Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Oefententamens bij Constitutioneel Rechts

Oefententamens voor Constitutioneel Recht

Oefentoets 1

Vraag 1.

a. Gedurende de zestiende en zeventiende eeuw vochten de noordelijke Nederlanden zich los van hun landsheer, de Spaanse koning Philips II. Deze oorlog, de Nederlandse Opstand, wordt vaak een conservatieve revolutie genoemd. Leg uit waarom deze revolutie als conservatief wordt bestempeld.

b. Toen in de periode 1813/1815 het Koninkrijk der Nederlanden werd gesticht, greep men voor de institutionele vormgeving hiervan terug op enkele ambten en ambtsdragers uit de tijd van de, ongeveer twintig jaar eerder ten val gekomen, Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Noem er hier twee van. Geef voorts van beide aan in hoeverre de functie ervan in het nieuwe staatsbestel overeenkwam met de functie ervan ten tijde van de Republiek.

Vraag 2.

Op een zonnige dag in juni stapt Pieter Ratelband op zijn fiets om bij de boekhandel in het Gelderse dorp Stapveen een cadeau te kopen voor zijn jarige broer. In plaats van zijn fiets in één van de daartoe bestemde fietsenrekken te plaatsen, parkeert hij zijn fiets voor de etalage van de boekhandel. Na een mooi platenboek over de Koninklijke familie te hebben gekocht loopt hij weer naar buiten. Daar ziet hij nog net hoe zijn fiets wordt meegenomen in een politiebusje. Wanneer de dienstdoende agent weigert hem zijn fiets terug te geven, slaan bij Pieter Ratelband de stoppen door. Hij begint tegen de agent op een zeer grove en godslasterlijke manier te schelden. Daarop wordt hij door de agent geverbaliseerd op grond van overtreding van de volgende bepaling in de APV van de Gelderse gemeente Stapveen:

Artikel 88

  1. Het is verboden in het openbaar de naam van God vloekend te gebruiken.
  2. Het is verboden in het openbaar ruwe of onzedelijke taal te gebruiken.
  3. Overtreding van het bepaalde in het eerste of tweede lid van dit artikel wordt bestraft met een geldboete van ten hoogste 2.000 euro.

 

a. Pieter Ratelband wordt door het Openbaar Ministerie vervolgd en hem wordt overtreding van het bepaalde in artikel 88 van de APV ten laste gelegd. Het OM eist dat hem een boete van 1.500 euro wordt opgelegd. Pieter Ratelband doet een beroep op artikel 10 EVRM en stelt dat deze vervolging inbreuk maakt op zijn vrijheid van meningsuiting. Hoe zal de rechter dit beroep op artikel 10 EVRM toetsen en hierover oordelen? Volg alle stappen die daarvoor nodig zijn.

b. Is bovengenoemde bepaling in de APV van de gemeente Stapveen toelaatbaar in het licht van de beperkingsvereisten in artikel 7 Grondwet? Licht uw antwoord toe.

c. Als een grondrecht, zoals de vrijheid van meningsuiting, zowel door het EVRM wordt beschermd als door een nationaal grondrecht, wat bepaalt het EVRM dan over de verhouding tussen nationale bescherming en de bescherming die door het Verdrag zelf wordt geboden?

Vraag 3.

Een belangrijke functie van een moderne volksvertegenwoordiging is dat zij het bestuur politiek ter verantwoording kan roepen en eventueel zelfs tot ontslag kan dwingen. Vergelijk de Nederlandse gemeenteraad met het Europees Parlement en geef één overeenkomst en één verschil aan wat betreft de wijze waarop deze volksvertegenwoordigingen bovenstaande functie (kunnen) vervullen.

Vraag 4.

a. Artikel 33 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, waar Nederland partij bij is,  luidt als volgt:

“De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen, met inbegrip van wettelijke, bestuurlijke en sociale maatregelen en maatregelen op onderwijsterrein, om kinderen te beschermen tegen het illegale gebruik van verdovende middelen en psychotrope stoffen zoals omschreven in de desbetreffende internationale verdragen, en om inschakeling van kinderen bij de illegale productie van en de sluikhandel in deze middelen en stoffen te voorkomen.”

Zou u deze bepaling als een ieder verbindend aanmerken? Motiveer uw antwoord aan de hand van relevante jurisprudentie.

b. Stel dat Nederland met Duitsland een verdrag sluit waarin wordt afgesproken dat de Nederlandse Luchtmobiele brigade vanuit strategische en economische overwegingen onder Duits commando komt te staan.

De stichting ‘Veteranen Nederlandse Luchtmacht’ is van mening dat dit verdrag strijd oplevert met artikel 97, tweede lid, Grondwet en spant een zaak aan bij de rechter. Kan de rechter een oordeel geven over deze eventuele strijd? (Ga er vanuit dat de rechter de stichting ontvankelijk verklaart in haar vordering.)

Modelantwoorden oefentoets 1

Vraag 1.

a. De Nederlandse gewesten komen in ten eerste in opstand tegen verscheidene pogingen van de landsheer om oude privileges af te schaffen en het bestuur te centraliseren. De opzet van de revolutie was dus om alles bij het oude te houden. Het betrof geen revolutie teneinde zaken te veranderen maar een revolutie om veranderingen tegen te gaan. De soevereine vorstenstaat waartegen de Nederlanders in verzet kwamen zelf was juist een verandering en een teken van moderniteit (afscheid van respublica christiana).

Sommige studenten hebben (onder verwijzing naar Burke) geantwoord dat het conservatieve element van de Nederlandse Opstand gelegen is in zijn geleidelijke en gematigde karakter. Bij voldoende argumentatie – d.w.z.: refereren aan de verschillende pogingen van de gewesten, in de Unie van Utrecht en het Plakkaat van Verlatinge, om hun handelswijze te verdedigen – zijn hier ook punten voor gegeven. Helemaal goed is zo’n antwoord echter niet gerekend: het ziet namelijk niet primair toe op het onderscheid conservatief versus progressief, maar op het onderscheid revolutionair versus evolutionair.

Zie: Deel I: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1: Geschiedenis

b. Voorbeelden van goede antwoorden zijn:

  • Staten-Generaal: oorspronkelijk instituut uit de Bourgondische tijd dat tijdens de Republiek het centrale confederale orgaan (bestuur) was waarin de 7 gewesten waren vertegenwoordigd. Besliste bij unanimiteit over met name externe aangelegenheden. Afgevaardigden van de gewesten beslisten met een gebonden mandaat. In het Koninkrijk werd de S-G een modern parlement, met wetgevende en controlerende taken. Niet langer fungeerde het als vertegenwoordiger van de gewesten, maar, als centraal ambt van de eenheidsstaat, van het Nederlandse volk (vgl. art. 50 Gw). Kamerleden in het bezit van vrij mandaat.
  • De Oranjes: tijdens de Republiek stadhouders, eerst benoemd door staten van verschillende gewesten, halverwege 18e werd het stadhouderschap een erfelijke functie. Stadhouders waren ambtenaren in de verschillende gewesten en vervulden de belangrijkste militaire functies in dienst van de Republiek. In het Koninkrijk keerden de Oranjes terug als echte monarchen. Als staatshoofd en deel van de regering.
  • Raad van State: eveneens oorspronkelijk instituut uit de Bourgondische tijd dat ten tijde van de Republiek het bestuur voerde over de Generaliteitslanden. In het Koninkrijk adviseur van regering en wetgevende macht.

Zie: Deel I: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.4: Hoe was de structuur van de gewesten?

Vraag 2.

a.  Eerst moet er gekeken worden naar de reikwijdte van art. 10 EVRM: valt de handeling van Pieter (in casu het op een zeer grove en godslasterlijke manier schelden tegen de agent) onder de bescherming van de vrijheid van meningsuiting in art. 10 EVRM? Deze bepaling beschermt o.a. het recht om denkbeelden te verstrekken, waar het schelden van Pieter onder valt.

Bovendien heeft het EHRM in de zaak Handyside expliciet geoordeeld dat (in beginsel) ook uitlatingen die “offend, shock or disturb” worden beschermd door art. 10 EVRM. Het schelden door Pieter mag dus geacht worden binnen de reikwijdte van art. 10 EVRM te vallen.

Vervolgens moet worden gekeken of de beperking van de vrijheid van meningsuiting van Pieter geoorloofd is: is de desbetreffende beperking op basis van art. 88 APV rechtmatig in het licht van de beperkingsclausule in lid 2 van art. 10 EVRM? Hiervoor moeten de volgende criteria worden afgelopen:

  • Is de beperking bij wet voorzien? In het arrest Sunday Times heeft het EHRM het begrip ‘wet’ in het EVRM nader uitgewerkt. Dit begrip omvat zowel geschreven als ongeschreven recht, mits voldaan is aan twee vereisten: de wet moet “accessible and forseeable” zijn. De APV van de gemeente Stapveen voldoet hieraan. We gaan er vanuit dat de APV op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Daarnaast is de bepaling voldoende nauwkeurig geformuleerd, zodat Pieter zijn handelen hierop kon afstemmen. De beperking is dus bij wet voorzien.
  • Dient de beperking een legitiem doel? Ja, namelijk de bescherming van de goede zeden en/of de rechten van anderen.
  • Was de beperking noodzakelijk in een democratische samenleving? Hier moet een inhoudelijke belangenafweging worden gemaakt tussen aan de ene kant het recht op vrijheid van meningsuiting van Pieter en aan de andere kant de bescherming van de goede zeden en de rechten van anderen in het dorp. Hierbij kunnen een aantal elementen een rol spelen, die benoemd en uitgewerkt dienen te worden. Voorbeelden zijn:
  • In het arrest Handyside beschrijft het EHRM de vrijheid van meningsuiting als één van de pijlers van een democratische samenleving. Dit recht mag dus niet lichtzinnig beperkt worden.
  • In het arrest Sunday Times oordeelt het EHRM dat voor noodzakelijkheid in een democratische samenleving er sprake moet zijn van een “pressing social need”. In casu kan worden aangedragen dat het gaat om een zeer christelijk dorp waar het bestraffen van vloeken wellicht een zwaarwegend maatschappelijk belang is.
  • De opvattingen ten aanzien van zedelijkheid verschillen zeer in de staten die partij zijn bij het EVRM en er bestaat geen Europese norm op dit punt. Daarom laat het verdrag de staten een “margin of appreciation”. Het is daarom in eerste instantie aan de staat om een afweging van de betrokken belangen te maken.
  • Bij de belangenafweging zou ook de bescherming van de belangen van de gelovigen in het dorp een rol kunnen spelen. Tot op zekere hoogte hebben zij het recht om gevrijwaard te blijven van belediging op grond van hun godsdienst.
  • De belangenafweging veronderstelt een proportionaliteits- en subsidiariteitstoets. In casu kan worden geconcludeerd dat de eis van 1.500 euro boete disproportioneel hoog is in het licht van het te dienen doel.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.4.18: Vrijheid van meningsuiting

b. Casus en toepasselijk recht: In casu gaat het om Pieter die tegen een politieagent verbaal scheldt en vloekt. Daarom is uitsluitend artikel 7 lid 3 eerste volzin van de Grondwet van toepassing dat “het openbare van gedachten en gevoelens door andere dan in de voorgaande leden [dus drukpers (lid 1), radio en televisie (lid 2)] genoemde middelen.”

  • Reikwijdte: Grof schelden en vloeken – hoe verwerpelijk dan ook - valt binnen de reikwijdte van artikel 7 lid 3 Grondwet.
  • Beperking: In casu is sprake van een beperking van Pieter’s vrijheid van meningsuiting achteraf op grond van de inhoud van zijn verbale uiting, namelijk het strafrechtelijk vervolgen van Pieter nadat hij heeft gescholden en gevloekt. Dat is toegestaan.
  • Competentie: Echter is daartoe uitsluitend de formele wetgever bevoegd vanwege de in artikel 7 lid 3 Grondwet eerste volzin gebruikte terminologie: “behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet”. Deze formulering staat geen delegatie toe aan lagere regelgevers. De gemeentelijke regelgever – het gaat in casu om een door de gemeenteraad vastgestelde APV-norm (artikel 88)  – is niet tot het opleggen van het verbod bevoegd.

Conclusie: de APV-bepaling is in strijd met artikel 7 lid 3 Grondwet.

