Beginselen van het strafrecht van Van Enschedé
Normen en sancties
De term norm wordt niet alleen in de rechtswetenschappelijk gebruikt, maar ook in andere wetenschappen. In de westerse samenleving bepaalt de staat wat recht is. Normen worden rechtsnormen, wanneer de overheid het bestaan van die norm in rechte erkent en/of naleving van die norm in rechte afdwingbaar maakt.
Strafrecht als negatief sanctiestelsel
Niet alle normen zijn dus ook rechtsnormen. Normen eisen gehoorzaamheid, maar daardoor is het ook mogelijk om van normen af te wijken. Daarom zijn er in het recht sociaalcontrolerende instituten. De overheid streeft ernaar dwang en geweld te monopoliseren. Daarnaast zijn er organen van rechtspraak die onderzoeken of er inderdaad reden is voor toepassing van dwang en geweld.
Rechtsnormen hebben de volgende functies:
Rechtsnormen geven aan hoe burgers zich in bepaalde situaties rechtens behoren te gedragen.
Rechtsnormen zijn maatstaven om gedrag van burgers te beoordelen.
Rechtsnormen zijn bronnen van legitieme verwachtingen met betrekking tot gedrag van anderen.
Men onderscheidt de volgende stelsels van rechtshandhaving:
Het burgerrechtelijke sanctiestelsel kent sancties als schadevergoeding, reële executie en gebod of verbod met dwangsom. Partijen beslissen zelf of ze die sancties toepassen.
Het bestuursrechtelijke sanctiestelsel kent sancties als de administratieve boete, het intrekken van een vergunning en bestuursdwang. Het initiatief toepassen van deze sancties ligt bij de overheid.
Het strafrechtelijke sanctiestelsel kent straffen en maatregelen. Ook hierbij ligt het initiatief bij de overheid. Het belangrijkste verschil met het bestuursrechtelijke sanctiestelsel is dat in dat stelsel sancties worden opgelegd zonder tussenkomt van een rechter. In het strafrechtelijke sanctiestelsel kunnen sancties alleen na tussenkomst door een rechter worden opgelegd. Het strafrechtelijke sanctiestelsel treedt alleen in werking naar aanleiding van een geconstateerde en strafbaar gestelde normenschending. Daarom noemt men dit een negatief sanctiestelsel.
In de maatschappij zijn er normen waarvan sommige ook rechtsnormen zijn. In de praktijk komt het voor dat overtreding van normen niet altijd leidt tot strafrechtelijke sanctionering. Dat komt, doordat in het Wetboek van Strafrecht (Sr) door middel van delictsomschrijvingen is vastgesteld welke normschendingen strafrechtelijk worden gesanctioneerd. Die delictsomschrijving samen met de sanctie noemt men strafbepaling. Zoals hiervoor al aangegeven, is het ook mogelijk dat normschendingen via privaatrechtelijke of bestuursrechtelijke weg worden gesanctioneerd. Een belangrijk verschil is dat het strafrecht is gericht op bestraffing van normenschendingen, terwijl het privaat- en bestuursrecht meer zijn gericht op herstel van de rechtmatige toestand. Dat laatste (herstel van de rechtmatige toestand) komt men overigens steeds meer tegen in het strafrecht. Een voorbeeld daarvan is dat slachtoffers van strafbare feiten zich als benadeelde in het strafproces kunnen voegen om via privaatrechtelijke weg schadevergoeding te vorderen (art. 51a e.v. Sv).
Strafrechtswetenschappen
Het strafrecht kan als wetenschap via verschillende methoden worden benaderd. De eerste methode is die van de normatieve strafrechtswetenschap. Die methode onderzoekt de in het strafrecht voorkomende rechtsnormen in samenhang met de bevoegdheden, rechten en plichten van de betrokken personen (verdachten, benadeelden, getuigen en raadslieden) en autoriteiten (wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht).
De tweede methode is die van de feitelijke strafrechtswetenschap. Tot deze methode behoren de criminologie, strafrechtssociologie, de forensische psychiatrie, psychologie en de criminalistiek. In deze methode ligt de nadruk op de maatschappelijke voorwaarden voor strafbaar gedrag, het maatschappelijk effect van strafrecht en de techniek van opsporingsonderzoeken. Een belangrijke vraag in deze methode is bijvoorbeeld of strafrecht eigenlijk wel leidt tot minder criminaliteit.
De derde methode is die van de wijsbegeerte van het strafrecht. In de volgende paragraaf wordt daar dieper op ingegaan.
Strafrechtstheorieën
In de methode van de wijsbegeerte van het strafrecht is de belangrijkste vraag hoe men het bestaan en het gebruik van strafrecht rechtvaardigt. In de zoektocht naar het antwoord op die vraag zijn er vier theorieën ontwikkeld. De eerste theorie is die van de verdragstheorie. In deze theorie is het uitgangspunt dat burgers onderling een maatschappelijk verdrag hebben gesloten. Schending van dat verdrag leidt tot bestraffing.
Bij de andere drie theorieën is het van belang om de volgende twee vragen voor ogen te houden:
Waar haalt de overheid het recht vandaan om burgers te straffen (strafgrond)?
Wat wil de overheid bereiken met straffen (strafdoel)?
De tweede theorie is die van de absolute theorie. In deze theorie zijn strafgrond en strafdoel niet te onderscheiden. De straf vindt haar rechtvaardiging in de strafgrond. De vergelding is ook het doel van het gepleegde onrecht.
De derde theorie is die van de relatieve theorie. Ook in deze theorie zijn strafgrond en strafdoel niet te onderscheiden. Er wordt gestraft om te voorkomen dat de dader de misdaad nogmaals pleegt. De straf heeft betrekking op generale preventie (omdat de straf afschrikt en op die manier strafbare feiten voorkomt) en speciale preventie (omdat die erop is gericht dat de individuele betrokken burger opnieuw strafbare feiten pleegt).
De vierde theorie is die van de verenigingstheorie. In deze theorie zijn strafgrond en strafdoel wel te onderscheiden. Hierbij is vergelding geen doel op zichzelf. Het doel moet worden nagestreefd door rationeel gebruik van het strafrecht. De ernst van het begane strafbare feit geeft alleen de bovengrens van de straf aan. Binnen die grens moet de rechter een zo doelmatig mogelijk straf opleggen, terwijl die ook een afschrikwekkende werking moet hebben. In de verenigingstheorie is strafrecht een middel van sociale controle. In de verenigingstheorie heeft strafrecht dus de volgende doelen:
Het zodanig beïnvloeden van menselijk gedrag dat dit zoveel mogelijk conform de rechtsregels verloopt.
Het wegnemen of verminderen van de onrust en onvrede die door het strafbare feit in de samenleving zijn ontstaan.
Het strafrecht werkt in de volgende kringen:
De dader; in hoeverre werkt de straf remmend of bevorderlijk op zijn gedrag?
Het slachtoffer; is er bij hem verontrusting die wel of niet wordt weggenomen door het straffen van de dader?
De omgeving van de dader; zijn gezin of werk ondergaat ook de gevolgen van de straf.
De samenleving; die op de hoogte is van het straf(recht).
Om de strafrechtspleging als een rationeel systeem te hanteren is het noodzakelijk om na te gaan wat het effect van de strafrechtspleging in die vier kringen is.
Criminele politiek
Bij het bestaan van een verdenking van een strafbaar feit hebben politie en justitie wettelijke bevoegdheden om in te grijpen. Alle bij de strafrechtspleging betrokken autoriteiten hebben echter een zekere mate van beleidsvrijheid. Opsporingsambtenaren (politie, art. 141 Sv) moeten proces-verbaal opmaken als zij een strafbaar feit hebben opgespoord (art. 152 Sv). In de praktijk komt het echter voor dat zij volstaan met het geven van een waarschuwing, omdat het feitelijk onmogelijk is om van alle gespoorde strafbare feiten proces-verbaal op te maken. Dat geldt niet alleen voor de opsporing, maar ook voor de vervolging door het Openbaar Ministerie (OM) en het opleggen van straffen door rechters. Overigens hebben rechters wel afspraken gemaakt voor veel voorkomende strafbare feiten. In dat opzicht is strafrechtspleging een veroorlovend systeem. Dat betekent dat de wet bevoegdheden toekent, maar dat betrokken autoriteiten uiteindelijk zelf bepalen in hoeverre ze gebruik maken van die bevoegdheden.
Een veroorlovend systeem is niet goed denkbaar zonder stuursysteem. Men onderscheidt de volgende drie stuursystemen:
In het traditionele stuursystemen maken politie en justitie van hun bevoegdheden gebruik zoals men dat nu eenmaal gewend is, zoals het historisch is gegroeid.
In het ideologische stuursysteem hanteert men bevoegdheden uitsluitend op grond van ideologische en politieke vooronderstellingen zonder zich af te vragen welk effect het beleid heeft. In beide voorgaande stuursystemen gaat het niet om het bereiken van bepaalde doelen, maar om het optreden zelf.
In het rationele stuursysteem wordt het beleid afgestemd op het gekozen doel.
Materieel en formeel strafrecht
Het materiële privaat-, staats- en bestuursrecht geven vooral normen voor het gedrag van burgers, terwijl het materiële strafrecht vooral normen geeft voor rechterlijke autoriteiten. Burgers kunnen zich immers niet op het materiële strafrecht beroepen bij een vordering tot schadevergoeding. In het privaatrecht kan dat wel, bijvoorbeeld bij een vordering op grind van contractbreuk of onrechtmatige daad.
In het materiële strafrecht legt de wetgever neer welke gedragingen strafbare feiten zijn en welke strafrechtelijke sancties op de feiten zijn gesteld. Bewijsvragen horen tot het terrein van het strafprocesrecht. Zo hoort de term dader tot het materiële strafrecht, terwijl termen als verdachte en veroordeelde behoren tot het formele strafrecht.
Wetsgeschiedenis
Het Sr dateert uit 1886 en het Sv uit 1926. Sindsdien hebben vele wijzigingen plaatsgevonden. Door al die wijzigingen zijn de Boeken verworden tot een onleesbare en soms zelf onvindbare aaneenschakeling van artikelen. De wetswijzigingen van de laatste jaren reflecteren twee belangrijke ontwikkelingen. De eerste ontwikkeling is de versterking van de rol en positie van het slachtoffer in het strafproces. De tweede ontwikkeling is de overstap van het strafrechtelijke naar het bestuursrechtelijke stelsel van rechtshandhaving. Die ontwikkeling heeft vooral te maken met de overbelasting van het strafrechtelijke apparaat.
Gewoon en bijzonder strafrecht
Het huidige Nederlandse strafrecht is onderverdeeld in enerzijds het gewone of commune strafrecht (de basisregeling) en anderzijds het bijzondere strafrecht waarin een aantal specifieke deelgebieden van het strafrecht zijn geregeld.
Het gewone strafrecht omvat alle strafrechtelijke regelingen die zijn neergelegd in het Sr en het Sv en de daarbij behorende regelingen. Het gewone strafrecht geeft algemene regels, ongeacht de leeftijd van de verdachte of dader. Daarnaast zijn er regels voor jeugdigen (jonger dan 18 jaar). Jeugdigen jonger dan 12 jaar kunnen niet vervolgd worden. Ook het jeugdstrafrecht behoort tot het gewone strafrecht. Het gewone strafrecht geldt ook voor alle bijzonder strafrechtsgebieden, behaalde als er in bijzondere wetten wordt afgeweken.
De overige strafrechtelijke regelingen behoren tot het bijzondere strafrecht. Voorbeelden daarvan zijn het militaire strafrecht, oorlogsstrafrecht, economische en belastingstrafrecht en het strafrecht dat is geregeld in bijzondere wetten, zoals de Wegenverkeerswet, Wet op de economische delicten, Algemene wet inzake rijksbelastingen, Opiumwet en Wet wapens en munitie.
Het militaire strafrecht omvat het gewone strafrecht aangevuld met het Wetboek militair strafrecht en de Wet militaire strafrechtspraak. Het is toepasselijk op alle feiten door een Nederlandse militair waar ook ter wereld begaan, zowel tijdens oorlog als vrede.
Het oorlogsstrafrecht is geregeld in de Wet oorlogsstrafrecht 1952. In deze wet komen bepalingen voor met betrekking tot de volgende misdrijven die tijdens oorlog zijn gepleegd:
misdrijven tegen de veiligheid van de staat, koninklijke waardigheid en de openbare orde;
militaire misdrijven en
misdrijven als verraad, politieke en economische collaboratie, oorlogsmisdrijven, genocide en foltering.
Het economische strafrecht is geregeld in de Wet op de economische delicten (WED). In die wet is geregeld welke misdrijven en overtredingen uit allerlei bijzondere wetten 'economische delicten' zijn. Ten behoeve van de opsporing kent de WED uitgebreidere opsporingsbevoegdheden voor opsporingsambtenaren dan het gewone strafrecht.
Het belastingrecht is geregeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Douanewet. In het belastingrecht is veel ruimte voor administratieve afdoening van delicten, dat wil zeggen door het opleggen van boetes.
Legaliteitsbeginsel
Een feit is alleen strafbaar als het valt onder een wettelijke strafbepaling, terwijl die strafbepaling geen terugwerkende kracht mag hebben (art. 1 lid 1 Sr, 7 EVRM en 15 IVBPR). Dit is gebaseerd op beginselen van rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en tot verhindering van willekeur als bescherming tegen de (straffende) overheid. Het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel noemt men ook wel nullum crimen of nulla poena sine praevia lege.
Na de Tweede Wereldoorlog is het nullum crimen-principe opzij gezet, in die zin dat een aantal tijdens de oorlog begane feiten pas na de oorlog strafbaar zijn gesteld. Tijdens de oorlog was het bijvoorbeeld niet strafbaar om onderduikers bij de politie aan te melden, terwijl dat na de oorlog wek strafbaar is gesteld.
In de praktijk is het onmogelijk voor de wetgever om alle situaties te voorzien. Door bijvoorbeeld economische of technische ontwikkelingen kan het voorkomen dat bepaalde feiten op enig moment juridisch niet strafbaar zijn, terwijl men mag aannemen dat de wetgever heeft bepaald ook die betreffende situatie (mits hij die had voorzien) ook strafbaar zou hebben gesteld. In dat opzicht hebben rechters te maken met de vraag of zij een delictsomschrijving teleologisch mag interpreteren. In verschillende tijden is daar verschillend over gedacht. In het arrest Elektriciteit oordeelde de Hoge Raad in 1921 dat elektriciteit een goed is en dat het wegnemen van elektriciteit dus feitelijk diefstal is.
Het legaliteitsbeginsel heeft niet alleen in het materiële strafrecht werking, maar ook in het formele strafrecht. In het strafproces geldt dat het proces alleen plaatsvindt op de wijze bij de wet voorzien (art. 1 Sv). In het strafproces geldt echter niet het verbod van terugwerkende kracht dat in het materiële strafrecht wel geldt. In het strafproces is daarom het uitgangspunt dat die regels van het strafprocesrecht worden toegepast die ten tijde van het politiële of justitiële optreden ook gelden.
Delictsomschrijving, tenlastelegging, bewezenverkaring en sanctie
Om te voldoen aan het legaliteitsbeginsel is het noodzakelijk dat de wetgever duidelijk vaststelt welke gedragingen een strafbaar feit opleveren. De voorwaarden voor strafbaarheid die in de zogenoemde delictsomschrijving staan noemt men bestanddelen. De voorwaarden die niet in de delictsomschrijving staan noemt men elementen.
Voordat de rechter het strafbare feit bestraft, moet deze eerst worden opgespoord door politie en justitie. Pas als er een vermoeden van een strafbaar feit is, kunnen politie en justitie gebruik maken van hun bevoegdheden.
In het materiële strafrecht is geregeld welke gedragen onrechtmatig én strafbaar zijn. Alleen als de gedraging binnen een delictsomschrijving valt is deze ook strafbaar. Het ongevraagd lenen van iemands fiets tegen diens zin en daarna terugbrengen, terwijl de eigenaar daardoor een belangrijke afspraak misloopt is onrechtmatig. De straf eist echter dat de wegnemen handelde 'met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening (art. 310 Sr). Hieruit volgt ook dat de norm ('gij zult andermans goed niet zonder diens verlof wegnemen') zich richt tot de burger, terwijl deze zich ook tot de rechter richt indien er sprake is van wederrechtelijke toeëigening. Naast de wederrechtelijkheid is ook vereist dat de gedraging is te verwijten aan de dader. Als de dader bijvoorbeeld ernstig geestesziek is, dan kan hem geen verwijt worden gemaakt.
