Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Samenvatting bij de 10e druk van Critical Thinking van Moore en Parker

Hoofdstuk 1. Kritisch denken

Denken

Het is voor ons van belang om kritisch na te denken zodat we goede keuzes kunnen maken. Kritisch denken (‘critical thinking’) is eigenlijk het denken over denken. Er wordt gebruik gemaakt van logica om te bepalen of een bewering waar is. Het gaat in dit verband niet om het bedenken van beweringen, maar het gaat om het evalueren van (de juistheid van) beweringen die gemaakt zijn om zo uiteindelijk de juiste conclusies te vormen. Om dit te kunnen bereiken evalueren we ons denken op basis van rationaliteit. Wanneer we begrijpen hoe we kritisch moeten denken, kunnen we deze kennis gebruiken om kritisch te zijn ten opzichte van meerdere onderwerpen die ons in het dagelijks leven bezighouden. Ook is het belangrijk om te onthouden dat het bekritiseren van andermans ideeën niet betekent dat iemand wordt aangevallen.

Wanneer we tot een conclusie komen, hebben we een overtuiging. Een overtuiging is propositioneel en kan waar of onwaar zijn. Een overtuiging is hetzelfde als een oordeel en een mening. Als een overtuiging in een verklarende zin gebruikt wordt, dan geeft dat als resultaat een bewering (=’statement/claim’).

Beweringen (‘claims’), kwesties (‘issues’) en argumenten

Bij kritisch denken gaat het vooral om drie dingen: (1) beweringen, (2) kwesties en (3) argumenten. Deze elementen moeten in een gesprek (of in geschreven vorm) vastgesteld kunnen worden om ze verder te kunnen analyseren.

 

1. Beweringen (‘claims’)

Beweringen zijn dingen die we zeggen of schrijven om informatie over te brengen. Het gaat bij beweringen vaak om stellingen, meningen of overtuigingen. Beweringen kunnen waar of onwaar zijn en kunnen over van alles gaan. Van sommige beweringen is het meteen duidelijk of ze waar of onwaar zijn. Het is dan niet nodig om kritisch naar deze beweringen te kijken. Bij andere beweringen is dit minder duidelijk en moet er wel kritisch over nagedacht worden.

Beweringen kunnen objectief of subjectief zijn. Bij een objectieve bewering is de waarheidsbeoordeling onafhankelijk van wat mensen denken. Voorbeeld: ‘Er is leven op Mars’. Of er leven op Mars is of niet, is niet afhankelijk van wat mensen er over denken. Bij een subjectieve bewering is het wel afhankelijk van wat mensen denken. Voorbeeld: ‘Rijstazijn is veel te zoet’. Een mening is echter niet altijd subjectief. Een objectieve mening wordt ook wel een feitelijk mening (‘factual opinion’) genoemd, maar dit betekent niet dat alle feitelijke meningen waar zijn.

Moreel subjectivisme neemt als uitgangspunt dat het moreel beoordelen van iets als goed of fout geheel subjectief is.

 

2. Kwesties (‘issues’)

Kwesties (‘issues’) zijn vragen. Een kwestie gaat dus eigenlijk om de vraag of een bewering waar of niet waar is. Een voorbeeld is: ‘Is Piet ouder dan Klaas?’ Soms is het lastig om precies vast te stellen wat een bewering is (en wat de bijbehorende kwestie dan is). Dit kan komen doordat iemand moeilijke termen gebruikt of iemand zijn of haar bewering opzettelijk niet wil verduidelijken. Het is belangrijk om te onthouden dat mensen verschillende richtlijnen hebben om te bepalen of iets waar of niet waar is. Als iemand gelooft dat de Bijbel het woord van God is en hij haalt een argument uit de Bijbel aan, dan is het voor hem of haar duidelijk dat deze bewering (en de bijbehorende kwestie) waar is. Voor iemand die niet in de Bijbel gelooft hoeft deze bewering niet waar te zijn.

 

3. Argumenten

Een argument is een reden die aangedragen wordt om te bewijzen dat een bewering waar is. Een bewering die wordt gebruikt als reden om te bewijzen dat een andere bewering waar is, wordt een premisse genoemd. De bewering waar een premisse bewijs voor geeft wordt de conclusie van een argument genoemd. Een voorbeeld van een premisse is: ‘De oma van Piet is overleden en hij wilde aanwezig zijn bij de begrafenis’. De conclusie die met deze premisse samengaat is: ‘Piet mag een schooldag missen’. Of een argument goed is, hangt af van de vraag of een premisse daadwerkelijk de conclusie van het argument ondersteunt. Dit kan alleen als de premisse waar is. Een tweede criterium is dat de premisse relevant (‘cogent’) moet zijn voor de conclusie. Dit betekent dat de premisse zo samen moet hangen met de conclusie, dat door de premisse de kans vergroot wordt dat de conclusie klopt. Het is belangrijk om te onthouden dat het soms lijkt alsof iemand een argument geeft, terwijl dat niet het geval is. Een argument is geen opsomming van feiten. Een argument kun je herkennen als deze gebruikt wordt om een bewering te bewijzen of te ondersteunen.

 

Argumenten, verklaringen en overtuiging

Het komt vaak voor dat mensen verklaringen en overtuigingstechnieken verwarren met argumenten. Het is belangrijk om te onthouden dat een argument uit een premisse én een conclusie bestaat en nooit alleen uit één van deze elementen. Wanneer een oorzaak wordt aangedragen voor een verschijnsel, dan is er sprake van een verklaring. Het belangrijke verschil tussen een argument en een verklaring is dan ook dat argumenten worden gebruikt om een conclusie te bewijzen of te ondersteunen, terwijl een verklaring wordt gebruikt om de oorzaak van een gebeurtenis te beschrijven. Overtuigingstechnieken zijn iets anders dan argumenten. Als je iemand probeert te overtuigen, dan wil je dat hij of zij jouw visie overneemt. Dit is iets anders dan het op een logische manier redeneren en hierbij argumenten gebruiken. Het is wel mogelijk om gebruik te maken van een argument wanneer je iemand probeert te overtuigen, maar niet alle argumenten zijn te gebruiken om iemand ergens van te overtuigen. Daarnaast wordt bij veel overtuigingspogingen niet gebruik gemaakt van argumenten. Het is vaak niet eens handig om argumenten te gebruiken om iemand ergens van te overtuigen. Om deze reden worden ook zelden echte argumenten in reclamespotjes gebruikt om een product te verkopen.

Cognitieve biases

Het vormen van een overtuiging wordt ook beïnvloed door onbewuste kenmerken van de menselijke psychologie (‘cognitive biases’). Deze biases beïnvloeden de manier waarop informatie verwerkt wordt. We neigen er bijvoorbeeld naar om een argument te evalueren op basis van onze eigen overtuiging (of we het er mee eens zijn) in plaats van op logica. Andere biases zijn:

  • Overtuigingsbias (‘belief bias’): dit is de neiging om een beredenering op basis van de geloofwaardigheid van de conclusie te beoordelen.

  • Heuristieken: dit zijn algemene regels die we onbewust gebruiken bij het schatten van waarschijnlijkheden. Een voorbeeld is de beschikbaarheidsheuristiek. Hierbij wordt onbewust de waarschijnlijkheid dat iets zal gebeuren gebaseerd op basis van gegevens die het best in het geheugen beschikbaar zijn. Zo denk je dat een vliegtuig sneller neer zal storten, als je dat pas geleden op het nieuws hebt gezien. Het gevolg is dat de waarschijnlijkheid vaak overschat wordt. Dit verklaart waarschijnlijk ook hoe gemakkelijk de fout begaan wordt van het generaliseren op basis van een anekdote. De beschikbaarheidsheuristiek is ook gerelateerd aan de ‘false consensus effect’. Hierbij gaat het om de neiging er van uit te gaan dat onze attitudes en de attitudes in de omgeving gedeeld worden door de grotere samenleving.

  • Brandwagon effect: dit is de neiging om het eigen denken af te stemmen op dat van anderen. Uit onderzoek is gebleken dat wat anderen zeggen dat ze zien kan veranderen wat we denken dat we zien.

  • Negativiteit bias: mensen zijn gevoeliger voor negatieve informatie dan positieve informatie. Deze bias speelt ook een rol bij ‘loss aversion’, waarbij mensen eerder gericht zijn op verlies vermijden dan winst krijgen.

  • In-groep bias: dit is de neiging om de leden die niet tot de eigen groep (‘out-group’) behoren als homogeen waar te nemen, en de leden van de eigen groep (‘in-group’) als heterogeen.

  • Fundamentele attributiefout: dit is de neiging om de successen van de in-groep toe te schrijven aan hard werken, en de mislukkingen toe te schrijven aan pech, maar de mislukkingen van de out-groep toe te schrijven aan persoonlijke tekortkomingen en successen aan goed geluk.

  • Gehoorzaamheid aan autoriteit: dit is de neiging van mensen om blindelings de opdrachten van de autoriteit op te volgen.

  • Overmoedigheidseffect: hier is sprake van zelfbedrog. Als iemand bijvoorbeeld gevraagd wordt om het percentage van eigen correcte antwoorden op een toets in te schatten, dan zal de schatting waarschijnlijk aan de hoge kant zijn.

  • Beter-dan-gemiddelde illusie: de neiging van mensen om zichzelf op sommige gebieden, bijvoorbeeld een karakteristiek, beter te beoordelen dan het gemiddelde.

 

Waarheid en kennis

Het is mogelijk om dezelfde bewering op verschillende manieren te verwoorden. ‘Het boek ligt op de tafel’ is hetzelfde als ‘Het is een feit dat het boek op de tafel ligt’. Sommige filosofen hebben nagedacht over wat ware kennis nou werkelijk inhoudt. We kunnen zeggen dat de bewering ‘het boek ligt op de tafel’ waar is als (1) je gelooft dat het boek op tafel ligt, (2) je de overtuiging kunt rechtvaardigen en bewijzen dat het boek op tafel ligt en (3) je geen reden hebt om te geloven dat je het bij het verkeerde eind hebt (bijvoorbeeld omdat je gedronken hebt of high bent). Sommige filosofen denken dat zekere kennis niet bestaat en dat we nooit zeker kunnen weten of de dingen die we ‘waarnemen’ ook echt op dezelfde manier in de wereld bestaan.

Hoofdstuk 2. Redeneren

Argumenten

Een argument wordt gebruikt om een stelling te bewijzen of te ondersteunen. Een argument heeft altijd twee onderdelen:

  1. Een premisse: (‘Iets heeft het universum wel moeten scheppen’).

  2. Een conclusie: (‘God bestaat’).

  3. -> ‘Iets heeft het universum wel moeten scheppen, dus God bestaat’. De premisse steunt de conclusie die getrokken wordt. Een premisse is gericht op het leveren van redenen om de conclusie te accepteren.

Een conclusie als premisse

Dezelfde stelling kan de conclusie zijn van het ene argument en de premisse zijn van een ander argument. Een voorbeeld:

  1. Premisse: De remmen, motor en het stuur van de auto zijn kapot.

  2. Conclusie 1: De auto is niet meer bruikbaar.

  3. Conclusie 2: Er moet een nieuwe auto gekocht worden.

  4. -> De stelling ‘De auto is niet meer bruikbaar’, is de conclusie die volgt op premisse 1, maar vormt tevens de premisse voor de conclusie dat er een nieuwe auto gekocht moet worden. Conclusie 1 is naast een conclusie dus ook een premisse voor Conclusie 2.

Onderliggende premissen

Het komt vaak voor dat argumenten onuitgesproken premissen of conclusies bevatten. Een voorbeeld van een onuitgesproken premisse:

  1. Je kunt geen boeken lenen zonder bibliotheekpas.

  2. Jan kan geen boeken lenen bij de bibliotheek.

  3. -> Een uitgesproken premisse is dat Jan geen bibliotheekpas heeft. Dit verklaart namelijk dat hij geen boeken kan lenen bij de bibliotheek.

  4. Ook conclusies kunnen onuitgesproken zijn. Een voorbeeld: ‘De politieke partij die het meest als de stem van het volk gezien wordt, zal de verkiezingen winnen. De SP zal de verkiezingen winnen’. De onuitgesproken conclusie is hier dat de SP het meest als de stem van het volk wordt gezien.

Twee soorten argumenten

Goede argumenten kunnen zowel deductief als inductief zijn.

 

Deductieve argumenten

Na woorden als ‘omdat’, ‘aangezien’ of ‘dit wordt verklaard door’, volgt vaak een premisse. Een dergelijk premisse komt dan na de conclusie. Je kunt bijvoorbeeld beweren dat je verdrietig bent, omdat je partner je verjaardag is vergeten. Argumenten kunnen deductief of inductief zijn.

  • De premisse in een goed deductief argument bewijst de conclusie die getrokken wordt.

  • Bij deductief redeneren is validiteit erg belangrijk. Een argument wordt valide genoemd wanneer het niet mogelijk is dat de premisse waar is en de conclusie onwaar is.

 

Een voorbeeld:

Premisse: ‘Jan was voorzitter voordat Piet voorzitter was en Klaas was voorzitter na Piet. Conclusie: ‘Jan was voorzitter voordat Piet voorzitter was’. Het is in dit voorbeeld onmogelijk dat de premisse klopt en dat de getrokken conclusie niet waar is. De premisse van een goed deductief argument bewijst dus de conclusie. Er is daarom sprake van een valide argument. Als de premisse van een valide argument waar is, wordt het argument gegrond (‘sound’) genoemd.

