Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.
A: Stamplijst boek: Psychology. The science of mind and behavior.
Hoofdstuk 10
Intelligentie | Het vermogen om kennis te vergaren, te denken en effectief te redeneren. Daarnaast omvat het ook het vermogen om op een adaptieve manier met de omgeving om te gaan |
Intelligentie quotiënt | De ratio van de mentale leeftijd ten op zichte van de chronologische leeftijd, vermenigvuldigd met 100 |
Psychometrie | De statistische studie van psychologische testen |
Factor analyse | Verminderd een groot aantal van metingen in een kleiner aantal clusters of factoren. Iedere cluster omvat variabelen die in hoge mate correleren met elkaar, maar minder hoog met variabelen in andere clusters |
G factor | Algemene intelligentie |
Gekristalliseerde intelligentie | Het vermogen om eerder opgedane kennis toe te passen op huidige problemen |
Fluid intelligentie | Het vermogen om te gaan met nieuwe probleem-oplossende situatie waarin persoonlijke ervaring niet een oplossing biedt. |
Three-stratum theory of cognitive abilities | Omvat drie niveaus van mentale vaardigheden – algemeen, breed en smal – georganiseerd in een hiërarchisch model |
Cognitieve verwerkingstheorie | Exploreert de specifieke informatieverwerkingsprocessen en cognitieve processen die onderliggend zijn aan intellectueel vermogen |
Triarchische theorie van intelligentie | Benadrukt zowel de psychologische processen die betrokken zijn in intelligentie gedrag als de diverse vormen die intelligentie aan kan nemen |
Metacomponenten | De hogere-orde processen die worden gebruikt om het uitvoeren van taken te plannen en te reguleren |
Performance componenten | De daadwerkelijke mentale processen die worden gebruikt in het uitvoeren van taken |
Kennis-vergarings componenten | Stelt ons in staat om te leren van onze ervaringen, informatie op te slaan in ons geheugen, en nieuwe inzichten te combineren met eerder opgedane informatie |
Emotionele intelligentie | Het vermogen om andermans emoties accuraat te lezen, hier op een juiste manier op te reageren en ons zelf motiveren tot, ons bewust zijn van, en het reguleren en controleren van onze eigen emotionele responsen |
Prestatietest | Ontworpen om uit te vinden hoeveel een individu heeft geleerd in het leven |
Aptitude test | Nieuwe puzzelactige problemen die het eerdere leren overstijgen. Van dergelijke testen wordt gedacht dat ze iemands potentieel meten met betrekking tot leren en presteren in de toekomst |
Psychologische test | Een methode voor het meten van individuele verschillen die gerelateerd zijn aan bepaalde psychologische concepten, of constructen, gebaseerd op relevant gedrag in een wetenschappelijk ontworpen en gecontroleerde situatie |
Betrouwbaarheid | Consistentie in metingen |
Test-hertest betrouwbaarheid | Wordt onderzocht door de meting bij dezelfde groep participanten op een later tijdstip te herhalen |
Interne consistentie | Consistentie van metingen binnenin de test zelf |
Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid | Consistentie van de meting wanneer verschillende personen dezelfde gebeurtenis observeren of dezelfde test scoren |
Validiteit | In hoeverre een test daadwerkelijk meet wat het moet meten |
Constructvaliditeit | Ontstaat wanneer een test succesvol het psychologische construct meet wat het moet meten, zoals aangegeven door de relaties tussen de testscores en ander gedrag waaraan het gerelateerd zou moeten zijn |
Content validiteit | Of de items in een test alle kennis en vaardigheden meten waarvan wordt aangenomen dat ze onderliggend zijn aan het te meten construct |
Criterium-gerelateerde validiteit | Het vermogen van testscores om te correleren met betekenisvolle criterium-metingen |
Standaardisatie | (1) De ontwikkeling van normen en (2) de gecontroleerde testprocedures |
Normen | Testscores die zijn afgeleid van een grote steekproef die een specifieke leeftijdssegmenten van een populatie meet |
Normaal verdeling | Klokvormige lijn waarin de meeste scores geclusterd zijn in het centrum van de curve |
Statistisch onderzoek | Traditionele benadering van testen |
Dynamisch onderzoek | Het standaardonderzoek wordt gevolgd met een interactie tussen de onderzoeker en participant, waarin de onderzoeker de participant feedback geeft op hoe de prestaties kunnen worden verbeterd. De onderzoeker observeert hoe de participant de informatie gebruikt en verwerkt |
Stereotype dreiging | De overtuiging dat bepaald gedrag voor een deel een negatieve stereotypering zou kunnen bevestigen bij anderen |
|
Hoofdstuk 11
Motivatie | Een proces wat de richting, persistentie en kracht van ons doelgericht gedrag beïnvloedt |
Instinct | Een geërfde karaktereigenschap die veel voorkomt bij alle members van en soort. Het produceert automatisch specifieke responsen wanneer een organisme is blootgesteld an bepaalde stimuli |
Homeostase | Een staat van intern psychologisch equilibrium dat het lichaam probeert te behouden |
Driften | Staat van interne spannen die een organisme motiveert om zich op zo’n manier te gedragen dat de spanning afneemt |
Behavioral activation system (BAS) | Opgewekt bij activatie van signalen die een potentiële beloning aangeven en bij een positieve behoefte aan bevrediging |
Behavioral inhibition system (BIS) | Reageert op stimuli die potentiële pijn, en straf signaleren |
Incentieven | Omgevingsstimuli die de aandacht vane en organisme richting een doel trekken |
Verwachting x Waarde theorie | Doelgericht gedrag wordt zowel bepaald door de kracht van iemands verwachting dat bepaald gedrag leidt tot een doel, en door de incentieve waarde die een individu legt bij dat doel |
Extrinsieke motivatie | Een activiteit uitvoeren om een externe beloning te krijgen of om straf te vermijden |
Intrinsieke motivatie | Een activiteit uitvoeren voor het eigen belang |
Zelf-actualisatie | De behoefte om het eigen potentiaal te vervullen |
Zelf-determinatie theorie | Gericht op drie psychologische behoeften: Competentie, autonomi en verwantschap |
Metabolisme | De mate van energieverbruik van het lichaam |
Setpoint | Een biologisch bepaalde standaard waar omheen het lichaamsgewicht is gereguleerd |
Glucose | Eenvoudige suiker wat de grootste brandstof bron is voor het lichaam (en met name de hersenen) |
Cholecystokinin (CCK) | Een peptide (soort hormoon) dat verzadiging helpt produceren |
Leptin | Een hormoon dat wordt afgscheiden door vetcellen |
Paraventricual nucleus (PVN) | Een cluster neuronen dat is ingepakt in receptor sites van verschillende transmiters die eetlust stimuleren en verminderen |
Anorexia Nervosa | Een intense angst om dik te worden waardoor slachtoffers ernstig hun eten beperken tot het punt van zelfuithongering |
Boulimia Nervosa | Een angst om dik te worden. Veroorzaakt eetaanvallen en zich vervolgens ontdoen van het eten |
Seksuele respons cyclus | Opwindingsfase, plateau fase, orgasme en herstelfase |
Seksuele dysfunctie | Chronische beperkingen in seksueel functioneren dat een persoon stress oplevert |
Seksuele oriëntatie | Iemands emotionele en erotische voorkeur voor partners van een specifieke geslacht |
Sociaal vergelijken | Vergelijken van onze overtuigingen, gevoelens en gedrag met dat van andere mensen |
Prestatiebehoefte | Een positief verlangen om taken te volbrengen |
Prestatiedoel theorie | Gericht op de manier waarop succes wordt gedefinieerd door zowel het individu en de prestatiesituatie zlelf |
Mastery oriëntatie | Gericht op een persoonlijke verbetering, met het oog op maximale inspanning en het perfectioneren van nieuwe vaardigheden |
Ego oriëntatie | Het doel is om beter te presteren dan anderen (hopelijk met zo min mogelijk inspanning als mogelijk) |
Motivatieklimaat | Situatie wat een mastery benadering of een egobenadering van succes aanmoedigd |
Mastery-approach goals | Het verlangen om een taak eigen te maken en nieuwe kennis of vaardigheden te leren |
Ego-approach goals | Een competitieve oriëntatie die gericht is op het negatief beoordelen van deren mensen |
Mastery-avoidance goals | Een angst om niet te voldoen aan de eigen standaards |
Ego-avoidance goals | Vermijden om onder te presteren ten opzichte van anderen |
2 x 2 achievement goal theory | Ieder van ons kan worden omschreven in termen van een ‘achievment motivation profile’ |
Approach-approach conflict | Wanneer we te maken krijgen met twee aantrekkelijke alternatieven. Het selecteren van de een betekent verlies van de ander |
Avoidance-avoidance conflict | Wanneer we moeten kiezen tussen twee onaantrekkelijke alternatieven |
Approach-avoidance conflict | Aangetrokken worden tot en afgestoten door hetzelfde doel |
Emoties | Gevoelsstaten die een patroon omvatten van cognitieve, fysiologische en gedragsmatige reacties |
Oproepstimuli | Het oproepen van cognitieve taxaties en emotionele responsen |
Cognitieve taxaties | De interpreaties en betekenissen die we geven aan sensorische stimuli |
Polygrafiek | Meet fysiologische responsen, zoals ademhaling, hartslag en huidgeleiding |
Expressief gedrag | De observeerbare, emotionele uitingen van een persoon |
Fundamentele emotionele patronen | Aangeboren emotionele reacties |
Culturele uitingsregels | Stelt wanneer en hoe bepaalde emoties tot uitdrukking dienen te komen |
Instrumenteel gedrag | Gericht op het bereiken van een emotie-relevant doel |
James-Lange theorie | Onze lichamelijke reacties bepalen de subjectieve emotie die we ervaren |
Cannon-Bard theorie | De subjectieve ervaring van een emotie en fysiologische arousal veroorzaken niet elkaar, maar in plaats daarvan zijn het onafhankelijke responsen op een emotie-oproepende situatie |
Gezichtsfeedback hypothese | Feedback van de gezichtsspieren naar de hersenen spelen eens sleutelrol in het bepalen van de aarden en de intensiteit van de emoties die we ervaren |
Twee-factor theorie van emoties | De intensiteit van een fysiologische arousal vertelt ons hoe sterk we iets voelen, maar situationele cues geven ons de informatie die we nodig hebben om de arousal te labellen en onzelf te vertellen wat we voelen |
Subjectief welzijn | Iemands emotionele responsen en de mate van bevrediging met verschillende aspecten in het leven |
Neerwaardse vergelijking | Onszelf zien als beter af dan de standaard waarmee we onszelf vergelijken |
Opwaardse vergelijking | Wanneer we onszelf zien als slechter af dan de standaard waarmee we onszelf vergelijken |
Hoofdstuk 12
Kritieke periode | Leeftijdsrange waarin bepaalde ervaringen moeten worden opgedaan om een normale ontwikkeling te doorlopen |
Sensitieve periode | Een optimale leeftijdsrange voor bepaalde ervaringen. Maar wanneer de ervaringen voorkomen in een andere periode is een normale ontwikkeling nog steeds mogelijk |
Cross-sectioneel design | Vergelijkt mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment in de tijd |
Longitudinaal design | Herhaling van onderzoeken bij dezelfde cohort naarmate ze ouder worden |
Sequentieel design | Combineert cross-sectioneel en longitudinale benaderingen |
Zygote | Bevruchte eicel |
Embryo | Ontwikkelt van het eind van de 2e tot de 8e week na de conceptie |
Foetus | Ontwikkelt vanaf de 9e week na de conceptie tot aan de geboorte |