Onder een strafbaar feit verstaat men: een menselijke gedraging, die valt binnen de grenzen van een delictsomschrijving, wederrechtelijk is en aan schuld te wijten. De omschrijving van een strafbaar feit bevat dus de volgende kenmerken:
Slechts een menselijke gedraging is strafbaar. Hieruit volgt dat dieren of het hebben van een bepaalde overtuiging niet strafbaar zijn. Alleen handelen door een mens, natuurlijk persoon, kan strafbaar zijn.
De menselijke gedraging moet beantwoorden aan het in de delictsomschrijving vermelde handelen of nalaten.
De gedraging moet wederrechtelijk zijn. Als die wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving staat terwijl er geen sprake is van wederrechtelijkheid, dan beantwoordt de gedraging dus ook niet aan de delictsomschrijving. In dat geval ontbreekt er dus een bestanddeel. Als de wederrechtelijkheid niet in de delictsomschrijving staat, dan ontbreekt het element wederrechtelijkheid. In dat geval kan de verdachte zich beroepen op een rechtvaardigingsgrond.
De gedraging moet aan schuld (van de verdachte) te wijten zijn. Deze voorwaarde vloeit voort uit het grondbeginsel van het strafrecht, namelijk: geen straf zonder schuld. Hier geldt hetzelfde als bij de wederrechtelijkheid. Als de schuld in de delictsomschrijving staat terwijl er geen sprake is van schuld, dan beantwoordt de gedraging dus ook niet aan de delictsomschrijving (bijvoorbeeld art. 307 Sr). Als de schuld niet in de delictsomschrijving staat, dan ontbreekt het element schuld. In dat geval kan de verdachte zich beroepen op een schulduitsluitingsgrond.
De eis dat de gedraging wederrechtelijk is en aan schuld (van de verdachte) is te wijten staat niet altijd in de delictsomschrijving. Bij de formulering van de delictsomschrijving gaat de wetgever uit van de normale mens en normale situatie. Degene die een ander van het leven berooft handelt in de regel wederrechtelijk (art. 287 Sr). Daarom staat wederrechtelijkheid niet als bestanddeel in de delictsomschrijving van doodslag.
Internationaal strafrecht
Het internationaal strafrecht omvat de volgende vier onderdelen:
Het eerste onderdeel betreft de afbakening en begrenzing van verschillende nationale strafrechtelijke stelsels. Elke staat heeft zijn eigen strafrecht. De verhouding tussen staten wordt beheerst door regels van (on)geschreven volkenrecht. Daarom is in onze wet een regeling opgenomen inzake de strafrechtelijke rechtsmacht van Nederland.
Het tweede onderdeel betreft de toegenomen invloed van de Europese Unie op het Nederlandse straf(proces)recht. Daardoor kan men op een aantal terreinen spreken van Europees strafrecht.
Het derde onderdeel betreft de strafrechtelijke vormen van samenwerking tussen staten, ook wel internationale rechtshulp genoemd. Door de toename van grensoverschrijdende criminaliteit is deze vorm van internationale samenwerking steeds meer onmisbaar.
Het vierde onderdeel betreft de ontwikkeling en berechting van internationale misdrijven (zoals genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden), ook wel internationaal of supranationaal strafrecht.
Hierdoor volgt per onderdeel een toelichting.
Nationaal strafrecht is territoriaal gebonden, omdat het toepasselijk is op iedereen die zich op het nationale grondgebied aan enig strafbaar feit schuldig maakt (art. 2 Sr). In de praktijk kan het echter voorkomen dat een Nederlander bijvoorbeeld een moord pleegt in een ander land, dus niet op het nationale grondgebied. Op grond van het volkenrecht moeten staten elkaars soevereiniteit respecteren en is het dus niet mogelijk om de werking van de eigen strafwet uit te breiden naar andere staten (8 Sr). Daarom heeft Nederland de werking van het nationale strafrecht uitgebreid buiten het eigen territoir op grond van de volgende vier beginselen (art. 3-7 Sr):
De Nederlandse strafwet is ook toepasselijk op Nederlanders die in het buitenland strafbare feiten begaan, mits dat feit zowel naar Nederlands recht als het recht van dat land strafbaar is. Dit is een uitwerking van het personaliteitsbeginsel.
De Nederlandse strafwet is ook toepasselijk op Nederlanders die in het buitenland strafbare feiten begaan die zijn gericht tegen bepaalde economische of staatkundige belangen van Nederland. Dit is een uitwerking van het beschermingsbeginsel.
De Nederlandse strafwet is ook toepasselijk op strafbare feiten waarbij een Nederlander het slachtoffer is. Dit is een uitkering van het passief nationaliteitsbeginsel.
De Nederlandse strafwet is ook toepasselijk op sommige feiten die buiten het Nederlandse grondgebied zijn begaan door en tegen wie dan ook. Voorbeelden van die misdrijven zijn muntsmisdrijven, kapingsdelicten en terroristische misdrijven. Dit is een uitwerking vanhet universaliteitsbeginsel.
De hierboven beschreven rechtsmacht van Nederland is niet hetzelfde als de bevoegdheid van de Nederlandse strafrechter. Bij de rechtsmacht gaat het om de vraag of de Nederlandse strafwet toepasselijk is op een bepaald feit, terwijl het bij de bevoegdheid van de rechter gaat om de vraag welke (van de vele) Nederlandse rechters bevoegd is.
De invloed van de Raad van Europa (door het in 1951 in werking getreden EVRM) en de Europese Unie (door het in 1992 in werking getreden VEU) wordt steeds groter. Het EVRM en het VEU hebben verbindende kracht boven bepalingen van nationaal recht (art. 93 en 94 Gw). Het EVRM stelt minimumlonen aan de Nederlandse strafrechtspleging. Zo oordeelde het EHRM in het arrest Kostovski 1989 dat de Nederlandse strafwet strijdig was met art. 6 lid 3 onder d EVRM, omdat de verdachte anonieme getuigen niet kon ondervragen en de rechter tijdens de zitting ook niet zelf een oordeel kon vormen over hun betrouwbaarheid. Daardoor was er volgens EHRM geen sprake van eerlijke rechtspleging. In het arrest Lala oordeelde het EHRM wederom dat er strijd was met het EVRM ten aanzien van de verdediging van een afwezige verdachte door diens raadsman.
Op grond van het beginsel van unietrouw zijn lidstaten verplicht (art. 4 lid 3 VEU):
alle algemene en bijzondere maatregelen te treffen ter nakoming van de verplichtingen van het verdrag;
de taak van de instellingen van de Unie (Europese Raad van ministers, Europese Commissie, Europees Parlement en Europees Hof) te vergemakkelijken en
zich te onthouden van maatregelen die de doelstellingen in gevaar kunnen brengen.
In het arrest Griekse maïs oordeelde het HvJ dat Griekenland in strijd met de unietrouw handelde door geen strafrechtelijke vervolging in te stellen tegen degenen die betrokken waren bij het verrichten van handelingen waarmee landbouwheffingen werden ontdoken. In dat arrest werden ook een aantal criteria van unietrouw geformuleerd die tegenwoordig zijn gecodificeerd onder het begrip loyale samenwerking (art. 4 VEU).
Hoewel staten buiten hun eigen grondgebied hun rechtsmacht kunnen uitbreiden, kunnen zij niet hun opsporingsbevoegdheden uitbreiden. Daarvoor zijn landen dus toch afhankelijk van andere landen. Die samenwerking is onderdeel van de internationale rechtshulp en is vaak geregeld in internationale overeenkomsten. Belangrijke uitgangspunten bij die overeenkomsten zijn het vertrouwensbeginsel en de eis van wederkerigheid. Het vertrouwensbeginsel houdt in dit verband in dat men er vanuit gaat dat de strafrechtspleging in het land waarmee Nederland rechtshulpverkeer wil onderhouden, voldoet aan minimumeisen die verwant zijn aan internationaal erkende mensenrechten. De eis van wederkerigheid houdt in dat Nederland, net als andere landen, alleen bereid is rechtshulp te verlenen indien andere staten onder dezelfde omstandigheden ook daartoe bereid zijn.
Ook bij het supranationaal strafrecht kan men een onderscheid maken tussen het materiële en formele strafrecht. Het materiële supranationaal strafrecht bestaat uit een groep internationale misdrijven en een aantal algemene regels en beginselen ten aanzien van internationale strafrechtelijke aansprakelijkheid. De internationale misdrijven die tot het supranationaal strafrecht worden gerekend vinden hun oorsprong in de ernst van de feiten. Deze misdrijven zijn te vinden in het Genocideverdrag, de vier Geneefse Conventies, het VN-Verdrag tegen foltering en het Statuut van het permanente internationale strafhof. De volkenrechtelijke regels ten aanzien van internationale strafrechtelijke aansprakelijkheid verschillen niet van diverse nationale regelingen op dat terrein.
Het supranationaal strafprocesrecht heeft net als het nationaal strafprocesrecht betrekking op de effectuering en handhaving van het materiële strafrecht. In dit opzicht is de belangrijkste taak weggelegd voor nationale rechters. Internationale misdrijven zijn onlosmakelijk verbonden met het universaliteitsbeginsel. Dat betekent dat die misdrijven zodanig ernstig zijn dat elke staat rechtsmacht mag uitoefenen over die misdrijven. De Hoge Raad heeft wel als voorwaarde gesteld dat de verdachte zich op Nederlands grondgebied bevindt. Sommige staten zijn zelfs verplicht internationale misdrijven te vervolgen, bijvoorbeeld als de verdachte zich op dat grondgebied bevindt. In de praktijk komt dat vaak niet voor, omdat die staat bijvoorbeeld zelf betrokken is bij de internationale misdrijven. Als reactie daarop kan de internationale gemeenschap de vervolging zelf ter hand nemen door bijvoorbeeld internationale straftribunalen. In 1998 werd het permanente internationale strafhof opgericht, maar de weerstand van bepaalde landen (waaronder de Verenigde Staten) en het feit dat alleen misdrijven die na 1 juli 2002 zijn gepleegd kunnen worden vervolgd laten zien dat dit gedeeltelijk een ad-hocoplossing is.
13. Strafwetgevers
In het staatsrecht onderscheidt men wetten in formele zin en wetten in materiële zin. Bij wetten in formele zin gaat het om wetten die tot stand zijn gekomen door samenwerking tussen regering en Staten-Generaal (art. 81 Gw). Bij wetten in materiële zin gaat het om elke door het daartoe bevoegde overheidsorgaan vastgestelde algemene regeling die burgers bindt. Een wet in formele zin is dus niet altijd een wet in materiële zin.
De Gw is de hoogste wet in formele zin. Hoewel gewone wetten in formele zin bij eenvoudige meerderheid kunnen worden gewijzigd, kan de Gw alleen bij gekwalificeerde meerderheid worden gewijzigd. Daarom spreekt men ook wel van de grondwetgever. Naast de grondwetgever onderscheidt de gewone wetgever (regering en Staten-Generaal) en lagere wetgevers, zoals de Koning en de ministers (art. 42 lid 1 Gw), de provinciale, de gemeentelijke en de waterschapswetgevers. Lagere wetten mogen niet strijdig zijn met hogere wetten. Lagere wetgevers mogen alleen nieuwe strafbepalingen opstellen als de formele wetgever daartoe een bevoegdheid heeft verleend.
14. Politie
De politie heeft twee taken: het handhaven van de openbare orde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, alsmede de strafrechtelijke handhaving en het verlenen van andere diensten aan justitie (art. 3, 11 en 12 Pw). De politie bestaat uit een nationaal politiekorps met tien politieregio's (regionale eenheden) en een landelijke eenheid (het KLPD). Dit nationale politiekorps wordt beheerd door de minister van Veiligheid en Justitie. Het KLPD omvat enkele gespecialiseerde politiediensten, zoals de Verkeerspolitie, de Spoorwegpolitie en de Dienst Nationale Recherche Informatie. Naast deze reguliere politie bestaat de Koninklijke Marechaussee. Die heeft tot taak het waken over de veiligheid van het koninklijk huis, het controleren van de landsgrenzen op in- en uitgaande vreemdelingen en het uitvoeren van de reguliere politietaak op Schiphol (art. 4 Pw).
15. Rechterlijke macht
De gerechten die bij de gewone strafrechtspleging zijn betrokken ontlenen hun rechtsprekende taak aan verschillende wetten. In de eerste plaats is er de Gw waarin is bepaald dat de berechting van strafbare feiten worden opgedragen aan de rechterlijke macht (art. 113 lid 1 Gw). In de Gw is ook bepaald dat de gewone wetgever mag bepalen welke gerechten tot de rechterlijke macht behoren (art. 116 lid 1 Gw). In de tweede plaats is er de Wet op de Rechterlijk de Organisatie (RO). Daarin is bepaald welke instanties de rechterlijke macht uitoefenen, namelijk de rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad (art. 2 RO). In de derde plaats is in de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (WRRA) de rechtspositie van leden van de rechterlijke macht geregeld en zaken als disciplinaire maatregelen schorsing en ontslag.
Bij alle gerechten (rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad) bestaan drie soorten magistraten:
de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, ook wel de zittende magistratuur genoemd;
de met de vervolging van strafzaken belaste leden, ook wel de staande magistratuur genoemd;
de met griffiewerkzaamheden belaste gerechtsauditeurs.
Het aantal leden van de rechterlijke macht (zittende magistratuur, staande magistratuur en gerechtsauditeurs) in een bepaald gerecht (rechtbank, gerechtshof of Hoge Raad) hangt af van de omvang van de werkzaamheden in het gebied waarover dat gerecht jurisdictie uitoefent. De rechterlijke colleges zijn in kamers ingedeeld die weer in sectoren zijn onderverdeeld. Naast meervoudige kamers zijn er ook enkelvoudige kamers die bestaan uit één rechter, zoals de politierechter, kinderrechter of kantonrechter.
16. Advocatuur
Op grond van de Advocatenwet is er een Nederlandse Orde van Advocaten. Deze Orde heeft verordenende bevoegdheden. De Orde wordt geleid door een algemene aard waarvan de deken van de Nederlandse orde voorzitter is. In de Advocatenwet zijn verder regels van tuchtrechtspraak vastgesteld.
17. Ministerie van Veiligheid en Justitie
De minister van Veiligheid en Justitie is met zijn ambtenaren betrokken bij de strafrechtspleging op het terrein van wetgeving, rechtspraak en uitvoering van strafrechtelijke beslissingen. Daarnaast heeft hij een belangrijke taak bij de instandhouding van de voor strafrechtspleging noodzakelijke overheidsvoorzieningen, zoals gerechtsgebouwen, gevangenissen, salariëring van de rechterlijke macht en financiering van de rechtshulp.
18. Regering
Bij de strafrechtspleging is de regering ook verbonden in verband met het gratierecht. Op het ministerie van Veiligheid en Justitie worden de gratiebeschikkingen van de regering voorbereid. De Minister is verantwoordelijk voor het gratiebeleid. Op grond van art. 122 Gw is de Gratiewet opgesteld.
19. Reclassering
De rechter kan de reclassering opdracht geven toezicht te houden op de naleving van van de voorwaarden die zijn gekoppeld aan een voorwaardelijke veroordeling. Eerder heeft de reclassering de volgende taken (art. 8 Reclasseringsregeling 1995):
Het verlenen van hulp en steun aan verdachten of veroordeelden.
Het onderzoeken van verdachten of veroordeelden. Daaronder valt ook het opstellen van zogenoemde indicatiestellingsadviezen en het geven van voorlichting daarover. Die adviezen worden gebruikt in het strafproces in het kader van de vervolging, berechting of tenuitvoerlegging van straffen of maatregelen.
Het begeleiden van de uitvoering van taakstraffen en andere rechterlijke beslissingen (forensische zorg), het houden van toezicht daarop en het verschaffen van inlichtingen.
Hoewel de reclassering geen orgaan is van de strafrechtspleging als de politie of de rechterlijke macht heeft de reclassering wel veel invloed.
20. Materieel strafrecht
In het materieel strafrecht is geregeld welke feiten strafbaar zijn en welke sancties de rechter naar aanleiding daarvan mag toepassen. Het materiële strafrecht is geregeld in het Sr. In dat wetboek zijn algemene leerstukken en een groot aantal delicten geregeld. Daarnaast zijn er afzonderlijke wetten waarin ook delictsomschrijvingen staan. Voorbeelden van die wetten zijn de Wegenverkeerswet (WVW), de Wet op de economische delicten (WED) en de Opiumwet. De formele wetgever kan overigens in afzonderlijke wetten afwijken van het Sr, maar de lagere wetgever (bijvoorbeeld op gemeentijk niveau) is wel gebonden aan het Sr.
De delicten die in Boek II en III Sr staan noemt commune delicten ter onderscheiding van delicten die in afzonderlijke wetten zijn opgenomen. Bij commune delicten gaat het om klassieke delicten als moord, diefstal en mishandeling.