 

Inductieve argumenten

De premisse van een inductief argument bewijst de conclusie niet, maar ondersteunt de conclusie. Er is bij een inductief argument dus geen sprake van een alles-of-niets principe, zoals bij een deductief argument. Ondersteuning voor een conclusie wordt door inductief argument geleverd in gradaties. Een voorbeeld is dat de dader van een moord wordt gezocht. Er is een vrouw vermoord en van haar man wordt geweten dat hij haar herhaaldelijk heeft bedreigd. Dit is zeker geen bewijs voor het feit dat hij haar heeft vermoord en ondersteunt de claim ook niet dat hij haar heeft vermoord. Als zijn vingerafdrukken worden gevonden op het moordwapen, dan is dit nog steeds geen bewijs voor de claim dat hij haar heeft vermoord, maar dit gegeven geeft wel meer steun voor de claim dat hij haar om het leven heeft gebracht.

  • Hoe meer een premisse de conclusie van een inductief argument steunt, des te sterker het argument is.

  • Hoe minder een premisse de conclusie van een inductief argument steun, des te zwakker het argument is.

Om er achter te komen of een argument deductief of inductief is, is het belangrijk om goed te lezen. Wanneer er bijvoorbeeld gezegd wordt: ‘Het kan gaan regenen’, dan zeggen we eigenlijk dat regen een mogelijkheid is. Het is inductief. Als we zeggen: ‘Er is regen op komst’, dan is er geen andere mogelijkheid dan dat het snel zal gaan regenen. Dan is het dus deductief.

 

Buiten redelijke twijfel (‘beyond reasonable doubt’)

In de rechtsgang worden inductieve argumenten vaak gebruikt, bijvoorbeeld om verdachten te kunnen veroordelen. Iemand wordt schuldig bevonden wanneer de claim in hoge mate ondersteund wordt (‘beyond reasonable doubt’) dat hij of zij een misdaad heeft gepleegd. Dit bewijs is wel minder sterk dan deductief bewijs. Dit komt doordat het bij deductieve argumenten niet zo is dat ondersteuning komt in gradaties. Er is sprake van een alles-of-niets principe: een conclusie moet wel waar zijn als de premissen kloppen.

 

Deductie, inductie en onuitgesproken premissen

Het is niet lastig om van een inductief argument een deductief argument te maken. Om dit voor elkaar te krijgen moet er een universele premisse toegevoegd worden. Dit is een premisse die als regel dient waar geen uitzondering op mogelijk is. Stel dat iemand zegt: ‘Jan en Marieke staan op het punt te scheiden. Ze hebben constant ruzie’. Van dit statement kan een deductief argument gemaakt worden wanneer er een universele regel wordt toegevoegd, namelijk dat alle stellen die constant ruzie hebben op het punt staan te gaan scheiden. Soms komt het voor dat een conclusie gebaseerd is op een uitgesproken en een onuitgesproken premisse. Een voorbeeld:

  • Uitgesproken premisse: ‘Dit is de tweede keer dat Piet gepakt is toen hij aan het afkijken was’.

  • Onuitgesproken premisse: ‘Iedereen die twee keer gepakt wordt tijdens het afkijken, moet een onvoldoende krijgen voor het tentamen’.

  • Conclusie: ‘Jan moet een onvoldoende krijgen’.

In het dagelijks leven maken mensen vaak gebruik van onuitgesproken premissen. Door de context en de inhoud van het onderwerp merken we een onuitgesproken premisse toch op.

 

Argumenten herkennen

Argument identificatie is het herkennen van argumenten. Een argument bestaat uit twee elementen: (1) een premisse (of meerdere premissen) die steun geeft voor (2) de conclusie. Zo kunnen argumenten dan ook herkend worden. Er zijn woorden of woordgroepen die vaak gebruikt worden om te laten zien dat er een conclusie zal volgen. Voorbeelden zijn: ‘daarom’, ‘dus’, ‘de conclusie is’ en ‘dit laat zien dat’. Ook zijn er woorden die gebruikt worden om te laten zien dat een premisse zal volgen. Voorbeelden zijn: ‘gegeven dat’, omdat’ en ‘want’.

 

Argumenten begrijpen

Veel argumenten zijn lastig te begrijpen, omdat ze niet op papier staan en omdat ze snel voorbij gaan in een gesprek. Premissen en conclusies zijn daarom niet gemakkelijk te onderscheiden. Bij het begrijpen van een argument is het belangrijk om allereerst de conclusie vast te stellen. De volgende stap is het vinden van de premisse(n) waar de conclusie op gebaseerd is. Vervolgens moet er gekeken worden naar de voorbeelden waar de premisse(n) op gebaseerd is(zijn) (als deze voorbeelden gegeven worden). Deze stappen kunnen gebruikt worden om gesproken argumenten en geschreven argumenten te begrijpen. Wanneer de relatie tussen premissen en conclusies begrepen wordt, wordt de structuur van een argument begrepen. Bij het vaststellen van de premissen, is het belangrijk om op woorden als ‘omdat’, ‘daarom’ en ‘aangezien’ te letten. Wanneer argumenten in een geschreven verhaal geanalyseerd moeten worden, is het slim om het verhaal op te breken in premissen en getallen te verbinden aan deze premissen. Vervolgens kunnen de getallen in een diagram verwerkt worden waarbij ook gebruik gemaakt kan worden van pijltjes, zodat oorzaken (premissen) en gevolgen (conclusies) beter te onderscheiden zijn.

 

Argumenten onderscheiden

Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen enerzijds een argument en anderzijds een beschrijving, verklaring of samenvatting. De vraag is of iemand redenen gebruikt om zijn of haar conclusie te ondersteunen of te bewijzen. Zo ja, dan moeten er wel argumenten vast te stellen zijn in het verhaal dat hij of zij vertelt. Wanneer een argument geëvalueerd wordt, moet er gelet worden op twee zaken:

  • Logica: kan het argument echt gebruikt worden om een conclusie te bewijzen of te ondersteunen?

  • Waarheid: kloppen de premissen überhaupt wel?

Niet alles is een argument. Een argument bestaat altijd uit twee delen. Zinnen die ‘als’ en ‘dan’ bevatten zijn geen argumenten. Een lijst met feiten vormt ook geen argument. Zinnen die ‘omdat’ bevatten zijn afhankelijk van wat er achter komt te staan wel of niet een argument. Als het een bewijs levert, dan is het een argument. Als het een oorzaak aangeeft, dan is het geen argument. Voorbeeld: ‘Piet draagt een zwembroek, omdat hij aan het zwemmen was’ is geen argument. Hier verklaart het namelijk de oorzaak. ‘Piet was aan het zwemmen, omdat hij zijn zwembroek droeg’ is wel een argument, omdat het een bewijs levert. Het is dus belangrijk om goed te lezen en te begrijpen wat er in de zin staat.

 

Overwegingen

Het beredeneren in het dagelijkse leven heeft vaak te maken met het tegen elkaar afwegen van overwegingen. Dit proces wordt ook wel ‘balance of considerations reasoning’ genoemd. Het bevat zowel deductieve als inductieve elementen. Een ander manier om te beredeneren is abductie (‘inference to the best explanation’). Hierbij wordt er gekeken naar de geschiktste verklaring. Een abductie is een inductief argument. De geschikte verklaring moet aan de volgende eigenschappen voldoen:

  1. Het verklaart het fenomeen het nauwkeurigst

  2. Het leidt naar de meest nauwkeurige voorspellingen.

  3. Het is niet in tegenstrijd met andere mogelijke verklaringen.

  4. Het heeft de minst onnodige veronderstellingen.

 

Externe factoren

Er zijn drie niveaus van overtuigen (‘modes of persuasion’). Soms hebben externe factoren invloed op oordelen. Als je moeder bijvoorbeeld iets vindt, dan telt dit zwaarder mee in jouw eigen oordeel dan het oordeel van een vreemde. Een ander voorbeeld is iemand die een zwaar Brits accent heeft. De stem van zo iemand persoon klinkt al snel adellijk in de oren en dit kan invloed hebben op het oordeel dat over die persoon wordt gevormd. Dit wordt ethos genoemd. Soms wordt retoriek (‘rhetoric’) gebruikt om externe factoren in reclamespotjes mee te laten wegen in het besluit om een product te kopen. Het gaat om het gebruik van krachtige, psychologische taal die eigenlijk niets toevoegt. Een voorbeeld is dat in een reclamespotje wordt gezegd dat een product ‘extra lekker’ of ‘extra vers’ is. Dit wordt logos genoemd. Naast het gebruik van retoriek kan het gebruik van foto’s of beelden een krachtige invloed hebben op de emoties van kijkers. Zo kunnen hun oordelen beïnvloed worden. Dit wordt pathos genoemd.

Samenvatting

  • Argumenten bestaan uit een premisse (of uit meerdere premissen) en een conclusie. Dezelfde claim kan als premisse dienen in het ene argument en als conclusie dienen in een ander argument.

  • Redeneren kan op twee manieren: deductief en inductief. Een deductief argument wordt gebruikt om een claim te bewijzen, terwijl een inductief argument wordt gebruikt om een claim te ondersteunen. Een deductief argument kan een conclusie bewijzen als het argument gegrond (‘sound’) is. Een deductief argument is gegrond als de premissen waar zijn.

  • Een argument is valide wanneer het onmogelijk is dat tegelijkertijd de premissen waar zijn en de conclusie onwaar.

  • Ondersteuning is een kwestie van gradatie en niet van een alles-of-niets principe, Een argument dat meer bewijs geeft voor een conclusie is sterker dan een argument dat minder bewijs geeft voor een conclusie. Ondanks het feit dat sommige mensen sterk inductief bewijs als absolute term gebruiken, is het woord ‘sterk’ in deze context dus relatief.

  • Zowel inductieve als deductieve argumenten kunnen onuitgesproken premissen hebben. Of een argument deductief of inductief is, kan afhangen van wat de onuitgesproken premissen zijn.

  • Als je het lastig vindt om (onderdelen van) argumenten te onderscheiden in een geschreven stuk, dan is het een idee om een diagram te maken.

Hoofdstuk 3. Denken en schrijven

Vaagheid

Soms zijn geschreven stukken niet goed te begrijpen. Dit komt vaak doordat er vage taal in de tekst wordt gebruikt. Een term wordt vaag genoemd, wanneer het niet duidelijk is wat de grenzen van het begrip zijn. Een voorbeeld van zo een term is ‘kaal’. Er zijn mensen die helemaal kaal zijn, maar ook mensen die half-kaal zijn door hun haarverlies. Het is dan niet duidelijk in hoeverre de term ‘kaal’ voor hen geldt. In de rechtspraak komen vage begrippen ook vaak voor. Een voorbeeld is dat het woord ‘marteling’ niet duidelijk afgebakend is in de wet. Soms maken politici opzettelijk gebruik van vage termen om geen antwoord te geven op lastige vragen. De vuistregel is dat enige mate van vaagheid acceptabel is, mits duidelijk blijft waar de informatie over gaat.

 

Ambiguïteit

Van ambiguïteit is sprake wanneer een woord of zin meer dan één betekenis heeft en dus op verschillende manieren begrepen kan worden. Er worden drie soorten ambiguïteit onderscheiden: (1) semantische-, (2) groep gerelateerde- en (3) syntactische ambiguïteit.

 

1. Semantische ambiguïteit

Van semantische ambiguïteit is sprake wanneer een woord of zin wordt gebruikt die gepaard gaat met ambiguïteit. Een Engels voorbeeld is: ‘Jessica is cold’. Wordt hiermee bedoeld dat ze het koud heeft of dat ze een koude persoonlijkheid heeft?

 

2. Groepsgerelateerde ambiguïteit (‘grouping ambiguity’)

Van groep gerelateerde ambiguïteit is sprake wanneer het is niet duidelijk is of een woord wordt gebruikt om over een groep te praten of om over de leden van een groep te praten. Een voorbeeld: ‘Secretaressen verdienen meer dan advocaten’. Op groepsniveau klopt dit, omdat er meer secretaressen zijn dan advocaten. Samen verdienen deze secretaressen dus meer geld. Op individueel niveau klopt het echter niet. Een secretaresse verdient niet meer dan een advocaat. Er zijn twee denkfouten die gebaseerd zijn op deze vorm van ambiguïteit.

  • Denkfout van divisie (‘fallacy of division’). Iemand maakt de denkfout van divisie als hij of zij denkt dat een ware bewering over een groep als geheel ook geldt voor de individuele leden van een groep. Als blijkt dat een bepaalde voetbalclub het beste elftal heeft, dan hoeft dat niet per definitie te betekenen dat de beste spelers van de voetbalwereld zich in dit team bevinden. Wat waar is voor het geheel, hoeft dus niet te kloppen voor de onderdelen van het geheel.

  • Denkfout van compositie (‘fallacy of composition’). Deze denkfout is eigenlijk het omgekeerde van de hierboven genoemde denkfout. In dit geval redeneert iemand vanuit de gedachte dat elk lid van een groep een specifiek kenmerk heeft en dat de groep als geheel dus ook dit kenmerk zal hebben. Dit hoeft echter niet te kloppen.

 

3. Syntactische ambiguïteit

Van syntactische ambiguïteit is sprake wanneer een bewering op meerdere manieren geïnterpreteerd kan worden door de structuur (syntax) van de bewering. Een voorbeeld is dat een instantie het volgende stelt: ‘Legitimeer u met een geboortebewijs of een rijbewijs en een ander officieel bewijs waar uw foto op staat’. Deze zin kan op twee manieren geïnterpreteerd worden:

  1. [‘Legitimeer u met een geboortebewijs of rijbewijs’] en [‘een ander officieel bewijs waar uw foto op staat’].