Teratogenen | Externe agents die die abnormale prenatale ontwikkeling veroorzaken |
Foetal Alcohol Syndrome (FAS) | Een ernstige groep van abnornmaliteiten die het resultaat zijn van prenatale blootstelling aan alcohol |
Reflexen | Automatische, aangeboren gedrag dat verschijnt in reactie op specifieke stimuli |
Cephalocaudal trajectory | De neiging voor de ontwikkeling om voor te komen in hand-tot-voet richting |
Proximodistal trajectory | Ontwikkeling begint langs de binnenste delen van het lichaam en zet zich vort richting de buitenste lichaamsdelen |
Schema’s | Georganiseerde denk- en actiepatronen |
Assimilatie | Het proces waardoor nieuwe ervaringen worden geïncorpereerd in bestaande schema’s |
Accommodatie | Het proces waardoor nieuwe ervaringen veranderingen veroorzaakt in bestaande schema’s |
Sensorimotor fase | Begrijpen van de wereld primair door sensorische ervaringen en fysieke (motorische) interacties met objecten |
Objectpermanentie | Een object blijft bestaan, ook wanneer het niet langer zichtbaar is |
Pre-operationele fase | De fase waarin kinderen de wereld symbolisch representeren door middel van woorden en mentale beelden, maar nog niet basale mentale regels begrijpen |
Conservatie | Het principe dat basale proporties van objecten, zoals hun volume, massa of kwantiteit, hetzelfde blijven, zelf de buitenkant mogelijk verandert |
Egocentrisme | Moeite met de wereld bekijken vanuit andermans perspectief |
Concrete operationele fase | Uitvoeren van basale mentale operaties die problemen omvatten met tastbare objecten en situaties |
Formele operationele fase | Individuen zijn in staat om logisch en systematisch te denken over zowel concrete als abstracte problemen, het vormen van hypothesen en deze op een goede manier te testen |
Zone van naaste ontwikkeling | Het verschil tussen dat wat een kind onafhankelijk kan doen en dat wat een kind kan doen met behulp van volwassenen of verder ontwikkelde leeftijdsgenoten |
Theory of mind | Iemands persoonlijke overtuiging over de geest, en het vermogen om mentale staten te begrijpen |
Puberteit | Een periode van snelle rijping waarin een persoon in staat is tot seksuele reproductie |
Adolescent egocentrisme | Een zelf-absorberende en verstoorde perspectief op de eigen uniekheid en belangrijkheid |
Seniele dementie | Dementie dat begint na 65 jaar |
Hoofdstuk 13
Hoofdstuk 14
|
Hoofdstuk 15
Persoonlijkheid | De onderscheidende en relatief voortdurende manieren van denken, voelen en doen die de reacties van een persoon karakteriseren in dagelijkse situaties |
Id | De meest innerlijke kern van de persoonlijkheid. Het is de enige structuur die aanwezig is bij de geboorte en is de bron van alle fysieke energie |
Pleasure principe | Zoekt onmiddelijke bevrediging of bevrijding, ongeacht de relationele overwegingen en externe realiteit |
Ego | Heeft direct contact met de realiteit en functioneert primair op het niveau van bewustzijn |
Realiteitsprincipe | Test de realiteit om te beslissen wanneer en onder welke condities het id op een veilige manier zijn in impulsen kan ontladen en de behoefte kan bevredigen |
Superego | Het morele aspect van de persoonlijkheid |
Afweermechanismen | Onbewuste mentale mechanismen die de werkelijkheid ontkennen of vertekenen |
Repressie | Het ego gebruikt energie om te voorkomen dat angstopwekkende herinneringen, gevoelens en impulsen het bewustzijn binnendringen |
Sublimatie | Taboo impulsen worden mogelijk gekanaliseerd in sociaal wenselijke en gewenst gedrag, en maskeert de sinistere onderliggende impulsen |
Psychoseksuele fasen | Fasen waarin de plezierzoekende neigingen van het Id zijn gericht op specifieke pleziergevoelige gebieden van het lichaam – de erogene zones |
Fixatie | Staat van stilstaande psychoseksuele ontwikkeling waarin instincten zijn gericht op een specifiek fysiek thema |
Regressie | Psychologische behandeling van een vroegere psychoseksuele fase |
Oedipus complex | Conflictsituatie. In deze fase voelt het kind liefde voor de moeder en vijandschap tegenover de vader |
Electra complex | De vrouwelijke versie van het Oedipus complex |
Neoanalytische theoretici | Psychoanalisten die het niet eens waren met bepaalde aspecten van Frueds manier van denken en hun eigen theorieën ontwikkelden |
Persoonlijk onbewustzijn | Gebaseerd op levenservaringen |
Collectief onbewustzijn | Bestaat uit bij elkaar opgetelde herinneren door de hele geschiedenis van het menselijk ras heen |
Archetypes | Geërfde neigingen om ervaringen op een bepaalde manier te interpreteren |
Object relatietheorieën | Gericht op de plaatjes van mentale representaties die men vormt van zichzelf en andere mensen als een resultaat van vroegere ervaringen met verzorgers |
Fenomenologie | Studie van onmiddelijke ervaring |
Persoonlijke constructen | Cognitieve categorieën waarin men de personen en gebeurtenissen in het leven sorteert |
Role Construct Repertory Test (or Rep Test) | Onderzoekt de personal construct systemen van individuen |
Zelf-actuatlisatie | De behoefte om het eigen potentiaal te vervullen |
Zelf | Een georganiseerde, consistente set van percepties van en overtuigingen over onszelf |
Zelf-consistentie | De afwezigheid van conflicten binnen zelf-percepties |
Congruentie | Consistentie tussen zelf-percepties en ervaringen |
Bedreiging | Angst |
Behoefte aan positieve waardering | Voor acceptatie, sympathie en liefde van anderen |
Onvoorwaardelijke positieve beloning | De persoon is liefde waard, ongeacht prestaties of gedrag |
Behoefte aan positieve zelf-waardering | Het verlangen om van individu om zich goed te voelen over zichzelf |
Voorwaarden om zich de moeite waard te voelen | De omstandigheden waaronder we onszelf goedkeuren of afkeuren |
Volledig functionerende personen | Individuen die dichtbij het bereiken zelfactualisatie zijn |
Gevoel van eigenwaarde | Hoe positieve of negatief we ons voelen over onszelf |
Zelf-verificatie | De behoefte om het zelf-concept te conformeren |
Zelfverheffing | Een sterke en doordringende neiging om een positief zelfbeeld te krijgen en te houden |
Persoonlijkheidstrekken | Relatief stabiele cognitieve, emotionele en gedragsmatige karaktereigenschappen van mensen die ons helpen een individuele identiteit te verkrijgen en ons te onderscheiden van anderen |
Factor analyse | Wordt gebruikt om gedragsclusters te identificeren die in hoge mate met elkaar coreeleren (positief of negatief) maar niet met het gedrag binnenin de clusters |
Zelf-monitoring | Aandacht hebben voor situationele cues en gedrag aanpassen aan hetgeen het meest geschikt is |
Temperament | Individuele verschillen in emotionele en gedragsstijlen die zo vroeg in het leven verschijnen dat wordt aangenomen dat ze een biologische basis hebben |
Sociaal-cognitieve theorieën | Combineren de gedrags- en cognitieve perspectieven in een benadering van persoonlijkheid dat de interactie van een denkend persoon met een sociale omgeving benadrukt. Deze interactie voorziet leerervaringen |
Wederkerig determinisme | De persoon, het gedrag van de persoon en de omgeving beïnvloeden elkaar in een tweerichtingspatroon |
Interne-externe locus of control | Een verwachting ten aanzien van de mate van persoonlijke controle die we in ons leven hebben |
Self-efficacy | Overtuigingen ten aanzien het vermogen om gedrag uit te voeren wat nodig is om de wenselijke doelen te bereiken |
Cognitieve-affectieve persoonlijkheidssysteem (CAPS) | Een georganiseerd systeem van vijf variabelen die continu met elkaar interacteren en met de omgeving. Dit systeem genereert de onderscheidende gedragspatronen die een persoon karakteriseren |
Gedragsuitkomstverwachtingen | De ‘als-dan’ relaties tussen alternatief gedrag en mogelijke uitkomsten |
Zelf-versterkende processen | Interne, zelf-administratieve beloningen en straffen |
Behavioral signatures | Consistente manieren van reageren in specifieke situaties |
Gender schema’s | Georganiseerde mentale structuren die ons begrip omvatten van attributies en gedragingen die geschikt zijn en verwacht worden voor mannen en vrouwen |
Gestructureerd interview | Een set van specifieke vragen die worden gesteld aan iedere participant |
Gedragsonderzoek | Een expliciet codeersysteem dat gedragscategorieën omschrijft waar men geïntereseerd in is |
Remote behaviour sampling | Onderzoekers en clinici verzamelen gedragingen van respondenten in het dagelijks leven |
Rationeel-theoretische benadering | Items zijn gebaseerd op concepties die theoretici hebben over de persoonlijkheidstrek die wordt gemeten |
Empirische benadering | Items worden gekozen, niet omdat de inhoud relevant is voor de trek op rationele grond, maar omdat ieder item op een verschillende manier door groepen mensen wordt beantwoord |
Projectieve onderzoeken | Subjecten worden gepresenteert met ambigue stimuli. Men wordt gevraagd de stimuli te interpreteren |
Hoofdstuk 16
Gezondheidspsychologie | Benadrukt zowel factoren die van invloed zijn op het welzijn en ziekte, als metingen die kunnen worden gedaan om gezondheid te bevorderen en ziekte te voorkomen |
Stressoren | Veeleisende of bedreigende situaties |
Stress | Een patroon van cognitieve opwinding, fysiologische responsen en gedragsmatige neigingen die verschijnen in reactie op waargenomen disbalans tussen situationele eisen en de bronnen die nodig zijn om hier mee om te kunnen gaan |
Stress respons | Bestaat uit cognitieve, fysiologische en gedragscomponenten |
Primaire taxatie | Interpreteren van de situatie als ofwel goedaardig, neutraal/irrelevant of bedreigend in termen van de eisen en de significantie voor ons welzijn |
Secundaire taxatie | Taxeren van ons waargenomen vermogen om om te gaan met de situatie, dat wil zeggen, de bronnen die we hebben om met de situatie om te gaan |
General Adaptation Syndrome (GAS) | Bestaat uit drie fasen: Alarmfase, resistentiefase en uitputtingsfase |
Cytokines | Helpt koorts en ontsteking te produceren, bevordert heling van verwonde huid en activeert en stuurt andere immuuncellen aan |
Kwetsbaarheidsfactoren | Zorgt voor toename in de vatbaarheid van mensen voor stressvolle gebeurtenissen |
Beschermingsfactoren | Bronnen in de omgeving of persoonlijkheid die mensen helpen op een effectieve manier om te gaan met stressvolle gebeurtenissen |
Type A gedragspatroon | Leven onder grote druk en eisen veel van zichzelf en anderen |
Taaiheid | Drie overtuigingen ten aanzien van betrokkenheid, controle en uitdaging, die samen een stress-beschermende factor zijn |
Coping self-efficacy | De overtuiging dat we gedrag kunnen laten zien dat nodig is om op een succesvolle manier met de omgeving om te gaan |
Probleemgerichte coping | Strategieën om te confronteren en direct om te gaan met de eisen die de situatie stellen of om verandering in de situatie aan te brengen zodat deze niet langer stressvol is |
Emotiegerichte coping | Strategieën om om te gaan met de emotionele responsen die het resultaat zijn van deze strategieën |
Zoeken van sociale ondersteuning | Anderen opzoeken voor assistentie en emotionele ondersteuning in tijden van stress |
Cognitieve herstructurering | Systematisch detecteren, uitdagen en vervangen van irrationele ideeën |