NB:     

  • artikel 7 lid 1 Grondwet is niet van toepassing omdat dat betrekking heeft op meningsuiting in schriftelijke vorm door drukpers
  • artikel 7 lid 2 Grondwet is niet van toepassing omdat dat betrekking heeft op meningsuiting via radio en televisie
  • artikel 7 lid 4 Grondwet is niet van toepassing omdat dat betrekking heeft op handelsreclame

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.4.18: Vrijheid van meningsuiting

c. Art. 53 EVRM bepaalt dat geen bepaling van het EVRM zal worden uitgelegd als beperkingen op te leggen of inbreuk te maken op de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden die verzekerd kunnen worden ingevolge de wetten van enige Verdragsluitende Partij of ingevolge enig ander Verdrag waarbij de Hoge Verdragsluitende Partij partij is. Dit betekent derhalve dat het grondrechtensysteem dat in een concreet geval de meeste bescherming biedt voorgaat. Als dit de nationale bescherming is dan gaat deze dus voor, als dit de EVRM bescherming is prevaleert deze. Verwijzing naar art. 35 EVRM is onjuist. Dit artikel is een procedurele bepaling die bepaalt dat men om ontvankelijk te zijn in een procedure bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens eerst de nationale rechtsmiddelen dient uit te putten. In de vraag gaat het daar echter niet om: het gaat daar om de materiële kwestie dat in een situatie zowel een nationaal grondrecht als een EVRM grondrecht van toepassing is en bescherming kan bieden. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft over toepassing van nationale grondrechten geen zeggenschap. Het is alleen de nationale rechter die met genoemde vraag kan worden geconfronteerd, want  hij dient zowel bescherming geboden door het nationale grondrecht als door het EVRM grondrecht toe te passen. Art. 53 beantwoordt dan vervolgens de vraag wat de verhouding tussen beide beschermingssystemen is en welk van beide voorgaat.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 1, Paragraaf 1.4.3.: Supranationale rechtsorde?

Vraag 3.

Toepasselijke bepalingen: art. 169 en 49 Gemeentewet versus art. 17 lid 8 VEU en art. 234 VWEU. Antwoorden die mogelijk zijn:

Overeenkomsten zijn:

  • Het college van burgemeester en wethouders resp. de Europese Commissie hebben een verantwoordingsplicht jegens de gemeenteraad resp. het Europees Parlement. In beide gevallen is sprake van collegiale verantwoording.
  • Zowel op gemeentelijk als op Europees niveau geldt een gecodificeerde vertrouwensregel. Indien sprake is van een vertrouwensbreuk, kunnen de gemeenteraad resp. het Europees Parlement het college (m.u.v. de burgemeester) resp. de Commissie dwingen tot ontslag.
  • Zowel op gemeentelijk als op Europees niveau is de vertrouwensregel negatief geformuleerd (“vertrouwen, tenzij”).
  • Zowel de gemeenteraad als het Europees Parlement hebben verschillende controlebevoegdheden teneinde het college resp. de Commissie ter verantwoording te roepen, zoals het recht op inlichtingen en het enquêterecht.

De verschillen:

  • Het effectueren van de vertrouwensregel op Europees niveau leidt tot collectief ontslag, terwijl de gemeenteraad ook een individuele wethouder kan ontslaan. 
  • Een motie van afkeuring moet door het Europees Parlement met twee derde meerderheid worden aangenomen, terwijl de gemeenteraad bij gewone meerderheid besluit ter zake van een motie van wantrouwen.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 4, Paragraaf 4.2.1.1.: Gemeenteraad & Hoofdstuk 1, Paragraaf 1.4.4. Instellingen van de EU

Vraag 4.

a. Theorie:

Het criterium uit HR Spoorwegstaking kan op verschillende manieren worden geformuleerd:

1. verplicht deze bepaling tot het treffen van een nationale regeling met bepaalde inhoud of strekking of is de inhoud van artikel 33 van dit verdrag van dien aard dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren?

2. het artikel moet voldoende nauwkeurig zijn en onvoorwaardelijk opgesteld.

  • voldoende nauwkeurig: geen algemene doelstelling of bepaling die uitsluitend gericht is op rechtsbetrekkingen tussen staten.
  • onvoorwaardelijk: geen nadere uitvoeringsmaatregelen nodig door wetgever

3. of het Koninkrijk der Nederlanden op grond van de verdragsbepaling verplicht is in zijn rechtsorde een wettelijke regeling van nationale origine op te nemen waarvan de bepaling en strekking nader omschrijft. Zo ja, dan kan de bepaling niet naar haar inhoud een ieder verbinden. Zo nee, dan moet beoordeeld worden of de inhoud van die aard is dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren. Is dit het geval, dan heeft de bepaling een ieder verbindende kracht. 

Toepassing:

Artikel 33 van het Kinderverdrag verplicht staten er juist toe passende maatregelen te treffen met een bepaalde inhoud (om kinderen te beschermen tegen het illegale gebruik van verdovende middelen etc.) en is een veel te vage en niet-concrete norm om als objectief recht te functioneren.

Conclusie:

Art. 33 Kinderverdrag is niet een ieder verbindend.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 2, Paragraaf 2.2.3.: Buitenlandse betrekkingen

b. Artikel 120 Gw luidt: “De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.” Of het verdrag is strijd is met artikel 97, tweede lid, Gw mag de rechter op basis van art. 120 Gw dus niet beoordelen, aangezien dit een beoordeling van de grondwettigheid van een verdrag zou inhouden.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.3.5.: Het verbod van art. 120 GW: toetsingsverbod

Oefentoets 2

Vraag 1. 

Tweede Kamerlid Ganzevoort maakt in oktober 2011 een wetsvoorstel aanhangig in de Tweede Kamer waarin een verbod op het verkopen van foie gras is neergelegd. Een aantal maanden later wordt dit voorstel door de Tweede Kamer aangenomen en vervolgens naar de Eerste Kamer gezonden voor verdere behandeling. Voordat de Eerste Kamer kans heeft gezien zich over het wetsvoorstel uit te spreken, krijgt Ganzevoort, na aanhoudend publiek protest hiertegen, echter spijt van zijn voorstel. Hierop besluit hij het voorstel in te trekken. Is dit grondwettelijk mogelijk?

a.         Ja, zolang het niet door de Eerste Kamer is aangenomen, kan Ganzevoort het wetsvoorstel intrekken.

b.         Nee, in dit stadium van het wetgevingsproces kan uitsluitend de regering het      wetsvoorstel nog intrekken.

c.         Ja, zolang de Eerste Kamer hier geen wijzigingen in aanbrengt, kan Ganzevoort            het wetsvoorstel intrekken.

d.         Nee, in dit stadium van het wetgevingsproces kan uitsluitend de Tweede Kamer het wetsvoorstel nog intrekken.

Vraag 2.  

De vertrouwensregel in Nederland is negatief geformuleerd. Dit betekent dat in ons constitutionele systeem:

a.         het vertrouwen in een bewindspersoon of kabinet aanwezig wordt geacht, totdat            het tegendeel blijkt.

b.         de vertrouwensregel alleen kan worden geactiveerd als een bewindspersoon of kabinet zelf eerst de vertrouwenskwestie stelt.

c.         een bewindspersoon of kabinet bij zijn eerste optreden een uitdrukkelijk vertrouwensvotum van het parlement behoeft.

d.         de vertrouwensregel alleen kan worden geactiveerd als het parlement een          motie van wantrouwen indient.

Vraag 3.

Welke stelling met betrekking tot het Nederlandse constitutionele recht is juist?

a.         Internationaal recht heeft voorrang boven nationaal recht.

b.         Alleen bepalingen over klassieke mensenrechten uit verdragen hebben   voorrang boven nationaal recht.

c.         Alleen een ieder verbindende bepalingen uit verdragen hebben voorrang boven nationaal recht.

d.         Nationaal recht heeft voorrang boven internationaal recht.

Vraag 4. 

De Nederlandse regering ondertekent een verdrag met tien andere Europese landen over samenwerking tussen de nationale legers. De Tweede Kamer is het niet met alle verdragsbepalingen eens.

Heeft de Tweede Kamer de juridische mogelijkheid om Nederland voor de volkenrechtelijke verbindendheid van deze verdragsbepalingen te behoeden?

a.         Nee, ingevolge van artikel 97 lid 2 Grondwet heeft de regering het  oppergezag over de krijgsmacht.

b.         Ja, door een wijziging in het verdrag aan te brengen via een amendement in de              goedkeuringswet.

c          Nee, ondertekening van een verdrag brengt ook altijd de volkenrechtelijke          binding tot stand.

d.         Ja, tenzij de volkenrechtelijke verbindendheid van het verdrag reeds door           ondertekening tot stand kwam.

Vraag 5. 

Aan wie heeft de Grondwetgever de bevoegdheid geattribueerd de Tweede Kamer te ontbinden?

a.         De regering.

b.         De Tweede Kamer.

c.         Het staatshoofd.

d.         Het kabinet.

Vraag 6.

Welke stelling is juist?

a.         Iedere minister dient krachtens de Grondwet een staatssecretaris te hebben.

b.         Staatssecretarissen hebben stemrecht in de ministerraad.

c.         De minister aan wie een staatssecretaris is toegevoegd kan niet ter verantwoording worden geroepen voor het handelen van deze staatssecretaris.

d.         Indien zijn minister door de Kamer naar huis wordt gestuurd, dient de staatssecretaris ook zijn ontslag aan te bieden.

Vraag 7.

Welke stelling is juist?

a.         Een minister kan niet politiek verantwoordelijk worden gehouden voor het

            handelen van zijn ambtenaren, indien hij niet van dit handelen op de hoogte was.

b.         Een minister is voor alle privé-handelingen van de Koning politiek verantwoordelijk.

c.         Een minister die een besluit van de ministerraad niet voor zijn politieke verantwoording wil nemen, moet ontslag nemen.

d.         Een minister is niet politiek verantwoordelijk voor zijn handelen in het kader van de Europese Raad of Raad.

Vraag 8.

Welke stelling is juist?

a.         De vertrouwensregel is gecodificeerd in artikel 42 lid 2 Grondwet.

b.         De vertrouwensregel maakt als ongeschreven recht geen deel uit van het Nederlandse staatsrecht.

c.         Indien een minister onvoldoende verantwoording aflegt in de Tweede Kamer moet deze Kamer de vertrouwenskwestie stellen.

d.         De vertrouwensregel kan op ieder moment door de Tweede Kamer worden gesteld.

Vraag 9. 

In Nederland wordt algemeen aangenomen dat de voorrang van het Unierecht boven het nationale recht blijkt uit:

a.         De uitspraak Van Gend & Loos.

b.         De uitspraak Costa  ENEL.

c.         De uitspraak Grenstractaat Aken.

d.         Art. 93 en 94 Grondwet.

Vraag 10. 

In de Algemene Plaatselijke Verordening (APV)  van de gemeente Groningen is een bepaling opgenomen met betrekking tot het geluidsniveau waarmee geluidswagens in de gemeente mogen rijden.

Is het opnemen van een dergelijke bepaling in de APV verenigbaar met de Grondwet?

a.         Nee, de Grondwet verbiedt censuur en de gemeentelijke bepaling houdt in wezen censuur in.

b.         Nee, de vrijheid van meningsuiting kan alleen bij formele wet worden beperkt.

c.         Ja, deze beperking is toegestaan aangezien het een beperking betreft ten aanzien van de verspreiding van de meningsuiting.

d.         Ja, de betreffende bepaling valt buiten de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting omdat het hier een regulering betreft van de verspreiding van de meningsuiting.

Vraag 11.

Het Nederlandse recht kent regels van een verschillend hiërarchisch niveau. In welk van de volgende antwoorden is de hiërarchie van hoog naar laag juist weergegeven?

a.         Een ieder verbindende verdragsbepaling – ministeriële regeling – algemene maatregel van bestuur.

b.         Statuut – Grondwet – gemeentelijke verordening.

c.         Formele wet – provinciale verordening – algemene maatregel van bestuur.

d.         Ministeriële regeling – algemene maatregel van bestuur – gemeentelijke verordening.

Vraag 12.