  2. [‘Legitimeer u met een geboortebewijs’] of [‘een rijbewijs en een ander officieel bewijs war u foto op staat’].

Om de bovenstaande zin duidelijker te maken, kan de zin veranderd worden. Een voorbeeld van een duidelijkere zin is: ‘Legitimeer u met een geboortebewijs of een rijbewijs en u moet ook een ander officieel bewijs kunnen laten zien waar uw foto op staat’. Een dergelijke verandering doet de eerder aanwezige ambiguïteit in de zin verdwijnen.

Van ambigu voornaamwoord referenties (‘ambiguous pronoun references’) is sprake wanneer het niet duidelijk is waar een voornaamwoord naar refereert. Een voorbeeld is: ‘De jongens gingen achter meisjes aan en zij giechelden.’ Wie giechelden? De meisjes of de jongens?

 

Veralgemenisering

Veralgemenisering (‘generality’) kan net zoals vaagheid en ambiguïteit tot onduidelijkheid leiden. Hoe minder details een bewering geeft, hoe algemener (‘general’) deze wordt. Het statement ‘Piet heeft een huisdier’ is bijvoorbeeld algemener dan ‘Piet heeft een hond’. Een ander voorbeeld is dat Bush eerder beweerde een oorlog te willen voeren tegen terreur in de wereld (‘War on Terror’). Het woord ‘oorlog’ is vaag en algemeen, dus het is helemaal niet duidelijk wat hij hier precies mee bedoelt. Dit geldt ook voor het woord ‘terreur’. Kortom, wanneer gebeurtenissen te algemeen worden beschreven, leidt dit tot onduidelijkheid.

 

Het definiëren van termen

Het is belangrijk om termen goed te definiëren, zodat termen en zinnen duidelijk zijn. Sommige termen zijn makkelijker te definiëren dan andere termen. Het definiëren van het woord ‘wortel’ is makkelijker dan het definiëren van het woord ‘waarheid’ of ‘kennis’.

 

Doelen definities

  1. Door definities kunnen we weten wat woorden betekenen. In dit geval gaat het om lexicale definities (‘lexical definitions’).

  2. Aan de hand van definities kunnen we in sommige contexten een speciale betekenis geven aan een woord. In dat geval is er sprake van een stipulatieve definitie (‘stipulative definition’).

  3. Daarnaast gebruiken we definities om vaagheid, ambiguïteit en veralgemenisering te vermijden. In dit geval is er sprake van een preciserende definitie (‘precising definitions’).

  4. Tot slot kunnen definities gebruikt worden om mensen te overtuigen. Dit zijn overtuigende of retorische definities (‘persuasive/rhetorical definitions’). Het is niet duidelijk of we dit soort definities ook echt definities kunnen noemen, omdat ze in principe niet worden gebruikt om informatie op een objectieve manier over te dragen, maar om mensen ergens van te overtuigen. Linkse kiezers kunnen rechtse partijen zelfbedachte definities geven die laten zien wat zij van rechtse partijen vinden, maar het kan ook omgekeerd. Wanneer dit soort overtuigingsgerichte definities worden bedacht, dan wordt ingespeeld op emoties (‘emotive meaning/ rhetorical force’). De volgende keer dat iemand een woord hoort (bijvoorbeeld PVDA of VVD), dan gaat hier door de nieuwe ‘definitie’ meteen een emotie mee gepaard. Een ander voorbeeld is abortus omschrijven als moord. Dit wekt meteen een negatief gevoel op.

 

Soorten definities

Er zijn in de praktijk drie soorten definities:

  1. Definities aan de hand van voorbeelden (‘definition by example/ ostensive definition’). In dit geval worden voorbeelden genoemd van waar de term over gaat. Een voorbeeld is: ‘Met heilige teksten bedoel ik boeken zoals de Bijbel en de Koran’.

  2. Definities aan de hand van synoniemen (‘definition by synonym’). Wanneer iemand een definitie uitlegt aan de hand van synoniemen, dan zegt hij of zij bijvoorbeeld: ‘Met beleefd bedoel ik vriendelijk’.

  3. Analytische definities (‘analytical definitions’). In dit geval heeft iemand het over welke kenmerken een object moet hebben, wil een term voor dat object gebruikt kunnen worden. Een voorbeeld is: ‘Een mangoeste is een klein zoogdier dat uit India komt, slangen eet en familie is van de civetkat’.

 

Het is voor alle soorten definities van belang dat ze (1) geen (voor)oordelen bevatten en (2) dat ze duidelijk zijn.

 

Onderdelen van een essay

Een essay dat vooral om overtuiging draait, moet in ieder geval vier onderdelen bevatten:

  1. Een verduidelijking van het onderwerp.

  2. Een uitleg van iemands eigen mening over dat onderwerp.

  3. Argumenten die de eigen mening ondersteunen.

  4. Het ontkrachten van de argumenten van mensen die een andere mening over het onderwerp hebben.

 

Het mooist is om te beginnen met een introductie waarin uitgelegd wordt waarom een onderwerp überhaupt interessant is om over te schrijven. Vervolgens kan ingegaan worden op de eigen mening. Deze moet wel duidelijk geformuleerd zijn, zodat de lezer meteen doorheeft wat de schrijver van het onderwerp vindt. De gebruikte argumenten moeten ook duidelijk en betrouwbaar zijn

 

Tips

Er worden in het boek vier tips gegeven die gebruikt kunnen worden om een essay te schrijven.

  • Richt je goed op het onderwerp waar je het over wilt hebben en weet wat je hier precies over wilt vertellen (‘focus’). Probeer dit op een leuke en verfrissende manier te brengen in je essay, zodat de lezer verder wil lezen.

  • Alle punten in je essay moeten gaan over het onderwerp waar je over schrijft. Deze punten moeten (1) jouw mening ondersteunen, verklaren, verduidelijken of uitleggen of (2) tegenargumenten geven voor mensen die jouw mening niet delen (‘stick to the issue’).

  • Zorg ervoor dat je essay op een logische manier is opgebouwd. Vertel bijvoorbeeld eerst welk argument je gebruikt voordat je daar dieper op ingaat (‘arrange the components of the essay in a logical sequence’).

  • Zorg ervoor dat je alles besproken hebt wat besproken moet worden. Het is makkelijker om een onderwerp te kiezen dat niet heel breed is, omdat het bij een breed onderwerp lastig is om alles te bespreken wat besproken moet worden (‘be complete’).

 

Schrijven

In het boek worden de volgende vier tips gegeven om op een goede manier te schrijven:

  • Kijk na je eerste versie kritisch naar je stuk. Is het stuk logisch opgebouwd?

  • Controleer je werk constant. Staan er fouten in? Staan er onregelmatigheden in?

  • Laat iemand anders jouw stuk lezen.

  • Als je moeite hebt met grammatica of interpunctie, lees je stuk dan voor. Zo vallen fouten sneller op.

  • Kijk een tijdje niet naar je stuk als je er klaar mee bent. Het is echter wel weer goed om na een tijdje je eigen stuk weer eens door te lezen.

 

Schrijffouten

Het is aan te raden om te letten op de volgende schrijffouten bij het schrijven van een stuk:

  • The Windy Preamble’: steeds om het onderwerp heen schrijven en te lang in de inleiding blijven hangen door te vertellen hoe belangrijk het is om over dit onderwerp te schrijven.

  • The Stream-of-Consciousness Ramble’: van deze schrijffout is sprake wanneer een schrijver zijn of haar gedachten niet probeert te structureren, maar gewoon alles op papier zet wat hij of zij maar kan bedenken.

  • The Knee-Jerk Reaction’: van deze schrijffout is sprake wanneer een schrijver zijn of haar eerste reactie op het onderwerp opschrijft zonder dieper nagedacht te hebben over het onderwerp.

  • The Glancing Glow’: in dit geval ontwijkt een schrijver het onderwerp. Iemand die over de voordelen van fietsen moet gaan schrijven, heeft het dan bijvoorbeeld alleen maar over wanneer mensen voor het eerst begonnen te fietsen.

  • Let the Reader Do the Work’: een schrijver die zich schuldig maakt aan deze denkfout, beschrijft informatie die er niet toe doet en heeft het de ene keer over het ene onderwerp en de andere keer over het andere onderwerp.

 

Overtuiging

Soms wordt een essay geschreven om lezers ergens van te overtuigen. Als je schrijft voor lezers die kritisch denken, dan is het belangrijk om op de volgende vijf punten te letten:

  1. Probeer naar je eigen mening te kijken vanuit het oogpunt van iemand die het niet met jou eens is.

  2. Als je de mening van de tegenpartij wilt bekritiseren, wees dan niet beledigend. Blijf netjes.

  3. Als iemand met een andere mening een goed argument heeft, geef dat dan ook toe.

  4. Als je weinig tijd hebt, probeer dan alleen te praten over de belangrijkste zaken.

  5. Zorg ervoor dat je je sterkste argumenten als eerst presenteert.

 

Algemene punten

Het is bij het schrijven van een essay van belang dat geen aannames worden gemaakt op het gebied van geslacht, etnische achtergrond, religie en seksuele geaardheid. Op een seksistische of racistische manier schrijven geeft meteen de indruk dat je niet objectief bent. Het is bijvoorbeeld opvallend dat wanneer mensen qua huidskleur of etnische afkomst afwijken dit expliciet wordt vermeld, terwijl dat vaak niet het geval is als mensen blank zijn. Er wordt ook zelden over vrouwen wordt gesproken wanneer over ‘de mens’ gesproken wordt, het gaat dan alleen om de man. Het is belangrijk om hier bij het schrijven rekening mee te houden.

 

Hoofdstuk 4. Geloofwaardigheid

 

Belangen

We kunnen kijken naar de geloofwaardigheid van een bewering zelf, maar ook naar de geloofwaardigheid van de bron waar een bewering vandaan komt. Het is belangrijk om te weten dat geloofwaardigheid in gradaties komt. Geloofwaardigheid is dus niet een alles-of-niets principe. Bronnen (vaak mensen) zijn niet allemaal even geloofwaardig. Iemands geloofwaardigheid kan ook minder worden, bijvoorbeeld wanneer je hoort dat iemand een strafblad heeft. Het is belangrijk om, wanneer we het over de geloofwaardigheid hebben, twee termen te onthouden:

  • Interested party’: dit zijn mensen die er baat bij hebben wanneer we hun bewering(en) geloven. De vuistregel is dat we wantrouwend moeten zijn over wanneer we hun beweringen moeten geloven.

  • Disinterested party’: dit zijn mensen die er niet specifiek baat bij hebben wanneer hun bewering geloofd wordt.

 

Factoren die geloofwaardigheid beïnvloeden

Op welke factoren letten we eigenlijk als we willen bepalen of iemand geloofwaardig is? Vaak baseren we ons oordeel helaas op kenmerken die er niet toe doen, zoals leeftijd, geslacht, afkomst, accent, kleding en lengte. Eigenlijk zouden we ons oordeel over iemands geloofwaardigheid niet op deze factoren moeten baseren. Het is belangrijk om een aantal vuistregels te onthouden als we het over de geloofwaardigheid hebben:

  • ‘Interested parties’ zijn minder geloofwaardig dan andere bronnen.

  • Als zowel de bewering zelf als de bron (waar de bewering vandaan komt) niet geloofwaardig zijn, dan moet de bewering gewantrouwd worden. Het is dus belangrijk om bij twee dingen stil te staan: (1) de inhoud van een bewering zelf en (2) waar de bewering vandaan komt (de bron).

  • Een bewering is ongeloofwaardig als deze niet overeenkomt met onze observaties, onze (achtergrond)kennis en/of met andere geloofwaardige beweringen.

 

Observaties

We wantrouwen beweringen die niet overeenkomen met onze observaties. Als we bijvoorbeeld net de rode auto van meneer X hebben gezien en meneer Y vertelt dat meneer X een blauwe auto heeft, dan vinden we meneer Y niet geloofwaardig. Onze observaties worden beïnvloed door allerlei factoren: vermoeidheid, afleiding, zorgen over een andere gebeurtenis en emotionele problemen. Ook worden onze observaties beïnvloed door onze persoonlijke interesses en cognitieve biases (eerder besproken in deel 1). Er zijn ook factoren in de buitenwereld die onze observaties kunnen beïnvloeden: hoeveelheid licht, hoeveelheid geluid en de snelheid van gebeurtenissen. Daarnaast worden onze observaties ook beïnvloed door onze verwachtingen en angsten. Als je hoort dat er muizen in de flat zijn gezien waarin jij woont, dan denk je al snel dat je zelf ook muizen in je huis hebt lopen (bijvoorbeeld als je vliegensvlug iets in je ooghoek ziet bewegen terwijl je op de bank zit). Ook worden onze observaties beïnvloed door persoonlijke belangen en denkfouten.

 

Achtergrondkennis

Als we het over achtergrondkennis (‘background knowledge’) hebben, dan hebben we het over onze overtuigingen die bestaan uit feiten die we geobserveerd en geleerd hebben. Veel van onze achtergrondkennis wordt bevestigd door meerdere bronnen. We geloven beweringen niet die in tegenstrijd zijn met onze achtergrondkennis. Als we voor het eerst een bewering horen, dan proberen we eerst te achterhalen hoe geloofwaardig deze bewering is (‘initial plausibility’). Als blijkt dat een bewering niet in tegenstrijd is met onze achtergrondkennis, dan heeft de bewering een gemiddelde geloofwaardigheid voor ons. Als echter blijkt dat de bewering tegenstrijdig is met onze achtergrondkennis, dan wijzen we een lage geloofwaardigheid toe aan de bewering. Alleen als dan nog zeer sterk bewijs voor de bewering wordt gegeven, zullen we geloven dat de bewering klopt.