Zelf-instructieve training | Mensen leren tegen zichzelf te praten en hun eigen gedrag te sturen op manieren die hen helpen om effectiever met problemen om te gaan |
Somatische ontspanningstraining | Vrijwillig verminderen of voorkomen van hoge mate van opwinding |
Cognitieve ontspanning | Vredige en geestverhelderende staat |
Gate control theory | De ervaring van pijn is het resultaat van het openen en sluiten van poortmechanismen in het zenuwstelsel |
Endorfine | Endogeen of intern geproduceerde morfine |
Stress-verminderde verdoving | Een vermindering in – of de afwezigheid van – waargenomen pijn dat verschijnt onder stressvolle gebeurtenisen |
Placebo’s | Fysiologische passieve substanties die geen medische waarde hebben, maar waarvan wordt gedacht door de patiënt dat ze helpen |
Transtheoretisch model | Identificeert zes fasen in het veranderingsproces, namelijk: 1. Voorbeschouwing 2. Beschouwing 3. Voorbereiding 4. Actie 5. Volharding 6. Beëindigen |
Aerobic oefening | Ononderbroken activiteit dat het hartritme doet toenemen, evenals de lichaamsbehoefte aan zuurstof |
Motivationeel interview | Leidt de persoon in kwestie naar de eigen conclusies door middel van vragen die gericht zijn op discrepanties tussen de huidige staat van zaken en het individuele ideale zelfbeeld, gewenst gedrag en gewenste uitkomsten |
Multi-modale behandeling | Omvat vaak zowel biologische metingen als psychologische metingen |
Schadebeperking | Preventiestrategie dat is niet is ontworpen om probleemgedrag te elimineren, maar om in plaats daarvan de schade effecten op het gedrag te verminderen |
Terugvalpreventie | Ontworpen om het risico op terugval te verminderen |
Abstinence violation effect | De persoon in kwestie raakt opgewonden en geeft zichzelf de schuld over de terugval en ziet het als een bewijs dat hij of zij nooit sterk genoeg zal zijn om de verleiding te kunnen weerstaan |
Hoofdstuk 17
Kwetsbaarheids-stressmodel | Ieder van ons heeft een bepaalde mate van kwetsbaarheid in zich voor het ontwikkelen vna een bepaalde psychologische stoornis, onder bepaalde omstandigheden |
Abnormaal gedrag | Gedrag dat persoonlijk voor veel stress soort, persoonlijk dysfunctioneel is en/of cultureel afwijkend waardoor andere mensen het gedrag beoordelen als onjuist of maladaptief |
Betrouwbaarheid | Clinici die een dergelijk systeem gebruiken zouden een hoge mate van overeenstemming in de diagnostische beslissingen moeten laten zien |
Validiteit | De diagnostische categorieën zouden op een accurate manier de essentiële kenmerken van de verschillende stoornissen moeten ondervangen |
Bekwaamheid | Gemoedstoestand van de verweerder tijdens een juridische hoorzitting |
Krankzinnigheid | De veronderstelde gemoedstoestand van de verweerde ten tijde van het gepleegde misdrijf |
Angst | Staat van spanning en vrees wat een natuurlijke respons is op waargenomen dreiging |
Angststoornis | De frequentie en intensiteit van angst responsen is buiten proportioneel in situatie die triggeren, en de angst interfereert met het dagelijks leven |
Fobie | Sterke en irrationele angsten voor bepaalde objecten of situaties |
Agorafobie | Pleinvrees. Angst voor publieke plaatsen waaruit ontsnappen moeilijk is |
Sociale fobieën | Buitensporige angst voor situaties waarin de persoon in kwestie mogelijk wordt geëvalueerd en eventueel in verlegenheid wordt gebracht |
Specifieke fobieën | Zoals angst voor honden, slangen, spinnen, vliegtuigen, afgesloten ruimtes, water, injecties en dergelijke |
Gegeneraliseerde angststoornis (GAS) | Een chronische (voortdurende) staat van diffuse angst wat is niet gerelateerd aan specifieke situaties of objecten |
Paniekstoornis | Verschijnt plotseling en onvoorspelbaar. Zijn erg intens |
Obsessies | Herhaaldelijke en onwelkome gedachten, beelden of impulsen die het bewustzijn binnendringen. Ze worden vaak door de persoon in kwestie als weerzinwekkend ervaren en zijn moeilijk om te controleren |
Dwanghandelingen | Herhaaldelijke gedragsmatige responsen die alleen met grote moeite kunnen worden onderdrukt |
Post-traumatische stress-stoornis | Een ernstige angststoornis die kan voor komen in mensen die zijn blootgesteld aan traumatische gebeurtenissen |
Neurotische angst | Verschijnt wanneer onvoorspelbare impulsen dreigen de afweermechanismen van het ego te overweldigen en exploderen in het bewustzijn of acties |
Cultuurgebonden stoornissen | Verschijnen alleen in bepaalde culturen |
Somatoforme stoornissen | Fysieke klachten of beperkingen die suggereren dat er een medisch probleem is, maar die geen biologische oorzaak hebben en niet worden uit vrije wil door de persoon in kwestie worden geproduceerd |
Hypochondrie | Mensen worden in overdreven mate gealarmeerd over elke fysieke symptoom dat zij detecteren en zijn er van overtuigd dat zij een ernstige ziekte hebben of bijna hebben |
Pijnstoornis | Ervaren van intense pijn wat ofwel buiten proportie is ten aanzien van de medische conditie die zij mogelijk hebben of waar geen fysieke basis voor kan worden gevonden |
Conversiestoornis | Ernstige, neurologische symptomen, zoals verlamming, verlies van gevoel of blindheid wat opeens optreedt |
Dissociatieve stoornis | Een afname van normale persoonlijkheidsintegratie, wat resulteert in significante vertragingen in geheugen of identiteit |
Psychogenetische geheugenverlies | Een persoon reageert op een stressvolle gebeurtenis met extensieve, maar selectief geheugenverlies |
Psychogenetische vermoeidheid | Een meer ernstige dissociatieve stoornis waarin een persoon alle gevoel van persoonlijkheid identiteit verliest, zijn eigen leven opgeeft en op een nieuwe plek een nieuwe identiteit vestigt |
Dissociatieve identiteits stoornis | Twee of meer aparte persoonlijkheden bestaan naast elkaar in dezelfde persoon |
Trauma-dissociatie theorie | De ontwikkeling van nieuwe persoonlijkheden in reactie op ernstige stress |
Stemmingswisseling | Omvat depressie en manie |
Major Depressie | Een intense, depressieve staat wat individuen niet in staat stelt om effectief te functioneren in het leven |
Dysthymie | Een minder intense vorm van depressie met minder dramatische effecten op persoonlijk en beroepsmatig functioneren |
Biopolaire stoornis | Depressie (doorgaans de dominante staat) afgewisselt met manische periodes |
Manie | Staat van extreem opgewonden stemming en gedrag wat het tegenovergestelde is van een depressie |
Depressieve cognitieve triade | Negatieve gedachten die drie dingen omvatten, te weten (1) de wereld (2) zichzelf (3) de toekomst |
Depressief attributie patroon | Successen of andere positieve gebeurtenissen toeschrijven aan factoren die buiten zichzelf liggen, terwijl negatieve uitkomsten worden toegeschreven aan persoonlijke factoren |
Geleerde hulpeloosheid | Depressie verschijnt wanneer mensen verwachten dat slechte gebeurtenissen plaats zullen vinden en dat er niets is dat zij kunnen doen om het te voorkomen of om er mee om te gaan |
Zelfmoord | Zelfdoding. Uit vrije wil zich van het leven beroven |
Schizofrenie | Ernstige verstoring in denken, spreken, perceptie, emotie en gedrag |
Wanen | Ononderbroken valse overtuigingen in het zicht waarvan het normaal gesproken makkelijk te vernietigen zijn |
Hallucinaties | Valse waarnemingen die zo aanemelijk zin dat ze voor waar worden aangenomen |
Paranoïde schizofrenie | Meest prominente kenmerken zijn wanen of achtervolgingen, waarin men gelooft dat anderen de bedoeling hebben om ze pijn te doen. Daarnaast gelooft men dat de wanen die ze hebben enorm belangrijk zijn |
Gedesorganiseerde schizofrenie | Centrale kenmerken zijn verwarring en onsamenhangendheid, samen met ernstige ernstige verslechtering van adaptief gedrag, zoals persoonlijke hygiëne, sociale vaardigheden en zelfverzorging |
Catatonische schizofrenie | Gekenmerkt door motorische verstoringen variërend van rigiditeit in de spieren tot random herhaaldelijke bewegingen |
Ongedifferentieerde schizofrenie | Een categorie waar mensen aan worden toegeschreven die bepaalde symptomen en denkstoornissen van de bovenstaande categorieën laten zien, maar niet genoeg voldoen aan de specifieke criteria om gediagnosticeerd te worden in één van de categorieën |
Positieve symptomen | Bizar gedrag zoals wanen, hallucinaties en verstoorde spraak en denken |
Negatieve symptomen | De afwezigheid van normale reacties, zoals gebrek aan emotionele expressie, verlies van motivatie en een afwezigheid van spraak |
Dopamine hypothese | De symptomen van schizofrenie – met name de positieve symptomen – worden geproduceerd door een overactiviteit aan dopamine systemen in gebieden in de hersenen die emotionele expressie, gemotiveerd gedrag en cognitief functioneren reguleren |
Regressie | Een persoon vervalt in een eerdere en veiliger staat van psychosociaal functioneren om om te gaan met de overweldigende angst |
Expressed emotion | Omvat hoge mate kritiek, vijandigheid en overbetrokkenheid |
Sociale veroorzakingshypothese | Schrijft de hogere prevalentie van schizofrenie toe aan hogere maten van stress die mensen met lage inkomens ervaren |
Sociale drift hypothese | Stelt dat wanneer mensen schizofrenie ontwikkelen, hun persoonlijk en beroepsmatig functioneren verslechtert, waardoor zij dalen op de socioeconomische ladder |
Persoonlijkheidsstoornis | Tonen van stabiele, gewortelde, inflexiebele en maladaptieve manieren van denken, voelen en gedragen |
Antisociale persoonlijkheidsstoornis | Een gebrek aan emotionele hechting met andere mensen |
Borderline persoonlijkheidsstoornis | Een verzameling symptomen die primair worden gekarakteriseerd door ernstige instabiliteit in gedrag, emotie, identiteit en interpersoonlijke relaties |
Attention deficit/hyperactivity disorder (ADHD) | Problemen nemen de vorm aan van onoplettendheid, hyperactiviteit/impulsiviteit of een combinatie van beide |
Autisme | Een lange termijn stoornis die wordt gekarakteriseerd door onverschilligheid tegenover anderen, zwakke communicatieve vaardigheden en hoge mate van herhaaldelijke en rigide gedragspatronen |
Hoofdstuk 18
Inzicht | Bewustzijn van psychodynamica die onderliggend zijn aan een probleem |
Vrije associatie | Cliënten rapporteren verbaal zonder censuur gedachten, gevoelens of beelden die hun bewustzijn binnenkomen |
Resistentie | Afweermanouvres die het therapieproces hinderen |
Overdragen | Verschijnt wanneer de cliënt irrationeel reageert op een analyst alsof hij een belangrijke persoon is uit het verleden van de cliënt |
Interpretatie | Een statement door de therapeut met als bedoeling dat de cliënt inzicht krijgt in zijn of haar gedrag |
Interpersoonlijke therapie | Bijna alleen gericht op de huidige relaties van cliënten met belangrijke personen in hun leven |
Onvoorwaardelijke positieve aandacht | Wordt getoond wanneer de therapeut laat zien dat hij/zij daadwerkelijk geeft om de cliënt en deze accepteert zonder oordeel |
Empathie | De bereidheid en het vermogen om de wereld door de ogen van de cliënt te zien |
Oprechtheid | Consistentie tussen de manier waarop de therapeut zich voelt de manier waarop hij of zij zich gedraagt |
Blootsetlling | De beangstigende geconditioneerde stimulus in de afwezigheid van de ongeconditioneerde stimulus |
Respons preventie | Om te voorkomen dat de operante vermijdingsrespons optreedt |