Kunnen besluiten van provinciale staten die binnen hun autonome bevoegdheid vallen door een hoger overheidsorgaan ongedaan gemaakt worden?

a.         Nee, aangezien artikel 132, vierde lid, Grondwet uitsluitend ziet op bevoegdheden die in medebewind worden uitgeoefend.

b.         Nee, bevoegdheden die provinciale staten binnen hun autonome bevoegdheid nemen, zijn zelfstandig en niet aantastbaar door een hoger overheidsorgaan, gezien het bepaalde in artikel 124, eerste lid, Grondwet.

c.         Ja, de minister van Binnenlandse Zaken kan dergelijke besluiten vernietigen, omdat hij politiek verantwoordelijk is voor het handelen van provinciale staten, gezien het bepaalde in artikel 42, tweede lid, Grondwet.

d.         Ja, besluiten die binnen de autonome bevoegdheid van provinciale staten vallen, kunnen door de regering ongedaan gemaakt worden, gezien het bepaalde in artikel 132, vierde lid, Grondwet.

Vraag 13.

Welke van de onderstaande stellingen is niet juist?

a.         Wethouders hebben zelfstandige uitvoerende bevoegdheden.

b.         De burgemeester heeft zelfstandige uitvoerende bevoegdheden.

c.         De burgemeester heeft een regelgevende bevoegdheid.

d.         De gemeenteraad heeft een regelgevende bevoegdheid.

Vraag 14. 

Als een bepaling in een gemeentelijke verordening volledig treedt in de bijzondere belangen der ingezetenen, overschrijdt deze:

a.         de benedengrens.

b.         de benedengrens, maar splitsing van de bepaling is eventueel nog mogelijk.

c.         de bovengrens.

d.         de bovengrens, maar splitsing van de bepaling is eventueel nog mogelijk.

Vraag 15. 

Artikel 9 lid 1 Wegenwet luidt:

Een weg, niet behorende tot de in artikel 8 bedoelde, kan aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een besluit van den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen.

Deze wet:

a.         attribueert de bevoegdheid tot het sluiten van een weg aan de gemeenteraad.

b.         delegeert de bevoegdheid tot het sluiten van een weg aan de gemeenteraad.

c.         mandateert de bevoegdheid tot het sluiten van een weg aan de gemeenteraad.

d.         subdelegeert de bevoegdheid tot het sluiten van een weg aan de gemeenteraad.

Vraag 16.

Artikel 110a Wegenverkeerswet 1994 biedt de grondslag voor de (technische) eisen die aan lesauto's worden gesteld. Het tweede lid van dat artikel bepaalt:

'Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels ter uitvoering van het eerste lid worden vastgesteld.'

Kan de minister deze bevoegdheid aan een ander orgaan subdelegeren?

a.         Ja, want de minister heeft de bevoegdheid rechtstreeks van de wetgever in formele zin gekregen.

b.         Ja, want er staat 'regels' in artikel 110a, tweede lid, Wegenverkeerswet en dat geeft aan dat subdelegatie mogelijk is.

c.         Nee, want dan had in artikel 110a, eerste lid, Wegenverkeerswet 'bij of krachtens algemene maatregel van bestuur' moeten staan.

d.         Nee, artikel 110a, tweede lid, Wegenverkeerswet maakt geen subdelegatie mogelijk.

Vraag 17.

Een van de belangrijkste kenmerken van het ons vertrouwde stelsel van representatieve democratie is dat parlementariërs in het bezit zijn van een vrij mandaat. Welke van de onderstaande Verlichtingsdenkers keerde zich expliciet tegen deze figuur?

a.         Locke.

b.         Montesquieu.

c.         Rousseau.

d.         Burke.

Vraag 18.

Nadat in 1795 de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden ophoudt te bestaan, volgen tot 1813 achttien jaren van Franse overheersing. Nederland is in deze periode achtereenvolgens een:

a.         onderdeel van het Franse keizerrijk, een republiek, en een koninkrijk.

b.         een republiek, een koninkrijk, en een onderdeel van het Franse keizerrijk.

c.         koninkrijk, een onderdeel van het Franse keizerrijk, en een republiek.

d.         een republiek, een onderdeel van het Franse keizerrijk, en een koninkrijk.

Vraag 19. 

Artikel 77, eerste lid, Grondwet bepaalt: 'De leden van de Algemene Rekenkamer worden bij koninklijk besluit voor het leven benoemd uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door de Tweede Kamer der Staten-Generaal'.

In deze bepaling is in ieder geval sprake van attributie:

a.         van een bestuursbevoegdheid aan de regering.

b.         van een regelgevende bevoegdheid aan de regering.

c.         van een bestuursbevoegdheid aan de leden van de Algemene Rekenkamer.

d.         van een regelgevende bevoegdheid aan de Tweede Kamer.

Vraag 20.

Monistische verhoudingen tussen het kabinet en de Tweede Kamer vinden

hun oorzaak niet in:

a.         gedetailleerde regeerakkoorden.

b.         meerderheidskabinetten.

c.         politieke leiders die in het kabinet zitten.

d.         minderheidskabinetten.

Vraag 21.

In het Plakkaat van Verlatinghe (1581) stellen de zeven, kort daarvoor via de Unie van Utrecht met elkaar verbonden, Nederlandse gewesten zich op het standpunt dat zij rechtmatig handelden door tegen hun landsheer, Philips II, in opstand te komen. Door welke van de latere onderstaande denkers wordt dit recht van opstand ook sterk benadrukt?

a.         Bodin.

b.         Montesquieu.

c.         Locke.

d.         Rousseau.

Vraag 22.

Wat vormde de aanleiding voor de grondwetsherziening van 1840?

a.         De afscheiding van België.

b.         De revolutionaire gebeurtenissen in verschillende Europese landen.

c.         De kwestie Mijer.

d.         Het Meerenberg-arrest.

Vraag 23.

Welke stelling is juist?

De rechter kan een bepaling in een:

a.         wet in formele zin die mogelijk strijdig is met een bepaling in de Grondwet toetsen aan deze grondwetsbepaling.

b.         amvb die mogelijk strijdig is met een bepaling in de Grondwet toetsen aan deze grondwetsbepaling.

c.         wet in formele zin die mogelijk in strijd is met een niet 'een ieder verbindende' verdragsbepaling toetsen aan deze verdragsbepaling.

d.         verdrag dat mogelijk in strijd is met een grondwetsbepaling toetsen aan deze grondwetsbepaling.

Vraag 24.

Uit de uitspraak “Drugspand Venlo” kan worden afgeleid dat:

a.         de sluiting van een – mede als drugspand in gebruik zijnde – woning niet

            onder de reikwijdte van art. 10 Grondwet valt.

b.         art. 35b van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Venlo een afdoende wettelijke basis bood om art. 10 Grondwet te beperken.

c.         art. 35b van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Venlo in strijd met de Opiumwet is vastgesteld en daarom onverbindend is.

d.         het College van B&W een woning die mede in gebruik is als drugspand slechts mag sluiten wanneer daarvoor een specifieke grondslag in een wet in formele zin bestaat.

Vraag. 25

Een extreemrechtse organisatie wil een demonstratie houden in het centrum van Amsterdam. Burgemeester Van der Laan verbiedt de demonstratie, omdat hij vermoedt dat er discriminerende leuzen zullen worden gescandeerd die het imago van de stad mogelijk schade toebrengen. Mag de burgemeester de demonstratie op deze grond verbieden?

a.         Ja, artikel 1 Grondwet stelt immers dat discriminatie niet is toegestaan. Omdat dit artikel geen beperkingsclausule bevat, heeft het voorrang boven het wél geclausuleerde artikel 9 Grondwet.

b.         Ja, de burgemeester kan er van uitgaan dat de demonstratie zal leiden tot imagoschade. Gelet op de Wet openbare manifestaties mag hij de vrijheid van betoging van de demonstranten daarom beperken op grond van de vrees voor discriminerende leuzen.

c.         Nee, gelet op artikel 9 lid 2 Grondwet en de Wet openbare manifestaties kan alleen de gemeenteraad een demonstratie verbieden op grond van de vrees voor discriminerende leuzen.

d.         Nee, het is de burgemeester gelet op de Wet openbare manifestaties verboden een demonstratie te verbieden op grond van de vrees voor discriminerende leuzen.

Vraag 26.

Welk van het volgende rijtje grondwetsbepalingen bevat een zogeheten sociaal grondrecht?

a.         Artikel 8 Grondwet.

b.         Artikel 12 Grondwet.

c.         Artikel 16 Grondwet.

d.         Artikel 20 Grondwet.

Vraag 27.

Nieuwe wetgeving over het politie-uniform verplicht de politiekorpsen tot een volstrekt uniforme kledingcode. Alle agenten moeten voortaan dezelfde uniformen en hoofddeksels dragen. Jan is rastafari en wil wél het uniform dragen, maar niet de politiepet. In plaats daarvan wil hij over zijn dreadlocks een rood-geel-groene muts blijven dragen. Hij beroept zich op zijn vrijheid van godsdienst. Bij een beroep op dit in artikel 9 EVRM vastgelegde grondrecht zal de rechter eerst bepalen of:

a.         voldaan is aan de eis dat een eventuele beperking bij wet is voorzien.

b.         de voorgelegde situatie voldoet aan de eis dat een eventuele beperking proportioneel is.

c.         de voorgelegde situatie binnen de reikwijdte van het grondrecht valt.

d.         sprake is van een doelcriterium, zoals is terug te vinden in artikel 9, tweede lid,   EVRM.

Vraag 28.

Bij Lobith, het punt waar de Rijn Nederland vanuit Duitsland binnenstroomt, vindt een ongeluk plaats met een binnenvaartschip dat chemische stoffen vervoert. In een straal van 20 km zorgt dit ongeluk voor fikse milieuschade. Gezien de grensoverschrijdende aard van de schade spreken Nederland en Duitsland in een haastig opgesteld verdrag met elkaar af dit samen op te lossen. De regering besluit vervolgens dit verdrag, dat een looptijd heeft van twee jaar, niet ter goedkeuring aan de Staten-Generaal voor te leggen en het Koninkrijk terstond aan de overeenkomst te binden. Dit vanwege het spoedeisende karakter van de operatie alsmede het grote belang dat ermee gemoeid is. Is dit staatsrechtelijk toelaatbaar?

a.         Ja, mits het verdrag daarna zo spoedig mogelijk aan de goedkeuring van de Staten-Generaal wordt onderworpen.

b.         Ja, tenzij binnen dertig dagen na de sluiting door ten minste een vijfde van het aantal grondwettelijke leden van één van beide Kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring wordt onderworpen.

c.         Ja, mits het verdrag het Koninkrijk geen belangrijke geldelijke verplichtingen oplegt.

d.         Nee, het Koninkrijk kan niet aan verdragen worden gebonden zonder voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal.

Vraag 29.

In het Meerenberg-arrest oordeelde de Hoge Raad dat de regering enkel jegens burgers werkende voorschriften mag vaststellen indien:

a.         hiervoor een grondslag in een wet aanwezig is;

b.         hiervoor een grondslag in de Grondwet of een wet aanwezig is;

c.         deze voorschriften door straffen worden gehandhaafd;

d.         deze voorschriften niet door straffen worden gehandhaafd.

Vraag 30.

Welke stelling is juist?

a.         Een wet in formele zin mag niet aan het rechtszekerheidsbeginsel worden getoetst.

b.         De Grondwet mag niet aan hogere regelgeving worden getoetst.

c.         Een wet in materiële zin mag niet onverbindend worden verklaard.

d.         Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden mag aan de Grondwet worden getoetst.

Modelantwoorden oefentoets 2

Vraag 1. D – Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.2.2.: Wet in formele zin

Vraag 2. A – Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.3.: Hoe werkt de vertrouwensregel in de praktijk?

Vraag 3. C – Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.2.5.: De hiërarchie van de normen

Vraag 4. D – Zie: Deel II: Hoofdstuk 2, Paragraaf 2.2.3.: Buitenlandse betrekkingen

Vraag 5. A – Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.5.: Ontbindingsrecht

Vraag 6. D – Zie: Deel II: Hoofdstuk 2, Paragraaf 2.1.9.: Ministers, ministeries en staatssecretarissen

Vraag 7. C – Zie: Deel II: Hoofdstuk 2, Paragraaf 2.1.1.: Terminologie

Vraag 8. D – Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.2.: Wat is de vertrouwensregel?

Vraag 9. B – Zie: Deel II: Hoofdstuk 1, Paragraaf 1.4.3.: Supranationale rechtsorde?