 

De geloofwaardigheid van bronnen

Als een bewering afkomstig is van een partij die er een belang bij heeft dat we de bewering geloven, dan moeten we deze partij wantrouwen. Toch kan het ook voorkomen dat een dergelijke bewering wél klopt. Wanneer we het hebben over geloofwaardigheid van een bron, dan kunnen we het hebben over twee dingen: (1) of de bron wel genoeg kennis heeft over het onderwerp waar hij of zij over praat en (2) of de bron betrouwbaar, objectief en accuraat is. Of iemand genoeg kennis heeft over een onderwerp, hangt af van iemands expertise en ervaring. Expertise beoordelen we aan de hand van iemands opleiding, ervaring, prestaties, reputatie en positie. Iemands prestaties zijn alleen van belang als deze prestaties op een relevante manier samenhangen met datgene wat hij of zij beweert. Dit geldt ook voor ervaring. Het is belangrijk om te onthouden dat als iemands een expert is op een bepaald gebied, dit niet hoeft te betekenen dat hij op alle gebieden een expert is.

 

De media

Vaak zijn televisiezenders in Amerika in handen van een aantal instanties met een bepaalde politieke visie. Het is daarom belangrijk om kritisch te zijn ten opzichte van de nieuwsberichten die door verschillende zenders worden getoond. Het komt vaak voor dat de media politieke visies gebruikt om nieuwsberichten te interpreteren. Daarom is het belangrijk om drie dingen te onthouden.

  1. Mensen in de media maken, net zoals wij, ook fouten. Soms accepteren ze beweringen die niet geloofwaardig zijn of die niet te bewijzen zijn.

  2. De media kunnen druk ervaren van de overheid en van andere nieuwsbronnen. Ook zijn de media gevoelig voor manipulatie.

  3. De meeste media willen winst maken. Naast televisiezenders, zijn radiozenders vaak ook gekleurd door politieke visies. Het is belangrijk om nog kritischer naar websites te kijken dan naar radio- of televisiezenders. Dit komt omdat vaak niet duidelijk is waar informatie op websites vandaan komt. Denk maar eens aan Wikipedia. Niemand controleert of de informatie op Wikipedia ook daadwerkelijk klopt.

 

Reclame maken

Reclame wordt gemaakt om allerlei soorten producten te verkopen. Tegenwoordig wordt dit op een steeds meer geavanceerde manier gedaan. Reclamemakers weten hoe de menselijke geest werkt en gebruiken deze kennis dan ook bij het maken van reclamespotjes. Ze weten waar mensen gevoelig voor zijn en hoe ze ervoor kunnen zorgen dat mensen hun product toch kopen. Vaak kopen mensen hierdoor zelfs dingen die ze niet eens nodig hebben. Er zijn twee soorten reclamespotjes: (1) reclamespotjes waarin redenen worden gegeven om een product te kopen en (2) reclamespotjes waarin geen redenen worden gegeven om een product te kopen. De reclamespotjes uit de tweede categorie kunnen onderverdeeld worden in drie categorieën: (1) reclamespotjes die gevoelens in ons losmaken (humor, mooie muziek, hartverwarmende scènes), (2) reclamespotjes die laten zien dat mensen waar we bewondering voor hebben het product ook gebruiken (bijvoorbeeld door filmsterren te laten zien in een reclamespotje) en (3) reclamespotjes die een product laten zien in een situatie waar we zelf graag in zouden willen verkeren (bijvoorbeeld op een mooi strand). Het is voor reclamemakers ook mogelijk om alle drie de categorieën te combineren.

 

Hoofdstuk 5. Overtuiging

 

Overtuigend schrijven

Woorden kunnen veel overtuigingskracht hebben (‘rhetorical force/ emotive meaning’). Ze kunnen beelden, gevoelens en emoties bij ons oproepen. Retoriek (‘rhetoric’) gaat over het onderzoek naar overtuigend schrijven. We kunnen bijvoorbeeld op zo een manier schrijven dat Hamas-leden worden afgeschilderd als vrijheidsstrijders of juist als terroristen. Er is natuurlijk niets mis mee wanneer iemand anderen ergens van probeert overtuigen. Het is echter wel belangrijk om kritisch te denken en dus onderscheid te maken tussen argumenten en retoriek. Retoriek zou niets moeten toevoegen aan de geloofwaardigheid van een bewering, omdat het bij retoriek niet om inhoudelijke argumenten gaat. Bij retoriek wordt er vaak gebruik gemaakt van ‘rhetorical devices’. Dit zijn overtuigingsmethodes die soms door retoriek ingezet wordt.

 

Retorische methoden

 

Retorische analogieën

Retorische analogieën komen voor wanneer twee dingen worden vergeleken, zodat één van die dingen er beter of slechter uit gaat zien. Bij het beoordelen van vergelijkingen is het belangrijk om stil te staan bij de volgende vragen: 1) Is alle informatie die ertoe doet wel verteld? 2) Wordt dezelfde maatstaf gebruikt om twee dingen te vergelijken? 3) Zijn de dingen die vergeleken worden wel echt vergelijkbaar? 4) Worden twee dingen in termen van gemiddelden vergeleken?

 

Retorische definities en retorische verklaringen

Normale definities worden gegeven om de betekenis van woorden te verduidelijken. Retorische definities zijn emotiegericht en proberen een bepaalde houding uit te lokken. Een voorbeeld is abortus definiëren als het vermoorden van het ongeboren kind. Retorische verklaringen zijn verklaringen die bepaalde emoties oproepen.

 

Eufemismen en dysfemisme

Een eufemisme wordt gebruikt om iets als positief of neutraal uit te drukken in plaats van negatief. Een voorbeeld is dat de eigenaar van een winkel waar tweedehandskleding wordt verkocht, het heeft over ‘kleding met een geschiedenis’ in plaats van kleding waar een ander al heel vaak in heeft rondgelopen. Een dysfemisme is het tegenovergestelde van een eufemisme. Een dysfemisme wordt dus gebruikt om een negatief gevoel bij iemand op te roepen. ‘Vrijheidsstrijder’ is een eufemisme, terwijl termen als ‘rebel’ en ‘terrorist’ dysfemisme zijn.

 

Weaselers

Een ‘weasler’ is een taalkundige methode waarmee je een onderwerp kunt afdekken. Er wordt bijvoorbeeld gebruik van gemaakt door het aan een bewering toe te voegen. Het zorgt er namelijk voor dat de bewering niet bekritiseerd kan worden. Een voorbeeld is een reclamespotje dat over kauwgom zonder suiker gaat. In het reclamespotje wordt beweerd dat drie van de vier tandartsen uit een onderzoek aan klanten die kauwgom gebruiken aanraden om kauwgom zonder suiker te gebruiken. Er wordt in zo een zin gebruikgemaakt van twee ‘weaselers’. De eerste weaseler is ‘de tandartsen uit het onderzoek’. Welk onderzoek? Zijn deze tandartsen random gekozen of hadden ze al een positieve houding ten opzichte van kauwgom zonder suiker? De tweede weaseler is ‘aan klanten die kauwgom gebruiken’. In het reclamespotje wordt dus niet beweerd dat de tandartsen vinden dat het kauwen van kauwgom zonder suiker goed is voor de tanden. Er wordt alleen gezegd dat kauwgom zonder suiker wordt aangeraden aan mensen die al kauwgom gebruiken.

 

Downplayers

‘Downplaying’ is een methode om iets of iemand minder belangrijk te laten lijken. Stereotypen, retorische vergelijkingen, retorische verklaringen en innuendo kunnen allemaal gebruikt worden om iets of iemand minder belangrijk te doen lijken. Een voorbeeld is: ‘Let maar niet op wat docent X zegt, hij is toch maar een socialist’. ‘Toch maar’ is in dit voorbeeld een ‘downplayer’.

 

Stereotypen

Een stereotype is een oordeel over een groep mensen, dat gebaseerd is op weinig of geen bewijs. Het is een manier van generaliseren. Voorbeelden zijn: ‘Vrouwen zijn emotioneel’, ‘mannen zijn ongevoelig’ en ‘lesbiennes haten mannen’.

 

Innuendo

Bij ‘innuendo’ wil iemand een punt overbrengen zonder dit punt expliciet te benoemen. Twee vormen hiervan zijn: paralipsis (‘significant mention’) en beladen vragen.

  • Bij paralipsis kan iemand bijvoorbeeld zeggen: ‘Dames en heren, ik ben het levende bewijs dat er tenminste één kandidaat in het spel zit die niet verslaafd is’. We denken dan meteen dat andere kandidaten wel een verslaving zouden kunnen hebben, terwijl dat niet eens het geval hoeft te zijn. We denken dat de andere kandidaten wel een verslaving hebben, omdat we ons niet kunnen voorstellen dat iemand zo een opmerking zou maken als andere mensen in het spel ook niet verslaafd zouden zijn. Wat voegt die opmerking dan namelijk nog toe?

  • Een beladen vraag (‘loaded question’) is gebaseerd op aannames die niet per definitie hoeven te kloppen. Als jij hoort dat A tegen B zegt: ‘Heb je gokken altijd al leuk gevonden?’ dan ga je er meteen vanuit dat B gokken wel altijd leuk heeft gevonden. Een ander voorbeeld is als iemand het volgende vraagt: ‘Ben je gestopt met het slaan van je vrouw?’. Deze vraag is gebaseerd op de aanname dat iemand in het verleden wel eens zijn vrouw sloeg. Als er geen reden is om deze aanname te geloven, dan is dit een beladen vraag.

 

Horse laugh

Van ‘horse laugh’ of sarcasme is er sprake wanneer iemand een gebeurtenis of een persoon belachelijk probeert te maken door deze bijvoorbeeld uit te lachen.

 

Hyperbool

Van een hyperbool is sprake wanneer iets overdreven wordt. Een voorbeeld is dat voor strenge ouders de term ‘fascisten’ wordt gebruikt. Een hyperbool is vaak verwerkt in een dysfemisme, een horse laugh of een retorische vergelijking.

 

Bewijsvervangers

Van een bewijsvervanger (‘proof surrogate’) is sprake wanneer iemand zegt dat een bewering door een instantie of een expert gedaan is, terwijl deze bewering niet specifiek wordt geciteerd. Het blijft dus onduidelijk waar de bewering precies vandaan komt.

 

Visuele beelden

Door het gebruik van allerlei computerprogramma’s is het tegenwoordig mogelijk om foto’s te veranderen. Door gezichtsuitdrukkingen en belichting op foto’s te manipuleren, kunnen foto’s bepaalde gevoelens oproepen. Misleidende beelden en foto’s kunnen het resultaat zijn van het volgende:

  • Opzettelijk beelden veranderen

  • Specifieke visuele hoeken gebruiken bij het maken van foto’s, zodat foto’s op een andere manier geïnterpreteerd worden.

  • Beelden uit films selecteren. Dit zorgt ervoor dat beelden uit hun oorspronkelijke context worden gehaald.

  • Beelden gebruiken die enkel met de computer gemaakt zijn en dus niet gebaseerd zijn op ware beelden.

 

Hoofdstuk 6. Denkfouten

 

Verkeerd redeneren

Wanneer we het over pseudo-redeneren hebben, dan hebben we het over een redeneervorm die correct lijkt volgens de regels van de logica, maar het in werkelijkheid niet is. Mensen maken vaak denkfouten tijdens het redeneren en maken dan ook gebruik van verkeerde argumenten. In dit hoofdstuk wordt een opsomming gegeven van vaak voorkomende denkfouten.

 

Argumenten vanuit boosheid

  • Argument from outrage’: dit zijn ‘argumenten’ die gebaseerd zijn op woede. Mensen die vinden dat homoseksuelen en heteroseksuelen gelijke rechten moeten hebben, maken zich schuldig aan deze denkfout wanneer zij zeggen dat ‘fundamentalistische mensen met een tunnelvisie’ willen bepalen wat andere mensen in hun slaapkamer doen.

  • Scapegoating’: in dit geval wordt een persoon of een groep verantwoordelijk gehouden voor alle negatieve gebeurtenissen die plaats hebben gevonden. Denk bijvoorbeeld maar aan mensen die beweren dat negatieve economische en culturele gevolgen allemaal komen door ‘die buitenlanders’.

 

Argumenten vanuit angst

Van een ‘scare tactic’ is er sprake wanneer mensen bang worden gemaakt, zodat ze aan andermans bevelen gehoorzamen. Een voorbeeld van zo een tactiek is ‘argument by force’. In dit geval wordt iemand bedreigd zodat hij of zij zich gedwongen voelt om iemands gezag te accepteren.

 

Argumenten vanuit emotie

Er zijn acht denkfouten waarbij het beïnvloeden van emoties van belang is.

  • Argument from pity’: in dit geval krijgt iemand een speciale behandeling omdat die persoon zielig wordt gevonden. Een voorbeeld is een alleenstaande moeder met vijf kinderen die naar een functie solliciteert. De vraag is of ze de benodigde vaardigheden heeft om de functie goed te kunnen vervullen. Als het bestuur weet dat ze alleenstaand is en vijf kinderen heeft, dan kan dit ervoor zorgen dat haar vaardigheden worden overschat.