21. Misdrijven en overtredingen
Zowel voor het materiële als het formele strafrecht heeft de terugveer strafbare feiten onderverdeeld in misdrijven (Boek II Sr) en overtredingen (Boek III Sr). In het algemeen zijn misdrijven zwaardere vergrijpen dan overtredingen. Daarbij is de ernst van het feit het uitgangspunt. Het komt echter voor dat gedragingen juridisch gezien een misdrijf zijn, terwijl ze feitelijk licht zijn dan een overtreding.
Het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen is op verschillende punten relevant. Zo is de toepasselijkheid van het Nederlandse recht op feiten die buiten Nederland zijn gepleegd voor misdrijven ruimer dan voor overtredingen. Ook zijn voorbereiding, poging tot en medeplichtigheid aan overtredingen niet strafbaar. Verder geldt voor overtredingen een kortere verjaringstermijn (art. 70 Sr).
22. Delictsomschrijving
In het Sr past de wetgever de volgende manieren toe om een strafbaar feit aan te duiden:
Door het delict als een handelen of nalaten te omschrijven, bijvoorbeeld art. 326a en 192.
Door alleen een naam te vermelden, de inhoud van de delictsomschrijving wordt dan door de rechtspraak bepaald, bijvoorbeeld art. 300 lid 1.
Door een delictsomschrijving en een naam, bijvoorbeeld art. 326 of 310.
In bijzondere strafwetten wordt een andere methode toegepast. In bijzondere strafwetten is de tot de burger gericht norm vaak expliciet in die wet omschreven, terwijl de delictsomschrijving in een ander artikel staat. Zo is de norm 'het is verboden op een weg een wedstrijd met voertuigen te houden' geregeld in art. 10.1 WVW, terwijl de delictsomschrijving 'overtreding van art. 10.1 wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden...' in art. 177.1 WVW is geregeld.
Men onderscheidt delicten met een formele omschrijving en delicten met een materiële omschrijving. Bij delicten met een formele omschrijving, ook wel formele delicten genoemd, ligt de nadruk op de gedraging. Bij formele delicten is de gedraging op zichzelf al strafbaar. In art. 310 Sr is het wegnemen verboden. Bij formele delicten kan een bepaald gevolg strafverzwarend werken, terwijl de gedraging ook zonder het gevolg strafbaar is. Bij materiële delicten is juist het veroorzaken van een bepaald gevolg strafbaar. In art. 287 Sr is het opzettelijk veroorzaken van de dood strafbaar.
Verder kan men gedragingen onderscheiden naar commissiedelicten en ommissiedelicten. Bij commissiedelicten doet de dader wat verboden is ondanks een gebodsnorm. Bij ommissiedelicten laat de dader na wat geboden is ondanks een gebodsnorm.
23. Wederrechtelijkheid en schuld
Zoals hiervoor aangegeven gaat het bij een strafbaar feit om een menselijke gedraging die valt binnen de grenzen van een delictsomschrijving, wederrechtelijk is en aan schuld te wijten.
Het is niet logisch om gedrag dat niet wederrechtelijk is te bestraffen. Daarom is wederrechtelijkheid een voorwaarde voor bestraffing. Als de delictsomschrijving is vervuld, dan betekent dat echter niet automatisch dat de gedraging wederrechtelijk is. Het opzettelijk een ander van het leven beroven levert het strafbaar feit doodslag op (art. 287 Sr). Als A zich bij een overval alleen kan verdedigen door B in de worsteling te doden, dan heeft A hem in beginsel opzettelijk van het leven beroofd en is A dus schuldig aan doodslag. De gedraging is echter niet wederrechtelijk, omdat men zich in noodsituaties met gepaste middelen mag verweren. Daarom is noodweer een rechtvaardigingsgrond (art. 41 lid 1 Sr). Dat betekent dus dat A wel de delictsomschrijving van het misdrijf doodslag heeft vervuld, maar in dit geval een geldige reden had (namelijk de rechtvaardigingsgrond noodweer).
Iemand mag alleen worden gestraft als er reden is voor verwijt, als er schuld is. In. Het strafrecht heeft schuld de volgende drie betekenissen:
Schuld in de zin van 'het gedaan hebben' (art. 27 Sv). In deze betekenis is nog niet relevant of iemand ook iets te verwijten is.
Bij 'met opzet' of 'per ongeluk' handelen gaat het om schuld in de zin van 'schuldvormen': dolus (opzet) en culpa (onzorgvuldigheid). Bij opzet gaat het willens en wetens handelen en het risico bewust aanvaarden. Bij culpa gaat het om onzorgvuldig handelen (men wist iets niet, terwijl men dat wel had moeten weten).
Het kan ook zijn dat iemand wederrechtelijk een doleuze of culpose delictsomschrijving vervult maar toch geen straf verdient, omdat hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt. In dat geval is sprake van een schulduitsluitingsgrond. Dat betekent dat de verdachte een delictsomschrijving heeft vervuld én wederrechtelijk heeft gehandeld, maar geen verwijt kan worden gemaakt (en dus geen schuld heeft).
Bij het element verwijt is het uitgangspunt dat iemand anders had kunnen en ook had moeten handelen. Er bestaan verschillende vormen van dat verwijt. Bij opzet (dolus in het Latijn) gaat het om willens en wetens, en ondanks het risico, toch handelen. Het komt erop neer dat de verdachte het gevolg ook heeft gewild of op zijn minst op de koop toe heeft genomen. Opzet kent drie vormen. De eerste vorm van opzet is oogmerk. Bij die vorm van opzet is het meest duidelijk. Een voorbeeld hiervan is de situatie waarin de verdachte een vuurwapen koopt en naar zijn tegenstander loopt en die vervolgens neerschiet waardoor de tegenstander overlijdt.
De tweede vorm van opzet is zekerheidsbewustzijn. Bij deze vorm gaat het om een gevolg waar de wil niet op is gericht, maar dat nu eenmaal intreedt als rechtstreeks gevolg van het handelen dat op een wel gewild doel is gericht. Een voorbeeld hiervan is het schip van Van Bremerhaven. Om een uitkering van de verzekeringsmaatschappij te ontvangen liet hij een schip op zee ontploffen. Het was echter niet zijn bedoeling dat ook de bemanning kwam te overlijden. Hoewel duidelijk was dat hij het overlijden van de bemanning niet wilde, had iedereen kunnen verwachten dat een dergelijke ontploffing ook tot dat overlijden zou leiden. Daarom is in dergelijke ook sprake van opzet.
De derde vorm van opzet is voorwaardelijk opzet. Deze vorm is de lichtste vorm van opzet ligt het dichtst tegen (bewuste culpa, schuld). Bij voorwaardelijk opzet is de verdachte niet zeker van het intreden van een bepaald gevolg, maar zelfs als hij wel zeker was van dat gevolg dan had hij het alsnog gedaan. Hij neemt dus het risico dat een bepaald gevolg intreedt. In het arrest Aanmerkelijke kans oordeelde de Hoge Raad dat de verdachte zich bij voorwaardelijk opzet willens en wetens moet hebben blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden. In het arrest Porsche ging het om de bestuurder van een Porsche die bij een inhaalmanoeuvre frontaal op een tegenligger botste waardoor meerder mensen om het leven kwamen. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat er geen sprake was van voorwaardelijk opzet, omdat de bestuurder meerdere keren een inhaalmanoeuvre afbrak. Daaruit leidde de Hoge Raad af dat de bestuurder rekende op een goede afloop. In dat geval is er geen sprake van voorwaardelijk opzet. In het arrest HIV I oordeelde de Hoge Raad dat er geen grond is de inhoud van het begrip aanmerkelijke kans afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet dus altijd gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Als de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet kan worden verweten, dan kan hem wellicht nog wel roekeloosheid, onachtzaamheid of onoplettendheid worden verweten. In dat geval is er dus sprake van culpa. Culpa kent twee vormen. De eerst vorm van culpa is bewuste schuld. Daarvan is sprake als de verdacht wist van de mogelijkheid dat het gevolg zou kunnen intreden, maar er (achteraf gezien ten onrechte) vanuit is gegaan dat het gevolg niet zou intreden. De tweede vorm van culpa is onbewuste schuld. Daarvan is sprake als de verdacht zelfs niet gedacht heeft aan de mogelijkheid dat het gevolg zou kunnen intreden, maar daar gezien de omstandigheden wel aan had moeten denken. Bij culpa gaat het dus om verwijtbaar tekortschieten door onvoorzichtigheid.
Als is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd, dan kan de rechter aanleiding hebben om onderzoek te doen naar de geestelijke gesteldheid van de verdachte. Dat onderzoek heeft dan betrekking op de volgende drie vragen:
Dient de straf wellicht geheel achterwege te blijven, omdat het feit aan de verdachte, gelet op zijn geestelijke gesteldheid, niet kan worden toegerekend?
Indien het feit wel kan worden toegerekend, welke invloed heeft de geestelijke gesteldheid dan op de bepaling van de straf naar soort, maat modaliteit?
Laat de geestelijke gesteldheid van de verdachte aan wie het feit wordt toegerekend het toe om, naast de straf, de maatregel van tbs op te leggen?
In het algemeen zijn mensen die naar medisch oordeel geestelijk gestoord zijn ook in strafrechtelijke zin niet toerekenbaar. Het doet er dan niet toe welk ziektebeeld aan die stoornis ten grondslag ligt. Die stoornis moet wel rechtstreeks hebben ingewerkt op het plegen van het strafbare feit. Als iemand geestelijke gestoord is terwijl die het plegen van het strafbare feit niet het gevolg is van die stoornis, dan wordt het feit dus gewoon toegerekend aan die persoon.
Men onderscheidt algemene en bijzondere schulduitsluitingsgronden. Algemene strafuitsluitingsgronden (rechtvaardigingsgronden en schulduitslitingsgronden) zijn beschreven in Boek 1 Sr en het ongeschreven recht. Die gelden voor alle strafbare feiten. De bijzondere strafuitsluitingsgronden gelden alleen voor die delicten waarbij de wetgever ze heeft voorzien. Hiervoor is de uitsluitingsgrond noodweer al beschreven (art. 41 lid 1 Sr). Een andere rechtvaardigingsgrond is overmacht als noodtoestand (art. 40 Sr). Dat kan zich voordoen bij een conflict tussen een wettelijk en een ongeschreven rechtsplicht. In het arrest Opticien oordeelde de Hoge Raad dat de opticien die na sluitingstijd (dus in strijd met de Winkelsluitingstijdenwet) nog een bril verkocht aan iemand die zijn bril had verloren (en dus hulpbehoevend was) niet strafbaar was, omdat hij door overmacht was gedwongen om de wet te overtreden.
Als er een conflict is tussen twee geschreven rechtsplichten, dan kan de verdachte een beroep doen op de rechtvaardigingsgrond strijd met wettelijk voorschrift (art. 42Sr). Een deurwaarder die bijvoorbeeld een woning ontruimd (omdat hij daartoe wettelijk verplicht is), maar daardoor in strijd met de gemeentelijke APV handelt (omdat hij 'zomaar' spullen op straat zet) is dus niet strafbaar. Als de verdachte op bevel van een ambtenaar (bijvoorbeeld een politie-agent) iets doet en daardoor een strafbaar feit pleegt, dan kan die verdachte een beroep doende de rechtvaardigingsgrond ambtelijk bevel (art. 43 lid 1Sr).
Verder zijn in de wet nog een aantal schulduitsluitingsgronden vastgesteld, zoals ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr), noodweerexces (art. 41 lid 2) onbevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 lid 2) en andere vormen van overmacht (art. 40 Sr).
Naast de geschreven strafuitsluitingsgronden heeft de Hoge Raad ook een aantal ongeschreven strafuitsluitingsgronden erkend. In het arrest Melk en water oordeelde de Hoge Raad dat de knecht van een melkboer die verdunde melk (wat destijds strijdig was) afleverde bij klanten zonder dat de knecht wist dat de melk was verdund niet strafbaar was, omdat de knecht niet wist en ook niet hoefde te weten dat de melk was verdund. In het arrest Veearts oordeelde de Hoge Raad dat de veearts die koeien opzettelijk en op wetenschappelijk gebaseerde gronden in contact bracht met besmette koeien (om zodoende de gezonde koeien immuun te maken) niet strafbaar was, om dat de veearts in materieel opzicht niet wederrechtelijk handelde.
Als de verdachte een geldig beroep doet op een rechtvaardigingsgrond, dan heeft hij geen strafbaar feit gepleegd (tweede vraag van art. 350 Sv). Als de verdachte een geldig beroep doet op een schulduitsluitingsgrond, dan heeft hij wel een strafbaar feit gepleegd maar treft hem geen verwijt (derde vraag van art. 350 Sv). In beide gevallen is er dus geen ruimte voor een straf.
24. Causaliteit
Bij materiële delicten (zoals dood door schuld, art. 307 Sr, of doodslag, art. 287 Sr) is voor strafbaarheid vereist dat uit de gedraging het verboden gevolg is voortgevloeid. Dat betekent dat er tussen de gedraging en het gevolg een causaal, oorzakelijk gevolg moet zijn. Dat geldt ook voor door het gevolg gekwalificeerde delicten, zoals zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbende (art. 302 lid 1 jo. 302 lid 2 Sr).
In de praktijk komt het voor dat bijvoorbeeld B door een schot van A niet levensgevaarlijk gewond raakt, maar onderweg naar het ziekenhuis overlijdt bij een aanrijding. De vraag is dan of er in strafrechtelijk opzicht sprake is van causaal verband. Ter beantwoording van die vraag zijn de volgende twee theorieën ontwikkeld:
In de equivalentietheorie is elke gedraging als oorzaak aan te merken die voorwaarde is voor het intreden van een gebeurtenis. Als de gedraging niet kan worden weggedacht zonder dat het gevolg wegvalt, dan is de gedraging dus ook een oorzaak van de gebeurtenis.
In de adequatietheorie zijn alleen die gedragingen als oorzaak aan te merken voor zover het gevolg redelijkerwijs voorzienbaar is.
In de leer van de redelijke toerekening wordt niet alleen gekeken of het gevolg redelijkerwijs is te voorzien als gevolg van de gedraging, maar ook of het vanuit maatschappelijk oogpunt redelijk is om de verdachte daarvoor aansprakelijk te stellen.
In het arrest Letale longembolie oordeelde de Hoge Raad dat de verdachte wel strafbaar was in de situatie waarin het slachtoffer van een aanrijding in een ziekenhuis werd opgenomen en uiteindelijk overleed aan letale longembolie die het gevolg was van trombose die weer het gevolg was van noodzakelijke bedrust. Hoewel het overlijden dus niet het gevolg was van het letsel van de aanrijding, oordeelde de Hoge Raad dat het overlijden dus wel aan de verdachte kon worden toegerekend.
In het arrest Niet-behandelde longinfectie oordeelde de Hoge Raad dat de verdachte ook strafbaar was in de situatie waarin de verdachte met een vuurwapen op het slachtoffer had geschoten, het slachtoffer vanwege verlamming en een kortere levensprognose afzag van medische behandeling en uiteindelijk overleed aan een longinfectie. Hoewel het overlijden dus niet het gevolg was van het letsel van het schot, oordeelde de Hoge Raad dat het overlijden dus wel aan de verdachte kon worden toegerekend.
25. Poging en voorbereiding
Een poging tot misdrijf is strafbaar indien er een (art. 45 Sr):
Verdachten van een poging tot een bepaald misdrijf kunnen worden gestraft, omdat zij hebben aangetoond dat ze in staat zijn een misdrijf te plegen en omdat de kans dat het misdrijf wordt gepleegd groot is geweest (het zogenoemde gevaarzettende element).
In sommige gevallen is poging tot een bepaald misdrijf uitgesloten, zoals bijvoorbeeld bij poging tot mishandeling (dat is dus niet strafbaar, art. 300 lid 5 Sr).
Voor veroordeling tot poging van een bepaald is misdrijf is in de eerste plaats vereist dat er een voornemen is om een bepaald misdrijf te plegen. Dit betekent dat de dader zich bewust moet zijn geweest van wat hij deed en van de gevolgen die zijn gedrag teweeg had kunnen brengen. In het arrest Inrijden op agent oordeelde de Hoge Raad dat ook wanneer de dader zich de gevolgen van zijn handelen bewust is geweest en laat zien dat hij het intreden daarvan (blijkens zijn gedrag) op de koop toe neemt, het voor strafbare poging vereiste voornemen heeft.