Virtuele realiteit | Het gebruik van computertechnologie om hoge mate van realistische virtuele omgevingen te simuleren, die ervaringen zo levendig weergeven dat zij mogelijk veel van dezelfde reacties oproepen die vergelijkbaar zijn met reacties die de echte wereld op zou roepen |
Systematische desenstisitatie | Een op leren gebaseerde behandeling voor angststoornissen |
Counter conditionering | Een nieuwe respons die onverenigbaar is met angst wordt geconditioneerd door angstopwekkende geconditioneerde stimuli |
Stimulus hiërarchie | 10 tot 20 scenes verdeeld in gelijke sappen van lage-angst tot hoge-angstscenes |
Aversietherapie | De therapeut koppelt een stimulus die aantrekkelijk is voor de cliënt (geconditioneerde stimulus) aan een schadelijke ongeconditioneerde stimulus om zo een aversie op te wekken tegen de geconditioneerde stimulus |
Gedragsmodificatie | Behandelingstechnieken die operante conditioneringsprocedures toepassen om zo een afname of toename van bepaald gedrag te bewerkstelligen |
Beloningseconomie | Een systeem voor het versterken van gewenst gedrag door middel van systematisch toepassen van positieve bekrachtiging |
Sociale vaardigheidstraining | Cliënten leren nieuwe vaardigheden door observatie en het vervolgens imiteren van een model die sociaal vaardig gedrag laat zien |
Eclecticisme | De bereidheid om behandelingen te combineren en oriëntaties en therapeutische technieken te gebruiken die geschikt lijken voor de specifieke cliënt die zij behandelen |
Gedragsactivatie behandeling | Ontworpen om depressie te bestrijden door cliënten te helpen bij het ontwikkelen van actieplannen die de hoeveelheid positieve bekrachtigingen die zij in hun leven ontvangen te vermeerderen |
Cultureel competente therapeuten | Gebruiken kennis over de cultuur van de cliënten om zo een breed begrip van de cliënt te verkrijgen |
Feministische therapie | Gericht op vrouwelijke zaken en streeft ernaar om vrouwen te helpen bij het bereiken van grotere persoonlijke vrijheid en zelf-determinatie |
Specificiteits vraag | Welke soorten therapie uitgevoerd door welke soorten therapeuten bij wat voor soort cliënten met wat voor problemen met wat voor soort effecten |
Spontane remissie | Symptoomvermindering zonder behandeling |
Gerandomiseerde klinsisch experiment | Cliënten worden random toegewezen aan een behandeling of controle conditie, en de behandeling- en controle groep worden met elkaar vergeleken op hun uitkomstmetingen |
Meta-analyse | Stelt onderzoekers in staat om statistische resultaten van veel verschillende studies met elkaar te vergelijken om een algemene conclusie te kunnen trekken |
Effect size | Vertelt de onderzoeker welk percentage van de cliënten die therapie ontvingen een aantrekkelijkere uitkomst hadden dan dat van de gemiddelde controle cliënt die geen behandeling ontving |
Dodo effect | Zelfde uitwerking voor verschillende therapieën |
Empirisch ondersteunde behandeling | Meta-analyse van de toepassing van drugs die in het verleden zijn getest en onderzocht |
Openheid | Algemene bereidheid van cliënten om te investeren in therapie en de risico’s te neme die horen bij veranderingen |
Zelf-verwantschap | Vermogen van de cliënt om interne staten te ervaren en te begrijpen, zoals gedachten en emoties, die worden afgestemd op de processen die betrokken zijn bij hun relatie met hun therapeut, en toe te passen wat zij leren in therapiie |
Gemeenschappelijke factoren | Karaktereigenschappen die worden gedeeld door diverse vormen van therapie die mogelijk bijdragen aan hun succes |
Tardieve dyskinesie | Een ernstige bewegingsstoornis |
Placebo controlegroepen | Niet-behandelingscondities |
Psychochirurgie | Chirurgische procedures die hersenweefsel verwijderen of vernietigen om zo verstoord gedrag te veranderen |
Deinstitutionaliseringq | Het verplaatsen van de primaire behandelingsfocus van het ziekenhuis naar de samenleving |
Situatie-gerichte preventie | Gericht op ofwel het verminderen of het elimineren van de omgevingsoorzken van gedragsstoornissen, ofwel het verbeteren van situationele factoren die helpen voorkomen dat dergelijke stoornissen zich ontwikkelen |
Competentie-gerichte preventie | Ontworpen om persoonlijke bronnen en copingsvaardigheden te doen toenemen |
B. Oefententamen
1. Wat is de definitie van intelligentie? (H. 10)
2. Wat is meervoudige intelligentie? Noem de verschillende intelligenties die Gardner onderscheidt. (H. 10)
3. Wat zijn de drie psychologische behoeften volgens de zelf-determinatietheorie? (H.11)
4. Beschrijf het homeostatische concept van motivatie. (H. 11)
5. Beschrijf de zone van naaste ontwikkeling (H. 12)
6. Wat is cross-sectioneel onderzoek? (H. 12)
7. Wat is het verband tussen emotieregulatie en het emotieuitdrukkingen? (H. 13)
8. Wat is de preconventionele fase van de morale ontwikkeling? (H. 13)
9. Wat is informationele sociale invloed? (H. 14)
10. Wat is een self-fulfilling prophecy? (H. 14)
11. Wat is de definitie van zelf-verificatie? (H15)
12. Wat is het cognitieve-affectieve persoonlijkheidssysteem (CAPS)? (H. 15)
13. Geef een definitie van gender schema’s (H. 15)
14. Wat is de definitie van stress? (H. 16)
15. Wat houdt het trans-theoretisch model in? (H. 16)
16. Wat houdt een multi-modale behandeling in? (H. 16)
17. Wat houdt het kwetsbaarheids-stress model in? (H. 17)
18. Wat houdt de sociale-drift hypothese in? (H. 17)
19. Geef een omschrijving van de sociale veroorzakingshypothes. (H. 17)
20. Wat is deinstitutionalisatie? (H. 18)
21. Wat is gedragsmodificatie? (H. 18)
C. Uitwerkingen
1. Intelligentie is het vermogen om kennis te vergaren, te denken en effectief te redeneren. Daarnaast omvat het ook het vermogen om op een adaptieve manier met de omgeving om te gaan.
2. Diverse adaptieve vermogens. Gardner maakt onderscheid tussen linguïstische intelligentie, ruimtelijk-visuele intelligentie, logisch-mathematische intelligentie, muziekintelligentie, lichaams-kinesthetische intelligentie, interpersoonlijke intelligentie, Intrapersoonlijke intelligentie, Natuarlistische intelligentie.
3. De drie psychologische behoeften volgens de zelf-determinatietheorie zijn competentie, autonomie en verwantschap.
4. Een staat van intern psychologisch equilibrium dat het lichaam probeert te behouden
5. De zone van naaste ontwikkeling is het verschil tussen dat wat een kind onafhankelijk kan doen en dat wat een kind kan doen met behulp van volwassenen of verder ontwikkelde leeftijdsgenoten.
6. Vergelijkt mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment in de tijd
7. Het verband tussen emotieregulatie en het emotieuitdrukkingen kan als volgt worden beschreven. Emotieregulatie is het vermogen om emoties al dan niet te onderdrukken in situaties die hierom vragen. Het is het proces waarmee we onze emoties evalueren en modificeren. Het verband tussen emotieregulatie en het uitdrukken van emoties is dat in sommige situatie van de persoon in kwestie wordt verlangt dat het bepaalde emoties laat zien. In een dergelijke situatie dient de persoon in kwestie zijn emoties dusdanig te reguleren dat ze naar buiten komen.
8. Gebaseerd op anticiperende straffen of beloningen.
9. Informationele sociale invloed is het navolgen van meningen of gedrag van andere mensen omdat we er van overtuigd zijn dat zij juiste kennis hebben en dat wat zij doen juist is.
10. Wanneer de onjuiste verwachtingen van mensen er toe leiden dat ze zich op zo’n manier gaan gedragen dat wordt verwacht waarmee ze vervolgens de oorspronkelijke impressie bevestigen
11. Zelf-verificatie is de behoefte om het zelf-concept te conformeren
12. Een georganiseerd systeem van vijf variabelen die continu met elkaar interacteren en met de omgeving. Dit systeem genereert de onderscheidende gedragspatronen die een persoon karakteriseren.
13. Georganiseerde mentale structuren die ons begrip omvatten van attributies en gedragingen die geschikt zijn en verwacht worden voor mannen en vrouwen.
14. Een patroon van cognitieve opwinding, fysiologische responsen en gedragsmatige neigingen die verschijnen in reactie op waargenomen disbalans tussen situationele eisen en de bronnen die nodig zijn om hier mee om te kunnen gaan.
15. Dit model identificeert zes fasen in het veranderingsproces, namelijk: voorbeschouwing, beschouwing, voorbereiding, actie, volharding en beëindigen.
16. Omvat vaak zowel biologische metingen als psychologische metingen
17. Het kwetsbaarheids-stressmodel stelt dat ieder van ons een bepaalde mate van kwetsbaarheid in zich heeft voor het ontwikkelen van een bepaalde psychologische stoornis, onder bepaalde omstandigheden
18. Stelt dat wanneer mensen schizofrenie ontwikkelen, hun persoonlijk en beroepsmatig functioneren verslechtert, waardoor zij dalen op de socioeconomische ladder
19. Schrijft de hogere prevalentie van schizofrenie toe aan hogere maten van stress die mensen met lage inkomens ervaren
20. Het verplaatsen van de primaire behandelingsfocus van het ziekenhuis naar de samenleving
21. Behandelingstechnieken die operante conditioneringsprocedures toepassen om zo een afname of toename van bepaald gedrag te bewerkstelligen
D. Hoorcollege 10
10-12-2012
Skyler Hawk
Hoofdstuk 10: Intelligence
De leerdoelen van hoofdstuk 10:
1. Leg de woorden ‘intelligentie’ en ‘IQ’ uit.
2. Weet het verschil de psychometrische benadering en de cognitieve procesbenadering voor het bestuderen van intelligentie.
3. Begrijp hoe emotionele intelligentie werkt.
4. Begrijp de betrouwbaarheid en geldigheid van intelligentietesten.
5. Weet de invloed van erfelijkheid en omgeving op het IQ.
6. Begrijp groepsverschillen bij intelligentietests.
Doel 1 – Leg de woorden ‘intelligentie’ en ‘IQ’ uit.
Intelligentie is het vermogen om kennis te verwerven, om na te kunnen denken, effectief te redeneren en adaptief om te gaan met het milieu.
Sir Francis Galton bestudeerde stambomen en erfelijke genie. Hiermee toonde hij aan dat binnen bepaalde families meer begaafdheid voorkwam dan in andere. Hij creëerde een belang in het meten van mentale vaardigheden.
Kijkend naar de geschiedenis hebben veel onderzoekers intelligentie en IQ onderzocht. Alfred Binet ontwikkelde de eerste opzet van een intelligentietest. Hij maakte gebruik van twee aannamen: (1) mentale vaardigheden ontwikkelen zich tegelijk met de leeftijd, (2) de snelheid waarmee mensen wilsbekwaam worden is een kenmerk van die persoon, dit is vrij consequent. Met mental age wordt de leeftijd waarop een kind presteert op mentale taken bedoeld. IQ (intelligence quotient) is de mentale leeftijd gedeeld door de echte leeftijd keer 100 ((mentale leeftijd/echte leeftijd) x 100). Het gemiddelde IQ is 100. 96% van de mensen heeft een IQ met een afwijking van 30 punten boven/onder van het gemiddelde van 100. 66% van de mensen heeft een IQ met een afwijking van 15 punten boven/onder van het gemiddelde van 100.
Belangrijke vragen bij onderzoeken naar intelligentie zijn vragen als: Is intelligentie een aangeboren geestelijke beperking of een product van onze opvoeding? Wat voor soort hersenprocessen liggen ten grondslag aan mentale vaardigheden? Moeten we intelligentie zien als een enkele aanleg of als veel verschillenden specifieke vaardigheden?