  • Argument from envy’: aan deze denkfout maakt iemand zich schuldig wanneer hij of zij iemand benijdt en daardoor de slechte kanten van die persoon overdrijft. Een voorbeeld is dat iemand zegt: ‘Hij is misschien wel heel rijk, maar hij is niet goedgemanierd’.

  • Apple polishing’: van deze denkfout is sprake wanneer iemand een ander prijst en hoopt dat dit ervoor zorgt dat die ander zijn oordeel verandert. Een voorbeeld is dat een kind tegen zijn moeder zegt: ‘Mama, je bent zo mooi, mag ik een koekje?’

  • Guilt trip’: in dit geval praat iemand een ander een schuldgevoel aan. Een voorbeeld is dat iemand het volgende zegt: ‘Hoe kun je Piet nou niet uitnodigen? Dat zou hij nooit bij jou doen!’

  • Wishful thinking’: Hierbij denken we dat wat we wensen de waarheid is, soms met voorbijgaan van de feiten. Een roker denkt dan bijvoorbeeld dat roken niet slecht voor je is en ontkent dat het dit wel is.

  • Peer pressure argument’: in dit geval accepteren we een bewering, omdat we niet buiten de boot willen vallen. We willen geaccepteerd worden door de groep en gaan mee in de mening van de groep.

  • Groupthink fallacy’: bij deze denkfout is identificatie met de groep erg belangrijk. In dit geval wordt onze mening beïnvloed door wat de groep vindt. Het is in dat geval niet meer belangrijk wat logisch is, we voelen ons trots dat we tot een groep behoren en willen dan ook dezelfde mening hebben als alle andere groepsleden. Het is belangrijk om te onthouden dat deze denkfout niet alleen in de politiek voorkomt. Het hierboven besproken ‘peer pressure argument’ lijkt erg op deze denkfout.

  • Nationalism’: in dit geval accepteert iemand het beleid van de overheid, omdat hij of zij heel veel van zijn of haar land houdt.

 

Argumenten ter afleiding

  • Red herring’: iemand maakt zich schuldig aan deze denkfout wanneer hij of zij ineens de aandacht van een onderwerp probeert af te leiden door over een ander onderwerp te beginnen.

  • Smoke screen’: deze denkfout lijkt op de hierboven genoemde, maar is subtieler van aard. Iemand maakt gebruik van deze denkfout wanneer hij of zij op een hele ingewikkelde manier over een onderwerp praat, waardoor de essentie van het onderwerp verdwijnt.

 

Argumenten vanuit de omgeving

Er zijn drie denkfouten die gebaseerd zijn op wat anderen in de omgeving vinden.

  • Appeal from popularity’: we zeggen dat iets klopt omdat veel mensen (of bijna iedereen) dat vindt. Een voorbeeld is zeggen dat God bestaat, omdat miljoenen mensen in God geloven.

  • Appeal from common practice’: hier proberen we een handeling of gebeurtenis (en dus niet een bewering, zoals bij het ‘argument from popularity’) te verdedigen door te zeggen dat deze handeling of gebeurtenis vaak voorkomt. Een voorbeeld is zeggen dat iedereen wel eens nagels bijt, als iemand jou erop aanspreekt dat jij dit gedrag vertoont.

  • Appeal from tradition’: hier probeer je te rechtvaardigen dat je iets op een bepaalde manier doet, omdat het in het verleden ook altijd op die manier is gedaan. Ook hier kan God als voorbeeld worden gebruikt. Mensen die zeggen dat zij “natuurlijk in God geloven, want dat doen mensen al duizenden jaren, dus hij zal wel bestaan”, begaan deze denkfout.

 

Rationaliseren

  • Rationalizing’: in dit geval probeert iemand zijn of haar keuze te rationaliseren. Een voorbeeld is dat een man een cadeau koopt voor zijn vrouw waar hij eigenlijk zelf meer aan heeft dan zijn vrouw. Toch kan hij zijn aankoop voor zichzelf rechtvaardigen, aangezien hij de aankoop heeft gedaan in verband met de verjaardag van zijn vrouw.

 

Goedkeuring

  • Two wrongs make a right’: van deze denkfout is sprake wanneer je je eigen fout probeert te rechtvaardigen door te zeggen dat de tegenpartij ook een fout heeft gemaakt. Iemand die dit zegt gelooft eigenlijk in ‘retributivism’: als iemand jou kwaad doet, dan mag jij die persoon ook kwaad doen. Een voorbeeld is dat je buren heel luidruchtig zijn. Vervolgens zet jij jouw muziek heel hard om hen te irriteren. Er is hier dus sprake van een soort oog om oog, tand om tand theorie.

 

Subjectivisme

  • Subjectivist fallacy’: Hierbij presenteert iemand een subjectieve ervaring als een feit. Iemand zegt bijvoorbeeld dat een appel in tien seconden gegeten kan worden. Dit geldt misschien voor hem, maar niet voor iedereen. Hij zou wel kunnen zeggen dat hij een appel in tien seconden kan eten, maar niet dat dit een algemeen feit is.

 

Relativisme

  • Relativist fallacy’: van deze denkfout is sprake wanneer iemand denkt dat de morele waarden van de eigen cultuur waar zijn, maar tegelijkertijd denkt dat deze waarden niet gelden voor groepen die deze morele waarden niet accepteren. Er zit dus een duidelijke tegenstrijdigheid in deze gedachte. Een voorbeeld is beweren dat abortus voor alle vrouwen mogelijk moet zijn, maar niet voor vrouwen in culturen waar abortus niet normaal wordt gevonden.

 

Hoofdstuk 7. Meer denkfouten

 

Naast de denkfouten die in deel 6 besproken zijn, bestaan er nog meer denkfouten.

 

De ‘ad hominem’ denkfout

De ‘ad hominem fallacy’ (ook wel ‘argumentum ad hominem’ genoemd) is de meest voorkomende denkfout. We beoordelen een bewering die iemand maakt aan de hand van de bron van de bewering, en niet zozeer de bewering zelf. Een voorbeeld is dat iets wat een professor zegt wel waar moet zijn, aangezien hij of zij over veel kennis beschikt. Er wordt onderscheid gemaakt tussen vier soorten ‘ad hominem’ denkfouten.

  1. Personal attack ad hominem’: in dit geval gebruiken we een negatieve eigenschap van een persoon om te rechtvaardigen dat we denken dat zijn of haar bewering niet deugt. Een voorbeeld: ‘Piet heeft niet eens een diploma, dus wat hij zegt zal echt niet kloppen’. Het is belangrijk om te onthouden dat iemands gebreken niet gebruikt moeten worden om te ‘bewijzen’ dat zijn of haar bewering verkeerd is.

  2. Inconsistency ad hominem’: in dit geval zeggen we dat iemands bewering over een onderwerp niet overeenstemt met iets dat die persoon heeft gedaan of gezegd en dat zijn of haar bewering daarom niet klopt. Een voorbeeld: ‘Hij zegt wel dat roken schadelijk is, maar hij heeft zelf twintig jaar gerookt, dus waar heeft hij het nou over?’

  3. Circumstantial ad hominem’: in dit geval zeggen we dat iemand een verkeerde bewering maakt, omdat hij in een bepaalde situatie verkeert. Een voorbeeld: ‘Je moet maar vergeten wat Piet vertelt over de gevaren van abortus, want hij is een priester en priesters moeten altijd een negatieve mening hebben over abortus’.

  4. Poisoning the well’: hier is sprake van wanneer persoon A iets negatiefs over persoon B tegen jou zegt, met als gevolg dat jij een negatieve houding aanneemt ten opzichte van alles wat B zegt.

 

‘Genetic fallacy’

  • Van de ‘genetic fallacy’ is sprake wanneer we een bewering niet serieus willen nemen, omdat we vinden dat er iets mis is met de persoon die het beweert of de geschiedenis van de bewering. Eigenlijk zijn alle hierboven besproken ‘ad hominem’ denkfouten voorbeelden van de ‘genetic fallacy’.

 

Positieve ‘ad hominem’ denkfouten

Als we vinden dat iemands bewering klopt omdat deze persoon een positieve eigenschap heeft (hij of zij is bijvoorbeeld erg intelligent), dan is er sprake van een ‘positive ad hominem’ denkfout.

 

Andere denkfouten

  • Straw man fallacy’: iemand maakt zich schuldig aan deze denkfout wanneer hij of zij de visie van de tegenpartij verkeerd interpreteert of overdrijft.

  • False dilemma’: in dit geval doet iemand alsof er maar twee opties zijn, terwijl er meer opties mogelijk zijn.

  • Perfectionist fallacy’: dit is eigenlijk een vorm van het hierboven genoemde dilemma. In dit geval zegt iemand dat iets perfect moet zijn (bijvoorbeeld een beleidsvorm). Als dat niet zo is, dan zal deze beleidsvorm afgewezen worden. Deze persoon doet dan eigenlijk alsof er maar twee opties zijn: iets moet perfect zijn en zo niet, dan wordt er niet meer serieus naar gekeken.

  • The line-drawing fallacy’: in dit geval zegt iemand dat een duidelijke grens getrokken moet worden op een bepaald punt, terwijl dit eigenlijk niet eens nodig is. Een voorbeeld is dat je een precies geldbedrag wilt vaststellen om te kunnen beweren dat iemand rijk is.

  • Slippery slope’: in dit geval zegt iemand: ‘Als je X laat gebeuren, dan zal Y op den duur ook gebeuren’. Een voorbeeld is dat het legaliseren van softdrugs er op den duur toe zal leiden dat harddrugs ook gelegaliseerd zal worden.

 

Bewijs

Van ‘misplacing the burden of proof’ is sprake wanneer het volgende gesprek zich bijvoorbeeld voordoet. A zegt: ‘God bestaat’. B zegt: ‘Hoe weet je dat?’ A zegt: ‘Bewijs maar eens dat Hij niet bestaat’. Dit is een denkfout, aangezien het aan A is om te bewijzen dat God bestaat (en niet aan B), hij is tenslotte degene die zegt dat God bestaat. Iets bewijzen (‘the burden of proof’) hangt af van drie zaken:

  • Initial plausibility’: hoe minder plausibel of waarschijnlijk een bewering is, hoe groter de ‘burden of proof’ is. Dit betekent dat iemand harder zijn of haar best moet doen om een bewering te bewijzen als deze bewering niet erg plausibel is.

  • Affirmative/negative’: vaak moet een bewering door iemand bewezen worden die positief ten opzichte van de bewering staat in plaats van negatief. We willen namelijk argumenten horen om te geloven dat iets waar is, in plaats van dat we argumenten willen horen om te geloven dat iets niet waar is. Er is sprake van de ‘appeal of ignorance’ als iemand zegt dat we een bewering moeten geloven omdat niemand nog bewezen heeft dat deze bewering niet klopt.

  • Special circumstances’: soms kunnen er speciale omstandigheden bestaan waardoor iemand iets moet bewijzen. In de wet is het bijvoorbeeld zo dat iemand onschuldig is totdat bewezen is dat dat niet het geval is.

 

‘Begging the question’

  • Van ‘begging the question’ is sprake wanneer we verwachten dat anderen premissen en conclusies accepteren die controversieel zijn. Een voorbeeld is dat A beweert dat God bestaat. B vraagt hoe hij dit weet. A zegt dat dit in de Bijbel staat en dat God daarom dus wel moet bestaan. A gaat er in dit geval dus ten onrechte van uit dat B de premisse accepteert dat de Bijbel de waarheid bevat.

 

Hoofdstuk 8. Deductieve argumenten (I)

 

Argumenten analyseren

Er zijn twee technieken voor het maken en evalueren van deductieve argumenten. In dit hoofdstuk gaat het vooral over categorische logica. Dit is logica die gebaseerd is op de verbanden van insluiting en uitsluiting tussen categorieën in categorische beweringen. Categorische logica is bruikbaar bij het verduidelijken en analyseren van deductieve argumenten. Wanneer we begrijpen hoe dit werkt, kunnen we kritischer en preciezer zijn ten opzichte van stellingen en argumenten.

 

Categorische claims

Een categorische claim zegt iets over categorieën van objecten. Een standaard-vorm categorische claim is een claim die ontstaat wanneer namen of beschrijvingen worden toegevoegd aan categorieën. Hier zijn er vier soorten van:

  • De A-claim: ‘Alle … zijn …’. Voorbeeld: ‘Alle protestanten zijn christenen’.

  • De E-claim: ‘Geen … zijn …’. Voorbeeld: ‘Geen atheïsten zijn christenen’.

  • De I-claim: ‘Sommige … zijn …’. Voorbeeld: ‘Sommige christenen zijn Arabisch’.

  • De O-claim: ‘Sommige … zijn niet …’. Voorbeeld: ‘Sommige christenen zijn niet katholiek.’

 

Met ‘sommige’ bedoelen we ‘minstens één’.

 

Termen

De woorden die op de bovenstaande stippenlijnen komen te staan worden termen genoemd. Het woord dat op de eerste stippenlijn in een claim komt te staan, wordt de ‘subject term’ genoemd. Het woord dat op de tweede stippenlijn komt te staan wordt de ‘predicate term’ genoemd.

De woorden die als ‘subject term’ en als ‘predicate term’ dienen in een zin, worden samen ook wel klassen genoemd. De bovenstaande claims kunnen ook in Venndiagrammen worden verwerkt en weergeven (‘Venn diagrams’ zie blz. 256 en 257). De A- en I-claims worden bevestigende claims genoemd, omdat ze een deel van een klasse van een ander insluiten. De E- en O-claims worden negatieve claims genoemd, omdat ze een deel van een klasse van een ander uitsluiten.