Voor een veroordeling tot poging van een bepaald misdrijf is in de tweede plaats vereist dat het voornemen ook uit een gedraging (begin van uitvoering) moet blijken. Hieruit volgt dat alleen voorbereidingshandelingen relevant zijn, terwijl voorbereidingshandelingen niet relevant zijn. Het onderscheid tussen die twee soorten handelingen wordt verschillend uitgelegd. Bij de objectieve pogingsleer beoordeelt men de gedraging naar de vraag of een aanvang is gemaakt met de verboden handeling of niet. Als die aanvang er is, dan is ook een begin van uitvoering gemaakt (en dus is er sprake van poging). Bij de subjectieve pogingsleer beoordeelt men de gedraging vooral door te kijken naar de gevaarlijke gezindheid van de dader. In deze leer is een uitvoeringshandeling 'iedere daad die in het licht van het voornemen bezien de vastheid tekent'. In het arrest Uitzendbureau Cito introduceerde de Hoge Raad de leer van de uiterlijke verschijningsvorm. Deze leer houdt in dat verdachten schuldig zijn aan poging van een bepaald misdrijf indien een begin van uitvoering naar uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf. In de casus van dit arrest oordeelde de Hoge Raad dat daarvan wel sprake is, omdat de verdachten hadden aangebeld bij een uitzendbureau terwijl zij hun gezicht hadden bedekt, een schietklaar vuurwapen in hun bezit hadden en een lege weekendtas.
Als een poging niet tot een misdrijf kan leiden, bijvoorbeeld omdat het gebruikte middel niet deugt of omdat het object waarmee wordt gehandeld niet tot voltooiing kan leiden, dan noemt men dat een ondeugdelijke poging. Daarbij maakt men onderscheid tussen absoluut ondeugdelijke poging en relatief ondeugdelijke poging. Bij een absoluut ondeugdelijke poging kan er nooit sprake zijn van verwezenlijking van het delict. Bij een relatief ondeugdelijke poging kan er wel sprake zijn van verwezenlijking van het delict. Alleen de relatief ondeugdelijke poging is strafbaar.
Naast de poging tot een misdrijf kan ook de voorbereiding van een misdrijf onder omstandigheden strafbaar zijn (art. 46 Sr). Ten aanzien van voorbereiding is echter in de wet opgesomd welke gedragingen als voorbereidingshandelingen worden beschouwd, terwijl dat bij poging niet het geval is. Voorbeelden van voorbereidingshandelingen zijn het verwerven, vervaardigen, invoeren, doorvoeren, uitvoeren of voorhanden hebben van bepaalde stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoermiddelen die bestemd zijn tot voorbereiden van een misdrijf.
Degene die een misdrijf tracht te plegen, maar tijdig op zijn schreden terugkeert, is niet strafbaar tot poging of voorbereiding van een misdrijf (art. 46b Sr). Dit noemt men dan vrijwillige terugtred.
26. Daderschap en deelneming
Bij fysiek daderschap gaat het om de vraag wie de strafbare gedraging pleegde. Vooral in de economische en milieustrafwetgeving zijn er delictsomschrijvingen die als dader degene aanwijzen die het in de hand had dat de verboden gedraging plaatsvond. De verantwoordelijke functionaris is dan de dader. Hierbij is er dus geen sprake van fysiek daderschap, maar van functioneel daderschap. Daarbij is van belang om vast te stellen of de dader ook iets te verwijten valt. Daarom zal moeten worden onderzocht wat precies de relatie is tussen de gedraging van de fysieke dader en de bijdrage van de functionele dader.
In de praktijk komt het vaak voor dat daders samen met anderen optreden. Er is daarom veel voor te zeggen om ook anderen dan de dader te straffen, de zogenoemde deelnemers. Er zijn deelnemers die als dader worden gestraft, ondanks het feit dat zij het strafbare feit niet zelf hebben gepleegd (art. 47 Sr) en deelnemers die slechts een bepaald plan ondersteunen en daarom een lagere straf krijgen (art. 48 Sr).
Het leerstuk van deelneming onderscheidt materiële daders en intellectuele daders. De materiële dader is degene die het strafbare feit pleegt, terwijl de intellectuele dader degene is die materiële dader aanzet tot het plegen van het feit. Verder is er een onderscheid tussen simultane en consecutieve deelnemingsvormen. Bij de simultane vormen (medeplegen en medeplichtigheid bij) treden pleger en deelnemer min of meer gelijktijdig op, terwijl bij de consecutieve vormen (doen plegen, uitlokking en medeplichtigheid tot) het optreden van de deelnemer wordt gevolgd door het optreden van de pleger.
Bij medeplegen werken twee of meer personen zo nauw samen dat het verantwoord is hen gelijkelijk voor het plegen van dat feit aansprakelijk te stellen (art. 47 lid 1 Sr). Het kan zijn dat ieder voor zich de gehele delictsomschrijving vervult en dus op zichzelf als dader strafbaar is. Het kan ook zijn dat de betrokkenen ieder voor zich slechts enkele bestanddelen van de delictsomschrijving vervullen en dus als het ware samen de gehele. Voor strafbaarheid van medeplegen moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
Er moet een dubbel opzet zijn. De opzet moet gericht zijn op het feit én op de samenwerking.
Er moet een gezamenlijke uitvoering zijn. Het is niet relevant wie de essentiële handeling heeft verricht. In het arrest Wormerveerse brandstichting oordeelde de Hoge Raad dat de samenwerking zo volledig en nauw was geweest dat het min of meer toevallig was dat de een de brandende lucifer in het hooi heeft gegooid en de ander de ladder vasthield. In het arrest containerdiefstal oordeelde de Hoge Raad dat ook sprake is van medeplegen van dieftstal als de een de diefstal van de containers daadwerkelijk uitvoert, terwijl de ander op dat moment thuis zit en wacht totdat de containers op de afgesproken tijd en plaats worden afgeleverd.
Het strafbare feit moet gevolgd zijn. Deze eis houdt in dat deelnemingshandelingen pas strafbaar zijn als het feit waaraan men wil deelnemen daadwerkelijk gepleegd is. Dit noemt men het accessoriteitsbeginsel.
Bij medeplichtigheid bij is de medeplichtige behulpzaam bij het vervullen van de delictsomschrijving (art. 48 lid 1 Sr). Voor strafbaarheid van medeplichtigheid bij moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
Er moet dubbel opzet zijn. De opzet moet gericht zijn op het feit én op de hulp bij het misdrijf. Als die hulp wordt gegeven zonder het besef dat zij wordt gebruikt voor het plegen van een misdrijf, dan vervalt de grond voor strafbaarheid.
De hulp moet bij het strafbare feit worden gegeven. Die hulp kan zowel bestaan uit handelen als nalaten. Als de bewaker van een opslagloods opzettelijk en volgens afspraak nalaat de voorgeschreven ronde te doen om zodoende handlangers de gelegenheid te bieden om in te breken, dan kan hij dus gestraft worden wegens medeplichtigheid bij die diefstal.
Het misdrijf moet gevolgd zijn. Deze eis houdt in dat deelnemingshandelingen pas strafbaar zijn als het feit waaraan men wil deelnemen daadwerkelijk gepleegd is. Dit noemt men het accessoriteitsbeginsel.
Bij doen plegen moeten we denken aan de situatie dat A door middel van B een strafbaar feit pleegt, terwijl B daarvoor niet zelf aansprakelijk is (art. 47 lid 1 Sr). B wordt dus door A als willoos werktuig gebruikt. A is de middellijke dader, terwijl B de materiële dader is. Voor strafbaarheid van doen plegen bij moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
Er moet dubbel opzet zijn. De opzet moet gericht zijn op de gedraging van de materiële dader én op het doen plegen zelf.
De materiële dader moet straffeloos zijn. Als de materiële dader wel strafbaar is, dan is er geen sprake meer van doen plegen, maar bijvoorbeeld van uitlokking. De straffeloosheid van de materiële dader kan op verschillende gronden berusten. Het kan zijn dat hij in onwetendheid verkeert over de strafwaardigheid van het gedrag en dat ook niet hoefde te weten. Het kan ook zijn dat de vereiste opzet of schuld ontbreekt.
Het strafbare feit moet gevolgd zijn.
Bij uitlokking moeten we denken aan de situatie dat A, B overhaalt om een strafbaar feit te plegen (art. 47 lid 2 Sr). Wanneer A het feit uitlokt door B over te halen het feit te plegen maar uiteindelijke C het feit pleegt, dan doet die omstandigheid aan de aansprakelijkheid van A niet af. Voor strafbaarheid van uitlokking moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
Er moet dubbel opzet zijn. De opzet moet gericht zijn op het uitgelokte feit én op de uitlokking zelf.
Het initiatief moet bij de uitgelokte zijn gewekt. Als een reeds lang gekoesterd plan van B door A weer tot leven wordt gewekt, dan is er geen sprake van uitlokking. Eventueel wel van medeplegen of medeplichtigheid tot.
Er moet gebruik zijn gemaakt van uitlokkingsmiddelen. In de wet is limitatief vastgesteld wee middelen gebruikt kunnen worden voor uitlokking. Voorbeelden daarvan zijn giften of beloften.
Het strafbare feit moet gevolgd zijn.
De uitgelokte moet zelf aansprakelijk zijn.
Bij medeplichtig tot is, in tegenstelling tot bij medeplichtigheid bij, sprake van een consecutieve deelnemingsvorm (art. 48 lid 2 Sr). Dat betekent dat het optreden van de deelnemer wordt gevolgd door het optreden van de pleger. De medeplichtigheid kan bestaan uit het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen. Verder gelden dezelfde eisen als bij medeplichtigheid bij.
27. Samenloop en specialiteit
Samenloop is geregeld in Titel VI van Boek I (Art. 55-63 Sr.), er zijn meerdere vormen van samenloop.
De eerste is de eendaadse samenloop; één materiële gedraging, die voldoet aan meerdere delictsomschrijvingen. Hierbij wordt op grond van art. 55 Sr. slechts één delictsomschrijving aangehouden, en wel degene met de zwaarste hoofdstraf. De HR stelde echter in het arrest Oude Kijk in 't Jatstraat (HR NJ 1932, 289), waarbij een automobilist dronken én zonder verlichting achter het stuur zat, dat als de strafbepalingen waaraan voldaan wordt niet dezelfde strekking hebben, geen sprake kan zijn van een eendaadse samenloop. Sindsdien vallen nog maar zeer weinig gevallen onder eendaadse samenloop (bijvoorbeeld het vervoeren van drugs, waarbij je automatisch ook voldoet aan de delictsomschrijving voor het aanwezig hebben van drugs).
Naast de eendaadse samenloop bestaat de meerdaadse samenloop; meerdere materiële gedragingen, die voldoen aan meerdere delictsomschrijvingen, denk aan diefstal gevolgd door verduistering. Bij meerdaadse samenloop is art. 57 Sr. van toepassing, of art. 58 als sprake is van ongelijksoortige hoofdstaffen. Er wordt één straf opgelegd, en die mag de hoogte van de zwaarste van de twee (of meer) toepasselijke strafbepalingen met niet meer dan een derde overschrijden.
Daarnaast bestaat er nog de voortgezette handeling. Dit is als eenzelfde strafbaar feit wordt herhaald, met hetzelfde wilsbesluit als motivatie (bijvoorbeeld elke dag één deel van een encyclopedie wegnemen uit de bibliotheek om zo uiteindelijk de hele bundel te stelen). Hiervoor geldt art. 56 Sr. en wordt wederom één strafbepaling aangehouden, degene met de zwaarste hoofdstraf.
Tevens stelt art. 63 Sr. dat, in het geval iemand ná veroordeling schuldig wordt bevonden aan een strafbaar feit dat met het feit waar hij al voor veroordeeld was in samenloop staat, de regels van samenloop aangehouden dienen te worden bij die latere veroordeling.
Je ziet dat de hierboven genoemde regels van samenloop ervoor zorgen dat de maximumstraf telkens lager uitvalt dan wanneer de dader voor elk van de delictsomschrijvingen apart bestraft worden. Dit stelsel wordt ook wel het stelsel van 'beperkte cumulatie' genoemd.
Specialiteit
Een bijzondere toepassing van art. 55 Sr. is te zien in het geval van gekwalificeerde delicten en geprivilegieerde delicten. Wat betreft gekwalificeerde delicten biedt art. 55 lid 1 uitkomst; de zwaarst straffende delictsomschrijving (de gekwalificeerde versie dus) geldt. Maar voor geprivilegieerde delicten zou dit juist onwenselijk zijn. Daarom komt lid 2 in dat geval van pas: enkel de bijzondere strafbepaling komt in aanmerking. Dit wordt ook wel lex specialis derogat legi generali (de speciale regel verdringt de algemene) genoemd, ofwel het specialiteitsbeginsel.
28. Straffen en maatregelen
Strafrechtelijke sancties zijn te onderscheiden in:
Straffen en maatregelen die door de rechter worden opgelegd. Deze zijn vastgesteld in art. 9 en Titel IIA Sr.
Overige strafrechtelijke sancties, enerzijds sancties die het proces beëindigen (bijvoorbeeld via transactie, strafbeschikking of voorwaardelijk sepot) en anderzijds sancties die geen einde maken aan het strafproces (toepassing van dwangmiddelen en terechtstaan).
Het verschil tussen een straf en een maatregel is dat er bij de oplegging van een straf sprake moet zijn van verwijt dat diegene het strafbare feit heeft begaan (art. 350 Sv), terwijl dat voor de oplegging van een maatregel niet is vereist. Een ander verschil is dat een straf bedoeld is om leed toe te voegen (aan de dader), terwijl een maatregel gericht is beveiliging van de samenleving of herstel van de rechtmatige toestand. Verder is een straf zowel gericht op generale als op speciale preventie, terwijl de maatregel uitsluitend is gericht op speciale preventie.
Hoewel de wet een onderscheid maakt tussen hoofd- en bijstraffen, heeft dat onderscheid vooral een historische achtergrond en is het voor de praktijk minder van belang (art. 9 lid 1 Sr). De hoofdstraffen zijn gevangenisstraf, hechtenis, taakstraf en geldboete (art. 9 lid 1 en 61 Sr). De gevangenisstraf is de vrijheidsstraf voor misdrijven en kan levenslang of tijdelijk zijn. In 1999 oordeelde de Hoge Raad dat levenslang ook echt levenslang is. Deze straf kan alleen via een gratieverzoek worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf. De tijdelijke gevangenisstraf duurt in beginsel maximaal vijftien jaar (art. 10 lid 2 Sr), maar kan worden onder voorwaarden worden verlengd tot 30 jaar (art. 10 lid 4 Sr).
Hoewel gevangenisstraf wordt toegepast bij misdrijven, wordt hechtenis toegepast bij overtredingen. Hechtenis duurt maximaal één jaar, maar kan onder omstandigheden (samenloop, recidive of ambtelijke hoedanigheid) worden verlengd met vier maanden (art. 18 Sr).
Taakstraf kan worden opgelegd in geval van een misdrijf waarop een vrijheidsstraf of een geldboete staat en in geval van overtredingen waarop een vrijheidsstraf staat (art. 9.2 Sr). Als op een overtreding alleen geldboete staat, dan is taakstraf dus niet mogelijk. Een taakstraf bestaat uit een werkstraf, dat wil zeggen het onbetaald verrichten van arbeid in bijvoorbeeld een ziekenhuis, bejaardenhuis of andere instelling van maatschappelijk werk.
De geldboetes zijn verdeeld in zes categorieën (art. 23 Sr). Per strafbaar wordt aangegeven wat de toepasselijke categorie is. Als dat niet is gebeurd, dan geldt voor overtredingen de eerste en voor misdrijven de derde categorie (art. 23 lid 6 Sr). De rechter die een geldboete oplegt is verplicht te bepalen dat bij gebreke aan betaling en verhaal (art. 573 en 576 Sv) een vervangende hechtenis wordt toegepast (art. 24c Sr).
Bij een voorwaardelijke veroordeling wordt de straf onvoorwaardelijk opgelegd, alleen wordt de tenuitvoerlegging van die straf opgeschort onder de voorwaarde dat de veroordeelde tijdens de proeftijd geen strafbaar feit pleegt (art. 14c lid 1 Sr).
De te leggen maatregelen zijn te onderscheiden in vermogensrechtelijke maatregelen en niet-vermogensrechtelijke maatregelen. Tot de vermogensrechtelijke maatregelen behoren onttrekking aan het verkeer, ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en schadevergoeding. Tot de niet-vermogensrechtelijke maatregelen behoren plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, terbeschikkingstelling en plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.
Bij onttrekking aan de verkeer gaat het om het elimineren van voor de maatschappij gevaarlijke voorwerpen die bij het onderzoek naar het strafbare feit in beslag zijn genomen (art. 36b Sr). Het moet daarbij gaan om naar hun aard criminele voorwerpen (die in handen van iedereen gevaarlijk zijn en bestemd zijn om delicten mee te plegen) en overige voorwerpen die bij een onbevoegde in beslag zijn genomen.