Wat houdt intelligentie eigenlijk in? Wat valt er allemaal onder intelligentie? Een paar voorbeelden hiervan zijn abstract redeneren, probleemoplossend vermogen, mogelijkheid om kennis te verwerven, geheugen, aanpassingsvermogen, mentale snelheid, taal mogelijkheden, wiskundige vaardigheden, algemene kennis, creativiteit, opmerkzaamheid en doelgerichtheid.
Doel 2 – Weet het verschil tussen de psychometrische benadering en de cognitieve procesbenadering voor het bestuderen van intelligentie.
De psychometrische aanpak probeert de structuur van het intellect in kaart te brengen en probeert de verschillende mentale vaardigheden te ontdekken die ten grondslag liggen van test resultaten. Psychometrie is de statistische studie van psychologische testen. Factor analyse is een techniek waarbij een groot aantal maatregelen wordt gereduceerd tot een kleiner aantal clusters of factoren. Zo worden attracties als achtbanen en spookhuizen onderverdeeld in de cluster ‘excitement’ en attracties als kopschoteltjes en bootje varen onderverdeeld in de cluster ‘comfort’.
De g-factor, de kern van intelligentie, werd door Charles Spearman ontdekt. De intellectuele prestaties van een mens wordt mede bepaald door een algemene intelligentie factor (g-factor). Er is dan wel een speciale vaardigheid nodig om een bepaalde taak uit te voeren.
Thurstone’s primary mental abilities stelde voor dat menselijke mentale prestaties afhangt van zeven verschillende capaciteiten: (S) space, (V) verbal comprehension, (W) word fluency, (N) number facility, (P) perceptual speed, (M) memory, en (R) reasoning.
De general intelligence wordt opgesplitst in twee delen: crystalized intelligence en fluid intelligence. Bij crystalized intelligence maak je gebruik van al bestaande informatie. Dit heeft vaak te maken met taalfuncties en toepassing van cultureel verworven probleemoplossende methodes. Fluid intelligence probeert juist nieuwe problemen op te lossen.
Bij de psychometrische aanpak is er ook sprake van Carrol’s Three-Stratum Model. Hierin worden drie niveaus onderscheiden van mentale vaardigheden in een hiërarchisch model (algemeen, breed, nauw). In de bovenkant van het model (de algemene laag) bevindt zich de g factor, dit omdat deze ten grondslag ligt van de meeste mentale activiteiten. In de middelste laag (de brede laag) liggen de acht intellectuele factoren. In de onderste laag (de nauwe laag) bevinden zich 70 specifiek cognitieve vermogens die worden meegenomen in de bredere factoren van de tweede laag.
De cognitieve proces-aanpak bestudeert de specifieke denkprocessen die aan mentale vaardigheden ten grondslag liggen. Via deze aanpak worden vragen als ‘welke mentale processen zijn betrokken bij de verschillende testen van intelligentie?’ beantwoord.
Sternberg’s Triarchic Theory behandelt zowel psychologische processen die betrokken zijn bij intelligent gedrag en de diverse vormen van intelligentie. Deze theorie verdeelt de cognitieve processen op in drie componenten. Metacomponenten: plannen en regelen gedrag. Performance componenten: het uitvoeren van de strategieën voortgekomen uit de metacomponenten. Knowledge-aquisition componenten: het coderen en opslaan van informatie.
Doel 3 – Begrijp hoe emotionele intelligentie werkt.
Bij emotionele intelligentie heb je het vermogen om emoties waar te nemen. Dat is de eerste stap (perceiving emotions). Bij de tweede stap gaat het er om hoe je emoties gebruikt om gedachten te vergemakkelijken(using emotions to facilitate thought). Bij de derde stap moet je de emoties kunnen begrijpen (understanding emotions). Bij de vierde stap moet je emoties kunnen begrijpen en hanteren (managing emotions).
Doel 4 – Begrijp de betrouwbaarheid en geldigheid van intelligentietesten.
Betrouwbaarheid is de consistentie van een meting. Validiteit heeft te maken met het feit of een test daadwerkelijk meet waar het voor ontworpen is. Standaardisatie is de ontwikkeling van normen en strikt gecontroleerde testprocedures.
Om de betrouwbaarheid te testen kun je verschillende methodes gebruiken. Zo heb je test-hertest hierbij wordt aangenomen dat een meting bij een tweede meting hetzelfde resultaat zal geven. Bij interne consistentie is het van belang dat de consistentie van het meetsysteem binnen de test zelf klopt. Inter-beoordelaars is de consistentie van de meting wanneer verschillende mensen dezelfde gebeurtenissen observeren of test afnemen.
Bij construct validiteit bestaat wanneer een test met succes het psychologische construct meet waarvoor het ontworpen is. Content validiteit verwijst naar de items van een test alle kennis of vaardigheden meet, waarvan verondersteld wordt dat ze ten grondslag liggen aan het onderwerp van interesse. De criterium validiteit verwijst naar het vermogen van de testscores om meningvolle criterium metingen te voorspellen.
Bij standaardisatie spreek je van normen, dit zijn testscores die afkomstig zijn van een grote steekproef, die representatief is voor een bepaalde leeftijdscategorie van de populatie. Als je deze normen verzamelt, vormen deze een normaalverdeling. Dit is een klokvormige curve waarbij de meeste scores rond het centrum van de curve liggen.
Doel 5 – Weet de invloed van erfelijkheid en omgeving op het IQ.
Genetische factoren kunnen invloed hebben op de effecten van de omgeving. Dit gebeurt bij de helft tot twee-derde van de variatie in IQ. Het milieu daarentegen, kan beïnvloeden hoe genen zich uitdrukken. Het milieu heeft invloed van een-derde tot de helft op het IQ. Zowel de gedeelde als de ongedeelde factoren zijn hierbij betrokken. Educatieve ervaringen zijn erg belangrijk voor de vorming van het IQ. The Flynn effect is het effect dat er een stijgende lijn valt te zien bij een groot deel van de wereldbevolking bij de afname van intelligentietests.
Doel 6 – Begrijp groepsverschillen bij intelligentietests.
Het laatste doel van het hoofdstuk is om groepsverschillen bij intelligentietests te begrijpen. Hoe komt het dat mannen en vrouwen verschillend scoren op zulke testen. De verschillen zijn klein maar consistent. Dit komt doordat de geslachtshormonen effect hebben op de ontwikkeling van de hersenen. Sociale ervaringen zijn hierbij ook van belang, de man en vrouw gaan anders om met bepaalde situaties. Ook het vertrouwen in onze eigen mogelijkheden verschilt per geslacht.
Stereotype bedreiging is het geloof dat het uitoefenen van bepaald gedrag een negatief stereotype bevestigt.
E: hoorcollege 11
12-12-12
Skyler Hawk
Hoofdstuk 11: Motivatie en emotie
Motivatie
Motivatie is het proces dat de richting, het doorzettingsvermogen en de kracht van doelgericht gedrag beïnvloedt. Motivatie beleef je op een bewust niveau en wordt gevoed door een bewuste wens. Het kan bepalen of we handelen naar verlangens maar het bepaalt niet of we ze ervaren.
Motivatie wordt aangemoedigd door twee factoren; internal factors en external factors. Interne factoren worden omschreven als aandrijvingen vanuit het lichaam. Externe factoren daarentegen, zijn prikkels van buitenaf.
Homeostasis is de staat van het interne psychologische evenwicht wat het lichaam probeert te behouden. Het zorgt het ervoor dat het lichaam zichzelf een aangename temperatuur geeft. Een set point helpt hierbij. Een set point is een vast niveau, dat homeostase behoudt. Hier is een sensorisch mechanisme voor nodig, die de veranderingen in de interne omgeving opmerkt. Er is ook een response mechanisme nodig, die het evenwicht weer kan herstellen. Ook een controlecentrum is nodig, deze ontvangt informatie van sensoren die het responsesysteem later weer activeert.
Het cognitieve proces maakt gebruik van drives die ervoor zorgen dat een organisme in actie komt. Incentives (prikkels) zijn omgevingsprikkels die een organisme richting het doel trekken. Volgens de expectancy x value theorie wordt doelgericht gedrag bepaald door zowel de kracht van iemands verwachting dat bepaald gedrag tot het doel leidt, als door de waarde die iemand aan het doel hecht. De verwachting moet je vermenigvuldigen met incentive value om motivatie te berekenen.
Een voorbeeld hiervan is om te bekijken hoe hoog de motivatie is om te leren voor een examen. De verwachting is in welke mate verwacht je dat hard studeren zal leiden tot het halen van het examen. De waarde is om te kijken hoe belangrijk het is dat je dit examen haalt. Om je motivatie te berekenen moet je de verwachtingen en de waarde tegen elkaar opwegen. Een ander voorbeeld is de motivatie om veilige seks te hebben. De verwachting is in welke mate je verwacht dat het gebruik van condooms je zal beschermen tegen zwangerschap of soa’s. De waarde is om te kijken hoe belangrijk je het vindt om geen soa’s op te lopen of zwanger te worden.
Intrinsieke motivatie is het uitvoeren van een actie voor eigen bestwil. Extrinsieke motivatie is het uitvoeren van een actie om een externe beloning te verkrijgen of om een straf te voorkomen.
Mashlow vond het belangrijkste perspectief van de mens het streven naar persoonlijke groei. Hij maakte een hiërarchie van behoeften. Eerst moet men aan zijn basis fysiologische behoeften voldoen voordat hij zich richt op de volgende behoeften. Het ultieme menselijk motief is zelf-actualisatie (de behoefte om onze mogelijkheden zo veel mogelijk te benutten).
Sociale motivatie
Social affiliation is de evolutie theorie dat mensen zijn geëvolueerd tot hogere sociale wezens. Er zijn vier basis redenen voor aansluiting. Je moet positieve aansluiting hebben, je moet emotionele steun krijgen, je moet aandacht krijgen en je moet sociale vergelijkingen kunnen maken. Sociale vergelijking is het vergelijken van je gedachtes, gevoelens en gedrag met dat van andere mensen.
Prestatie motivatie
Need for achievement is een positieve drang om een taak succesvol te vervullen en succesvol te concurreren met normen van uitmuntendheid. High-need achievers zijn mensen die hoge prestaties hebben en een lage angst hebben om te falen. Bij de achievement-goal theory is succes gedefinieerd door zowel individuele situaties als prestaties in de situatie zelf. Bij mastery orientation focus je je op persoonlijke verbetering waar je je bij ego orientation richt op het beter presteren dan anderen met weinig inspanning.
Motivatie conflict
Approach-approach conflict komt voor wanneer twee aantrekkelijke mogelijkheden zich voordoen en je moet kiezen. Het avoidance-avoidance conflict komt voor wanneer we moeten kiezen tussen twee onaantrekkelijke mogelijkheden. Bij approach-avoidance conflict ben je aangetrokken en afgestoten tot hetzelfde doel.
Emotie
Emotie is een gevoelstoestand die een patroon bevat van cognitieve, fysiologische en gedragsmatige reacties op gebeurtenissen. Emoties helpen bij belangrijke adaptieve functies. Zo verhoogt het de overlevingskansen. Het helpt ons bij het vormen van intieme relaties en het verbreden van ons denken en gedrag. Emotie is een belangrijke vorm van sociale communicatie.
Uitlokkende stimuli lokken cognitieve beoordelingen en reacties uit. Deze kunnen zowel intern als extern zijn. Aangeboren factoren helpen bij het bepalen welke prikkels het meest waarschijnlijk emoties op wekken. Cognitieve beoordelingen zijn de interpretaties en betekenissen die we verbinden aan sensorische stimuli. Dit kan onbewust of bewust zijn. Schattingen hebben invloed op de manier waarop we onze emoties uiten en hoe we handelen. Het legt uit waarom verschillende mensen verschillende emotionele reacties kunnen hebben bij eenzelfde situatie.
Fight-or-flight response is de opwinding die bij een mens ontstaat in een bange situatie. Deze reactie komt voort uit de sympathische tak van het autonome zenuwstelsel en door hormonen uit het endocriene systeem. Het sympathische zenuwstelsel stimuleert organen en spieren. Het endocriene systeem pompt stresshormonen in de bloedbaan.