Vraag 10. C – Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.4.18: Vrijheid van meningsuiting

Vraag 11. B – Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.2.5.: De hiërarchie van de normen

Vraag 12. D– Zie: Deel I: Hoofdstuk 6, Paragraaf 6.1.: Decentralisatie en Grondwet

Vraag 13. A – Zie: Deel II: Hoofdstuk 4, Paragraaf 4.2.2.2.: Wat zijn de bevoegdheden van het College van B&W?

Vraag 14. A – Zie: Deel II: Hoofdstuk 4, Paragraaf 4.2.2.1.: Wat zijn de bevoegdheden van de gemeenteraad?

Vraag 15. A – Zie: Deel I: Hoofdstuk 4, Paragraaf 4.3.1. Wat is attribueren?

Vraag 16. D – Zie: Deel I: Hoofdstuk 4, Paragraaf 4.3.3. Attributie, delegatie en mandaat

Vraag 17. C

Vraag 18. B – Zie: Deel I: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.5.: Wat was de invloed van de Franse tijd?

Vraag 19. A – Zie: Deel I: Hoofdstuk 4, Paragraaf 4.3.1.: Wat is attribueren?

Vraag 20. D – Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.3.: Hoe werkt de vertrouwensregel in de praktijk?

Vraag 21. C

Vraag 22. A – Zie: Deel II: Hoofdstuk 1, Paragraaf 1.2.1.: Grondwetswijzigingen

Vraag 23. B– Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.2.3.: Wat is nog andere regelgeving?

Vraag 24. D – Zie: Jurisprudentie vraag, niet in de samenvatting van Constitutioneel Recht.

Vraag 25. D – Zie: Jurisprudentie vraag, niet in de samenvatting van Constitutioneel Recht.

Vraag 26. D – Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.4.2.: Wat zijn er voor grondrechten?

Vraag 27. C – Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.4.17.: Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging

Vraag 28. A

Vraag 29. B - Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.2.3.: Wat is nog andere regelgeving? En het antwoord is te vinden in de Jurisprudentie.

Vraag 30. A – Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.3.5.: Het verbod van art. 120 GW: toetsingsverbod

Oefentoets 3

Vraag 1.

Leg uit waarom de vertrouwensregel wel als ongeschreven staatsrecht kan worden aangemerkt en de regel dat een kabinet aan de vooravond van de verkiezingen zijn ontslag aan de koningin aanbiedt niet als ongeschreven staatsrecht kan worden aangemerkt.

Vraag 2.

Met het oog op het welslagen van de staatstheorie die hij in zijn belangrijke geschrift ‘Du contrat social’ ontvouwt, geeft de Geneefse denker Jean-Jacques Rousseau hoog op van het belang van opvoeding en onderwijs. Geef hiervoor een verklaring.

Vraag 3. 

Stel dat de EU-lidstaten een wijziging van het EU-Verdrag en het EU-Werkingsverdrag overeenkomen om de Europese Commissie en de Europese Centrale Bank meer bevoegdheden toe te kennen om de financiële crisis op te lossen. De regering legt de voorgestelde verdragen voor aan de Tweede Kamer, en dan blijkt dat een meerderheid van de Tweede Kamer overwegende bezwaren heeft tegen een aantal van de wijzigingen. Heeft de Tweede Kamer de juridische mogelijkheid om aanpassingen in de verdragen af te dwingen?

Vraag 4. 

Schijnbaar is ooit bij de gemeente V. Maria verschenen. Het perceel waarop de verschijning heeft plaatsgevonden is door de stichting “Vaders huis is moeders toevlucht” aangekocht van een katholieke landbouwer. De stichting heeft op het perceel een kapel gebouwd. Volgens het heersende bestemmingsplan is de bestemming van het perceel agrarisch. B&W van de gemeente V. hebben de stichting onder oplegging van een dwangsom gelast de kapel af te breken. Het bezwaar van de stichting wordt ongegrond verklaard, en de stichting gaat in beroep bij de bestuursrechter. De stichting stelt dat het gemeentebestuur haar vrijheid van godsdienst niet mag beperken aangezien volgens artikel 6, lid 1 Grondwet dit recht alleen beperkt mag worden door de formele wetgever. U kunt er in uw antwoord van uitgaan dat art. 6, lid 2 Grondwet in deze casus geen rol speelt.

Leg uit waarom het argument van de stichting volgens u weinig kans van slagen heeft.

Vraag 5.

De krant van wakker Nederland heeft een scoop: minister Schultz van Haegen van Infrastructuur en Milieu zou bij een alcoholcontrole zijn betrapt op een te hoog alcoholpromillage. Hoeveel te hoog wordt niet vermeld, maar te hoog was het wel. De minister wordt door de SP-fractie verzocht om nadere informatie te geven over haar gedrag: hoeveel borrels had zij gedronken, wat was het precieze promillage etc. Daarbij laat de woordvoerder van de SP ook al weten dat een minister die dergelijk gedrag tentoonspreidt moet aftreden.

a. Is de minister verplicht de gevraagde informatie te verschaffen?

b. Kan dit gedrag van de minister aanleiding vormen om haar tot aftreden te dwingen?

Vraag 6. 

Geef aan waarom er zowel vanuit democratisch als rechtsstatelijk perspectief bezwaren bestaan tegen verregaande delegatie van wetgevende bevoegdheden van de formele wetgever aan de regering of een minister.

Vraag 7.

Bert Jansen woont naast een nachtclub in Lutjebroek. Deze nachtclub veroorzaakt in de nachtelijke uren ernstige geluidsoverlast, waarbij de geldende grenswaarden voor geluid fors worden overschreden. Ernstige geluidoverlast kan een schending van art. 8 EVRM opleveren. Het recht op respect voor een woning, zoals neergelegd in art. 8 EVRM, omvat namelijk ook het recht op een ongestoord genot van de woning.

a. Kan Bert met een beroep op schending van art. 8 EVRM eisen dat de overheid optreedt tegen de overtredingen van de geluidsnormen door de nachtclub?

b. Bert start een onrechtmatige daadsactie tegen de nachtclub op grond van art. 6:162 BW. Kan Marina zich in dat kader beroepen op schending van art. 8 EVRM?

Vraag 8.

In de lange, hete zomer van 2011 besluit de gemeenteraad van Nijmegen op 12 augustus een beregeningsverbod uit te vaardigen om waterverspilling tegen te gaan. Drie dagen later vaardigen Provinciale Staten, eveneens doordrongen van het feit dat er een ernstig tekort aan water dreigt te ontstaan, eenzelfde verbod af. Op 25 augustus voorspelt het KNMI dat de hittegolf binnen twee dagen voorbij zal zijn en dat er overvloedige regenval op komst is. Op 26 augustus wordt de provinciale verordening ingetrokken. Als het op 27 augustus 's ochtends vroeg nog droog is, besluit de heer Van Dungen zijn voortuin te gaan sproeien. Hij wordt prompt geverbaliseerd door een passerende wijkagent wegens overtreding van de gemeentelijke verordening.

Als de Officier van Justitie aan Van Dungen een schikkingsvoorstel doet, wendt laatstgenoemde zich tot u met de vraag of hij deze moet betalen of dat er wellicht kansen zijn om een boete te ontlopen. Wat is uw antwoord aan Van Dungen?

Modelantwoorden oefentoets 3

Vraag 1.

Drie vereisten voor ongeschreven staatsrecht noemen.

Stellen dat vertrouwensregel aan de drie vereisten voldoet. Hierbij dient nader ingegaan te worden op de eis betreffende de continuïteit voor het staatsbestel.  Vertrouwensregel is noodzakelijk om een langdurige blokkade tussen regering en parlement, waardoor het staatsbestuur lamgelegd zou worden, te voorkomen.

Het aanbieden van het ontslag aan de vooravond van de verkiezingen is praktijk, ook bestaat er een opinio iuris. Er valt echter niet in te zien op welke grond een andere praktijk ernstig negatieve gevolgen zou hebben voor de bestendigheid van het staatsbestuur.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.2.: Wat is de vertrouwensregel?

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.6.: Ministeriële verantwoordelijkheid?

Vraag 2.

Centraal in ‘Du contrat social’ staat dat de mensen zich met heel hun persoon en heel hun hebben en houden moeten overgeven aan een afspraak, het contrat social, waardoor men voortaan niet meer leeft naar de individuele amour-propre, maar naar de gemeenschappelijke wil van het verband, de volonté générale. Deze omwenteling, die een transformatie van natuurlijk persoon tot burger veronderstelt, is niet goed mogelijk als mensen er niet van doordrongen zijn wat het betekent om voor het collectief te leven. Het is dus van belang dat de mensen al op jonge leeftijd burgerzin wordt bijgebracht.

Vraag 3.

Nee. Het parlement heeft wel een goedkeuringsrecht (art. 91 Gw en Rwgb). Uitdrukkelijke goedkeuring gebeurt bij wet in formele zin. De Tweede Kamer heeft het recht van amendement (art. 84 Gw), maar daarmee kunnen slechts wijzigingen in de goedkeuringswet (bv het opnemen van een voorbehoud bij bepaalde verdragsartikelen) en niet in het verdrag zelf worden aangebracht. Voorbehouden zijn alleen mogelijk als het verdrag dat toestaat (art. 19 Weens Verdragenverdrag). Verder zijn goedkeuren of afkeuren de enige mogelijkheden (waarmee de Tweede Kamer wel druk kan uitoefenen op de regering om terug naar de onderhandelingstafel te gaan).

[NB Het gaat hier om een wijziging van de Europese verdragen. Dit is primair EU-recht en de overdracht van nieuwe bevoegdheden. Costa / ENEL en Van Gend & Loos zijn daarbij niet relevant, evenmin als de fiches en de gele / oranje kaartprocedure.]

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.2.2.: Wet in formele zin

Vraag 4.

Een redelijke uitleg van het grondrecht brengt met zich dat niet elke handeling door het grondrecht bestreken wordt (zie AOW-gewetensbezwaren Verfbommetje evt. St. Walburga, De Deur), en het grondrecht niet te allen tijde, op elke plaats uitgeoefend mag worden: ‘De genoemde voorschriften hoeven derhalve niet te berusten op de betreffende beperkingsclausules. Ze gaan immers als het ware langs het grondrecht heen, vallen buiten de reikwijdte ervan, en vormen dus geen grondrechtbeperking.’ In casu zal B & W dus de planvoorschriften kunnen handhaven.

Ook kan beredeneerd worden dat het argument van de stichting weinig kans van slagen heeft via acceptatie van een algemene beperking d.m.v. redelijke uitleg of door een vergelijking met De Deur.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.4.17.: Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging

Vraag 5.

a. Ja, op grond van de inlichtingenplicht van art. 68 Gw is de minister hiertoe gehouden. Slechts indien het belang van de staat zich hiertegen verzet is dit anders. In casu is dit niet het geval. Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.6.: Ministeriële verantwoordelijkheid?

b. Ja, op grond van de vertrouwensregel, een regel van ongeschreven staatsrecht, dient de minister af te treden indien een meerderheid van de Tweede Kamer laat blijken geen vertrouwen meer in hem/haar te hebben. Deze regel kan betrekking hebben op ieder handelen van de minister, ook privékwesties, want de regel ziet op de ambtsdrager/persoon.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.6.: Ministeriële verantwoordelijkheid?

Vraag 6.

In een democratie moeten door het volk gekozen

vertegenwoordigende lichamen een beslissend aandeel hebben  in de totstandkoming van rechtsregels. Wanneer er met groot regelmaat verregaande wetgevende bevoegdheden gedelegeerd worden aan indirect democratisch gelegitimeerde organen als de regering en minister neemt het democratisch gehalte van regelgeving af.

Een van de eisen van de rechtsstaat is bovendien machtenscheiding. Wanneer uitvoerende organen wetgevende bevoegdheden gedelegeerd krijgen staat dit op gespannen voet met machtenscheiding.

Zie: Deel I: Hoofdstuk 4, Paragraaf 4.3.3. Attributie, delegatie en mandaat

Vraag 7.

a.

Het betreft hier een klassiek grondrecht, dat in beginsel bedoeld is als een onthoudingsverplichting voor de overheid. Een burger kan deze verplichting inroepen ten opzichte van de overheid. Niettemin bestaat er de laatste jaren een tendens om een aantal grondrechten zo te interpreteren dat deze niet slechts een aanspraak geven op overheidsonthouding, maar ook op “hulp” van de overheid. In aanvulling op onthoudingsverplichting kan uit art. 8 EVRM een positieve verplichting voortvloeien voor de overheid om het recht op respect voor de woning en het privé-leven van een burger te beschermen (Ärzte für das Leben). Het EHRM kan art. 8 EVRM niet rechtstreeks in de horizontale relatie tussen Marina en de nachtclub toepassen, maar Marina kan stellen dat de staat bepaalde rechten van burgers tegenover medeburgers moet garanderen, de staat schendt een grondrecht van een burger als deze garantie ontbreekt.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.4.20.: Recht op privacy

b.