Bij ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel worden de opbrengsten die de veroordeelde uit het strafbare feit heeft verkregen afgenomen en in de kas van de overheid gebracht (art. 36a-36e Sr). Hierbij gaat het bijvoorbeeld om winsten uit drugs- of wapenhandel.
Bij schadevergoeding is vereist dat de veroordeelde naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht (art. 36f Sr).
Voor plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is vereist dat (art. 37 lid 1):
de betrokkene een strafbaar feit heeft begaan;
de betrokkene gevaarlijk is voor zichzelf, anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen;
dat er recent een multidisciplinair gedragskundig rapport is opgesteld.
Voor terbeschikkingstelling (TBS) is vereist dat (art. 37a-38l Sr):
bij de verdachte tijdens het begaan van het strafbare feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond;
het gaat om een misdrijf waarop vier jaar of meer gevangenisstraf is gesteld;
de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van de maatregel eist.
29. Tenuitvoerlegging van straffen en maatregelen
De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt op grond van art. 553 Sv door het OM dan wel door de minster van V&J op voordracht van het OM. In de praktijk komt dit echter op het volgende neer: het ministerie van V&J heeft een aantal landelijke diensten die samenwerken in de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), verdeelt in vier sectoren: de Sector Gevangeniswezen (alle penitentiaire inrichtingen), de sector TBS, de sector Justitiële Jeugdinrichtingen en de sector Bijzondere Voorzieningen (o.a. detentiecentra en uitzetcentra voor vreemdelingen). Bij ieder geval van een vrijheidsbenemende straf bepaalt een ambtenaar van de relevante sector van het DJI waar de veroordeelde geplaatst wordt; in het geval van een gevangenisstraf de penitentiaire selectiefunctionaris (art. 15.3 Pbw), in het geval van TBS de selectieambtenaar van de afdeling individuele TBS-zaken van de sector TBS (art. 11 BvT).
Wat betreft de overige (vermogensrechtelijke) straffen en maatregelen; deze behoeven niet veel uitleg, zodra een boete of schadevergoeding is betaald, is de tenuitvoerlegging voltooid.
Vrijheidsbenemende straffen
De tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen is geregeld in de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), deze bevat regels omtrent de rechten en vrijheden van gedetineerden alsmede doelstellingen van de penitentiaire straffen. Uitgangspunt bij de tenuitvoerlegging is telkens het resocialisatiebeginsel (art. 2 lid 2 Pbw); met handhaving van het karakter van de vrijheidsstraf de de straf zoveel mogelijk dienstbaar maken aan het voorbereiden van de gedetineerde aan zijn/haar terugkeer in de samenleving.
De Pbw geeft aan welke verschillende soorten inrichtingen er zijn voor de vrijheidsstraffen:
Huizen van bewaring (art. 9 Pbw., voor o.a. personen in voorlopige hechtenis in afwachting van hun berechting in eerste aanleg en veroordeelden die wachten op hun definitieve plaatsing)
Gevangenissen (art. 10 Pbw, voor degenen die tot een vrijheidsstraf zijn veroordeeld alsmede sinds 2006 voor verdachten in voorlopige hechtenis, die in eerste aanleg zijn veroordeeld en hun hoger beroep afwachten)
Inrichtingen voor stelselmatige daders (ISD) (artt. 9.1 en 10a Pbw, voor stelselmatige daders die op grond van art. 38m Sr hiertoe zijn veroordeeld)
Voorwaardelijke invrijheidsstelling
In het verlengde van de vrijheidsbeneming ligt de voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.), dit is geregeld in art. 15 Sr. Is de straf langer dan één jaar en korter dan twee jaar, dan kan v.i. vanaf het moment dat een jaar en een derde van de nog resterende straf voldaan zijn (art. 15 lid 1), bij straffen langer dan twee jaar wanneer twee derde van de straf uitgezeten is (art. 15 lid 2). Wanneer de veroordeling tot gevangenisstraf bestond uit een gedeeltelijk voorwaardelijke vrijheidsstraf, is voorwaardelijke invrijheidsstelling niet mogelijk (art. 15 lid 3). Bij de v.i. worden algemene en bijzondere voorwaarden gesteld (art. 15a), die gelden gedurende een proeftijd van ten minste één jaar (art. 15c), schending daarvan leidt tot herroeping van de v.i. Naleving van de bijzondere voorwaarden wordt gecontroleerd door de reclassering (art. 15b). Ten slotte soms art. 15d nog een aantal redenen op waarom v.i. uitgesteld of in zijn geheel achterwege gelaten dient te worden, waaronder misdragingen gedurende detentie en een te hoog recidiverisico.
Vrijheidsbenemende maatregel
De vrijheidsbenemende maatregelen worden onderverdeeld in TBS, de ISD-maatregel.
Tenuitvoerlegging van TBS is geregeld in de Beginselenwet terpleging van terbeschikking gestelden (BvT), daarnaast zijn nadere regels uitgelegd in de AmvB Reglement verpleging van terbeschikking gestelden (RvT).
In beginsel zijn bepalingen uit deze wet hetzelfde als die in de Pbw, zie bijvoorbeeld het beginsel van minimale beperkingen in art. 2 lid 4 Pbw en art. 2 lid 2 BvT. Maar uiteraard vereist het eigen karakter van TBS ook eigen bepalingen, zoals bijvoorbeeld de doelstelling ervan; bij vrijheidsbenemende straffen is dit voorbereiden van de gedetineerde op terugkeer in de samenleving (art. 2 lid 2 Pbw), bij TBS is dit voornamelijk het behandelen van de ter beschikking gestelde en het terugdringen van het gevaar dat deze persoon (voor de samenleving) oplevert (art. 2 lid 1 BvT).
De TBS kan op verschillende manieren eindigen. Meestal gaat dit via het voorwaardelijk beëindigen van de dwangverpleging (de TBS zelf loopt door, enkel de dwangverpleging wordt beëindigd, zie art. 38g lid 1 Sr.), voorafgegaan door tijdens de klinische behandeling invoeren van een stelsel van steeds verdergaand verlof, van begeleid naar onbegeleid verlof naar woonverlof (art. 50 BvT jº art. 53 RvT), stapsgewijs zodat de ter beschikking gestelde langzaamaan kan terugkeren in de maatschappij. Aan het einde van dit verlofstelsel, als de behandeling is afgelopen, komt het proefverlof (art. 51 Bvt jº art. 54 e.v. RvT), waarbij de terbeschikking gestelde buiten de kliniek woont, begeleidt door reclassering. Als dit goed verlopen is wordt de TBS met dwangverpleging voorwaardelijk beëindigd, wat telkens voor een jaar kan worden verlengd tot maximaal 9 jaar (art. 38j Sr.), hierna eindigt de TBS van rechtswege.
De tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel wordt geregeld door de Pbw en de Penitentiaire maatregel (Pm). Art. 10a Pbw geeft de mogelijkheid tot plaatsen van stelselmatige daders in een ISD, art. 18a-c Pbw en art. 44b-44q Pm geven verdere normen waaraan de maatregel moet voldoen. Over het verdere verloop van de ISD-maatregel zegt de wet niet veel, wel wordt gesproken van een 'laatste fase' (o.a. Art. 44d lid 3 Pm), waarin de stelselmatige dader buiten de inrichting woont. De ISD-maatregel eindigt na de termijn waarvoor deze is opgelegd, maximaal 2 jaar (art. 38n lid 1 Sr), door beëindiging door de rechter (art. 38s lid 3 Sr) of op beslissing van de OvJ (art. 38u Sr).
De maatregel plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis van art. 37 Sr kan niet als een strafrechtelijke maatregel gezien worden, maar meer als een civielrechtelijk-bestuurlijke maatregel. De uitvoering hiervan wordt dan ook niet door het strafrecht geregeld, maar door een algemene regeling, namelijk de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ).
30. Het ontstaan en verval van het recht van strafexecutie en het vervolgingsrecht
Ons strafrechtssysteem bestaat uit een combinatie van materieel- en formeelrechtelijke bepalingen. Het Wetboek van Strafrecht gaat voornamelijk over materiële aspecten van het strafrecht, het Wetboek van Strafvordering vooral over formele aspecten. Boek I Titel VIII (art. 68 e.v.) Sr. over het verval van het recht tot strafvordering en het recht tot tenuitvoerlegging van de straf/maatregel kan zowel tot het materiële als het formele strafrecht gerekend worden: dit omdat bepalingen uit de titel invloed hebben op de bevoegdheden van het OM, die verder geregeld is in het Wetboek van Strafvordering en dus formeelrechtelijk van aard is. Het materieelrechtelijk aspect van de titel blijkt uit het feit dat de bepalingen als het ware de 'tegenhanger' zijn van art. 1 lid 1 Sr.; in art. 1 lid 1 is de grondslag voor het in ontstaan van de bevoegdheid tot toepassen van het strafrecht neergelegd (namelijk een reeds aanwezige wettelijke bepaling), en als het ontstaan van die bevoegdheid materieelrechtelijk van aard is, ligt het voor de hand het vervallen van die bevoegdheid ook materieelrechtelijk te regelen.
Ontstaan en verval van het recht tot uitvoering van de straf of maatregel
Het recht tot strafexecutie (recht tot uitvoeren van de straf) is geregeld in art. 557 e.v. Sv: zodra een rechterlijk vonnis behelzende een veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan en geen andere dingen aan de tenuitvoerlegging daarvan in de weg staan.
Het recht tot strafexecutie kan op verschillende manieren vervallen;
Door het overlijden van de veroordeelde (art. 75 Sr), enige uitzonderingen hierop zijn de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 36e Sr), aangezien dit voordeel gezien wordt als verbonden aan de boedel van de veroordeelde, en niet aan hem persoonlijk, waardoor het niet met hem overlijdt (kan dus wel alleen uit de boedel van de overledene gehaald worden, niet van familieleden opgeëist worden o.i.d!)
Door verjaring (art. 76 Sr), de termijn is een derde langer dan de in art. 70 Sr voor strafvervolging bepaalde termijn (3, 6, 12 of 20 jaar naargelang de maximumstraf die op het misdrijf staat), en vangt aan op de dag na degene waarop de rechterlijke uitspraak uitvoerbaar werd. Er zijn bepaalde feiten waarvoor de executiebevoegdheid nimmer verjaard, zoals misdaden waar meer dan twaalf jaar maximum gevangenisstraf op staat en oorlogsmisdaden uit de Tweede Wereldoorlog.
Ontstaan en verval van het recht tot strafvervolging
Het recht tot strafvervolging ontstaat op het moment dat het strafbare feit begaan wordt. Ook dit recht kan op meerdere manieren komen te vervallen;
Door overlijden van de verdachte (art. 69 Sr)
Als het OM de zaak afdoet met een transactie en aan de gestelde voorwaarden is voldaan (zie art. 74 Sr) vervalt het recht tot strafvervolging. Op bevel van het hof op klacht van een belanghebbende en na terugdraaiing van de transactie, kan het vervolgingsrecht weer opnieuw ontstaan (art. 74b Sr), maar in de regel is het proces klaar na de transactie.
Door verjaring (art. 70 Sr), de termijn gaat in op de dag na de dag waarop het feit is begaan, en wordt gestuit door een 'daad van vervolging' (art. 72 Sr), dus bijvoorbeeld bij het uitbrengen van de dagvaarding (meestal de eerste daad van vervolging) wordt de vervolgingstermijn gereset en begint dus weer vanaf dag 0 te tellen. De verjaring van het recht tot vervolging stroomt voort uit het beginsel dat processen zo snel mogelijk moeten verlopen; iedere betrokkene bij een strafzaak (vooral de verdachte) willen natuurlijk zo kort mogelijk rondlopen met de dreiging van vervolging boven hun hoofd. Hierdoor werd het OM in het verleden ook niet-ontvankelijk verklaard als het langer dan redelijk is over een zaak gedaan had zonder de verjaringstermijn te overschrijden (zie HR NJ 2000, 721 Redelijke termijn), maar recentere uitspraken stellen als regel dat de rechter de lange duur van het proces compenseert middels strafvermindering.
Ne bis in idem: art. 68 Sr
Art. 68 Sr stelt at niemand nogmaals vervolgd kan worden wegens een feit waarover een rechter al onherroepelijk heeft beslist, dit vanuit de gedachte dat een veroordeelde erop moet kunnen vertrouwen dat, nu zijn veroordeling achter de rug is, hij verder met rust gelaten wordt daarover. Uit deze gedachte vloeit ook voort dat, indien het OM haar bevoegdheid tot vervolgen van de hand heeft gedaan, door een transactie dan wel door een mededeling van sepot, een toezegging niet te gaan vervolgen, zij hun vervolgingsrecht ook verbruikt hebben en niet op deze beslissing terug kunnen komen(tenzij er uiteraard nieuw bewijs naar boven komt).
Onthoudt goed dat art. 68 lid 1 specifiek over 'een feit' waarover bij rechterlijke uitspraak is beslist spreekt. Als de rechter tot nietigverklaring van de dagvaarding or niet-ontvankelijkheid van de OvJ overgaat, heeft hij zich niet inhoudelijk over het feit uitgesproken en geldt art. 68 dus niet. Bij OVAR of vrijspraak geldt het artikel wel, omdat de rechter dan wel over het feit beslist heeft.
Maar hoe zit dat in het geval dat iemand veroordeeld is voor een strafbaar feit, terwijl de gebeurtenis waarbij dat strafbare feit begaan werd ook nog aan andere strafbare feiten oplevert waarvoor de veroordeelde nog niet berecht is? Art. 68 spreekt immers niet over een 'strafbaar feit' maar over een 'feit'.
In het geval sprake is van meerdere gebeurtenissen die nauw samenhangen, maar elk apart aanleiding (kunnen) geven tot vervolging, bijvoorbeeld als een verdachte een reeks inbraken heeft gepleegd, en hij voor de laatste 3 reeds is veroordeeld, maar hij daarna nog vervolgd wordt voor 3 eerder gepleegde inbraken, is art. 68 niet van toepassing. De rechter zal dan echter wel art. 63 Sr moeten aanhouden bij het bepalen van de straf.
Wat betreft één en dezelfde gebeurtenis die verschillende strafbare feiten oplevert, werd aanvankelijk als regel aangehouden dat eendaadse samenloop (art. 55 Sr) nieuwe vervolging uitsloot en meerdaadse samenloop (art. 57 en 58 Sr) niet. De HR heeft echter in Joyriding II (HR NJ 1964, 395) de volgende toets geïntroduceerd om te helpen bepalen of sprake is van 'hetzelfde feit' of niet in geval van meerdaadse samenloop (bij eendaadse samenloop is opnieuw vervolgd worden nog steeds uitgesloten, dit volgt ook uit art. 55 lid 1 Sr):
de juridische aard van de feiten; vallen de feiten onder dezelfde delictsomschrijving? Zo niet, in hoeverre verschillen ze wat betreft de rechtsgoederen ter bescherming waarvan ze opgesteld zijn? En in hoeverre wat betreft hun strafmaxima?
De gedraging van de verdachte; beschrijven de verschillende tenlasteleggingen dezelfde gedraging? Zo niet, in hoeverre verschillen de gedragingen qua aard en (kennelijke) strekking? En in hoeverre wat betreft de tijd, plaats, locatie, en omstandigheden waaronder deze zijn verricht?
Zie voor verdere uitleg van deze toets ook HR NJ 2011, 394.
31. Introductie
Het strafprocesrecht is bedoeld om:
te onderzoeken of een strafbaar feit gepleegd is en zo ja;
te beslissen of op de dader een sanctie mag en moet worden toegepast; zo ja;
die in de wet slechts in abstracte aangegeven sanctie (straf of maatregel) in concreto vast te stellen;
de rechterlijke uitspraak of de daarin vervatte sanctie ten uitvoer te leggen.
Andere vragen die in het strafprocesrecht worden behandeld zijn:
Welke van de in Nederland werkzame rechterlijke colleges en welke leden van het OM zijn bevoegd zich met deze strafzaak bezig te houden?
Wie is verdachte, opsporingsambtenaar, rechter-commissaris (RC) en getuige?
32. Algemene beschouwingen
Burgers horen hun gedrag in te richten naar materiële normen van het privaat-, het staats-, en bestuursrecht. Een aantal van die normen wordt ter bevordering van de naleving (gedeeltelijk) bestreken door strafrechtelijke sancties. Burgers moeten weten dat het ook tot straftoepassing kan komen en dat die straftoepassing ook hem kan treffen. Alleen dan kan strafrecht een preventieve werking hebben op het gedrag van burgers.