 

Omvormen

Het is belangrijk om een claim om te kunnen zetten in een standaard-vorm categorische claim die hetzelfde betekent. We zeggen dat twee claims hetzelfde zijn (‘equivalent claims’), wanneer ze allebei in precies elke situatie hetzelfde zijn. Deze omzetting moet precies gebeuren, zodat er niets aan de betekenis van de claim wordt veranderd. Voor sommige claims is dat gemakkelijk. De claim ‘Elke roos is een bloem’, kan makkelijk omgevormd worden tot een A-claim, namelijk: ‘Alle rozen zijn bloemen’. Soms is het echter lastiger om een claim om te vormen tot één van de vier standaard-vorm categorische claims. Het is daarom belangrijk om als eerst de termen vast te stellen die in een claim voorkomen.

 

Vuistregels

Omdat het omvormen van claims soms lastig kan zijn, kan er gebruik gemaakt worden van een aantal vuistregels:

  • Alle claims van het soort ‘Alleen X-en zijn Y-en’ kunnen omgevormd worden tot ‘Alle Y-en zijn X- en’. In dit geval is er dus sprake van een A-claim.

  • Alle claims van het soort ‘De enige X-en zijn Y-en’ kunnen omgevormd worden tot ‘Alle X-en zijn Y-en’.

  • Wanneer het woord ‘alleen’ wordt gebruikt in een claim, dan volgt er een predicate term van een A-claim.

  • Als het zinsdeel ‘de enige’ wordt gebruikt, dan komt er waarschijnlijk de subject term van een A-claim.

  • Claims waar een enkel individu in voorkomt, kunnen als een A-claim of een E-claim gezien worden. De claim ‘Aristoteles is een filosoof’ kan daarom omgevormd worden tot ‘Alle mensen die hetzelfde zijn als Aristoteles zijn filosofen’. De claim ‘Aristoteles is niet linkshandig’ wordt een E-claim: ‘Mensen die hetzelfde zijn als Aristoteles zijn niet linkshandig’.

  • Claims waar veel zelfstandige naamwoorden in voorkomen en over een “soort” gaan, kunnen behandeld worden als een A-claim of een I-claim. De claim ‘Gekookte haai is te vies om te eten’ wordt dan ‘Alle voorbeelden van gekookte haaien zijn dingen die te vies zijn om te eten’. De claim ‘De meeste gekookte haaien zijn te vies om te eten’ wordt dan ‘Sommige voorbeelden van gekookte haai zijn dingen die te vies zijn om te eten.’

 

Het vierkant van oppositie

We zeggen dat twee categorische claims corresponderen wanneer ze dezelfde subject term en dezelfde predicate term hebben. Dus de claim ‘Alle protestanten zijn christenen’ correspondeert met ‘Sommige protestanten zijn christenen’. In beide claims is ‘protestanten’ de subject term, terwijl ‘christenen’ de predicate term is. De claim ‘Sommige christenen zijn niet protestants’ correspondeert niet met de bovenstaande twee claims, omdat de plaatsen van de subject term en de predicate term verwisseld zijn in deze claim. Logische verbanden tussen A-, E-, I-, en O-claims kunnen uiteengezet worden in een figuur: het vierkant van oppositie (‘square of opposition’ zie blz. 263).

  • A-claims en E-claims worden ‘contrary claims’ genoemd, omdat ze allebei onwaar kunnen zijn, maar niet allebei waar kunnen zijn.

  • I-claims en O-claims worden ‘subcontrary claims’ genoemd, omdat ze allebei waar kunnen zijn, maar niet allebei onwaar kunnen zijn.

  • De A- en de O-claims en de E- en I-claims worden samen ‘contradictory claims’ genoemd, omdat ze nooit allemaal (even) waar kunnen zijn, en dus tegenstrijdig moeten zijn.

 

Met behulp van het vierkant van oppositie kunnen we de waarheidswaarden van de claims vaak aflezen. Er zit hier wel een aantal beperkingen aan vast:

  • Wanneer de A- en/of E-claim waar is(zijn), of wanneer de I en/of O-claim onwaar is(zijn), kunnen we de waarheidswaarden van de overgebleven claims afleiden.

  • Wanneer de A- en/of E-claim onwaar is(zijn), of wanneer de I-en/of O-claim waar is(zijn), kunnen we alleen de waarheidswaarde van de ‘contradictory claim’ bepalen.

 

Drie categorische uitvoeringen

 

  1. Omzetten (‘converse’)

Het omzetten (‘converse’) van een standaard-vorm categorische claim kan gedaan worden door de positie van de subject term en de predicate term om te draaien. Alleen de E- en I-claims bevatten dezelfde informatie als hun omzettingen. Daarom is de conclusie: Alleen E- en I-claims, maar niet de A- en O-claims, zijn gelijk aan hun conversen.

 

Voorbeelden zijn:

  • E-claim: ‘ Geen Chinezen zijn Afrikanen’ en ‘Geen Afrikanen zijn Chinezen’. Deze claims zijn dus gelijk aan elkaar.

  • I-claim: ‘Sommige hoofdsteden zijn grote steden’ en ‘Sommige grote steden zijn hoofdsteden’.

 

  1. Omdraaien (‘obverse’)

Naast omzetten (de eerste categorische uitvoering) is obversie een tweede categorische uitvoering. Voordat dit concept uitgelegd wordt, moeten eerst twee andere concepten begrepen worden:

  • Universe of discourse: de claims die we maken zijn context gebonden. Wanneer een docent de klas binnenloopt en zegt dat iedereen is geslaagd, dan weten studenten dat het niet gaat om iedereen in de hele wereld, maar om mensen in de klas zelf.

  • Complementary class: voor elke categorie binnen een universe of discourse is er een complementaire categorie, bijvoorbeeld ‘studenten’ en ‘non-studenten’. Dit worden complementaire termen genoemd.

 

Het omgekeerde (‘obverse’) van een claim vinden, kan op twee manieren: (1) verander een affirmatieve claim in een negatieve claim of omgekeerd, dus maak van een A-claim een E-claim of maak van een O-claim een I-claim en (2) vervang de predicate term met de complementaire term.

 

Voorbeelden:

  • E-claim: ‘Geen vissen zijn zoogdieren’ verandert in A-claim: ‘Alle vissen zijn geen zoogdieren’.

 

Alle categorische claims, of ze nou horen in de A-, E-, I- of O- categorie, zijn gelijk aan hun tegenovergestelde vorm.

 

  1. Omwisselen (‘contraposition’)

Een derde categorische uitvoering wordt contrapositie genoemd. Om de ‘contrapositive’ van een categorische claim te vinden, moet (1) de subject term op de plaats van de predicate term gezet worden, terwijl de predicate term op de plaats van de subject term komt te staan. Daarnaast (2) moeten beide termen worden vervangen door complementaire termen. Voorbeelden:

  • A-claim: ‘Alle Arabieren zijn moslims’. Wanneer contrapositie wordt toegepast, wordt dat ‘Alle niet-moslims zijn geen Arabieren’.

  • O-claim: ‘Sommige burgers zijn geen stemmers’. Wanneer contrapositie wordt toegepast, wordt dat ‘Sommige niet-stemmers zijn geen niet-burgers’.

 

Alleen A- en O-claims zijn gelijk aan hun contrapositie.

 

Categorische syllogismen

Een syllogisme is een deductief argument dat uit twee premissen bestaat. Een categorisch syllogisme is een syllogisme dat bestaat uit standaard-vorm categorische claims, waarbij drie termen van elke claim precies twee keer moeten voorkomen in twee van de claims.

 

Een voorbeeld:

 

(1) Alle Amerikanen zijn consumenten. (2) Sommige consumenten zijn geen Democraten. (3) Daarom zijn sommige Amerikanen geen Democraten. Alle termen (‘Amerikanen’, ‘consumenten’ en ‘Democraten’) komen precies twee keer voor in twee verschillende claims.

 

De termen van een syllogisme krijgen de volgende label:

  • Major term (P): de term die als predicate term voorkomt in de conclusie van een syllogisme.

  • Minor term (S): de term die als subject term voorkomt in de conclusie van een syllogisme.

  • Middle term (M): de term die voorkomt in beide premissen, maar niet in de conclusie.

 

Wanneer S en P worden verbonden door middel van M, dan is een argument valide. Een argument wordt valide genoemd als het niet mogelijk is voor de premissen om waar te zijn, terwijl de conclusie onwaar is. Met een Venndiagram kan uitgezocht worden wat de relatie tussen S, P en M is zodat gezien kan worden of een argument valide is (zie voor uitleg en voorbeelden ‘The venn diagram method of testing for validity’ blz. 274 en 275).

 

Een Venndiagram bestaat uit drie cirkels: links staat de minor term, rechts staat de major term en daaronder in het midden staat de middle term. Wanneer één van de premissen een I- of O-premisse is, kan er verwarring ontstaan over waar de “X” geplaatst moet worden. Met behulp van de volgende regels kan er soms een beslissing gemaakt worden:

  • Wanneer één premisse een A- of E-premisse is, en de ander een I- of O-premisse, moet eerst de A- of E-premisse in het diagram geplaatst worden. Het is dan gelijk duidelijk waar de “X” in het diagram hoort te komen.

  • Een “X” die in twee ‘gebieden’ geplaatst kan worden, komt op de lijn die de twee gebieden van elkaar scheidt te staan.

  • Wanneer beide premissen een A- of E-claim zijn, en de conclusie een I- of O-claim, kan het plaatsen van de premissen in de diagrammen geen conclusie opleveren. Dit is omdat de A- en E-claims gekleurde gebieden opleveren, en I- en O-claims een “X” nodig hebben die uit het diagram afgelezen kan worden. Dit wordt als volgt opgelost: wanneer een cirkel één ongekleurd gebied heeft, moet de “X” daar geplaatst worden.

Categorische syllogismen kunnen ook verborgen zijn in onuitgesproken premissen. Het is dan belangrijk om de onuitgesproken premissen te benoemen en stap voor stap de categorische syllogismen uit te schrijven.

 

Het testen van validiteit

Naast het uittekenen van een Venndiagram is er een makkelijkere methode om de validiteit te testen. Deze methode is gebaseerd op drie simpele regels (zie hieronder). Deze regels zijn gebaseerd op twee concepten: (1) affirmatieve en negatieve categorische claims en (2) het concept van distributie. Er is sprake van distributie wanneer een claim iets zegt over elk lid van een categorie. Er is geen sprake van distributie wanneer een claim niet over elk lid van een categorie iets zegt.

 

Een syllogisme is valide als wordt voldaan aan de onderstaande drie regels:

  • Het aantal negatieve claims in de premissen moet hetzelfde zijn als het aantal negatieve claims in de conclusie.

  • Minstens één claim moet de distributie vormen van de ‘middle term’ (M).

  • Een term die gedistribueerd is in de conclusie van een syllogisme moet ook gedistribueerd zijn in de premissen.

 

Voorbeeld: (1) ‘Alle leerlingen zijn mensen’, (2) ‘Sommige mensen zijn geen werknemers’. Conclusie: (3) ‘Sommige leerlingen zijn geen werknemers’. De term ‘mensen’ is de M en is niet gedistribueerd in beide premissen. De eerste premisse is een A-claim en is niet gedistribueerd qua predicate term en de tweede premisse (een O-claim) is niet gedistribueerd qua subject term. Dit syllogisme voldoet dus niet aan de criteria van regel twee. Dit betekent dat dit argument niet valide is.

 

Samenvatting

  • Er bestaan vier soorten claims: A, I, E en O. Deze claims kunnen worden beschreven door middel van Venndiagrammen.

  • Claims die in het dagelijks leven worden gebruikt, kunnen worden omgevormd tot A-, I-, E- en O-claims aan de hand van specifieke vuistregels.

  • De ‘square of correlation’ laat de relaties zien tussen verschillende soorten claims.

  • Conversie, obversie en contrapositie zijn categorische technieken die gebruikt kunnen worden om claims om te vormen.

  • Categorische syllogismen zijn gestandaardiseerde deductieve argumenten. We kunnen hun validiteit toetsen aan de hand van Venndiagrammen of op basis van drie regels. De drie regels zijn gebaseerd op affirmatieve en negatieve claims en op distributie.

 

Hoofdstuk 9. Deductieve argumenten (II)

 

Waarheidstabellen

Dit hoofdstuk gaat over ‘truth-functional’ logica (ook wel ‘propositional/ sentential logic genoemd). Het gaat hierbij specifiek over het toepassen van beginselen van de logica op claims. In dit verband worden vaak waarheidstabellen (‘truth tables’) gebruikt. In deze tabellen komen vaak twee letters voor: P en Q. Dit worden ook wel claimvariabelen genoemd. Een claim, P, is waar (T) of onwaar (F). Dit wordt aangegeven door de letter P te noteren, daar een streepje onder te zetten en vervolgens de letter T en F onder elkaar te noteren. Door het zo te noteren worden de mogelijke waarheidswaarden voor P weergeven.

 

Soorten waarheidstabellen

  1. Negation (~): in dit geval wordt het tegenovergestelde (~P) van de claim verwerkt in de tabel.

  2. Conjunction (&): dit is een claim die bestaat uit twee claims. Deze claims worden conjuncten genoemd. Een conjunctie is alleen waar als de twee claims waaruit de algemene claim bestaat, waar zijn (dus als P en Q waar zijn).

  3. Disjunction (\ /): dit is ook een claim die uit twee claims bestaat. Deze claims worden echter disjuncten genoemd. Een disjunctie is alleen onwaar wanneer beide disjuncten onwaar zijn.