Het betreft de vraag naar horizontale werking van verdragsgrondrechten. Schending van art. 8 EVRM kan een rol spelen bij de beoordeling op er sprake is van een onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162 BW (Turkse werkneemster). Het betreft hier indirecte horizontale werking: schending van art. 8 EVRM speelt mee bij een belangenafweging of inkleuring van civielrechtelijke begrippen als de “maatschappelijke betamelijkheid”. 

Ook zou eventueel een directe horizontale werking kunnen worden aangenomen (zie arrest verplichte aidstest / Edamse bijstandsvrouw). Schending van art. 8 EVRM levert in beginsel een onrechtmatige daad op, waarvoor een rechtvaardigingsgrond kan bestaan in aansluiting op art. 8 lid 2 EVRM. Van een rechtvaardigingsgrond voor de nachtclub is hier geen sprake.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.4.20.: Recht op privacy

Vraag 8.

Art. 122 Gemeentewet, het gaat om een anterieure gemeentelijke verordening. Provinciale en gemeentelijke verordening hebben hetzelfde onderwerp (object en motief, Emmense baliekluivers). De gemeentelijke verordening is dus van rechtswege vervallen op 15 augustus 2011. Na intrekking van de provinciale verordening herleeft de gemeentelijke verordening niet meer, dus Van Dungen hoeft de boete niet te betalen.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 4, Paragraaf 4.2.2.1.: Wat zijn de bevoegdheden van de gemeenteraad?

Oefentoets 4

Vraag 1.

Welke van de volgende beweringen is juist?

a. De Hoge Raad spreekt alleen recht in geschillen tussen burger en overheid;

b. Het EHRM beoordeelt geschillen tussen burgers uit verschillende Europese staten;

c. De Hoge Raad maakt geen deel uit van de Raad voor de Rechtspraak;

d. Het Hof van Justitie van de Europese Unie beoordeelt geschillen tussen alle staten aangesloten bij de Raad van Europa.

Vraag 2.

Beoordeel de juistheid van de volgende stellingen:

  1. Stelling I: De goedkeuring van een verdrag dat bepalingen bevat welke afwijken van de Grondwet of tot zodanig afwijken noodzaken, wordt uitdrukkelijk of stilzwijgend verleend.
  2. Stelling II: Uit artikel 90 Grondwet blijkt dat Nederland een monistisch stelsel bezit.

a. Stelling I en II zijn juist;

b. Alleen stelling I is juist;

c. Alleen stelling II is juist;

d. Stelling I en II zijn onjuist.

Vraag 3.

De vertrouwensregel die geldt in de relatie tussen de Tweede Kamer en de ministers:

a. kan uitsluitend worden ingeroepen tegen een minister die verwijtbaar heeft gehandeld;

b. is in de periode 1866-1868 in de Nederlandse grondwet neergelegd;

c. kan niet worden ingeroepen met betrekking tot leden van het Koninklijk Huis voor zover het om hun hoedanigheid van privépersonen betreft;

d. vereist bij het aantreden van een nieuw kabinet geen expliciet vertrouwensvotum.

Vraag 4.

Welke stelling is onjuist?

a. De Kroon is bevoegd tot het vernietigen van besluiten en niet-schriftelijke op rechtsgevolg gerichte beslissingen van provincie- en gemeentebesturen;

b. De Kroon kan een besluit van de gemeenteraad niet vernietigen op de grond dat diezelfde gemeenteraad een bevoegdheid heeft toegepast buiten de daaraan door de wetgever gestelde grenzen;

c. Bij gebruikmaking van de bevoegdheid tot spontane vernietiging, mag de Kroon rekening houden met constitutionele verhoudingen;

d. Op de spontane vernietiging is afdeling 10.2.2 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Vraag 5.

Koning Willem I meende dat alles wat niet aan de formele wetgever was voorbehouden binnen zijn bevoegdheid viel. In welke zaak oordeelde de rechter dat een dergelijke beredenering onjuist is?

a. Naamrecht;

b. Meerenberg;

c. Grenstractaat Aken;

d. Costa/ENEL.

Vraag 6.

Ministeries worden ingesteld door:

a. de grondwetgever;

b. de wetgever;

c. de regering;

d. best uit van de ministerraad.

Vraag 7.

De Franse denker Montesquieu vormde een grote inspiratiebron voor de 'founding fathers' van de Amerikaanse federale constitutie uit 1787. De Amerikanen werden vooral geïnspireerd door Montesquieu's:

a. felle bestrijding van de 'divine rights of kings';

b. stelling dat de overheid er is ter bescherming van 'life, liberty and property';

c. streven naar een gematigde overheid, die handelt om vrijheid te verzekeren;

d. opvattingen over volkssoevereiniteit.

Vraag 8.

Het arrest Van Gend & Loos vormt een mijlpaal in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het arrest is een mijlpaal omdat het Hof hierin bepaalde dat:

a. de interne werking van Europese normen onafhankelijk van het nationale recht geldt;

b. Europese normen voorrang hebben boven daarmee strijdig nationaal recht;

c. verordeningen rechtstreeks toepasselijk zijn in de Lidstaten;

d. nationale rechters ook prejudiciële vragen over de toepasselijkheid van Europese normen mochten stellen.

Vraag 9.

Het contraseign:

a. is niet vereist bij algemene maatregel en van bestuur;

b. kan uitsluitend afkomstig zijn van ministers;

c. bij het benoemingsbesluit van de minister-president is afkomstig van hemzelf;

d. werd ingevoerd in verband met de politieke ministeriële verantwoordelijkheid.

Vraag 10.

Het in de rechtspraak over de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting ontwikkelde verspreidingsrecht:

a. kan door lagere regelgevers aan een gedeeltelijk verlofstelsel worden onderworpen;

b. kan uitsluitend door lagere regel gevers worden beperkt op grond van de inhoud van gedrukte stukken;

c. kan onder elke omstandigheid door lagere regel gevers worden beperkt;

d. staat volgens de heersende opvatting volledig los van het openbaringsrecht.

Vraag 11.

Een wetsvoorstel:

a. kan altijd door de regering worden gewijzigd, mits het nog niet door de Tweede Kamer of verenigde vergadering is aangenomen;

b. wordt bekendgemaakt, zodra het door de Staten-Generaal is aangenomen;

c. kan enkel worden ingetrokken door of vanwege de indiener, tenzij het in de Tweede Kamer of verenigde vergadering aanhangig is gemaakt en daar nog niet is aangenomen;

d. wordt bij de Eerste Kamer ingediend door het lid dat het in de Tweede Kamer aanhangig heeft gemaakt.

Vraag 12.

Voor wie van de onderstaande denkers vormde de natiestaat de ultieme verwezenlijking van de vrijheid en daarmee een doel op zichzelf?

a. Locke;

b. Hegel ;

c. Marx;

d. Kelsen.

Vraag 13.

Het Nederlands recht kent een hiërarchie van normen. In welk van de volgende antwoorden is de hiërarchie van hoog naar laag juist weergegeven?

a. Rechtstreeks werkend EU-recht — ministeriële regeling — al gemene maatregel van bestuur;

b. Statuut — Grondwet — gemeentelijke verordening;

c. Wet in formele zin — provinciale verordening — al gemene maatregel van bestuur;

d. Algemene maatregel van bestuur — gemeentelijke verordening — ministeriële regeling.

Vraag 14.

De burgemeester:

a. is behalve lid van het college van B&W ook lid van de gemeenteraad;

b. wordt in de jurisprudentie toegestaan onder omstandigheden bij noodbevel grondrechten te beperken ingeval van ernstige wanordelijkheden;

c. wordt rechtstreeks gekozen door de ingezetenen van een gemeente die vol doen aan de vereisten die gelden voor de verkiezing van de Tweede Kamer;

d. is bevoegd bi j een lichte verstoring van de openbare orde zowel gewone als noodbevel en te geven.

Vraag 15.

Welke van de volgende beweringen is juist?

a. Art. 51 lid 1 Grondwet constitueert, art. 51 lid 2 reguleert;

b. Art. 51 lid 1 Grondwet constitueert, art. 51 lid 2 attribueert;

c. Art. 51 lid 1 Grondwet constitueert, art. 51 lid 2 constitueert;

d. Art. 51 lid 1 Grondwet attribueert, art. 51 lid 2 constitueert.

Modelantwoorden oefentoets 4

Vraag 1. C – Zie: Deel II: Hoofdstuk 2, Paragraaf 2.5.2.: Het grondwettelijk stelsel

Vraag 2. D

Vraag 3. D - Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.2.: Wat is de vertrouwensregel?

Vraag 4. B - Zie: Deel II: Hoofdstuk 4, Paragraaf 4.2.2.1.: Wat zijn de bevoegdheden van de gemeenteraad?

Vraag 5. B – Zie het arrest

Vraag 6. C – Zie: Deel II: Hoofdstuk 2, Paragraaf 2.1.9.: Ministers, ministeries en Staatssecretarissen

Vraag 7. C

Vraag 8. A – Zie het arrest

Vraag 9. C - Zie: Deel II: Hoofdstuk 1, Paragraaf 1.2.1.: Grondwetswijzigingen

Vraag 10. A – Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.4.18.: Vrijheid van meningsuiting

Vraag 11. C - Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.2.2.: Wet in formele zin

Vraag 12. B

Vraag 13. B - Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.2.5.: De hiërarchie van de normen

Vraag 14. B – Zie: Deel II: Hoofdstuk 4, Paragraaf 4.2.2.3.: Wat zijn de bevoegdheden van de burgemeester?

Vraag 15. C

Oefentoets 5

Vraag 1.

Hoewel Thomas Hobbes in zijn beroemde werk 'Leviathan' een zeer sterke staat ten tonele voert, wordt de Engelsman, enigszins paradoxaal, tegelijkertijd gezien als de eerste denker die weliswaar voorzichtig een conceptie van grondrechten verdedigt. Leg uit waar deze lezing op is gebaseerd.

Vraag 2.

Stelt u zich voor dat het inmiddels november 2012 is. Op 12 september jongstleden hebben in ons land verkiezingen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal plaatsgevonden. Deze verkiezingen hebben de verdeeldheid in het politiek landschap alleen maar vergroot. Een duidelijke wens van de kiezer valt uit de verkiezingsuitslag niet te destilleren. Conform het 'vernieuwde' artikel 139a van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer (zie bijlage) hebben de leden van de nieuw verkozen Tweede Kamer in de eerste vergadering na de verkiezingen getracht om een informatieopdracht te formuleren en voor de uitvoering hiervan een informateur aan te wijzen. De politieke verdeeldheid maakt het echter onmogelijk dat er zich een meerderheid aftekent voor een bepaalde informateur. Deze verdeeldheid duurt inmiddels al tot november 2012 voort. Nog steeds heeft de Kamer geen informateur benoemd. De financiële markten reageren hevig op deze politieke impasse en ook in Brussel dreigt het geduld met Nederland op te raken. De Koningin ergert zich aan deze politieke impasse en besluit na rijp beraad met de vicepresident van de Raad van State om het heft in eigen hand te nemen. Zij benoemt half november een informateur, welke naar haar mening de impasse kan doorbreken. Zij passeert hierbij de Tweede Kamer.

Bijlage

Artikel 139a Reglement van Orde van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Aanwijzing van kabinets(in)formateur(s)

  1. Onverwijld na de installatie van een nieuw verkozen Tweede Kamer, maar uiterlijk een week na de installatie, beraadslaagt de Kamer in plenaire zitting over de verkiezingsuitslag. Het doel van de beraadslaging is een of meer informateurs onderscheidenlijk formateurs te benoemen en de door hen uit te voeren opdracht vast te stellen. Indien dat doel niet in de desbetreffende vergadering kan worden bereikt, besluit de Kamer daarover in een volgende vergadering, zo spoedig als dat mogelijk is.
  2. Indien een informatieopdracht wordt afgerond, formuleert de Kamer in beginsel binnen een week na de dag van afronding een formatieopdracht, en wijst zij voor de uitvoering daarvan een of meer formateurs aan.
  3. Indien de aangewezen informateurs of formateurs hun opdracht teruggeven, formuleert de Kamer in beginsel binnen een week na de dag van teruggave een nieuwe opdracht, en wijst zij voor de uitvoering daarvan een of meer informateurs onderscheidenlijk formateurs aan.
  4. Na een tussentijdse val van het kabinet kan de Kamer beraadslagen over de wenselijkheid of richting van een nieuwe kabinetsformatie. Het eerste tot en met het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing

 

a. Dient het besluit van de Koningin waarbij de informateur wordt benoemd ook door een minister te worden ondertekend?

b. Noem twee mogelijkheden die het Nederlandse staatsrecht biedt om de Grondwetswijziging zonder handtekening van de Koningin van kracht te laten worden.