Opsporingsambtenaren en vervolgende autoriteiten moeten vaak in een sfeer van weerstand tegen waarheid en recht zoeken naar feiten en bewijzen. In vrijwel alle strafprocesrecht is het uitgangspunt dat er een vermoeden is dat een strafbaar feit is begaan. Bij strafrechtelijk onderzoek komen naast het algemeen belang ook belangen van individuen en groepen in het spel.
Hoewel het strafprocesrecht vooral een middel is tot verwezenlijking van het materiële strafrecht, heeft het ook een andere werking. Niet alleen van de sancties die in het strafproces worden opgelegd, maar ook van de toepassing van het strafprocesrecht zelf kan een sanctionerende werking uitgaan. Voor een winkeldief is het politiële optreden, nog afgezien van een eventuele straf, al een inbreuk op zijn persoonlijke vrijheid.
Het strafproces kan men onderscheiden in accusatoire en inquisitoire processen. In accusatoire processen staan partijen tegenover elkaar voor een lijdelijke (afwachtende) rechter die slechts als scheidsrechter optreedt als hem een beslissing wordt gevraagd. In inquisitoire processen is de rechter actief, hij streeft ernaar de materiële waarheid boven water te brengen. Het huidige Nederlandse strafproces kan men karakteriseren als gematigd inquisitoir. In het begin van het strafproces overheerst het inquisitoire aspect, omdat het in de eerste fase vooral gaat om onderzoek naar de feiten en de persoon van de verdachte. Later in het proces ligt de nadruk steeds meer op accusatoire aspect, omdat de rechter actief op zoek naar de waarheid is en meer als procespartij in het belang van de verdediging optreedt.
In het huidige strafproces is openbaarheid een belangrijk aspect. Onder inwendige openbaarheid verstaat men het recht van de verdachte en zijn verdediger om het proces bij te wonen, inzage te kunnen nemen in alle stukken en zelf getuigen en deskundigen te kunnen ondervragen. Onder uitwendige openbaarheid verstaat men dat het proces, voor zover het terechtzitting wordt gevoerd, in beginsel voor het publiek toegankelijk is (art. 121 Gw).
Bij de vervolging en berechting van strafbare feiten komen voornamelijk twee soorten dossiers te pas: zaakdossiers en persoonsdossiers. Het zaakdossier is een verzameling stukken die tijdens het strafrechtelijke onderzoek vanaf de opsporing tot de uiteindelijke afdoening van de zaak ontstaan of uit andere archieven bijeengebracht worden. Een belangrijk stuk in het zaakdossier is het, op de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJG), steunende uittreksel uit het algemeen documentatieregister. Dit register wordt beheerd door de Justitële Documentatiedienst. Het persoonsdossier wordt eveneens beheerd door de Justitiële Documentatiedienst. In deze persoonsdossiers worden de voorlichtingsrapporten of psychiatrische rapporten voor alle verdachten verzameld.
33. Strafprocessuele wetgeving
Het strafproces is hoofdzakelijk geregeld in de Grondwet, de Wet op de rechterlijke organisatie, het Sv, de Penitentiaire Beginselenwet, de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, de Wet politiegegevens, de Algemene wet op het binnentreden, de Wet tarieven in strafzaken en de Gratiewet. Naast al deze voorschriften bestaan er over allerlei onderwerpen van strafprocesrecht circulaires van het ministerie, gewoonlijk gericht tot het OM, landelijke richtlijnen van de procureurs-generaal bij de hoven en aanwijzingen van het College van procureurs-generaal bestemd voor de advocaten-generaal of de officieren van justitie.
34. Strafproces in eerste aanleg
Het strafproces is onder te verdelen in het voorbereidend onderzoek (dat aan de behandeling ter zitting vooraf gaat, art. 132 Sv) en het hoofdonderzoek (het onderzoek op de terechtzitting, de beraadslaging en de uitspraak, art. 268 en 345 e.v. Sv). Het doel van het voorbereidend onderzoek is het verzamelen van gegevens over het vermoedelijk gepleegde strafbare feit en over de persoon van de verdachte. Het doel van het hoofdonderzoek is het ter discussie stellen van de gegevens over het strafbare feit en de persoon van de verdachte tussen OM, verdachte, diens raadsman en de rechter.
Het strafproces begint vrijwel altijd met een opsporingsonderzoek. Onder opspring verstaat men het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (art. 132a Sv). Daarbij gaat het om het onderzoek naar aanleiding van het redelijke vermoeden dat een strafbaar feit is begaan.
De vervolging vangt aan op het moment dat:
de officier van justitie de rechter in de zaak betrekt door hem een vordering tot voorlopige hechtenis (art. 63 Sv) voor te leggen of door de verdachte ter zitting van de kantonrechter of van een andere kamer van de rechtbank te dagvaarden (art. 258 Sv);
de officier van justitie (of een daarmee speciaal belaste opsporingsambtenaar of andere person) een strafbeschikking uitvaardigt (art. 257a e.v. Sv) of
De verdachte een oproeping van de officier van justitie ontvangt (art. 383 Sv).
De aanvang van de vervolging is een belangrijk moment, omdat veel bepalingen in het Sv alleen gelden nadat de vervolging is aangevangen (art. 2 lid 2, 14-16 en 36 Sv). Na afronding van het onderzoek moet de officier van justitie beslissen of hij:
van verdere vervolging afziet (art. 242 Sv);
de verdachte een transactie aanbiedt (art. 74 Sr);
een strafbeschikking uitvaardigt (art. 257a Sv) of
de verdachte laat berechten.
Die berechting vangt aan met het uitbrengen van de dagvaarding (art. 258 Sv). Op dat moment wordt de zaak ter terechtzitting aanhangig. Het onderzoek ter terechtzitting eindigt met een geslotenverklaring (art. 345 lid 1 Sv).
35. Bevoegdheid
Bij de bevoegdheidsverdeling gaat het om de vraag welke functionaris in een bepaalde strafzaak een bepaalde rechtshandeling mag verrichten. In Nederland is er op vier niveaus een pluraliteit van strafrechters:
Op het eerste niveau is er onderscheid tussen de gewone en bijzondere rechter. In de praktijk heeft dit onderscheid weinig betekenis. In beginsel is de gewone recht bevoegd. De bijzondere rechter is alleen bevoegd na een vijandelijke bezetting van een (deel van) het Nederlandse grondgebied voor een beperkt aantal strafbare feiten (art. 12 lid 2 Wet oorlogsstrafrecht).
Op het tweede niveau is er de absolute competentie. Hierbij gaat het om de vraag welk soort gerecht (rechtbank, hof of Hoge raad) bevoegd is. In eerste aanleg is de rechtbank bevoegd (art. 45 RO).
Op het derde niveau is er de relatieve competentie. Hierbij gaat het om de vraag welk gerecht van een bepaalde soort bevoegd is (art. 2-6 Sv).
Op het vierde niveau gaat het om de vraag welke kamer voor de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg bevoegd is. Voorbeelden van die kamer zijn één of meer gewone kamers, de economische meervoudige kamer, de politierechter en de kinderrechter.
36. Verdachte en zijn verdediging
Vóórdat de vervolging is aangevangen is de verdachte degene van wie op grond van feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden is dat diegene een strafbaar feit heeft begaan (art. 27 lid 1 Sv). Er moet dus een redelijk vermoeden op grond van objectieve maatstaven. In het arrest Hollende kleurling oordeelde de Hoge Raad dat er geen sprake is van een verdachte is als opsporingsambtenaren een persoon hard zien lopen uit de richting van een café dat bekend staat als een plaats waar drugs worden verhandeld. In het arrest Stormsteeg oordeelde de Hoge Raad dat er wel sprake is van een verdachte als die persoon zich bevindt in een omgeving waar veelvuldig verdovende middelen worden gebruikt of verhandeld en die persoon schrikt bij het zien van opsporingsambtenaren en vervolgens in versnelde pas de andere kant oploopt.
Verdachten hebben het recht te zwijgen en zijn dus niet verplicht te antwoorden. De ambtenaar die hem verhoort moet daarop wijzen (art. 29 lid 2 Sv). De verhorende ambtenaar mag ook geen strikvragen of suggestieve vragen stellen of de verdachte aan een te klemmende ondervraging onderwerpen. In het verhoor zit echter wel een element van onvrijwilligheid ingebakken. De ambtenaar wil achter de waarheid komen, terwijl de verdachte daar niet altijd belang bij heeft. In de Purmerendse kindermoordzaak oordeelde de rechtbank echter dat het is toegestaan om een hogere mat van druk uit te oefenen met het oog op het gewichtig belang van de waarheidsvinding bij ernstige misdrijven.
37. Opsporing
Het strafproces begint in principe met het opsporingsonderzoek (art. 132 Sv), behalve als één van de uitzonderingen van art. 295 Sv of art. 126gg-126ii Sv toepasselijk is. Opsporing is het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Elk opsporingsonderzoek moet tot doel hebben het nemen van strafvorderlijke beslissingen. De belangrijkste strafvorderlijke beslissing is de vervolgingsbeslissing.
Opsporingsambtenaren zijn alle personen die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast (art. 127 jo. 141 en 142 Sv). Gewone opsporingsambtenaren hebben een algemeen opsporingstaak (art. 141 Sv en 2 Pw). Zij zijn in beginsel bevoegd alle strafbare feiten op te sporen.
Voorbeelden van gewone opsporingsambtenaren zijn officieren van justitie, politieambtenaren (behalve als zijn bijvoorbeeld alleen met administratieve of technische taken zijn belast) en de door de minister van justitie aangewezen ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee.
Buitengewone opsporingsambtenaren zijn in beginsel alleen belast met de opsporing van een beperkt aantal strafbare feiten. Hun opsporingsbevoegdheden berust op een besluit van de minister van justitie of een bepaling in een bijzondere wet. Hoewel bijzondere opsporingsambtenaren die dus slechts een beperkt aantal strafbare feiten opsporen, kunnen ze wel dezelfde dwangmiddelen uitoefenen mits die bedoeld zijn voor dat beperkte aantal strafbare feiten.
Bij de opsporing van strafbare feiten hebben opsporingsambtenaren verschillende soorten bevoegdheden:
In de eerste plaats mogen zij overal gaan, staan, zeggen en vragen als iedere andere burger. Ze mogen woningen betreden en kasten openen als de burger daar geen bezwaar tegen maakt. Als de opsporingsambtenaar echter staat tegenover een verdachte (dat wil zeggen degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit, art. 27 Sv), dan moet hij wel eerst de zogenoemde cautie (inhoudende dat de burger niet verplicht is te antwoorden) geven.
In de tweede plaats mogen ze dwangmiddelen toepassen en hebben ze bijzondere opsporingsbevoegdheden zoals vastgesteld in het Sv en andere bijzondere wetten (vooral ten aanzien van het betreden van plaatsen en in beslag nemen van voorwerpen).
In de derde plaats zijn politie-ambtenaren bevoegd tot veiligheidsfouillering en, als dat noodzakelijk en onvermijdelijk is, het gebruik van geweld (art. 7 Pw).
In de vierde plaats hebben opsporingsambtenaren ook bevoegdheden die niet afhankelijk zijn van een verdachte of een vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Soms zijn die bevoegdheden uitdrukkelijk in de wet vastgesteld, maar soms zijn ze ook gebaseerd op art. 3 Pw of jurisprudentie. In deze gevallen worden bevoegdheden gebruikt om bijvoorbeeld controles uit te voeren waardoor tijdens die controle wel een vermoeden van schuld aan een strafbaar feit kan blijken. In die gevallen wordt op dat moment overgestapt op de hiervoor beschreven strafvorderlijke bevoegdheden. Het gebruik van die bevoegdheden komt wel snel in strijd met grondrechten, zoals het huisrecht, het vrijheidszucht, het brief- en telefoongeheim en de privacy. Sinds 1983 is daarvan echter in de Gw vastgelegd dat slechts bij of krachtens de wet (dus niet op grond van de praktijk of rechtspraak) een inbreuk mag worden gemaakt op die wetten. Desondanks heeft de politie veelvuldig gebruik gemaakt van het observeren, fotograferen, filmen, afluisteren en schaduwen van burgers. Naar aanleiding daarvan en de Parlementaire enquêtecommissie (Commissie Van Traa) is uiteindelijk de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden opgesteld.
38. Dwangmiddelen
Om de opsporing van strafbare feiten goed uit te kunnen is het noodzakelijk om inbreuken te maken op rechten en vrijheden van burgers. Dwangmiddelen zijn in dat opzicht (wettelijk) geoorloofde middelen om tegen de wil van betrokkene maatregelen te treffen. Dwangmiddelen zijn dus geen straffen. Dwangmiddelen mogen alleen worden gebruikt voor het doel waarvoor ze worden verleend. Veel dwangmiddelen zijn slechts bij een beperkt aantal delicten toepasbaar. Zo is aanhouding buiten heterdaad, inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis alleen mogelijk bij verdenking van misdrijven als bedoelde in art. 67 Sv. In de wet is ook vastgesteld op wie de verschillende dwangmiddelen mogen worden toegepast. Meestal is dat op de verdachte, maar het kan ook om andere personen gaan. In bepaalde gevallen is een hogere graad van verdenking (ernstige bezwaren) vereist voor toepassing van dwangmiddelen. Er bestaan dwangmiddelen tegen personen (zoals verdachten, getuigen en veroordeelden), voorwerpen en woning of andere plaatsen. In de volgende paragrafen worden deze achtereenvolgens toegelicht.
39. Dwangmiddelen tegen personen
Opsporingsambtenaren zijn bevoegd iedere verdachte staande t houden om te vragen naar personalia, adres en dergelijke (art. 52 Sv). Meestal gebeurt dit door de verdachte aan te spreken. Als de verdacht dan doorloopt, dan kan hij worden aangegrepen door bijvoorbeeld een hand op de schouder te leggen. Als de verdachte zich daartegen verzet, dankzegt hij wederspannigheid (een strafbaar feit, art. 180 Sr).
Bij aanhouding gaat het om aangrijpen en meenemen van de verdachte naar een plaats waar zich de (hulp)officier van justitie bevindt, meestal het politiebureau. Bij ontdekking van het begaan van het strafbare feit op heterdaad is iedere burger (dus niet alleen politie-ambtenaren) bevoegd tot aanhouding. Als het om een misdrijf gaat dan mag de aanhouder daartoe iedere plaats betreden, behalve bij woningen (want die mogen alleen betreden worden na toestemming van de bewoner) en de lokaliteiten genoemd in art. 12 Algemene wet op het binnentreden (Awbi). Zie hiervoor art. 53 lid 1 en 55 lid 1 Sv. Bij ontdekking van het begaan van het strafbare feit buiten heterdaad zijn alleen opsporingsambtenaren bevoegd en dan nog alleen voor de misdrijven genoemd in art. 67 Sv (de misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten). Na de aanhouding moet de verdacht zo snel mogelijk worden voorgeleid voor de (hulp)officier van justitie. Die beoordeeld of de aanhouding rechtens is en of het gewenst is de verdacht voor verhoor op te houden. Als dat niet het geval is, dan moet de verdachte weer worden vrijgelaten.
Tijdens het ophouden voor onderzoek wordt de verdachte gehoord door of onder verantwoordelijkheid van de hulpofficier van justitie. In de praktijk zijn het echter vaak gewone opsporingsambtenaren die het verhoor verrichten. Na het verhoor moet de verdachte in vrijheid worden gesteld (art. 61 lid 1 Sv), door de officier van justitie met een vordering tot inbewaringstelling voor de RC worden geleid (art. 60 Sv), ter zitting van de politierechter worden geleid (art. 375 lid 1 Sv) of in verzekering worden gesteld (art. 57 Sv).
De voorgeleidend voor de RC met een vordering tot inbewaringstelling komt in de praktijk zelden voor, omdat de officier pas tegen het einde van de inverzekeringstelling beslist of bewaring noodzakelijk is.
Bij verdenking van (ernstiger) misdrijven kan de verdachte na verloop van de termijn voor verhoor in verzekering worden gesteld. Dit noemt men ook wel preventieve hechtenis. Hieronder vallen de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis. Die laatste onderscheidt men weer in bewaring, gevangenhouding en gevangenneming (art. 133 Sv). Ook in deze gevallen onderscheidt de wet tussen gevallen waarin en gronden waarop zij kunnen worden toegepast. De gevallen waarin preventieve hechtenis mogelijk is wijst de aan in art. 67 lid 1 en 2 jo. 58 lid 1 Sv.