  4. Conditional claim (->): dit is een claim die ook uit twee claims bestaat. Zo een claim heeft de vorm: ‘als …., dan ….’. Wanneer P voorafgaat aan Q (P->Q), wordt P antecedent genoemd. Q is in dat geval het gevolg (‘consequent’). Een conditionele claim is alleen onwaar wanneer het antecedent waar en het gevolg onwaar is. Wanneer P zowel antecedent als gevolg is, dan noteren we dat als (P->Q) & (Q->P).

 

Wanneer we een extra letter toevoegen, dus bijvoorbeeld ‘P, Q en R’, worden de aantal mogelijke combinaties van T en F verdubbeld, en worden dus ook het aantal rijen in de waarheidstabel verdubbeld.

 

De columns van de letters (voorbeeld: ‘P, Q en R’) die gebruikt worden bij het invullen van de column van een algemene claim (voorbeeld: Q&R), worden referentie kolommen (‘reference columns’) genoemd.

 

Een tabel geeft ons een ‘truth-functional analysis’ van de oorspronkelijke claim. Het geeft de waarheidswaarden van een algemene claim weer, gebaseerd op de waarheidswaarden van kleinere delen van de claim. (Zie voor een duidelijk beeld bij de komende uitleg van waarheidstabellen de afbeeldingen in het boek en op de college sheets)

 

Gelijke claims/beweringen

We zeggen dat twee claims gelijk zijn (‘truth-functionally equivalent’) wanneer ze precies dezelfde waarheidstabel hebben. In dat geval zijn de T’s en F’s in de kolom onder de ene claim op dezelfde manier geordend als de T’s en F’s in de andere kolom.

 

Het symboliseren van een claim

Het belangrijkste doel hierbij is om een claim te produceren die gelijk is aan de originele claim, maar waarbij de waarheids-functionele structuur (‘truth-functional structure’) weergeven wordt. Hierbij kunnen ook een aantal problemen optreden. Het belangrijkste bij het symboliseren is dat de claim goed gelezen en begrepen wordt.

 

If’ versus ‘Only if’

Het woord ‘als’ introduceert het antecedent van een conditionele claim. Het zinsdeel ‘alleen als’ introduceert het gevolg van een conditionele claim.

 

Noodzakelijke en toereikende condities

Conditionele claims worden soms beschreven aan de hand van noodzakelijke (‘necessary’) condities en condities die toereikend zijn (‘sufficient’). Een voorbeeld is: ‘De aanwezigheid van zuurstof is bijvoorbeeld noodzakelijk om te kunnen ademen. Als we kunnen ademen (A), dan moeten we dus wel zuurstof hebben (Z). De noodzakelijke conditie wordt dan dus het gevolg van een conditionele claim: A->Z. Een toereikende conditie garandeert dat iets kan bestaan als alleen aan een specifieke voorwaarde wordt voldaan. Geboren zijn in Amerika is bijvoorbeeld al voldoende om een Amerikaans paspoort te krijgen. Daar hoef je verder niets meer voor te doen. Toereikende condities worden beschreven zoals de antecedenten van conditionele claims. Als Piet geboren is in Amerika (A), dan heeft Piet een Amerikaans paspoort (B): A->B.

 

Ook bij noodzakelijke en toereikende condities moet er gelet worden op het verschil tussen ‘als’ en ‘alleen als’. Het woord ‘als’ introduceert de toereikende conditie. Het zinsdeel ‘alleen als’ introduceert de noodzakelijke conditie.

 

Tenzij (‘unless’)

Het woord ‘tenzij’ (‘unless’) staat gelijk aan de (\ /) die bij disjunctie gebruik wordt. Om te weten waar een disjunctie begint, kunnen we kijken naar waar het woord ‘of’ (‘either’) of ‘als’ (’if’) in de zin voorkomt.

 

Waarheids-functionele argumenten

Een ‘truth-functional’ argument kan valide en niet valide zijn. Een argument is niet valide wanneer de premissen waar zijn, maar de conclusie onwaar is. Een argument is valide wanneer de premissen waar de conclusie op gebaseerd is waar zijn. Er wordt onderscheid gemaakt tussen drie valide argumentpatronen en de bijbehorende drie niet valide argumentpatronen. Belangrijke begrippen bij de valide argumentpatronen zijn: modus ponens, modus tollens en ketting argument (‘chain argument’). Belangrijke begrippen bij de niet valide argumentpatronen zijn: het bevestigen van het gevolg (‘affirming the consequent’), ontkennen van het antecedent en undistributed middle. Zie blz. 311 t/m 316 voor een uitgebreide uitleg.

 

Een ‘truth-functional’ argument kan ontelbaar veel vormen aannemen. Desondanks kunnen we toch de validiteit testen van zo een argument. Dit gebeurt door middel van waarheidstabellen. Zie blz. 317 t/m 323 voor een uitgebreide uitleg.

 

Deductie

Deductie is een handig middel om vooral te bewijzen dat een argument valide is in plaats van dat een argument niet valide is. In dit verband zijn er vier groepen regels. Zie blz. 325 t/m 340 voor een uitgebreide uitleg.

 

Groep 1: Elementaire valide argument patronen

  • Regel 1: Modus ponens (MP) (ook wel ‘affirming the antecedent’ genoemd): als er een conditionele claim staat tussen de premissen, en als het antecedent van deze conditionele claim als een andere premisse voorkomt, dan vloeit het gevolg van de conditionele claim voort uit de twee premissen. Dus: Premisse 1: (P \ / R) -> Q. Premisse 2: P(\ /R). Conclusie: Q.

  • Regel 2: Modus tollens (MT) (ook wel ‘denying the consequent’ genoemd): als de ene premisse een conditionele claim is van het omgekeerde (negation) van het gevolg van de conditionele claim, dan is er sprake van MT. Dus: Premisse 1: P -> Q. Premisse 2: ~Q. Conclusie: ~P.

  • Regel 3: Kettingargument: deze heeft de vorm: Premisse 1: P ->Q. Premisse 2: Q->R. Conclusie: P->R.

  • Regel 4: Disjunctief argument: hierbij gaat het om de conditionele claims, maar uitgeschreven volgens het tegenovergestelde (negation) van zowel P als Q (dus ~P en ~Q). Voorbeeld: Premisse 1: P \ / Q. Premisse 2: ~P. Conclusie: Q.

  • Regel 5: Simplificatie: deze heeft de vorm: 1) P&Q -> P en 2) P&Q -> Q.

  • Regel 6: Conjunctie: deze regel heeft de vorm: 1) P. 2) Q. Conclusie: P&Q.

  • Regel 7: Toevoeging: aan de hand van deze regel kunnen twee vormen van deductie gecombineerd worden tot een conjunctie: 1) P, conclusie: P \ / Q. 2) Q, conclusie: P\ /Q.

  • Regel 8: Constructief dilemma: 1) P->Q. 2) R->S. 3) P \ / R. Conclusie: Q \ / S.

  • Regel 9: Destructief dilemma: 1) P->Q. 2) R->S. 3) ~Q \ / ~S. Conclusie: ~P \ / ~R.

 

Groep 2: Truth-functional equivalenten

  • Regel 10: Dubbele tegenover gesteldheid (‘double negation’): P-> (Q \ / R), P-> ~~(Q\ / R).

  • Regel 11: Commutatie : P -> (Q \ / R), P -> (R \ / Q).

  • Regel 12: Implicatie : (P->Q) <-> ~ (P \ / Q).

  • Regel 13: Contrapositie : (P->Q) <-> (~Q->~P).

  • Regel 14: DeMorgan’s Wetten : ~(P&Q) <-> (~P \ / ~Q), ~(P \ / Q) <-> (~P&~Q).

  • Regel 15: Exportatie : [P->(Q->R)] <-> [(P&Q) ->R].

  • Regel 16: Associatie : [P&(Q&R)] <-> [(P&Q) &R], [P \ / (Q \ / R)] <-> [(P \ / Q) \ / R].

  • Regel 17: Distributie : [P&(Q \ / R)] <-> [(P&Q) \ / (P&R)], [P \ / (Q & R)] <-> [(P \ / Q) & (P \ / R)].

  • Regel 18: Tautologie : Zie blz. 330 onderaan voor de weergave van deze regel.

 

Conditioneel bewijs

Conditioneel bewijs is zowel een regel als een strategie om een deductie te vormen. Dit bewijs is gebaseerd op het volgende idee. Stel dat we een deductie proberen te maken voor een conditionele claim: PQ. Als we deze deductie hebben gevormd, wat hebben we dan daadwerkelijk bewezen? We hebben bewezen dat als P waar is, dat Q ook waar zal zijn. We kunnen er in dit geval van uitgaan dat P waar is en op basis daarvan proberen te bewijzen dat Q ook moet kloppen. Als we dat kunnen, dus als we Q kunnen bewijzen nadat we hebben aangenomen dat P waar is, dan hebben we bewezen dat als P voorkomt, Q ook moet voorkomen. Wel zijn er een aantal belangrijke regels als het gaat om conditioneel bewijs. Zo kan conditioneel bewijs alleen gebruikt worden om een conditionele claim te maken en niet om een andere claim te bewijzen. Ook is het zo dat als er meer dan één keer conditioneel bewijs wordt gebruikt in claims, dat ze dan precies in de omgekeerde volgorde benaderd moeten worden. Zie blz. 337 t/m blz. 339 voor een uitgebreide uitleg.

 

Samenvatting

  • Er bestaan vier soorten waarheidstabellen: conjunctie, negation, conditional en disjunctie.

  • Zinnen (en dus claims) kunnen aangeduid worden aan de hand van letters in waarheidstabellen.

  • We kunnen bepalen of een argument valide is aan de hand van een waarheidstabel. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door middel van deductie.

 

Hoofdstuk 10. Inductieve argumenten

 

Inductief beredeneren

Inductief beredeneren wordt gebruikt om een conclusie te ondersteunen. De sterkte (zwak versus sterk) van een inductief argument is afhankelijk van in welke mate de premisse de waarschijnlijkheid van de conclusie laat toenemen. Bij inductief beredeneren gaat het vooral om de sterkte van de argumenten en niet de waarschijnlijkheid. Het principe van totaal bewijs betekent dat er rekening gehouden moet worden met alle beschikbaar bewijsmateriaal. Dit is nodig bij het ijken van de waarschijnlijkheid.

 

Statistisch syllogisme (van algemeen naar specifiek)

Als je van algemeen naar specifiek wilt redeneren, dan heeft dat de volgende vorm:

 

(1) ‘De meeste X-en zijn Y-en’. (2) ‘Dit is een X’. (3) Conclusie: ‘Daarom is dit een (ook) een Y’. Voorbeeld: (1) ‘De meeste docenten (X) zijn SP-stemmers (Y)’. (2) ‘Dit is een docent’ (3) Conclusie: ‘Daarom is hij/zij een SP-stemmer’.

 

In het bovenstaande voorbeeld is sprake van een inductief syllogisme (ook wel statistisch syllogisme genoemd). De kracht van een inductief syllogisme hangt af van de algemene statement, namelijk ‘De meeste X-en zijn Y-en’. Als deze namelijk niet klopt, dan kloppen de conclusies ook niet die uit dit statement voortvloeien. Hoe vaker de meeste X-en een Y zijn (bijvoorbeeld hoe vaker het voorkomt dat docenten op de SP stemmen), hoe sterker het argument is dat iemand die docent is wel SP-stemmer moet zijn.

 

Inductief generaliseren (van specifiek naar algemeen)

Een identificeerbare groep van objecten wordt een populatie (of categorie) genoemd. Een populatie heeft veel verschillende karakteristieken. Om te weten hoe sterk het statement is dat de meeste X-en Y-en zijn, moet hier eerst bewijs voor gevonden worden. Je kunt bijvoorbeeld alle mensen afgaan die docent van beroep zijn, maar het is onmogelijk dat je dan niet iemand mist.

Het volgende is wel belangrijk om op te letten wanneer men bekijkt hoe sterk een statement is:

  • Je kunt er wel voor kiezen om een steekproef (‘sample’) van docenten te selecteren en daarna je bevindingen te generaliseren.

  • De grootte van de steekproef wordt met de letter n aangeduid.

Als bijvoorbeeld blijkt dat 80% van de docenten in de steekproef op de SP stemmen, dan zal gezegd worden dat 80% van alle docenten in de populatie (ook wel target populatie of target genoemd) op de SP stemmen. Deze statement heeft de vorm: ‘… procent van de geobserveerde X-en zijn Y-en.’ -> ‘Dus, hetzelfde percentage van alle X-en zijn Y-en’.

  • Een Y zijn, dus een SP-stemmer zijn, wordt gezien als een kenmerk (‘feature’) van de populatie docenten.

  • De ‘sampling frame’ is een definitie van de populatie en het attribuut. Het helpt ons om vast te stellen of een individu in de populatie hoort en of ze het attribuut bezitten. Het is dus een deel van de populatie (ofwel: een steekproef) dat we vast hebben kunnen stellen om te bestuderen. We weten echter niet zeker of de waarden die uit de steekproef voortvloeien precies hetzelfde zijn in de populatie. Op welke partij mensen stemmen hangt bijvoorbeeld ook samen met sekse, leeftijd, religie en inkomen. Een steekproef representeert een populatie als de variabelen gelinkt aan het attribuut in dezelfde verhouding aanwezig zijn in de steekproef als in de populatie. Een steekproef is biased wanneer de variabele niet in dezelfde verhouding in de steekproef aanwezig is als in de populatie.