Expressief gedrag is de observeerbare emotionele uitstraling van een persoon (dit kan het product zijn van evolutie). Het gezicht, de stem en het postuur zijn non-verbale kanalen van expressie.
Emotionele reacties leiden vaak tot een bepaalde actie. Je moet reageren op de situatie waardoor die emotie is veroorzaakt. Instrumentele gedragingen worden aangestuurd om een bepaald emotierelevant doel te behandelen.
Bij de facial feedback-hypothesis speelt feedback van de spieren in het gezicht naar het brein een grote rol in het bepalen van de aard en intensiteit die we ervaren. De cognitive-affective theory onderzoekt hoe cognities en fysiologische reacties van invloed zijn op elkaar. Bij de two-factor theory of emotion vertelt de intensiteit van fysiologische opwinding ons hoe sterk we iets voelen. Signalen geven ons informatie die we nodig hebben om de opwinding te benoemen en onszelf te vertellen wat we voelen.
Subjective well-being is de emotionele reactie en de mate van tevredenheid over verschillende aspecten van hun leven.
F: hoorcollege 12
17-12-2012
Skyler Hawk
College 12 bestaat uit hoofdstuk 12 en 13
Hoofdstuk 12: Levensontwikkeling 1 – fysieke en cognitieve ontwikkeling
Belangrijke kwesties en methoden
Ontwikkelingspsychologie onderzoekt biologische, fysische, psychische en gedragsmatige veranderingen die zich voordoen als we ouder worden. Vier grote vraagstukken hierin zijn nature – nurture, kriteke – sensitieve perioden, continuïteit – discontinuïteit en stabiliteit – verandering. Bij nature vs. nurture wordt er gekeken in welke mate onze ontwikkeling toe te schrijven is aan erfelijkheid en omgeving. De kritieke periode is de leeftijd waarin bepaalde dingen ervaren/geleerd moeten worden om te zorgen voor een normale ontwikkeling, de sensitieve periode is een optimale leeftijdsperiode voor bepaalde ervaringen. Bij continuïteit vs. discontinuïteit wordt gekeken of de groei continu en geleidelijk gaat. Bij stabiliteit vs. verandering wordt gekeken naar hoe en of het gedrag van de mens verandert naarmate we ouder worden.
Er zijn verschillende methoden om dit te onderzoeken. Aan de hand van cross-sectioneel design vergelijk je mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde moment. Het nadeel hiervan is dat deze mensen allemaal in een verschillend tijdperk zijn opgegroeid en daardoor verschillend in het leven staan. Bij longitudinaal design test men het cohort verschillende keren om het probleem wat zich voordoet bij cross-sectioneel design te voorkomen. Deze manier van onderzoeken duurt daardoor wel tientallen jaren en de groep krimpt. Om ook dit probleem te voorkomen is er de methode sequentieel design waarbij de andere twee methoden worden gecombineerd, je test mensen van verschillende leeftijden elke tien jaar opnieuw. Zo weet je dat ze hetzelfde ontwikkelingspatroon hebben gevolgd. Dit design duurt het langst en kost de meeste moeite.
Prenatale ontwikkeling
De prenatale ontwikkeling bestaat uit drie fases. De kiemfase, embryonale fase en de foetus fase. De kiemfase vindt plaats tijdens de eerste twee weken van de ontwikkeling. Het begint met een zaadcel die een eicel bevrucht, een bevrucht eitje heet een zygote. Een zygote bestaat uit 23 paar chromosomen. Vader en moeder leveren elk een chromosoom aan een chromosoompaar. Het 23e chromosoompaar bepaalt het geslacht van de baby, de vader geeft een X of een Y chromosoom. Als dit chromosoom een X chromosoom is is het een meisje (XX), met een Y chromosoom een jongen (XY). Na deze twee weken is de embryonale fase. De celmassa heet nu een embryo. Na negen weken spreek je van de foetale fase. Deze loopt tot aan het eind van de zwangerschap.
Teratogenen zijn externe stoffen die zorgen voor abnormale prenatale ontwikkeling. Voorbeelden hiervan zijn rubella (Duitse mazelen), omgevings-gifstoffen en drugs. Hieronder valt nicotine en alcohol. Nicotine vergroot de kans op een miskraam, vroege geboorte en een laag geboortegewicht. Alcohol kan leiden tot foetale alcohol syndroom. Kinderen met dit syndroom hebben afwijkingen aan het gezicht en kleine, misvormde hersenen.
Baby
Een pasgeboren baby is erg bijziend. Uit onderzoeken is gebleken dat de voorkeur van een baby uitgaat naar het gezicht van de moeder. Ook ziet het liever complexe patronen dan een simpel patroon of een kleur. Baby’s hebben een redelijk goed ontwikkeld gevoel voor smaak. Ze reageren op aanraking en kunnen verschillende geuren onderscheiden. Ze geven de voorkeur aan de menselijke stem boven andere geluiden. Ze kunnen de stem van hun moeder onderscheiden van de stem van vreemden.
Baby’s hebben reflexen; automatische, aangeboren gedragingen die gebeuren in reactie op een specifieke stimulus. Zo heb je rooting reflex (zoekende reflex) die zorgt ervoor dat een baby zijn hoofd beweegt zodra het wordt aangeraakt in het gezichtje. Het kijkt de richting op waar het aaien vandaan komt. Een ander reflex is het zuigreflex, zodra iets in de mond van de baby komt gaat het hierop zuigen.
Fysieke ontwikkeling
Maturatie is het genetisch geprogrammeerde biologische proces dat onze groei betreft. Zo is het al ingeprogrammeerd rond welke leeftijd baby’s beginnen te kruipen, zitten, staan lopen enz.
De lichamelijke ontwikkeling van een baby hangt samen met de hersenontwikkeling. Neuronen worden geïsoleerd in de hersenen, synapsen worden gevormd, onnodige worden verwijderd, cerebrale meisferen worden gespecialiseerd. Dit gaat door tot in de adolescentie. Er zijn drie basisprincipes in menselijke ontwikkeling. Biologie stelt grenzen aan de omgevingsinvloeden. Milieu-invloeden kunnen krachtig zijn. Biologische en ecologische omgevingsfactoren werken op elkaar in.
Cognitieve ontwikkeling
Volgens Piaget’s stage model verandert de denkwijze van kinderen naarmate ze ouder worden. De interactie tussen biologische rijping van de hersenen en persoonlijke ervaringen zorgen hiervoor. Het brein heeft schema’s ontwikkeld, dit zijn georganiseerde patronen van gedachten en acties. Assimilatie is het proces waarbij nieuwe ervaring opgenomen worden in bestaande schema’s. accommodatie is het proces waarbij nieuwe ervaringen ervoor zorgen dat bestaande schema’s veranderen. Deze onbalans tussen de schema’s en nieuwe ervaringen dwingt de schema’s om te veranderen.
In het sensorimotorische stadium begrijpen zuigelingen hun wereld door sensorische ervaringen en fysieke interacties met objecten. Dit stadium is van de geboorte tot 2 jaar. Object permanentie is het begrijpen dat een object blijft bestaan ook al zie je het niet meer. In de pre-operationele fase ziet het kind de wereld symbolisch: plaatjes en woorden. Ze hebben nog geen begrip van de fundamentele geestelijke regels. Dit stadium vindt plaats van 2 tot 7 jaar. Ze zijn erg egocentrisch, ze hebben moeite om naar de wereld te kijken vanuit iemand anders perspectief. Conservatie is het principe dat algemene eigenschappen van objecten gelijk blijven ook al gaat het er anders uitzien.
De concrete operationele fase is van de leeftijd 7 tot 12 jaar. Hierin kunnen kinderen algemene mentale operaties uitvoeren om problemen op te lossen. Ze snappen nu het concept van omkeerbaarheid en kunnen conversatie problemen oplossen.
In de formele operationele fase (begint rond 12 jaar) kan iemand logisch en abstract nadenken. Ze kunnen een hypothese vormen en deze testen.
De zone van proximale ontwikkeling (Vygotsky) is het verschil tussen wat een kind onafhankelijk kan doen en wat het kind kan doen met hulp van een volwassene.
Theory of Mind zijn opvatting over de ‘geest’ en de mogelijkheid om andere mensmentale toestanden te begrijpen. Dit begint zich te ontwikkelen rond de leeftijd van 3-4 jaar.
Door de puberteit groeien de hersenen langzamer. De neurale netwerken worden gestroomlijnd.
G: Hoorcollege 13
07-01-2013
Skyler Hawk
Vervolg hoofdstuk 13 levensontwikkeling 2 – sociale en emotionele ontwikkeling
Sociaal-emotionele ontwikkeling
De pasgeboren baby heeft al een weergave van basisemoties. Rond de leeftijd van 2 jaar laten ze al trots, schaamte en schuld zien. De emotionele vordering is het proces van de evaluatie en wijziging van emotionele reacties.
Temperament is een biologisch aangestuurde manier van gedragsmatig en emotioneel reageren op de omgeving. Erikson’s psychosocial theory geloofde dat persoonlijkheid gevormd wordt doordat men acht belangrijke psychosociale stadia doorloopt. Het basisvertrouwen vs. wantrouwen, autonomie vs, schaamte en twijfel, initiatief vs. schuld, ijver vs. onvolwaardigheid. De zoektocht naar je identiteit is volgens Erikson het belangrijkste tijdens de volwassenheid. Identiteit diffusie heb je wanneer je alles nog niet hebt samengebracht tot een geheel van waarden. Foreclosure ben je toegewijd aan een identiteit en een set van waarden voor het ervaren van een crisis. Moratorium is wanneer je in een identiteitscrisis zit. Bij identiteit prestatie is de identiteitscrisis opgelost.
De gehechtheidtheorie gaat ervan uit dat een kind zich in de kritieke periode aan iemand hecht. Imprinting is een plotselinge, biologisch bepaalde vorm van gehechtheid. Gehechtheid is een sterke emotionele band die ontstaat tussen kinderen en hun primaire verzorgers. Mensen tonen niet meteen imprinting naar een verzorger. Er is daarom ook geen kritieke periode na de geboorte die is vereist voor de hechting. Harry Harlow testte dit door baby rhesusaapjes vlak na de geboorte van hun biologische moeder te scheiden. Vervolgens werden ze in een kooi gezet met twee kunst moeders. Een van draad en een van stof, de ‘moeder’ met draad had eten. Bij een enge situatie verkozen de aapjes de moeder van stof om dekking bij te zoeken. Hierdoor werd aangetoond dat contact comfort belangrijker is voor hechting dan voedsel. John Bowlby stelde dat hechting in drie fases gebeurde: willekeurig hechtgedrag, discriminerend hechtgedrag en specifiek hechtgedrag.
Wanneer kinderen zijn gehecht aan iemand komen er twee types angst voor. Stranger anxiety is de stress door contact met onbekende mensen, kinderen van ongeveer 7 maanden oud vinden het eng om vastgehouden te worden door andere mensen dan de vader of moeder. Seperation anxiety is stress door scheiding van primaire verzorger, kinderen van 12 maanden vinden het eng om niet in de buurt te zijn van hun ouders
Er zijn verschillende soorten hechting: veilige hechting, angst-bestendig hechting, bang als er een vreemde is maar moeder in de buurt is, de kindjes willen aandacht van de moeder en raken in paniek als de moeder vertrekt ze kunnen niet worden gekalmeerd en worden boos als moeder terugkomt om te proberen te troosten, en angstig-vermijdende gehechtheid, deze kindjes raken niet in paniek als er een vreemde is, ook niet als de moeder de ruimte verlaat.
Een filmpje laat zien hoe een kind in een ruimte met haar moeder zit te spelen. Er komt een vreemd persoon binnen en die probeert met het kind te spelen, terwijl dit gebeurt verlaat de moeder de ruimte. Het kindje raakt in paniek en de vreemde probeert het kind te troosten, dit lukt niet. Zodra de moeder de kamer weer in komt wordt het kindje ook rustig. Dit laat zien dat dit kind een veilige hechting heeft met de moeder.