Ten aanzien van de gronden waarop preventieve hechtenis mag worden toegepast maakt de wet een onderscheid tussen inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis. Inverzekeringstelling mag alleen in het belang van het onderzoek (art. 57 lid 1 Sv). Voorlopige hechtenis mag in het belang van het onderzoek, bij gevaar voor recidive, geschokte rechtsorde en vluchtgevaar. Omdat voorlopige hechtenis ingrijpender is dan inverzekeringstelling is bij voorlopige hechtenis niet alleen vereist dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld (art. 27 Sv), maar ook van ernstige bezwaren tegen de persoon van de verdachte (art. 27 lid 2 jo. 67 lid 3 Sv). De tijd die in preventieve hechtenis is doorgebracht moet in mindering worden gebracht op de (na de veroordeling door de rechter opgelegde) vrijheidsstraf.
Een ander dwangmiddel is het onderzoek aan of in het lichaam of kleding (art. 56 of 195 Sv). Het doel daarvan is het vinden van sporen. De bevoegdheid tot onderzoek aan of in het lichaam of kleding beperkt zich tot verdachten tegen die ernstige bezwaren zijn. Er moet dus sprake zijn van meer dan een redelijk vermoeden van schuld. Voor onderzoek aan het lichaam moet mentnminste hulpofficier van justitie zijn, terwijl voor onderzoek in het lichaam uitsluitend de officier van justitie bevoegd is (art. 56 lid 2 Sv).
40. Dwangmiddelen met betrekking tot voorwerpen
Met betrekking voorwerpen is het enige dwangmiddel inbeslagneming, dat wil zeggen het onder zich nemen of gaan houden van een voor ten behoeve van de strafvordering (art. 134 Sv). Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid boven water te krijgen. Daarnaast zijn ook voorwerpen die de tenuitvoerlegging van een later strafvonnis kunnen frustreren vatbaar voor inbeslagneming. Verder zijn ook voorwerpen die kunnen dienen om daarop het ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag (art. 36e Sr) of geldboete te verhalen (art. 94a Sv). Ten behoeve van inbeslagneming heeft RC nog enkele steundwangmiddelen. Zo kan hij aan iedere vermoedelijke houder van een voorwerp de uitlevering van dat voorwerp bevelen (art. 105 jo. 96a, 108, 109 en 217-219a Sv). Ook kan hij elke plaats doorzoeken art. 110 Sv. In geval van ontdekking op heterdaad of van een misdrijf als omschreven in art. 67 Sv kan hij ook een bevel tot uitlevering van poststukken afgeven (art. 114 en 100-102 Sv).
41. Dwangmiddelen met betrekking tot woningen
Bij dwangmiddelen met betrekking tot woningen en andere plaatsen moet men denken aan het betreden van plaatsen, het binnentreden van woningen en het doorzoeken van woningen. De bevoegdheid tot het betreden van plaatsen is op verschillende plekken in het Sv geregeld. De bevoegdheid tot het betreden van plaatsen is steeds afhankelijk van het toepassen van een ander dwangmiddel. Men betreedt bijvoorbeeld een plaats ter aanhouding van de verdachte (art. 55 Sv) of ter inbeslagneming (art. 96 Sv). De bevoegdheid tot het betreden hangt dan af van de bevoegdheid tot het toepassen van dat andere dwangmiddel.
Bij het binnentreden van een woning zonder toestemming moet de binnentredende ambtenaar daartoe een machtiging hebben (art. 55a lid 2 en 97 lid 4 Sv). Die machtiging kan worden gegeven door de advocaat-generaal, of de (hulp)officier van justitie (art. 3 Awbi). De machtiging schept geen nieuwe zelfstandige bevoegdheid tot binnentreden, maar machtigt slechts tot het toepassen van een bestaande bevoegdheid. Indien het doel van het binnentreden dat vereist, dan is het toegestaan de toegang met geweld te verschaffen.
De bevoegdheid tot het binnentreden van een woning moet men onderscheiden van de bevoegdheid tot doorzoeking van een woning. Terwijl het binnentreden van een woning voor verschillende andere dwangmiddelen kan worden toegepast, dient het doorzoeken slechts één doel: inbeslagneming van voorwerpen of computergegevens. Er is pas sprake van doorzoeking als er op ook kasten worden geopend. Gewone opsporingsambtenaren zijn bevoegd tot binnentreden, terwijl doorzoeking alleen door hogere opsporingsambtenaren mag worden verricht (art. 96c en 97 Sv).
42. Bijzondere opsporingsbevoegdheden
In 2000 is de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden toegevoegd aan het wetboek van Strafvordering. Deze biedt de wettelijke grondslag voor o.a. Stelselmatige observatie, infiltratie, pseudokoop en dergelijke methodes.
Opsporing
Opsporing is het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel nemen van strafvorderlijke beslissingen (art. 132a Sv). Opsporing kan opgedeeld worden in drie domeinen: 1. Onderzoek naar aanleiding van het vermoeden dat een strafbaar feit is begaan, 2. Onderzoek naar een vermoed crimineel georganiseerd verband 3. Onderzoek naar terroristische misdrijven. Dit is ook terug te vinden in de opbouw van het wetboek: Titel IVA over klassieke opsporing (126g e.v.) Titel V over opsporing naar beramen of plegen van georganiseerde misdrijven (126o e.v.) en Titel VB over terroristische misdrijven.
Titel IVA Bijzondere bevoegdheden tot opsporing (art. 126 e.v.)
Deze titel is opgebouwd uit telkens een opsporingsbevoegdheid in een nieuwe afdeling. Deze is telkens gebaseerd op een bepaald verdenkingscriterium; 'verdenking van een misdrijf', 'verdenking van een misdrijf als omschreven in 67 lid 1 Sv.', etc. De verschillende bevoegdheden zullen hieronder besproken worden
Observatie (art. 126g): het gaat hierbij om het stelselmatig volgen of waarnemen van een persoon, dus bijvoorbeeld normale surveillance of oppervlakkig een groep jongeren in de gaten houden valt er niet onder. Is alleen toegestaan in geval van verdenking van een misdrijf of op beval van de OvJ. In zijn eigen woning mag iemand nooit worden geobserveerd.
Infiltratie (art. 126h): het inmengen van een speciaal daarvoor opgeleide politieambtenaar in het criminele milieu. Alleen toegestaan in geval van verdenking van een misdrijf uit 67 lid 1 Sv dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde vormt. Tevens mag er geen minder ingrijpend middel tot de beschikking zijn (subsidiariteit), en mag de infiltreerder de verdachte niet uitlokken tot het begaan van andere strafbare feiten dan hij toch al van plan was (Talloncriterium, HR NJ 1980, 356).
Pseudokoop/pseudodienstverlening (art. 126i): het afnemen van diensten of goederen van een verdachte. Ook hier geldt het Talloncriterium, omdat het als het ware als een 'minder ingrijpende' versie van infiltratie gezien kan worden.
Stelselmatig informatie inwinnen (art. 126j): het inwinnen van informatie over de verdachte door een politieambtenaar in de omgeving (sportclub of café o.i.d.) van de verdachte, zonder dat voor die omgeving duidelijk is dat hij politieambtenaar is.
Inkijkoperatie (art. 126k): zonder toestemming van de eigenaar een plaats (geen woning!) betreden, om rond te kijken en sporen veilig te stellen.
Het opnemen van vertrouwelijke informatie (126l): Het opnemen van via technische hulpmiddelen verzonden communicatie, waarvan verdachte(n) erop rekenden dat deze communicatie derden niet zou kunnen bereiken. Denk aan aftappen van telefoons in een besloten netwerk, of het aftappen van een pc nog voordat de hierop staande boodschappen via het internet verstuurd worden.
Onderzoek van communicatie door middel van geautomatiseerde werken (126la): beter bekend als de 'telefoontap', gaat tegenwoordig ook op voor e-mail en alle andere elektronische vormen van communicatie. Kan zowel gaan om opnemen van communicatie (art. 126m) als om het vorderen van informatie hieromtrent bij de aanbieder (artt. 126na en 126nb).
Vorderen van gegevens (art. 126nc e.v.): onderscheid tussen identificerende gegevens (art. 126nc lid 2), 'andere dan identificerende gegevens' (art. 126nd) en gevoelige gegevens (art. 126nd lid 2 3e volzin)
Titel V Bijzondere bevoegdheden tot opsporing voor het onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband (moderne opsporing; art. 126o e.v.)
Alle hierboven opgesomde bevoegdheden kunnen ook ingezet worden bij onderzoek in het kader van deze titel. Sterker nog, dit zijn de énige bevoegdheden die hierbij gebruikt mogen worden. De bevoegdheid hiertoe wordt geschept in art. 126o, waarbij sprake moet zijn van 'een uit feiten of omstandigheden voortvloeiend redelijk vermoeden dat in een georganiseerd verband misdrijven als omschreven in art. 67 lid 1 Sv worden beraamd of gepleegd, die gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren'. De verschillende aspecten van dat criterium zullen hieronder besproken worden;
Aard en samenhang: ziet niet alleen op de delictsomschrijving, maar tevens op de ernst van de feiten en de omstandigheden. Valsheid in geschrifte is bijvoorbeeld een kwalijke zaak, maar valsheid in geschriften gecombineerd met het omkopen van ambtenaren om bepaalde vergunningen te krijgen, geeft al snel het vermoeden van een crimineel georganiseerd verband.
Georganiseerd verband: hierbij geldt een minder strenge eis dan bij de in art. 140 Sr omschreven criminele organisatie; aldaar is de eis een vermoeden van deelname aan de organisatie vereist, hier is slechts een vermoeden vereist dát er zo'n organisatie bestaat, en kan in beginsel dus ook een persoon waarvan geen redelijk vermoeden bestaat dat hij deelneemt, als object van de bevoegdheid dienen.
Beramen of plegen: plegen spreekt voor zich, beramen is alles wat in verband daarmee voorafgaat.
Titel Va Bijstand aan opsporing door burgers
Deze titel levert een aantal regelingen omtrent burgerinformant, burgerinfiltrant en burgerpseudokoop en burgerdienstverlening. Bij al deze opsporingsbevoegdheden worden burgers ingezet, veelal omdat de OvJ van mening is dat inzet van opsporingsambtenaren in die specifieke situatie niet mogelijk of niet handig zal zijn. Vaak wordt dit bij criminele organisaties gebruikt en worden verdachten ingezet van wie het redelijke vermoeden bestaat dat zij lid zijn van die organisatie, met geld of strafvermindering als beloning.
Titel VB Bijzondere bevoegdheden tot opsporing (zonder verdenking) van terroristische misdrijven (art. 126za e.v.)
De hierboven opgenoemde bevoegdheden kunnen ook bij voorkomen van terroristische misdrijven gebruikt worden. De eisen zijn dan minder streng; er hoeft geen redelijk vermoeden te zijn, maar slechts 'aanwijzingen van een terroristisch misdrijf', hier is blijkens de memorie van toelichting al erg snel sprake van, bijvoorbeeld bij 'moeilijk verifieerbare geruchten dat een aanslag wordt voorbereid of daartoe wordt samengespannen'.
Deze titel schept zelf ook nog een aantal nieuwe bevoegdheden, namelijk de bevoegdheid tot in een bepaald gebied (door de OvJ aangewezen) onderzoeken van mensen aan persoon (fouilleren), vervoersmiddelen en voorwerpen. Opvallend is dat er bepaalde gebieden zijn, (de zgn. 'veiligheidsrisicogebieden) waar ten alle tijden deze bevoegdheden uitgeoefend mogen worden. Denk aan luchthavens en de grote treinstations. (art. 126zq lid 3 en 4). Sinds de bevoegdheden in 2007 zijn ingevoerd zijn ze pas in 13 zaken toegepast.
Titel VD Algemene regels betreffende de bevoegdheden in titels IVA tot en met VC (art. 126 aa e.v.)
De belangrijkste regels hieromtrent staan in art. 126aa, deze regels dienen te voorkomen dat de bijzondere bevoegdheden in het geheim worden gebruikt; processen-verbaal ervan moeten bij de processtukken gevoegd worden, als dit niet kan/mag dient er alsnog melding van gedaan te worden op andere wijze. Art 126bb regelt dat (voor zover dit binnen de bevoegdheid mogelijk is) de betrokken zodra het kan op de hoogte worden gesteld, artt. 126cc en 126dd regelen de gegevenshuishouding van politie en justitie, en art. 126ee geeft tenslotte algemene regels voor technische hulpmiddelen (zie Stb. 2006, 524) voor een verdiepend Besluit hierover.
Vervolgens is art. 126ff nog van belang, wat stelt dat indien er illegale en voor de gezondheid gevaarlijke voorwerpen gevonden worden tijdens het onderzoek, dit direct in beslag genomen dient te worden. Dit is in verband met de in het verleden gebruikte 'Delta-methode' opgesteld, aangezien bij die methode drugs bij undercover-operaties niet direct in beslag werden genomen, wat ertoe geleid heeft dat een groot deel van die drugs als nog het illegale circuit in gekomen zijn.
Titel VE Het verkennend onderzoek (art. 126gg e.v.)
Het voorbereidend onderzoek geeft de politie grotere bevoegdheden dan voorheen in het geval van aanwijzingen (en dus nog geen vermoeden) dat er ergens sprake is van georganiseerde criminaliteit. Zo geeft art. 126hh de mogelijkheid geautomatiseerde gegevensbestanden van publieke en particuliere organisaties te vorderen om de daarin voorkomende gegevens te bewerken, en art. 126ii staat toe om identificerende gegevens (naam, adres en woonplaats) op te eisen ten behoeve van een verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven.
43. Taken van de rechter-commissaris
De RC kent een aantal bevoegdheden die opsporingsambtenaren niet hebben: hij kan dagvaarden (artt.. 200 lid 1 en 210 Sv), ze voorgeleiden (artt. 205 en 213), ze zo nodig 24 uur vastzetten of gijzelen in het geval ze getuige zijn(artt. 206, 214 en 221). Tegenwoordig heeft de RC voornamelijk een toezichthoudende taak op het onderzoek, hij kan dan soms ook helpen met het herstellen van vormverzuimen (art. 199).
Sinds 2006 heeft hij daarnaast nog twee nieuwe soort getuigen die onder zijn taakomschrijving vallen: de kroongetuige (art. 226g) en de afgeschermde getuige (artt. 226m-226s).
44. Beslissing omtrent vervolging
De van het onderzoek (art. 152 Sv) opgemaakte processen-verbaal worden ingediend bij de OvJ, die vervolgens beslist over wel of niet vervolgen (artt. 155 en 157). Hij heeft vier keuzes (zie ook het schema hierover in het boek (blz. 206);
Dagvaarden en daarmee de rechtszaak starten (art. 258)
De zaak seponeren (artt. 167 en 45)
Een transactie aangaan met de verdachte (art. 74)
Een strafbeschikking uitvaardigen (art. 257a)
Indien hij vindt dat hij niet genoeg informatie heeft om tot deze keuze over te gaan, of indien hij verwacht dat hij de rechter nog niet genoeg bewijs kan verschaffen, kan hij om nadere informatie te krijgen (o.a.) de politie nader laten opsporen, een voorlichtingsrapport van reclassering vragen, zelf een plaats/toestand/voorwerp gaan bekijken, een DNA-onderzoek laten uitvoeren, of voorlopige hechtenis vorderen. Zie voor al deze mogelijkheden art. 147 t/m 151a Sv
45. Sepot en voorwaardelijk sepot
Het recht van het OM om een zaak te seponeren (om niet tot vervolging over te gaan), vloeit voort uit het opportuniteitsbeginsel. Het is geregeld in art. 167 lid 2 Sv. Men onderscheidt het sepot in het (onvoorwaardelijke) technisch sepot en het (onvoorwaardelijke of voorwaardelijke) beleidssepot.
Het OM komt tot technisch sepot indien de officier van oordeel is dat de verdachte het feit bv. Niet heeft gedaan, of dat er onvoldoende wettig bewijs is om aan te tonen dat hij het wel heeft gedaan, of bijvoorbeeld als er een strafuitsluitingsgrond op de verdachte van toepassing is.
Bij een beleidssepot is het OM van mening dat zowel het feit als de verdachte veroordeelbaar zijn, maar wordt er toch vanaf gezien, en wel om van de volgende redenen; als er al een ander soort sanctie (bv. Bestuurlijke boete) is gegeven, als de relaties met bv. Een ander land in het geding zijn, als sprake is van geen of geringe schade (bv. Bij cannabisbezit), als de dader bv. Een zeer hoge leeftijd heeft of zeer slechte gezondheid, als dader en slachtoffer zich al verzoend hebben op een andere dusdanige manier dat vervolging 'dubbelop' zou zijn.