Vraag 3. 

Rijden onder invloed is verboden in artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. Ter controle kan de politie een blaastest afnemen, of, indien de blaastest geen uitkomst oplevert, medewerking vorderen aan een bloedproef of andere wijze van onderzoek. Dit is allemaal geregeld in artikel 163 Wegenverkeerswet 1994. Artikel 163, tiende lid, WVW 1994 luidt:

Artikel 163 lid 10 WVW 1994 10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering van artikel 160, vijfde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur waarvan sprake is in bovenstaand lid 10 is het Besluit alcoholonderzoeken (Besluit van 5 juli 1997, Stb. 293). Artikel 5 van dit besluit bepaalt:

Artikel 5 Besluit alcoholonderzoeken. Onze minister van Justitie stelt nadere regels omtrent de eisen waaraan ademanalyse-apparaten dienen te voldoen en de onderzoeken waaraan zij dienen te zijn onderworpen. Op basis hiervan is vervolgens de Regeling ademanalyse (Regeling van 4 juli 1997, Stcrt. 129) vastgesteld, die uitvoeringsvoorschriften bevat.

a. Door wie zijn het Besluit alcoholonderzoeken en de Regeling ademanalyse vastgesteld?

b. Is er een afdoende wettelijke grondslag voor de Regeling ademanalyse?

c. Hoe zou uw antwoord op de vorige vraag luiden als in artikel 163, tiende lid, WVW 1994 de laatste volzin niet zou zijn opgenomen? 

Modelantwoorden oefentoets 5

Vraag 1.

Premisse van Hobbes: staat wordt vanuit mens verklaard. Staat wordt opgericht om orde en veiligheid te bieden. Mensen geven hun natuurlijke recht op 'self-protection' op, maar verwachten in ruil hiervoor wel dat de staat hun recht op leven respecteert. Een alternatief goed antwoord is dat bij Hobbes ook het recht op gewetensvrijheid/godsdienstvrijheid valt te ontwaren. Een staat heeft, juist om godsdiensttwisten te voorkomen, het recht om een publieke godsdienst voor te schrijven, maar in de privésfeer zijn mensen vrij er hun eigen opvattingen op na te houden.

Vraag 2.

a. Nee, zij handelt hier in haar hoedanigheid als staatshoofd en dus dan niet als deel uitmakend van de regering.

De relatie tussen de Koningin en de nieuwe PVV-fractie wordt er door bovenstaande situatie niet beter op. De PVV-fractie besluit dat de rol van de Koningin moet worden ingeperkt. Het lid Wilders dient aldus een initiatiefvoorstel tot wijziging van de Grondwet in dat ziet op de instelling van een louter ceremonieel koningschap. De Koningin geeft het lid Wilders tijdens een audiëntie te kennen beledigd te zijn door het aanhangige voorstel tot wijziging van de Grondwet. Zij bijt hem toe dit voorstel nooit te zullen ondertekenen, opdat het voorstel nooit de kracht van wet zal verkrijgen.

De heer Wilders schetst u dit verhaal en vraagt u of u een oplossing weet, opdat het voorstel indien het de Grondwetsherzieningsprocedure doorkomt ook zonder de handtekening van de Koningin tot geldend recht zal worden.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 2, paragraaf 2.1.7.: Ministers

b.

  1. Ex artikel 35 Gw; buiten-staat verklaring koning. Koning is niet langer in staat om koninklijk gezag uit te oefenen. Zie vergelijkbaar koning Boudewijn inzake abortuswetgeving. Regent tekent.
  2. Ook kan 36 Grondwet: zelf tijdelijk neerleggen van het koninklijk gezag, ook dan zal regent tekenen of bij gebrek daar aan de Raad van State ((37 en 38 Gw).

Zie: Deel II: Hoofdstuk 1, Paragraaf 2.1.4.: Wat is de herzieningsprocedure?

Vraag 3.

a. AMvB door de regering (de Kroon) (art. 89, lid 1 evt. lid 2 Gw) Ministeriële regeling door minister van Justitie (art. 89, lid 4, Gw)

b. Ja, de regeling verwijst terug naar besluit en die verwijst terug naar 163 WVW (en evt. 81 Gw). De tweede zin van art. 163, lid 10, WVW geeft immers de bevoegdheidsgrondslag voor de regering om de minister van Justitie een ministeriële regeling te laten maken.

c. Nee, want dan geen uitdrukkelijke delegatiemogelijkheid door Kroon aan minister (staat dan enkel Bij AMvB).

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.2.3.: Wat is nog andere regelgeving?

Oefentoets 6

Vraag 1 (20 punten)

Premier Grutte kan met zijn regering van VVD en PvdA niet rekenen op een meerderheid in de Eerste Kamer. Met behulp van de gedoogpartijen D66 en ChristenUnie lukt het Grutte echter toch veel wetgeving door het parlement te loodsen. Op een zeker moment komt het D66 en ChristenUnie ter ore dat de regering van Grutte op het punt staat twee verdragen te ondertekenen met een inhoud die beide gedoogpartijen allerminst bevalt. In beide gevallen gaat het om multilaterale verdragen die geen belangrijke geldelijke verplichtingen aan de verdragspartijen opleggen. Wel bevatten beide verdragen een ieder verbindende bepalingen. Het ene verdrag (Verdrag A) kent een looptijd van 5 jaar. Het andere verdrag (Verdrag B) kent een looptijd van 1 jaar.

Aanvankelijk was de regering van plan om beide verdragen ter goedkeuring aan de Staten-Generaal voor te leggen. Als het Grutte duidelijk wordt dat de verdragen niet door de Eerste Kamer zullen worden goedgekeurd, besluit de regering hier echter van af te zien. Bevreesd voor negatieve internationale reacties, zet de regering evenwel door wat betreft de sluiting van de bewuste verdragen. Beide verdragen bevatten geen bekrachtigingsclausule, zodat zij

enkel door ondertekening voor Nederland verbindend kunnen worden, hetgeen vervolgens dan ook spoedig gebeurt.

D66, ChristenUnie en de overige oppositiepartijen – in de Eerste Kamer samen dus goed voor een meerderheid – zijn woedend over deze gang van zaken. Allereerst houden zij Grutte en zijn regering voor dat het Nederlandse constitutionele recht niet toestond dat het parlement in beide gevallen werd gepasseerd. Dit te meer omdat beide verdragen volgens D66, ChristenUnie en de overige oppositiepartijen bepalingen bevatten die afwijken van de Grondwet. In de tweede plaats zijn zij van oordeel dat beide verdragen door deze gang van zaken niet volkenrechtelijk verbindend zijn geworden voor Nederland. Met andere woorden: om volkenrechtelijke binding te bewerkstelligen was, volgens deze politieke partijen, de goedkeuring door het parlement een vereiste. Beoordeel voor zowel Verdrag A als Verdrag B de juridische houdbaarheid van bovengenoemde twee beweringen van de oppositiepartijen.

Vraag 2 (15 punten)

Naar aanleiding van de gemeenteraadsverkiezingen is in de gemeente Uiterdam een confessioneel college van burgemeester en wethouders gevormd, waarin de SGP en de ChristenUnie de meerderheid vormen. In het collegeprogramma zijn zij onder meer overeengekomen dat de subsidies voor het theater en andere lokale culturele instellingen worden afgebouwd en uit-eindelijk stopgezet. Tegenstanders van deze plannen richten een facebook-groep op met de naam: ‘Stop de culturele afbraak in Uiterdam’. Via dit medium wordt opgeroepen uit protest elke vrijdagmiddag tijdens de collegevergadering van 15:00 tot 16:00 uur op het plein voor het gemeentehuis te verzamelen. Om overlast voor de omgeving te voorkomen, is het een stil protest. De actievoerders houden uitsluitend borden met leuzen en afbeeldingen vast, die van-uit de vergaderkamer van het college goed zichtbaar zijn. Gemiddeld zijn er per vrijdag zo’n 25 actievoerders. Na een aantal weken heeft het college schoon genoeg van de actievoerders. Met name de aanstootgevende en godslasterende leuzen en afbeeldingen zijn het college een doorn in het oog. Bij verordening van de raad wordt daarom bepaald dat gedurende een be-paalde periode in een straal van 500 meter van het gemeentehuis van Uiterdam geen demonstraties zijn toegestaan.

De actievoerders zijn het hier niet mee eens en wenden zich tot jou om de verordening in rechte te bestrijden. Omdat tegen de verordening geen beroep bij de bestuursrechter openstaat, dien je een onrechtmatige daadsactie bij de burgerlijke rechter in te stellen inhoudende onverbindendverklaring van de verordening wegens strijd met de Grondwet.

Onderbouw de vordering zo goed mogelijk vanuit grondwettelijk perspectief (je moet dus het EVRM en ander verdragsrecht in je antwoord buiten beschouwing laten).

Vraag 3 (15 punten)

Stel dat uit een onderzoek, uitgevoerd in opdracht van de provincie Utrecht, blijkt dat in veel plantsoenen in de provincie nog zogeheten ‘scherpe’ munitie wordt gevonden uit de Tweede Wereldoorlog. Dat is munitie die nog kan afgaan en dus een groot gevaar vormt voor de veiligheid en volksgezondheid. Provinciale Staten nemen het zekere voor het onzekere en stellen in het kader van de bescherming van de veiligheid en volksgezondheid de volgende provinciale verordening vast:

1. Het is verboden zich in openbare plantsoenen buiten de daartoe door het college van Gedeputeerde Staten aangewezen paden en wegen te bevinden.

2. Overtreding van het verbod onder lid 1 kan bestraft worden met een boete van maximaal 250 euro.

Deze provinciale verordening is van kracht in de periode van 1 april 2013 tot 1 augustus 2014. In die tijd worden alle openbare plantsoenen in de provincie Utrecht geïnspecteerd en wordt de munitie weggehaald. Op 1 mei 2013 stelt de gemeenteraad van Utrecht op grond van artikel 147 jo. 149 Gemeentewet ter bescherming van het aanwezige groen in de gemeente de volgende APV-bepaling vast:

1. Het is verboden zich in openbare plantsoenen buiten de daartoe door het college van burgemeester en wethouders aangewezen paden en wegen te bevinden.

2. Overtreding van het verbod onder lid 1 kan bestraft worden met een boete van maximaal 250 euro.

Piet krijgt een boete opgelegd op basis van voornoemde gemeentelijke APV-bepaling, omdat hij op zondagmiddag 8 juni 2014 op een grasveld in het Utrechtse Wilhelminapark heeft liggen zonnen. Piet weigert de boete te betalen en de zaak komt voor de strafrechter.

Piet voert aan dat de gemeentelijke APV-bepaling onverbindend is, aangezien de provinciale verordening hetzelfde regelt en hiërarchisch hoger is dan de gemeentelijke verordening. De gemeenteraad heeft daarom volgens hem geen bevoegdheid meer om een en ander in de APV te regelen. Heeft het verweer van Piet kans van slagen?

Modelantwoorden oefentoets 6

Vraag 1

(Bewering 1. De oppositiepartijen beweren ten eerste dat naar Nederlands constitutioneel recht beide moesten worden goedgekeurd door de Staten-Generaal.)

In beginsel behoeft een verdrag goedkeuring van het parlement op grond van artikel 91 lid 1 eerste volzin Grondwet (Gw) j° artikel 2 Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (Rgbv). Of goedkeuring daadwerkelijk is vereist wordt op grond van artikel 91 lid 1 tweede volzin Gw getoetst aan artikel 7 Rgbv dat de uitzonderingen op de parlementaire goedkeuring bevat.