Er zijn vier vormen van ouderschap autoritatieve ouders, autoritaire ouders, permissieve ouders (deze ouders hebben geen regels, houden geen toezicht en de kinderen zijn erg op zichzelf gesteld, er zijn geen consequenties voor slecht gedrag), verwaarlozende ouders (kinderen met zulke ouders zijn niet veilig gehecht). Deze vormen van opvoeden kunnen gebonden zijn aan warmte of vijandigheid in de opvoeding.
Pre-conventioneel moreel redeneren is gebaseerd op verwachte straffen of beloningen. Conventioneel moreel redeneren is gebaseerd op overeenstemmingen met sociale verwachtingen, wetten en verplichtingen. Post-conventioneel moreel redeneren is gebaseerd op doordachte, algemene morele principes.
Hoofdstuk 14: sociaal denken en gedrag
Zimbardo’s Stanford prison experiment
In dit college begonnen we met het bekijken van het Zimbardo’s Stanford prison experiment. In dit experiment werden studenten willekeurig opgedeeld in twee groepen: bewakers en gevangenen. Hierbij werd gekeken hoe de mensen omgingen met macht en hoe ze omgingen met hun minderheidspositie. Bewakers werden voor de gek gehouden door de mensen die het experiment uitvoerden. Ze dachten dat ze bijvoorbeeld een schok moesten geven aan de gevangenen, maar deze zijn waren in scene gezet. Ook de gevangenen werden voor de gek gehouden. Gevangenen gingen stress vertonen en dachten zo uit de gevangenis te komen. Het experiment moest na een aantal dagen al worden stopgezet omdat het onderzoek te extreem werd.
Normen
Sociale normen zijn gedeelde verwachtingen over hoe mensen zouden moeten denken, voelen en zich moeten gedragen. Deze zijn vaak impliciet en onuitgesproken. Ze regelen het dagelijks gedrag zonder dat we hier bewust van zijn. De sociale rol is een set van normen die kenmerkend is voor hoe mensen in een bepaalde maatschappelijke positie zich horen te gedragen. Bij rol conflict is er een conflict dat optreedt wanneer de normen bij verschillende rollen met elkaar botsen.
Attributies
Attributie is het oordelen over de oorzaken van ons eigen gedrag en dat van anderen en de resultaten daarvan. Persoonlijke (interne) bevoegdheden is het concluderen dat de mensen de karakteristieken van hun gedrag veroorzaken. Situationeel (externe) bevoegdheden is het concluderen dat de aspecten van de situatie een gedrag veroorzaken. Een fundamentele attributiefout is dat we de invloed van de situatie onderschatten en de rol van de persoonlijke factoren overschatten wanneer we iemands gedrag uitleggen. We maken dan een self-serving bias, dat is de neiging om persoonlijke attributies te maken voor succes en situationele attributies voor mislukkingen.
Houding
Gedrag beïnvloedt onze houding. Cognitive dissonance is het principe waarin mensen streven voor consistentie in hun cognities. Dit ontstaat wanneer twee of meer cognities elkaar tegenspreken. Bij counterattitudinale behaviour is het gedrag van een persoon inconsistent met de houding. Mensen zijn gemotiveerd om onenigheid te verminderen door een cognitie te veranderen of een nieuwe toe te voegen. Een voorbeeld hiervan is het meedoen aan een experiment waar je een saaie taak moet uitvoeren een uur lang. Nadat je dit hebt gedaan moet je een verhaaltje schrijven voor de volgende deelnemers en daarin uitleggen hoe interessant het onderzoek was. Er is gevraagd om een positief verhaal te schrijven waar je 1 euro voor krijgt. De andere helft krijgt 20 euro. Uit onderzoek blijkt dat de verhaaltjes van mensen die 1 euro kregen beter waren dan de mensen die 20 euro kregen. Dit omdat de mensen die 20 euro kregen een nieuwe cognitie hadden aangemaakt: ‘wie zou er niet liegen voor 20 euro’.
Groepsgedrag
Groep polarisatie is wanneer een groep gelijkgestemde mensen een probleem bespreekt maar de ‘gemiddelde’ mening van de leden van de groep steeds meer de neiging heeft om extreem te denken. Groepsdenken is de neiging van groepsleden om kritisch denken te schorsen omdat ze streven naar een akkoord. Symptomen hiervan zijn directe druk die wordt uitgeoefend op mensen die aan het twijfelen zijn. Leden behouden hun twijfels doordat ze niks durven te zeggen. Deïndividuatie is het verlies van een individualiteit die leidt tot ongeremd gedrag.
Overeenstemming
Overeenstemming is de aanpassing van individueel gedrag, attitudes en overtuigingen aan een groep. Een filmpje hierbij laat zien hoe mensen zich gedragen in een groep. Ze zitten in een ruimte waar na een tijdje rook onder de deur vandaan komt. De persoon die alleen in de ruimte zit staat direct op en verlaat de ruimte. De persoon die er met een grote groep zit (acteurs) blijft zitten omdat de andere mensen ook niets doen. Ze kijkt rond om te kijken of de anderen reageren maar zolang die dat niet doen blijft ook zij zitten. Uiteindelijk is deze persoon 20 minuten blijven zitten. De grote van de groep beïnvloedt dus de reactie van personen.
H: hoorcollege 14
09-01-2013
Skyler Hawk
Hoofdstuk 15: Persoonlijkheid
Persoonlijkheid is de kenmerkende en relatief duurzame manier van denken, voelen en handelen van een persoon op bepaalde situaties. Dit heeft vaak drie kenmerken; onderscheidend gedrag, interne verklaringen voor het gedrag en gestructureerde gedragingen. Zo hebben extraverte mensen een speciaal kenmerk wat zich afscheid van verlegen mensen.
Psychodynamisch perspectief
Freud deelde persoonlijkheid op in drie structuren. Deze structuren staan met elkaar in verbinding en verbeelden daarom de persoonlijkheid. Zo heb je id, ego en superego. Id staat voor de binnenste kern van de persoonlijkheid, deze zoekt onmiddellijk vrijlating en wordt daarom ook wel de dierlijke aandrijving genoemd. Het ego heeft direct contact met de realiteit en functioneert op een totaal irrationele manier. Het superego is het morele deel van de persoonlijkheidsstructuur, deze bevat de traditionele normen en waarden van de maatschappij. Deze structuur zorgt ervoor dat de id en ego in balans komen.
Pleasure principle zoekt een onmiddellijke bevrediging of bevrijding ongeacht de rationele overwegingen en milieu realiteiten. Deze staat dus in relatie met de id.
Een defense mechanisme is een onbewuste mentale handeling die de realiteit negeert of verdraait. Een aantal voorbeelden zijn denial, displacement, intellectualisation, projection en reaction formation. Als je als voorbeeld het eten van een ijsje neemt maar je wilt dit niet omdat je je had voorgenomen te gaan lijnen kun je het toch eten van dit ijsje op verschillende manieren goed praten. Bij denial maak je ervan dat het biologisch ijs was zonder toegevoegde suikers waardoor het eigenlijk geen slecht ijsje was. Bij displacement hou je jezelf tegen met naar de ijskar te lopen maar zodra je thuiskomt eet je daar een hele bak ijs leeg. Bij intellectualisation eet je het ijsje maar heb je het er over dat je dat alleen maar deed omdat het zo gezellig is om met iemand een ijsje te eten. Bij projection kijk je tijdens het eten van het ijsje naar andere mensen die dikker zijn dan jij om dan te denken dat zij zich niet aan hun dieet houden. Bij reaction formation ga je protesteren bij de ijskar vanwege het feit dat ze geen low fat ijs hebben.
Neoanalytische benadering
Volgens Alfred Adler waren mensen gemotiveerd door maatschappelijk belang, door de wens om het welzijn van anderen te helpen. Ze streven naar superioriteit; het drijft mensen om te compenseren voor echte of ingebeelde gebreken (het minderwaardigheidscomplex). Men streeft naar steeds meer competentie in het leven.
Carl Jung vond dat het menselijke onbewust gebaseerd is op individuele levenservaringen. Het collectieve onbewuste bestaat uit herinneringen uit de hele mensen geschiedenis. Archetypen zijn erfelijke neigingen om ervaring te interpreteren op een bepaalde manier.
Humanistisch perspectief
Fenomenologie is de nadruk op de voorrang van onmiddellijke ervaringen. Het richt de aandacht op de tegenwoordige plaats in het verleden. Humanisten omarmden over het algemeen een positief mensbeeld. Het benadrukt het individuele creatieve potentieel en het aangeboren streven naar groei.
George Kelly vond dat persoonlijke constructen cognitieve categorieën zijn waarin we mensen en gebeurtenissen in ons leven in verdelen. Rol construct repertory test is ontwikkeld door Kelly om persoonlijke construct systemen van mensen te beoordelen. De fixed role therapy is een techniek waarbij mensen werd gevraagd om een rol te spelen die van hun eigen zelf-perceptie afweek.
Carl Rogers geloofde dat onze natuurlijke krachten ons direct zal leiden in de richting van zelfactualisatie; de hoogste realisatie van menselijke mogelijkheden. Het zelf is een georganiseerde, consistente reeks van percepties en overtuigingen over onszelf. De zelf heeft twee aspecten: het is een object van perceptie (zelf-concept) en een intern geheel dat gedrag stuurt.
Zelf-consistentie is een afwezigheid van conflicten over zelf-percepties. Congruentie is de samenhang tussen het zelfbeeld en ervaringen. Volgens de humanisten hebben mensen behoefte aan positieve aandacht. Dit is de acceptatie, sympathie en liefde van anderen. Ook is het belangrijk dat mensen positief eigenbelang hebben. Dit is het verlangen om je goed te voelen over jezelf. Voorwaarden voor waarde zijn de omstandigheden waarin we onszelf goedkeuren, dit doet zich voor als mensen niet genoeg liefde hebben gehad van hun ouders in het verleden. Dit kan leiden tot incongruentie tussen het zelf en ervaringen in het leven. Ook kan het de behoefte bevorderen om belangrijke aspecten van je ervaringen te ontkennen of vervalsen. Zelfverificatie gaat over de behoeften die mensen hebben om zichzelf positief te waarderen. Zelfverheffing is een sterke en doordringende neiging om een positief zelfbeeld te krijgen en te behouden.
Een fully functioning person is een persoon die dichtbij is bij het bereiken van zelf-actualisatie. Het gevoel van eigenwaarde, hoe positief of negatief iemand zichzelf ziet, speelt hierbij een grote rol.
Onvoorwaardelijke positieve aandacht geeft blijk dat de persoon van nature de liefde waard is, onafhankelijk van prestaties en gedrag. Empathie is het communiceren van en begrijpen van andermans gevoelens.
Karaktertrekken
Karaktertrekken zijn relatief stabiele, cognitieve, emotionele en gedragsmatige kenmerken van mensen die helpen bij het vaststellen van hun individuele identiteit en ze onderscheidt van anderen. Doelstellingen van de trait theoretici is om klassen van gedrag te beschrijven en persoonlijkheid te definiëren, om individuele verschillen in persoonlijkheid te meten en om maatregelen te gebruiken om gedrag te begrijpen en te voorspellen.
Een groot verschil tussen karaktertrekken van mensen is de introverte mens en de extraverte mens. Een introvert persoon is erg op zichzelf gesteld, houdt van individuele activiteiten en gaat niet naar feestjes. Een extravert persoon is spontaan en spraakzaam, wilt veel vrienden, houdt van feestjes, houdt niet van individuele activiteiten en domineert sociale situaties. Een kleine studie met introverte mensen en extraverte mensen en citroensap laat zien dat introverte mensen meer zuur proeven dan de extraverte mensen. De introverte mensen moesten meer kwijlen wat duidt op het feit dat zijn meer geprikkeld werden dan de extraverte mensen door dezelfde situatie.