Een beleidssepot kan zoals gezegd onvoorwaardelijk en voorwaardelijk geschieden. Bij voorwaardelijke beleidssepot dient het OM een aantal voorwaarden (art. 257 lid 3 Sv) te stellen waaraan voldaan moet worden wil die voorwaardelijkheid niet weer omgezet worden.
Het OM kán onder voorwaarden toch geforceerd worden om te vervolgen, ongeacht het opportuniteitsbeginsel. Dit is het geval als de MvJ op grond van art. 127 RO aanwijzingen heeft gegeven aan het OM die hiertoe verplichten, of als een belanghebbende zich beklaagd heeft bij het hof en het hof vervolgens de OM beveelt om over te gaan tot vervolging (art. 12i Sv).
46. Strafbeschikking en transactie
Als de OvJ een veroordeling mogelijk acht en een sepot niet passend vindt, blijven drie opties open: dagvaarden, een transactie aanbieden of een strafbeschikking uitvaardigen.
De transactie is in art. 74 t/m 74c Sv geregeld. In dit geval beweegt de OvJ de verdachte om vrijwillig een geldsom te betalen. Als vervolgens aan de gestelde voorwaarden is voldaan, kan de OvJ in beginsel niet alsnog over gaan tot vervolging, tenzij een belanghebbende zich met succes beklaagd heeft (zie 45). Het hoeft niet perse om een geldbedrag te gaan, kan ook om bv. een uitlevering van door het feit verkregen goederen gaan. De boetes voor overtredingen en kleine misdrijven kunnen gezien worden als een vorm van transactie.
Het OM (art. 257a Sv) en sinds korte tijd ook de (art. 257b) en bestuursorganen (art. 257ba) kunnen daarnaast ook ervoor kiezen om een strafbeschikking uit te vaardigen. Dit is ook een boete, maar het verschil met de transactie is dat hierbij vereist is dat schuld van de verdachte vaststaat. Deze schuld wordt echter aangenomen zolang de verdachte zich niet verzet tegen de beschikking. Nog een verschil met de transactie is dat deze niet vrijwillig wordt aangeboden aan de verdachte; deze wordt hem opgelegd, de verdachte kan zich er enkel tegen verzetten, de zaak zal dan als nog voor de rechter komen (art. 257e). Daarnaast verliest het OM haar vervolgingsbevoegdheid jegens verdachte niet door de beschikking. Op grond van art. 257a lid 2 kunnen naast een strafbeschikking ook bestaan uit bv. een taakstraf of een rijontzegging voor bepaalde tijd.
47. Dagvaarding
Met een dagvaarding begint het eigenlijk rechtsgeding (art. 258 lid 1 Sv). De dagvaarding is de oproep om voor het gerecht te verschijnen. De dagvaarding bestaat uit:
een oproep om te verschijnen;
een mededeling van wat ten laste wordt gelegd (art. 261 Sv);
een overzicht van een aantal rechten die de verdachte heeft (art. 260 lid 3 en 44 lid 2 Sv).
De tenlastelegging dient als grondslag voor het onderzoek naar de feiten die bewezen moeten worden verklaard. Tijdens het proces kan die alleen worden gewijzigd in de gevallen als in de wet bepaald (art. 312 en 313 Sv).
48. Onderzoek ter terechtzitting
Het onderzoek ter terechtzitting dient ter voorbereiding op de beraadslaging over de beslissingen omtrent de vragen van art. 348 en 350 Sv. Bij het onderzoek ter terechtzitting gaat het vooral om het feitenonderzoek en het persoonsonderzoek. Het onderzoek ter terechtzitting wordt geleid door de voorzitter van de strafkampen (art. 272 lid 1 Sv). De rechter is niet lijdelijk, maar actief op zoek naar de waarheid.
Het onderzoek ter terechtzitting verloopt volgens een vaste lijn (art. 270-345 Sv). Het onderzoek begint met het uitroepen van de zaak (art. 270 Sv). Op dat moment is dat het voorbereidend onderzoek ten einde (132 Sv) en begint het hoofdonderzoek dat alleen kan eindigen meen einduitspraak (art. 138 Sv). De officier van justitie kan de zaak dus niet me seponeren of de dagvaarding intrekken of wijzigen (art. 266 lid 1 Sv).
Als de verdachte niet verschijnt, dan onderzoekt de rechter of de dagvaarding geldig is uitgereikt. Als de dagvaarding niet geldig is uitgereikt, dan spreekt de rechter de innigheid van de dagvaarding uit. Voor de voordracht van de officier van justitie kan de verdachte zogenoemde preliminaire verweren aanvoeren (art. 283 Sv). Vervolgens leest de officier van justitie de tenlastelegging voor (art. 284 lid 1 Sv). Daarna gaat het onderzoek verder met ondervraging van de verdachte (art. 286 Sv). Na de verdachte worden eventuele getuigen, deskundigen, slachtoffer of nabestaanden gehoord (art. 288a, 290-299 Sv). Vervolgens volgt voorlezing van de stukken. In de praktijk wordt alleen de korte inhoud meegedeeld (art. 301 lid 3 Sv). Daarna houdt de officier van justitie het requisitoir (art. 311 Sv). Daarin gaat hij nader in op de vragen van art. 348 en 350 die de rechter later zal moeten beantwoorden. De officier van justitie gaat daarbij ook in op de op te leggen straf of maatregel. Na het requisitoir is het woord aan de verdediging. Daarbij zal de advocaat ook ingaan op de vragen van art. 348 en 350 Sv. Aan het einde van het onderzoek ter terechtzitting heeft de verdacht het laatste woord (art. 311 lid 4 Sv).
49. Beraadslaging en uitspraak
Na het onderzoek ter terechtzitting gaat de rechtbank over tot beraadslaging. Die vindt plaats in een ruimte die men in de praktijk ook wel de raadkamer noemt. Bij die beraadslaging zijn de drie rechters en de griffier aanwezig. Hoewel de griffier geen stem heeft, zal deze met toestemming van de rechters wel deelnemen aan de discussies. Van de beraadslaging wordt geen verslag gemaakt.
Het doel van de beraadslaging is het verkrijgen van een beslissing omtrent de vragen van art. 348 en 350 Sv. Over al die vragen worden beraadslaagd op grond van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
De vragen van art. 348, ook wel de voordragen genoemd, luiden als volgt:
Is de dagvaarding geldig?
Is de rechter bevoegd?
Is de officier van justitie ontvankelijk?
Zijn er redenen voor schorsing van de vervolging?
Als het antwoord op de eerste drie vragen ja is en op de laatste vraag nee, dan gaat de rechtbank over naar de vragen van art. 350. Van het antwoord op de vragen van art. 348 vinden we in het vonnis niets, behalve als de verdacht zich op niet-ontvankelijkheid of onbevoegdheid beroept (art. 358 lid 3 jo. 359 lid 2 Sv).
Vervolgens richt de beraadslaging zich op de vier hoofdvragen van art. 350:
Is het ten laste gelegde feit bewezen? Bij de beantwoording van deze vraag is de rechter gebonden aan regels van bewijsrecht. In onze wet geldt het zogenoemde negatief-wettelijk bewijsstelsel. Dat houdt in dat de rechter bewijs alleen mag aannemen op grond van de in de wet limitatief vastgestelde bewijsmiddelen (art. 339-344 Sv). Ook gelden er bepaalde bewijsminima. Zo mag het ten laste gelegde niet bewezen worden verklaard op de verklaring van de verdachte of één getuige. De verklaring van één opsporingsambtenaar is weer wel voldoende.
Is het bewezen verklaarde strafbaar? Deze vraag houdt in of het bewezen verklaarde ook een strafbaar feit oplevert en zo ja, welke? Dat is alleen het geval als het bewezen verklaarde alle bestanddelen van een wettelijke delictsomschrijving bevat. Als in de tenlastelegging een bestanddeel van de delictsomschrijving niet is vermeld, dan kan dat bestanddeel ook niet bewezen worden verklaard en volgt ontslag van alle rechtsvervolging. Er volgt dus geen vrijspraak, omdat het ten laste gelegde wel is bewezen, maar geen strafbaar feit oplevert.
Is de verdachte strafbaar? Als er een schulduitsluitingsgrond is, dan is de verdachte niet strafbaar. In dat geval volgt ontslag van alle rechtsvervolging, behalve als schuld een bestanddeel is en in de tenlastelegging is vermeld (in dat geval volgt vrijspraak).
Welke straf of maatregel moet de rechter opleggen? Bij het opleggen vaneentrek of maatregel heeft de rechter enige vrijheid. Feiten en omstandigheden waarop de rechter zijn beslissing baseert behoeven niet bewezen te worden door wettige bewijsmiddelen. De rechter moet de opgelegde straf of maatregel in zijn vonnis motiveren (art. 359 lid 5 Sv).
50. Rechtsmiddelen
Rechtsmiddelen zijn de mogelijkheden die burgers hebben om tegen een beslissing of handeling van een autoriteit in het strafproces op te komen. Er is sprake van een gesloten stelsel van rechtsmiddelen: buiten de in de wet genoemde gevallen om bestaan er geen rechtsmiddelen.
De rechtsmiddelen zijn onder te verdelen in gewone en buitengewone rechtsmiddelen, en tevens in middelen tegen uitspraken tegen beschikkingen (zie art. 34 en 138 Sv en de tabel op blz. 227 van het boek voor verduidelijking). Gewone rechtsmiddelen zijn in beginsel enkel inzetbaar tegen beslissingen die nog niet onherroepelijk zijn geworden. Tevens geldt er een bepaalde termijn voor. Onder gewone rechtsmiddelen vallen het hoger beroep (tegen uitspraken van de rechtbanken), en het beroep in cassatie (tegen uitspraken van de gerechtshoven).
Buitengewone rechtsmiddelen zijn cassatie in het belang der wet en herziening.
Art. 404 en 427 Sv regelen het hoger beroep en cassatie, art. 456 de cassatie in belang der wet en art. 457 de herziening. Rechtsmiddelen tegen beschikkingen staan in het wetboek geregeld waar ook de beschikking zelf geregeld is. De termijn is geregeld in art. 408 resp. 432, deze bedraagt veertien dagen. Er kan enkel tegen het gehele vonnis beroep ingesteld worden, niet slechts tegen een gedeelte, behalve in het geval van bv. cumulatieve tenlastelegging (art. 407 Sv).
In hoger beroep wordt in beginsel de hele zaak opnieuw gedaan op een vergelijkbare wijze als in eerste aanleg (art. 415 Sv). De rechter kan het in eerste aanleg gewezen vonnis bevestigen (desnoods met aangepaste motivering) , of vernietigen en zijn eigen beslissing geven.
In het geval van cassatie wordt niet de gehele zaak opnieuw behandeld, maar enkel door de HR getoetst of het recht door de lagere rechters wel correct is geïnterpreteerd en toegepast, en of er geen vormen verzuimd zijn bij de lagere instanties (formele nietigheid). De gronden voor formele nietigheid staan opgesomt in art. 358 Sv. De HR kan het beroep verwerpen indien zij van mening is dat er geen grond is , of de zaak terugwijzen naar de rechter die de beslissing heeft gewezen, of een andere rechter (art. 440 lid 2 Sv).
Na de uitspraak van de Hoge Raad staat de veroordeelde nog één rechtsmiddel open: een klacht bij het EHMR indienen, maar dit telt niet als een gewoon rechtsmiddel en heeft dus geen opschortende werking.
51. Bijzondere procedures
In boek IV worden verschillende bijzondere procedures besproken, waaronder strafvordering betreffende jeugdige personen (Titel II) en strafvordering ter zake van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel (Titel IIIb)
Strafvordering betreffende jeugdigen
Het wetboek onderscheidt kinderen van elf jaar of jonger, en kinderen tussen de twaalf en achttien jaar oud. Kinderen jonger dan 11 worden kunnen niet vervolgd worden (art. 486 Sv) maar opsporingsambtenaren hebben wel een aantal dwangmiddelen om een eind te maken aan het strafbare gedrag en wederrechtelijk voordeel te ontnemen (art. 487).
Kinderen tussen de twaalf en achttien jaar worden in beginsel als volwassenen vervolgd (art. 488) maar er zijn wel een aantal afwijkende punten, zoals de kinderrechter (art. 495) en grotere bevoegdheden en meer aanwezigheid van de raadsman (art. 489 en 503).
Strafvordering ter zake van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 36e Sr) wordt tegenwoordig in een procedure apart van de eigenlijke zaak geregeld middels een strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo, zie art. 126 t/m 126f Sv), hiervoor is vereist dat sprake is van een strafbaar feit waar een boete van de vijfde categorie op staat en dat er financiële voordelen van 'enig belang' verkregen zijn. Met de sfo wordt de hoogte van dit financiële voordeel bepaald. De vordering tot inname dient binnen twee jaar na de einduitspraak ingediend te worden, en de gerechtelijke procedure is ongeveer die gelijk aan het normale proces ter zitting (zie art. 511d en 511e Sv). Tegen de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel staan dan ook dezelfde rechtsmiddelen open als tegen de normale procedure.
Hoe zoek ik informatie over het strafrecht?
Om informatie te verzamelen over een bepaald strafrechtelijk onderwerp, dient er een bepaald zoekplan afgewerkt te worden; op een gestructureerde manier het onderwerp verkennen. Dit kan het beste aan de hand van de volgende vier vragen:
Zijn er met betrekking tot het gekozen onderwerp geschreven rechtsregels?
Bestaat er ter zake van het gekozen onderwerp jurisprudentie?
Bestaat er ter zake van het gekozen onderwerp literatuur?
Bestaat er met betrekking tot het gekozen onderwerp statistisch materiaal?
Waar vind ik de geschreven rechtsregels?
Geschreven rechtsregels zijn alle op papier gestelde rechtsregels over het strafrecht, strafprocesrecht, de strafrechtspleging, en over de organisatie en bevoegdheden van alle bij het strafrecht betrokken organen, van welk bestuurlijk orgaan dan ook afkomstig. Alle wetten en algemene maatregelen van bestuur worden gepubliseerd in het Staatsblad, ministeriële beschikkingen in de Staatscourant, en internationale verdragen die Nederland aangaat worden in het Tractatenblad gepubliceerd. APV's worden gepubliceerd in het blad van de gemeente waar die APV opgesteld is.
Naast de hierboven staande bladen, is de meeste Nederlandse regelgeving the vinden op overheid.nl, informatie over (de parlementaire behandeling van) wetsvoorstellen op opmaat.nl, en eventueel relevante Europese wetgeving op eur-lex.europa.nl.
Waar vind ik jurisprudentie en hoe doorzoek ik die het efficiëntst?
Bijna alle Nederlandse rechterlijke uitspraken zijn op rechtspraak.nl te vinden. Uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de mens en het Europese Hof van de Europese Unie staan op echr.coe.int respectievelijk europe.eu. Vooral uitspraken van de Hoge Raad zijn zeer vaak van belang om een bepaald juridisch vraagstuk op te kunnen lossen, dus het is zaak dat goed onder de knie te hebben. Ook hier is het weer het handigst om structureel een aantal stappen door te lopen, om snel tot de relevante informatie te komen zonder het hele arrest te hoeven lezen.
Spoor de tenlastelegging/bewezenverklaring op (vaak aan het begin van het arrest of in de conclusie van de P-G).
Zoek vervolgens de tekst van de materiële norm waar het arrest over gaat en de daarbij behorende strafbepaling (door het schenden van welke norm(en) heeft de verdachte voldaan aan welke delictsomschrijving?) Deze informatie staat meestal ook in het begin van het arrest of de conclusie. Let wel; een materiële norm kan ook ongeschreven zijn.
Zoek uit welke partij (verdachte of OM) beroep in cassatie heeft ingesteld en welke verweerder is.
Lees de rechtsoverwegingen van de HR om de voor jou relevante overweging te vinden.
Lees het bij de overweging behorende cassatiemiddel.
Scan het arrest nog een keer in zijn geheel door.
Waar kan ik literatuur vinden?
In het boek staat een zeer lange lijst met boeken, websites en tijdschriften over uiteenlopende aspecten van het straf(proces)recht. Het is raadzaam om deze door te nemen.
Waar vind ik statistisch materiaal?
Naast de puur juridische informatie, kan statistische informatie over de relevante aspecten van strafrechtspleging ook goed van pas komen bij het verkrijgen van meer inzicht in dat onderwerp. Over bijna ieder aspect van het strafrecht zijn wel cijfers te vinden; van het functioneren van het rechterlijk apparaat, tot aan statistieken over daders. Het grootste gedeelte van deze cijfers is afkomstig van het Centraal Bureau voor Statistiek, maar ook het ministerie van justitie levert cijfers over bepaalde onderwerpen, net als verschillende bij de strafrechtspleging betrokken commissies en verslagen van wetenschappelijke onderzoeken.
Add new contribution