- Ten aanzien van verdrag A:

  • Verdrag (A) bevat:
    • geen belangrijke geldelijke verplichtingen en
    • heeft een looptijd van 5 jaar.

Het verdrag valt daarmee dus niet onder de uitzondering genoemd in artikel 7 Rgbv en behoefde op grond hiervan inderdaad wel goedkeuring van het parlement.

- Ten aanzien van verdrag B:

  • Verdrag (B) bevat:
    • geen belangrijke geldelijke verplichtingen en
    • heeft een looptijd van 1 jaar.

Het verdrag valt daarmee wel onder de uitzondering genoemd in artikel 7 onder c Rgbv waardoor op grond hiervan geen goedkeuring van dit verdrag door het parlement was vereist. Echter, hier is het tweede gedeelte van de eerste bewering van de oppositiepartijen, namelijk dat het verdrag bepaling bevat die in strijd zijn met de Grondwet, van belang. Als dit zo zou zijn – het staat niet vast, het is immers het parlement zelf dat hierover beslist bij gewone meerderheid - dan had verdrag B aan uitdrukkelijke parlementaire goedkeuring onderworpen moeten worden op grond van artikel 6 lid 1 en 7 Rgbv met op grond van artikel 6 lid 2 Rgbv j° artikel 91 lid 3 Gw tenminste twee derde meerderheid van de uitgebrachte stemmen.

(Bewering 2. De oppositiepartijen beweren ten tweede dat door de gang van zaken de verdragen niet volkenrechtelijk verbindend zijn geworden voor Nederland. Met andere woorden: om volkenrechtelijke binding te bewerkstelligen was, volgens deze politieke partijen, de goedkeuring door het parlement een vereiste.)

Deze stelling klopt niet. Op grond van het volkenrecht is door de ondertekening van de verdragen door de regering volkenrechtelijke binding ontstaan (artikel 12 Weens Verdragen Verdrag (WVV). Immers de verdragen bevatten géén bekrachtigingsclausule waardoor de binding pas na bekrachtiging (of ratificatie) ontstaat. Behalve in uitzonderingsgevallen - in casu niet aan de orde – is een schending van het nationale recht, inclusief het nationale constitutionele recht, op grond van artikel 46 WVV geen valide argument voor een verdragsluitende partij om de tot stand gekomen volkenrechtelijke verbindendheid van het verdrag aan te vechten.

Vraag 2

De genoemde verordening beperkt het recht van vergadering en betoging als bedoeld in artikel 9 Grondwet. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Grondwet kan het recht op betoging alleen worden beperkt door de formele wetgever (dat is gebeurd met de WOM). Op grond van artikel 9, tweede lid, van de Grondwet kan de wet regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. Delegatie is dus mogelijk en die is geregeld in de WOM. Aan de gemeenteraad is in artikel 3 en 4 WOM de bevoegdheid gegeven om bij verordening het recht op betoging te beperken. De gemeenteraad is echter alleen bevoegd een verordening vast te stellen op grond waarvan voor vergaderingen of betogingen een voorafgaande kennisgeving vereist is. Bovendien is op grond van artikel 2 WOM slechts beperking van het recht mogelijk op grond van de daar opgesomde doelcriteria (zie ook artikel 9 lid 2 Gw). De onderhavige verordening houdt een totaal verbod in om in de omgeving van het gemeentehuis te demonstreren, hetgeen in strijd is met artikel 9 lid 2 Grondwet jo. artikel 4 lid 1 WOM. Bovendien is niet aan de gestelde doelcriteria als bedoeld in artikel 9 lid 2 Grondwet jo. artikel 2 WOM voldaan. De casus geeft althans onvoldoende blijk van risico’s voor de gezondheid, het verkeer of openbare ordeverstoring/wanordelijkheden.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.4.19.: Recht tot vergadering en betoging

Vraag 3

Piet betoogt dat de verordening in strijd komt met de bovengrens van de verordenende bevoegdheid van de gemeente. Het gaat hier om een posterieure (latere) verordening, het zou dus gaan om schending van artikel 121 Gemeentewet, dat grenzen stelt aan de bevoegdheid van de gemeente om verordeningen af te kondigen. Artikel 121 Gemeentewet bepaalt dat de gemeente de bevoegdheid heeft om lagere verordeningen te maken over een onderwerp waarover ook al door een hogere regelgever wetgeving is gemaakt, zolang de lagere regelgeving niet in strijd kom met de hogere regeling. Het gaat hier echter niet om regelgeving over hetzelfde onderwerp. In Emmense Baliekluivers legt de Hoge Raad uit wat moet worden verstaan onder het ‘onderwerp’ van regelgeving als bedoeld in artikel 122, maar ook artikel 121, van de Gemeentewet. In dit arrest bepaalde de Hoge Raad dat alleen sprake is van hetzelfde onderwerp wanneer zowel het object als het motief van de regelingen overeen komen. Het object van beide regelingen komt in casu overeen (kort gezegd, het niet mogen betreden van plantsoenen). De motieven van de regelingen verschillen echter. De provinciale verordening heeft als motief het beschermen van volksgezondheid/veiligheid. De APV beschermt het gemeentelijke groen. De APV voorziet niet in hetzelfde onderwerp, er is dus, anders dan Piet betoogt, geen strijd met artikel 121 Gemeentewet. Zijn verweer zal niet slagen.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 4, Paragraaf 4.2.2.1.: Wat zijn de bevoegdheden van de gemeenteraad?

Oefentoets 7

Vraag 1 (20 punten)

In het afkondigingsformulier van wetten of koninklijke besluiten staat altijd de volgende passage:

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Een aantal weken na de inhuldiging van Koning Willem-Alexander stelde het Tweede Kamerlid van Veldhoven (D66) de volgende vragen aan minister-president Rutte (VVD) ten aanzien van deze vaste passage van het afkondigingsformulier:

“Klopt het dat sinds de inhuldiging van Koning Willem-Alexander in het afkondigingsformulier van wetten en koninklijke besluiten vermeld wordt dat hij koning is «bij de gratie Gods»? Zo ja, is deze vermelding een persoonlijke geloofsuiting van de Koning of een element van onze staatsinrichting? (...) Indien het een element van onze staatsinrichting is, hoe valt dit te rijmen met de omstandigheid dat het niet wettelijk vastgelegd is?”

De minister-president gaf op deze vragen het volgende antwoord:

“Ja dat klopt, sinds 1814 maakt deze vermelding deel uit van het afkondigingsformulier. Zij is geen element van onze staatsinrichting, maar behoort tot een «eeuwenoude traditie» waarin een religieuze opvatting tot uitdrukking wordt gebracht, zoals bijvoorbeeld ook in ons volkslied.”

Leg uit dat deze “eeuwenoude traditie” refereert aan één van de twee belangrijkste middeleeuwse staatsleertheorieën omtrent het Koningschap.

Vraag 2 (20 punten)

Het Republikeins Genootschap is, de naam zegt het al, een voorstander voor de invoering van een republiek en daarmee dus tegenstander van de erfelijke monarchie in Nederland. Dit genootschap doet er alles aan om de in zijn ogen onrechtvaardige elementen van de erfelijke monarchie via de juridische weg aan te kaarten. In het verleden heeft het Genootschap zonder succes getracht om de Grondwettelijke regeling (hoofdstuk 2, paragraaf 1 van de Grondwet) omtrent de monarchie onrechtmatig te laten verklaren wegens strijd met internationaal recht.

Eén van de leden van Republikeins Genootschap is advocaat Pieter Olivier en hij wil het opnieuw proberen. Hij start namens het Genootschap een onrechtmatige daadsactie (artikel 6:162 BW) tegen de Staat der Nederlanden. Nu richt hij zijn juridische pijlen op de onrechtmatigheid van artikel 1 van de Wet lidmaatschap Koninklijk Huis dat bepaalt welke personen lid zijn van het Koninklijk Huis. Olivier vordert van de rechter de Staat te veroordelen maatregelen te nemen om de strijdigheid van deze wetsbepaling met artikel 26 (gelijke behandeling) van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) op te heffen.

U bent rechter in deze zaak. Wat zal uw oordeel zijn?

Vraag 3 (30 punten)

In Noordoost Groningen is het nog steeds onrustig. Sinds een aantal jaren hebben daar ernstige aardschokken plaatsgevonden die hoogstwaarschijnlijk zijn veroorzaakt door de grootschalige aardgaswinning. Huiseigenaren die hun huis willen verkopen raken met deze kennis van zaken hun huis niet kwijt. Veronderstel dat binnenkort in de media bekend wordt dat de huidige minister van Infrastructurele en Milieuzaken, Maria van de Wegen (VVD), in dat gebied een aantal vakantiehuizen in bezit had. Voorts wordt bekend dat zij deze onroerende zaken tijdig heeft verkocht doordat zij ‘voorkennis’ had. Zij had namelijk in haar toenmalige functie als staatssecretaris (2002-2007) van het toenmalige ministerie van Verkeer en Waterstaat - dat thans is opgegaan in het ministerie van Infrastructurele- en Milieuzaken - aan de Rijksinspectie Dienst Staatstoezicht op de Mijnen een geheime opdracht gegeven om het causale verband tussen de aardschokken en de aardgaswinning te onderzoeken. Minister van de Wegen was meteen op de hoogte dat dit causaal verband inderdaad bestaat, terwijl het rapport, en dus ook deze informatie, pas zeer recentelijk openbaar werd. Saillant detail is dat op grond van de bestaande wetgeving, enkel de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, momenteel Frank van Handel (VVD), bevoegd is om de Dienst Staatstoezicht op de Mijnen aan te sturen en dus om opdracht te geven om dergelijke, al dan niet geheime, rapportages op te stellen.

De Tweede Kamer is onthutst en eist opheldering.

a. Wie van de bewindspersonen – alleen de minister van Infrastructurele- en Milieuzaken of alleen de minister van Economische Zaken of beide – moet inlichtingen over deze omstreden gang van zaken aan de Tweede Kamer verstrekken? (10 punten)

b. Wie moet verantwoording afleggen over de geheime rapportage die destijds door de Dienst Staatstoezicht op de Mijnen aan de toenmalige staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat is verstrekt? (10 punten)

c. Kan de vertrouwensregel jegens beide bewindspersonen worden geëffectueerd? (10 punten)

Vraag 4 (30 punten)

In de Wet op de Titulatuur is de volgende bepaling opgenomen:

‘De titel van Registeraccountant kan worden gevoerd door hen die het examen Registeraccountant hebben afgelegd. Bij algemene maatregel van bestuur worden de eisen vastgelegd waaraan dit examen dient te voldoen.’

Naar aanleiding van de vele recente schadalen rondom accountants is de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) het zat. Hij zet zijn wetgevingsambtenaren aan het werk om de Algemene maatregel van bestuur aan te passen zodat de beroepseisen strenger worden. Tristan is een van die ambtenaren bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en is bezig met het ontwerpen van de Algemene maatregel van bestuur.

Tristan is heel zorgvuldig en vraagt u als ouder en ervarener collega met veel kennis van staatsrecht om zijn concepttekst te lezen. U leest in de concepttekst de volgende bepaling:

‘Het examen Registeraccountant dient te waarborgen dat degene die de titel zal dragen op academisch werk- en denkniveau in staat is tot het lezen en opstellen van jaarrekeningen alsmede tot het voeren van een wettelijke verantwoorde boekhouding, een en ander nader te regelen door Onze Minister’. 

Schrijf voor uw collega Tristan een kort maar overtuigend staatsrechtelijk commentaar op deze bepaling.

Modelantwoorden oefentoets 7

Vraag 1

Deze “eeuwenoude traditie” refereert aan de in de middeleeuwen gehuldigde theocratische staatsleer (BKVW, p. 11 en 14). De vorst regeert als een absoluut vorst daarbij teruggrijpend naar deze leer die stelt dat de vorst de hoogste instantie is, soeverein dus, omdat hij “bij Gods genade” of in naam van God regeert. Deze formulering brengt tot uitdrukking dat het ambt niet berust op verdienstelijkheid of op de instemming van het volk, maar op god zelf die tot het ambt roept.