Het five factor model stelt dat vijf hogere-orde factoren alles zijn wat we nodig hebben om de basisstructuur van de persoonlijkheid te vormen. Openheid voor ervaringen, zorgvuldigheid,extraversie, vriendelijkheid en neurocitisme zijn deze vijf factoren.
Er zijn verschillende factoren die de situationele consistentie verminderen. Zo staan persoonlijkheidskenmerken in interactie met andere kenmerken maar ook met kenmerken van andere situaties. De situationele consistentie wordt ook verminderd door de invloed van het belang van een eigenschap van een persoon. Verschillen in de neiging om te gedragen in een bepaalde situatie; hierbij speelt self-monitoring een rol. Dit zijn mensen die aandacht besteden aan situationele signalen en hun gedrag daaraan aanpassen zoals zij denken dat dat het meest geschikt is.
Biologische grondslagen
Genetica en persoonlijkheid zijn van groot belang om te kijken hoe de mens wordt gevormd. Om te kijken hoe dit precies werkt worden meestal studies gedaan met tweelingen. Deze tweelingen groeien op in dezelfde omgeving en hebben dezelfde genen maar toch komt het vaak voor dat het totaal verschillende mensen zijn. Identieke tweelingen lijken meer op elkaar dan twee-eiige tweelingen op het gebied van psychologische karakteristieken. Aan wat is het verschil bij identieke tweelingen dan toe te schrijven? Het is toe te schrijven aan genetische factoren en andere factoren zoals unieke ervaringen. Deze ervaringen vormen de mens en kunnen dus een heel ander beeld geven van iemand. Het is niet toe te schrijven aan de gedeelde factoren en de familieomgeving aangezien deze factoren en de familie hetzelfde zijn.
Temperament zijn de individuele verschillen in emotionele en gedragsmatige stijlen. Deze gedragsmatige stijlen verschijnen zo vroeg in het leven dat ze worden toegewezen een biologische basis te hebben. Temperament is de emotionaliteit, de activiteit, de gezelligheid en de impulsiviteit van een mens. Het temperament is een biologische bouwsteen die de latere ontwikkeling van de persoonlijkheid beïnvloedt.
Eysenk’s model is een model met veel verschillende karaktertrekken die geordend staan van stabiel, onstabiel, introvert en extravert. Hierin kun je kijken naar de karaktertrekken die je hebt en zo bekijken wat voor type persoonlijkheid je hebt.
Sociaal cognitieve theorieën
Sociaal-cognitieve theorieën combineren de gedragsmatige en cognitieve perspectieven tot een benadering van de persoonlijkheid. Dit wijst op de interactie van een denkend mens met een sociale omgeving die een leerervaring biedt.
Wederkerig determinisme wordt beïnvloed door de omgeving, de persoon en het gedrag van de mens, deze drie factoren staan met elkaar in verbinding. De omgeving is een prikkel van sociale of fysieke factoren. De persoonlijke factor wordt beïnvloed door karaktertrekken, het cognitieve proces en zelfregulerende vaardigheden. De gedragsfactor wordt beïnvloed door het type gedrag, de intensiteit van gedrag en de frequentie van gedrag.
Julian Rotter vond dat de kans dat we deelnemen aan een bepaald gedrag in een bepaalde situatie wordt beïnvloed door twee factoren, expectancy en reinforcement value. Onze perceptie van hoe waarschijnlijk het is dat bepaalde gevolgen zullen plaatsvinden wordt ook wel onze verwachting (expectancy) genoemd. Hoeveel we verlangen of vrezen dat het resultaat die we verwachten komt door het gedrag dat we produceren is de reinforcement value. Ook ontwikkelde Rotter het locus of control concept. Dit is een algemene verwachting over de mate van persoonlijke controle die we hebben in ons leven. Er is een interne en een externe locus of control. Een interne locus of control houdt in dat mensen geloven dat levensuitkomsten onder persoonlijke controle staan en afhankelijk zijn van persoonlijk gedrag. De externe locus of control houdt in dat mensen geloven dat hun lot weinig te maken heeft met hun eigen inspanningen maar meer met de invloed van externe facotren.
Een belangrijke factor van hoe mensen hun leven regelen is self-efficacy volgen Albert Bandura. Hierbij is het geloof van een persoon in hun vermogen om gedrag uit te voeren dat nodig is om de gewenste uitkomst te krijgen.
Zelf-effectiviteit wordt door vier factoren gevormd. Performance experiences, het voorgaande succes en nederlagen op bepaalde gebieden vormen zelf-effectiviteit. Observational learning, de observatie van het gedrag en de consequenties ervan van gelijksoortige situaties. Verbal persuassion, de aanmoedigende of ontmoedigende berichten die iemand krijgt van anderen. Emotional arousal, een prikkeling die kan worden geïnterpreteerd als enthousiasme of angst.
Een Cognitive-Affective Personality System (CAPS) is een georganiseerd system van vijf variabelen die altijd met elkaar en de omgeving integreren. Deze vijf variabelen zijn coderingsstrategieën, verwachtingen en overtuigingen, doelen en waarden, invloeden en competenties en zelfregulerende processen.
I: hoorcollege 15
11-01-2013
Skyler Hawk
Hoofstuk 16: Gezondheidspsychologie: aanpassingen aan het leven
Stress en welzijn
Gezondheidspsychologie gaat over factoren die invloed hebben op welzijn en ziekte, en maatregelen die genomen kunnen worden om gezondheid te verbeteren en ziekte te voorkomen. Drie aspecten van onderzoek hiernaar zijn stressoren; veeleisende of bedreigende situaties. Reacties op deze stressoren en de persoon-situatie interactie. Stress is een patroon van cognitieve beoordelingen, fysiologische reacties and gedragsmatige neigingen die optreden als reactie op een waargenomen gebrek aan evenwicht tussen situationele eisen en middelen die nodig zijn om ermee om te gaan. Alleen negatieve gebeurtenissen in het leven veroorzaken gezondheids –en gedragsproblemen. De stressrespons heeft cognitieve, fysiologische en gedragscomponenten. Stress kan het verouderingsproces versnellen. Telomeres verkorten met herhaaldelijke celdeling. Telomerase is een enzym dat telomeres helpt tegen te gaan. Chronische stress is schadelijk voor de telomeren en verlaagt het telomerase niveau. Stress kan de werking van het immuunsysteem verzwakken. Effecten zijn afhankelijk van de aard van de stressor en de specifieke immuun functies van het lichaam. Natuurlijke immuniteit ontstaat snel en is relatief niet specifiek in de natuur. Specifieke immuniteit is een meer gericht proces en het duurt langer. Kwetsbaarheidfactoren verhogen de vatbaarheid van mensen voor stressvolle gebeurtenissen. Dit zijn weinig sociale steun, neigingen om angstig of pessimistisch te worden, veel negatieve gevoelens en andere factoren die de weerstand tegen stress verlagen. Beschermende factoren zijn factoren uit de omgeving of persoonlijke middelen die mensen helpen om te gaan met stressvolle gebeurtenissen.
Coping self-efficacy is het geloof dat we dat gedrag kunnen uitvoeren dat nodig is om succesvol met de situatie om te gaan. Dit is een belangrijke beschermende factor.
Omgaan met stress
Coping strategieën kunnen worden opgedeeld in drie klassen. Probleem gefocust coping, emotie gefocust coping en het zoeken van sociale steun. Bij probleem gefocust coping probeert men om met eisen van de situatie meteen te confronteren en er meteen mee om te gaan, of om de situatie zo te veranderen dat deze niet meer stressvol is. Bij emotie gefocust coping probeert men de emotionele reacties als gevolg van de stressvolle situatie in stand te houden. Bij het zoeken van sociale steun richt men zich op anderen voor hulp en emotionele steun in tijden van stress. Mannen en vrouwen gaan verschillend om met stress, mannen gebruiken vaker de probleem gefocuste manier waar vrouwen de emotioneel gefocuste manier gebruiken.
Pijn en pijnmanagement
Gate control theory stelt dat de ervaring van pijn zorgt voor het openen en sluiten van poortmechanismen in het zenuwstelsel. Het centrale controle-mechanisme laat gedachten, emoties en overtuigingen beïnvloeden door het gevoel van pijn. Endorfine is een endogeen geproduceerde morfine. Ze hebben pijnverlichtende effecten door de neurotransmitters te lokkeren die betrokken zijn bij de synaptische transmissie van pijnimpulsen van het ruggenmerg naar de hersenen. Er zijn verschillende manieren om van je pijn af te kunnen komen. Culturele en psychologische invloeden zijn bij iedereen anders. Het ligt er aan in wat voor soort behandeling je gelooft maar ook welke de voorkeur heeft in jouw land. Persoonlijke en sociale hulp factoren spelen ook een rol, ben je optimistisch, neurotisch krijg je veel positieve feedback of juist negatieve? Maar voor iedereen is het belangrijk om actief bezig te zijn.
Gezondheidsbevordering
Het vroege sterftecijfer wordt tegenwoordig meer veroorzaakt door risicovol gedrag zoals het roken van sigaretten, overmatig alcoholgebruik, onvoldoende lichaamsbeweging, slechte voedingsgewoonten, gebruik van illegale drugs, het niet naleven van instructies van doktoren, onveilige seks en het niet dragen van veiligheidsgordels.
Gezondheidsversterkend gedrag zijn dingen die je doet om de gezondheid te verbeteren. Gezondheidsverslechtend gedrag is het gedrag dat de ontwikkeling van een ziekte bevordert.
Zeven goede tips om gezonder te leven is om er voor te zorgen dat je 7-8 uur per dag slaapt. Je altijd ontbijt eet, niet rookt, zelden eet tussen maaltijden door, een goed lichaamsgewicht hebt, regelmatig lichaamsbeweging hebt en kleine hoeveelheden alcohol drinkt.
Het transtheoretisch model heeft zes belangrijke fases in het veranderingsproces. Voorbeschouwing, beschouwing, voorbereiding, actie, handhaving en beëindiging. Bij voorbeschouwing ziet een persoon niet dat er een gezondheidsprobleem is of ontkent dit. Bij beschouwing weet degene dat er een probleem is en ziet dat ook in maar heeft nog niet besloten om er iets aan te doen. Bij voorbereiding heeft iemand besloten om het gedrag te veranderen en maakt plannen om er iets aan te gaan doen. Bij actie verandert de persoon zijn gedrag. Bij handhaving heeft de persoon een terugval kunnen voorkomen, hij is wel nog altijd bezig met de strijd. Bij beëindiging is de verandering in het proces afgerond.
Om gezond te leven moet je blijven bewegen, een goede beweging is aerobics. Het verhoogt namelijk de hartslag en de behoefte aan zuurstof in het lichaam. Er zijn factoren die ervoor zorgen dat mensen stoppen met de gezonde levensstijl die ze willen: hun houding tegenover fysieke conditie is niet positief, laag zelfvertrouwen voor succes, of ze hebben een te hoge dunk van het conditieniveau wat ze al hebben. Vaak hebben deze mensen een gebrek aan sociale steun.
Er zijn verschillende technieken om mensen die een verandering willen maken zich bewust te maken van hun probleem. Zo heb je motivational interviewing, hierbij worden er vragen gesteld die zich focussen op verschillen tussen de huidige stand van zaken en het ideale zelfbeeld van de persoon, verlangend gedrag en verlangende uitkomsten. Door deze vragen te beantwoorden vormen de deelnemers zelf een conclusie. Bij multimodal treatment approaches combineren psychologen alle technieken die bewezen effectief te zijn. En maken ze een ‘treatment package’.
Schadebeperking is een preventieve strategie die zo ontworpen is dat probleemgedrag te elimineren is. Maar het is vooral bedoeld om schadelijke effecten van dat gedrag te verminderen wanneer het zich voordoet. Zo zijn er verschillende manieren op drugsgebruik, HIV en seks en het leren omgaan daarvan.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1138 |
Add new contribution