Vraag 2

Voor zover bepalingen in mensenrechtenverdragen een ieder verbindend zijn in de zin van de artikelen 93/94 Gw dient de rechter deze toe te passen en eventueel daarmee strijdig nationaal recht (inclusief wet en Grondwet) buiten toepassing te laten. Gezien de verdragsluitende partijen niet hebben uitgesloten dat het betreffende artikel eenieder verbindend is, er geen verdere wet- of regelgeving nodig is, en het artikel dusdanig duidelijk is dat het zonder meer in de nationale rechtsorde kan functioneren, is artikel 26 IVBPR een eenieder verbindende bepaling die voorrang heeft boven hiermee strijdig nationaal recht. (Spoorwegstakingsarrest; zie ook Arbeidskostenforfait). Artikel 1 Wet lidmaatschap koninklijk huis is in strijd met dit artikel, nu het onderscheid maakt op grond van geboorte. Het buiten toepassing laten van artikel 1 Wet lidmaatschap koninklijk huis is wat betreft Olivier echter onvoldoende: hij eist een veroordeling tot het nemen van maatregelen. De rechter stelt zich bij dergelijke claims terughoudend op, nu het niet bij zijn positie binnen de constitutionele rechtsorde past om opdrachten tot wetgeving te geven of anderszins de aan de andere machten voorbehouden beleidsruimte bij het opheffen van strijd met het internationaal recht te beperken. (Waterpakt; Arbeidskostenforfait)

Hij zal de claim van Olivier afwijzen, ook al is artikel 1 Wlkh in strijd met artikel 26 IVBPR.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.4.19.: Recht tot vergadering en betoging

Vraag 3

a. Op grond van artikel 68 Grondwet kunnen beide bewindspersonen individueel om inlichtingen worden gevraagd. En beide bewindspersonen zijn verplicht om individueel informatie te verstrekken. Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.6.: Ministeriële verantwoordelijkheid?

b. Voor het verstrekken van die rapportage door de Dienst Staatstoezicht op de Mijnen is enkel de huidige minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Frank van Handel dus) die deze Dienst aanstuurt verantwoordelijk (artikel 42 lid 2 Grondwet). De Dienst valt immers enkel onder de leiding en verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (artikel 44 lid 1 Grondwet). Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.6.: Ministeriële verantwoordelijkheid?

c. Ja, in beide gevallen kan de vertrouwensregel geëffectueerd worden. De inroepbaarheid van de vertrouwensregel, een ongeschreven constitutionele norm, is niet aan enige juridische voorwaarden gebonden. Hoewel gekoppeld aan de ministeriele verantwoordelijkheid (een sanctie op), strekt de vertrouwensregel zich dan ook verder uit. Niet alleen het ambt en bevoegdheid zijn relevant, ook simpelweg de vraag of een meerderheid van de TK een bewindspersoon (minister of staatssecretaris) iets aanrekent. Dit verklaart waarom de vertrouwensregel ook in het geval van Van de Wegen gesteld kan worden. In casu is ze formeel niet meteen politiek verantwoordelijk – dat is Van Handel – maar haar integriteit is natuurlijk wel in het geding. Omgekeerd kan Van Handel mogelijk moeilijk een verwijt worden gemaakt, maar dat doet niet af aan zijn ministeriele verantwoordelijkheid. Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.2.: Wat is de vertrouwensregel?

Vraag 4

Het probleem hier is dat de tekst van de Wet op de Titulatuur bepaalt dat de eisen van het examen voor de titel van Registeraccountant 'bij algemene maatregel van bestuur' zal worden geregeld. Deze redactie (bij AMvB) duidt op delegatie door de wetgever van de bevoegdheid tot het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften aan de regering door middel van een AMvB. Door deze redactie wordt subdelegatie van regelgevende bevoegdheid door de regering aan de minister echter uitgesloten. In de concepttekst van Tristan staat ‘een en ander nader te regelen door Onze Minister’. Dat is dus op grond van de formeel wettelijke bepaling niet mogelijk, zie ook Jamin-uitspraak; wel als er had gestaan 'bij of krachtens algemene maatregel van bestuur'.

In de jurisprudentie is echter wel geaccepteerd dat ook indien de formeel wettelijke formulering subdelegatie uitsluit, het geoorloofd is om in de AMvB aan een minister over te laten een regeling vast te stellen ter uitwerking van detailpunten om de toepassing van de AMvB-regeling in de praktijk gestalte te geven. In dit geval is er dan geen sprake van ongeoorloofde subdelegatie van regelgevende bevoegdheid, maar van ministeriële uitvoering van een bij AMvB getroffen regeling (Bromfietsvalhelm). Er is sprake van een uitvoeringsbevoegdheid van de minister als het een gebonden bevoegdheid tot nadere regelgeving betreft op ondergeschikte punten.

Of de subdelegatiebepaling, zoals ontworpen door Tristan mag, is een vraag die moeilijk in abstracto is te beantwoorden; hangt af van wat er precies in de ministeriële regeling wordt geregeld.

Wel kun je beargumenteren dat de AMvB een ongebonden bevoegdheid aan de minister geeft (nauwelijks concrete eisen aan het examen in de AMvB zelf) en daarmee hier sprake is van ongeoorloofde delegatie. Ook zou je kunnen beargumenteren dat het hier juist om een gebonden bevoegdheid gaat (de voornaamste eisen zijn gesteld, de minister werkt het verder uit op ondergeschikte punten).

Zie: Deel I: Hoofdstuk 4, Paragraaf 4.3.3. Attributie, delegatie en mandaat

Oefentoets 8

Vraag 1.

De staatssecretaris van infrastructuur en milieu heeft het Nederlands spoorwegbeheer in haar portefeuille. Na een massale uitval van treinen rond Den Haag centraal wil de Tweede Kamer niet alleen de staatssecretaris van infrastructuur en milieu, maar ook de minister van infrastructuur en milieu ondervragen. Zijn zij beiden verantwoording schuldig aan de Tweede Kamer?

Vraag 2.

Het gedachtegoed van de verschillende verlichtingsdenkers kan nog worden teruggevonden in de teksten van verschillende grondwetten.

a. Artikel 8 van de NL grondwet luidt: 'Het recht tot vereniging wordt erkend. Bij de wet kan dit recht worden beperkt in het belang van de openbare orde.'

Tot het gedachegoed van welke in dit vak behandelde verlichtingsdenker kan dit artikel worden herleid?  

b. De eerste volzin van artikel 20, tweede lid van het Duitse Grundgesetz (Grondwet) luidt: 'Alle Staatsgewalt geht vom Volke aus.' Alle staatsmacht gaat van het volk uit. Tot het gedachegoed van welke in dit vak behandelde verlichtingsdenker kan dit artikel worden herleid?  

Vraag 3.

Gedurende de 19e eeuw is het NL parlementaire stelsel tot ontwikkeling gekomen. Hierin heeft de kwestie Luxemburg in 1868 een beslissende rol gespeeld. Het ging in deze kwestie om het door de koning garanderen van de neutraliteit van Luxemburg, hetgeen leidde tot een scherp debat tussen de ministers en de Tweede Kamer.

a. Welke regel van het NL staatsrecht is een rechtstreeks gevolg van deze kwestie? Geef aan wat de inhoud van de regel is.

b. Leg aan de hand van de gebeurtenissen die volgden op deze kwestie uit waarom deze regel hieruit ontstond.

Vraag 4.

a. Wat is de ratio achter het vereiste van een tweederden meerderheid in het vierde lid van artikel 137 Grondwet?

b. De Eerste Kamer heeft een andere rol dan de Tweede Kamer. Wat is in dat licht de ratio van artikel 85 Grondwet?

Vraag 5.

Bestrijd, met gebruikmaking van het Fluorideringsarrest, de volgende stelling: 'Al het overheidshandelen dient een grondslag te hebben in een wet in formele zin.'

Modelantwoorden oefentoets 8

Vraag 1.

Zowel de staatssecretaris met het spoorwegbeheer in de portefeuille als de minister zijn verantwoordelijk, zie ook artikel 46 lid 2 jo. 42 lid 2 Grondwet. Zij zijn de Tweede Kamer dus verantwoording verschuldigd.

Ook goed is: Op grond van artikel 68 Grondwet dienen zij allebei de Tweede Kamer op verzoek inlichtingen te geven. Zij zijn de Tweede Kamer dus verantwoording verschuldigd.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.6.: Ministeriële verantwoordelijkheid?

Vraag 2.

a. John Locke. In zijn gedachtegoed is individuele vrijheid het uitgangspunt. Daarom mag de staat alleen ingrijpen als het strikt noodzakelijk is (beroep op een kwestie van algemeen belang en om vrijheden van anderen te beschermen). De beperking mag slechts geschieden op neutrale gronden.

In artikel 8 van de grondwet is de individuele vrijheid ook het uitgangspunt (vrijheid van vereniging). Lid 2 geeft aan in welk uitzonderingsgeval men kan ingrijpen en noemt hierbij een neutrale grond, wat kan worden gezien als een algemeen belang. Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.4.19.: Recht tot vereniging

b. Jean-Jacques Rousseau. Volgens Rousseau is zelfbestuur het ultieme middel om vrijheid te waarborgen. Dit betekent dat het volk het hoogste gezag behoort te hebben. Het volk is dus soeverein en alle staatsmacht dient voort te vloeien uit de volkswil / algemene wil / volunte generale, zoals het artikel zelf ook stelt.

Vraag 3.

a. De vertrouwensregel, die voorschrijft dat ministers hun ontslag indienen bij de koning indien zij niet langer het vertrouwen hebben van (een meerderheid van) de Staten-Generaal - in ieder gevallen de Tweede Kamer.

Ook goed: De regel dat de Tweede Kamer niet tweemaal kan worden ontbonden vanwege dezelfde kwestie.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.2.: Wat is de vertrouwensregel?

b. De aanleiding (het door de koning garanderen van de neutraliteit van luxemburg) is niet zo belangrijk. Belangrijk is dat de ministers weigerden verantwoording af te leggen over dit handelen van de koning. Hierop verwierp de Tweede Kamer de begroting van de minister van buitenlandse zaken. In reactie hierop ontbond de regering de Tweede Kamer. De Tweede Kamer kwam na de verkiezingen terug in een vergelijkbare samenstelling en verwierp opnieuw de begroting. Hierop boden de ministers hun ontslag aan. Zouden zij dit niet gedaan hebben (en dus impliciet aanvaard hebben dat zij zich uiteindelijk hadden neer te leggen bij het oordeel van de kamer) dan zou een dergelijke herhaling van zetten zich in beginsel eindeloos kunnen voortzetten, hetgeen ontwrichtend zou werken voor het functioneren van de staatsmachten. Dus: ontbinden mag niet tweemaal voor hetzelfde feit.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.1.2.: Wat is de vertrouwensregel?

Vraag 4.

a. De Grondwet is zo belangrijk en de wijziging ervan mogelijk zo ingrijpend dat er (in tweede lezing) een gekwalificeerde meerderheid (2/3) is vereist om de Grondwet te wijzigen. Zo'n verzwaarde procedure waarborgt dus dat er een groot democratisch draagvlak bestaat voor belangrijke wijzigingen van het constitutionele bestel. Het beschermt tegelijkertijd de rechtsstaat, in de zin dat de eisen van de rechtsstaat zoals grondrechten niet zomaar kunnen worden afgeschaft.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 1, Paragraaf 1.2.4.: Wat is de herzieningsprocedure?

b. De Eerste Kamer kan wetsvoorstellen alleen goedkeuren of verwerpen. Zij kan geen wijzigingen in het wetsvoorstel aanbrengen en beoordeelt voorliggende wetsvoorstellen zoals ze door de Tweede Kamer zijn goedgekeurd. Dit benadrukt de controlerende rol van de Eerste Kamer in het wetgevingsproces.

Zie: Deel II: Hoofdstuk 3, Paragraaf 3.2.2.: Wet in formele zin

Vraag 5.

Het staatsrechtelijke legaliteitsbeginsel zou inhouden dat alle overheidshandelingen, ook de feitelijke handelingen, terug te voeren moeten zijn op een wet in formele zin. Uit het Fluorideringsarrest blijkt dat indien het gaat om een maatregel van een dusdanig ingrijpende aard als het toevoegen van fluoride aan het drinkwater van de inwoners van de gemeente Amsterdam, dit een basis moet hebben in een wet in formele zin. A contrario kun je uit die overweging concluderen dat alleen feitelijke handelingen die van zo ingrijpende aard zijn een basis moeten hebben in een wet in formele zin, maar dat dit niet geldt voor overige feitelijke handelingen van overheidswege. Zie: het Fluorideringsarrest.

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Image

Follow the author: Bwillemsen96
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
1924 1