  • Bepaalde factoren die aan- of afwezig zijn in de populatie, zouden de aan- of afwezigheid kunnen beïnvloeden van het kenmerk dat we onderzoeken. In dat geval spreken we over gerelateerde factoren (‘related factors’). Voorbeelden zijn dus sekse, leeftijd, woonplaats en dergelijke. Als blijkt dat zich in de steekproef mensen bevinden waarbij een gerelateerde factor te vaak of te weinig voorkomt, dan zeggen we dat de steekproef gebiased is.

Let op: In de steekproef moeten gerelateerde factoren even divers zijn als in de populatie. Om hiervoor te zorgen moet de steekproef groot genoeg zijn. Ook moet een gerelateerde factor niet vaker of minder vaak in een steekproef voorkomen dan in een populatie.

 

Bias

Om bias tegen te gaan is het belangrijk om een random steekproef te gebruiken. Dit is een steekproef waarbij elk lid van de populatie even veel kans heeft om gekozen te worden voor de steekproef. Als we geen random steekproef hebben kunnen we de kracht van een inductieve generalisering baseren op drie factoren: (1) de grootte van de steekproef (size), (2) of dezelfde diversiteit voorkomt in de steekproef als in de populatie (diversity) en (3) of een gerelateerde factor die in de steekproef voorkomt ook echt in dezelfde mate voorkomt in de populatie. Het gebruik van een grote steekproef verkleint de kans op bias.

 

Steekproef: inductieve generalisatie

In het dagelijks leven focussen we ons op de factoren in plaats van de procedure om een steekproef te kiezen. Bij het focussen op de steekproef, maken we gebruik van twee principes:

  • Verschillen tussen de steekproef en de populatie. Deze verschillen kunnen een bias in de steekproef veroorzaken. Het argument wordt verzwakt als een verschil tussen de steekproef en de populatie een bias vertoont. Het verschil verzwakt dus het argument.

  • De grootte en de diversiteit van een steekproef moet representatief zijn. Het argument wordt verzwakt als de steekproef te klein is en er een gebrek aan diversiteit is om de populatie te kunnen representeren. De steekproef verzwakt dus het argument.

 

Inductieve argumenten: analogieën

Een inductief argument dat op een analogie gebaseerd is, is in feite gebaseerd op een claim dat twee ‘dingen’ dezelfde kenmerken hebben. Als twee ‘dingen’ twee of meer kenmerken delen, dan neemt de waarschijnlijkheid dat ze andere kenmerken delen toe. Een voorbeeld is:

  1. ‘Jan en Piet zijn broers, ze zijn ongeveer even oud, zitten op dezelfde school en houden van dezelfde Tv-programma’s’.

  2. ‘Piet vindt Star Wars leuk’.

  3. Conclusie: ‘Jan zal Star Wars ook wel leuk vinden’.

 

Om deze conclusie te kunnen trekken, moet gelet worden op vergelijkingsmateriaal tussen Jan en Piet. Hierbij zijn een aantal termen van belang.

  • De termen van de analogie (‘terms of analogy’ en ‘analogues’): dit zijn de ‘dingen’ waarover gezegd wordt dat ze dezelfde kenmerken hebben. In het bovenstaande voorbeeld zijn dat Jan en Piet.

  • Overeenkomsten (‘similarities’): dit zijn de kenmerken die de analogen hebben. Voorbeeld: ze zijn broers, hebben dezelfde leeftijd en zitten op dezelfde school.

  • Kenmerk (‘feature’): dit is een eigenschap die de vergelijkingsterm (‘comparison term’) heeft. De vergelijkingsterm (Piet) komt niet voor in de conclusie. De term die wel in de conclusie voorkomt, wordt de target term (Jan) genoemd. Star Wars is het kenmerk in de analogie.

 

De vraag is dus in hoeverre de genoemde overeenkomsten de kans vergroten dat de target term een kenmerk heeft, gegeven het feit dat de vergelijkingsterm het kenmerk heeft. Het is onmogelijk om deze vraag helemaal accuraat te beantwoorden. Het is belangrijk dat de kenmerken die er toe doen worden genoemd in de claims. De lengte en het gewicht van Piet zijn irrelevant als het gaat om de kans dat Jan, net zoals Piet, van Star Wars houdt. Sommige overeenkomsten vergroten de kans op een juiste conclusie meer dan andere overeenkomsten. Het is dus belangrijk om de relevante overeenkomsten te kunnen onderscheiden. De relatieve kracht van inductieve generalisaties kunnen in sommige gevallen wel rekenkundig gemeten worden, maar dit geldt niet voor inductieve argumenten die op analogie gebaseerd zijn.

 

De tegenovergestelde analoog en de analogie aanvallen

Stel dat Jan en Piet nog een broer hadden, Kees. Hij deelt dezelfde bovenstaande kenmerken, maar hij vond Star Wars niet leuk. Daardoor vermindert de waarschijnlijkheid dat Jan Star Wars net zo leuk zal vinden als dat Piet het vond. Kees is dan het tegenovergestelde analoog (‘contrary analogue’). Hij deelt een aantal kenmerken met de andere analogen, maar niet het relevante kenmerk. Hierdoor wordt het vertrouwen in de conclusie verminderd. De analogie aanvallen (‘attacking the analogy’) is een strategie om een argument te weerleggen.

 

Vier factoren: klopt de conclusie?

Er zijn vier vuistregels die gebruikt kunnen worden om kritisch na te denken over een argument dat gebaseerd is op een analogie, en die dus kunnen helpen bij het inschatten van de kans dat Jan ook van Star Wars houdt.

  1. Hoe meer gerelateerde overeenkomsten Jan en Piet delen, hoe groter de kans dat Jan Star Wars ook leuk vindt.

  2. Hoe minder gerelateerde verschillen er bestaan tussen Jan en Piet, hoe groter de kans is dat Jan Star Wars ook leuk vindt.

  3. Hoe meer divers de gerelateerde overeenkomsten zijn tussen Jan en Piet, hoe groter de kans is dat Jan Star Wars ook leuk vindt.

  4. Stel dat Jan en Piet nog andere broers hebben: hoe meer broers de gerelateerde overeenkomsten delen, en hoe minder broers de gerelateerde verschillen delen, des te groter de kans is dat Jan Star Wars leuk vindt.

 

Kort samengevat, wordt de kans dat de conclusie van een analogie klopt, gebaseerd op vier factoren: (1) het aantal gerelateerde overeenkomsten tussen X en Y, (2) het aantal gerelateerde verschillen tussen X en Y, (3) de diversiteit van de gerelateerde overeenkomsten en (4) het aantal entiteiten waar de vergelijkingsterm X mee vergeleken kan worden. De conclusie die uit een analogie voortvloeit, kan bekritiseerd worden, bijvoorbeeld door te zeggen dat er minder overeenkomsten tussen X en Y bestaan dan beschreven, dat er meer verschillen tussen X en Y bestaan dan beschreven of beiden.

 

Random variatie, betrouwbaarheidsniveaus en errormarges

Van steekproef tot steekproef verschilt de spreiding die berekend wordt, ofwel: er ontstaat een willekeurige (of random) variatie. Dit wordt ook wel de errormarge genoemd. De errormarge kan berekend worden aan de hand van (1) de steekproefgrootte en (2) het betrouwbaarheidsniveau (‘confidence level’). Het betrouwbaarheidsniveau laat zien wat de kans is dat de proportie die in een steekproef wordt gevonden binnen de errormarge valt. Om een errormarge te verlagen kan een steekproef vergroot worden. In spreektaal gebruiken we informele termen om aan te geven hoe groot de kans is dat een conclusie klopt, bijvoorbeeld door termen als ‘waarschijnlijk’ en ‘het is bijna zeker dat...’ te gebruiken.

 

Een random steekproef is dus niet helemaal vrij van biases, omdat de variabelen toch kwetsbaar zijn voor random variatie.

 

Denkfouten

Twee denkfouten komen vaak voor bij inductieve generalisaties: (1) te snel generaliseren (‘hasty generalizing’) en (2) foutief generaliseren (‘biased generalizing’). Hieronder wordt een overzicht gegeven van de denkfouten die gemaakt worden bij inductieve generalisaties:

  • Fallacy of hasty generalization: deze denkfout ontstaat wanneer de kans wordt overschat dat een argument klopt op basis van een te kleine steekproef.

  • Fallacy of anecdotal evidence: dit is een vorm van te snel generaliseren. Vaak wordt een argument in dit geval gebaseerd op één persoon of gebeurtenis. De kans dat een argument klopt wordt dan overschat.

  • Fallacy of biased generalizing: het overschatten van de juistheid van een conclusie op basis van een steekproef die gebiased (niet-representatief) is.

  • Fallacy of self-selection fallacy: het overschatten van de juistheid van een conclusie, dat afgeleid is van een relatief groot, maar zelf geselecteerde steekproef. Een voorbeeld is een online poll.

  • Bij inductieve argumenten die gebaseerd zijn op een analogie, komt een specifieke denkfout vaak voor, namelijk het overschatten van de sterkte van een analogie. Een analogie maakt gebruik van overeenkomsten en kenmerken, maar deze overeenkomsten geven niet 100% zekerheid dat een conclusie klopt.

  • Vague generality: hier is sprake van een algemeen statement die te vaag is om betekenisvol te zijn. Wanneer een ‘vague generality’ gekoppeld wordt aan sterke positieve woorden, dan wordt het glowing generality genoemd. Voorbeeld: ‘moedig’, ‘verandering’ en ‘sterk’.

  • Daarnaast zijn er nog ‘illicit inductive conversions’. Een illicit inductive conversion heeft de vorm van (1) ‘ … procent van de X-en zijn Y-en’, (2) Daarom zijn … procent van de X-en Y-en’. Dit is een foutieve redenering. Dat 30% van de terroristen uit het Midden-Oosten komt, betekent niet dat 30% van de mensen uit het Midden-Oosten terrorist is.

 

Het gebruik van analogieën

Analogieën worden vaak gebruikt om zaken te verklaren. Zo kunnen overeenkomsten tussen twee machtige rijken uit de geschiedenis met elkaar vergeleken worden om de opkomst en de val van rijken te kunnen verklaren. Logische analogieën worden vaak in gesprekken in het dagelijks leven gebruikt. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer iemand een verkeerde analogie maakt en jij daar met een foutieve analogie op reageert om iemand te laten zien dat hij of zij verkeerd redeneert. Als iemand tegen jou zegt dat terroristen vaak uit het Midden-Oosten komen en dat iemand uit de klas ook uit het Midden-Oosten komt en daarom vast een terrorist is, dan kun jij reageren door te zeggen: ‘Dat is net zoiets als beweren dat een Amerikaan de Ku Klux Klan aanhangt, omdat de KKK uit Amerika komt’.

 

Peilingen

Vaak geven peilingen geen accurate informatie, bijvoorbeeld omdat mensen die meedoen aan een peiling daar zelf voor gekozen hebben. Als op internet bijvoorbeeld een peiling verschijnt over een immigratiestop in Nederland, dan zullen vooral mensen die fel voor of fel tegen een immigratiestop zijn op de peiling reageren, waardoor de resultaten niet betrouwbaar zullen zijn. Daarnaast is het belangrijk hoe een vraag wordt gesteld in een peiling. Wanneer dezelfde vraag op twee verschillende manieren wordt gesteld, dan kan dit ertoe leiden dat er verschillende antwoorden worden gegeven.

 

Wet van grote getallen

De wet van grote getallen stelt dat hoe vaker gebeurtenissen worden herhaald, hoe dichter de uitkomsten komen bij de voorspelde waarden. De kans om kop of munt te gooien is bijvoorbeeld 50%, maar op korte termijn hoeft dat niet zichtbaar te zijn. Als je vier keer een munt werpt, kan het voorkomen dat je alle vier de keren munt gooit. Wanneer je echter duizenden keren de munt werpt, dan zie je dat er 50% kans is om munt of kop te gooien. Juist door de wet van getallen is het belangrijk om een zo groot mogelijke steekproef te kiezen, zodat de kansberekeningen die op deze steekproef gebaseerd zijn, zo accuraat mogelijk zijn. De ‘gambler’s fallacy’ (denkfout bij gokken) houdt in dat mensen ten onrechte een andere kans toewijzen aan een gebeurtenis dan dat daadwerkelijk het geval is. Als je vier keer een munt werpt en je krijgt steeds kop, dan is het niet zo dat er bij de vijfde keer een grotere kans dan 50% is dat je munt zult krijgen als uitkomst.

 

Samenvatting

  • Inductief redeneren wordt gedaan om een conclusie te ondersteunen in plaats van te bewijzen. Inductieve argumenten kunnen sterk of zwak zijn. Dit hangt af van de mate waarin de premissen de kans vergroten dat de conclusie klopt. De kracht van een argument is iets anders dan de kans op de conclusie. Het is mogelijk om een sterk argument te hebben voor een conclusie waar een lage kans aan verbonden is.

  • Inductieve syllogismen hebben de vorm: ‘De meeste X-en zijn Y-en’. -> ‘dit is een X’ -> ‘dus dit is een Y’. In hoeverre de conclusie klopt dat de X ook echt een Y is, hangt af van de proportie van X-en die Y-en zijn.

  • Inductieve generalisaties hebben de vorm ‘… procent van de steekproef van X-en zijn Y-en. Daarom zal hetzelfde percentage van alle X-en Y-en zijn’. Belangrijke concepten zijn (1) steekproef, (2) populatie (of target), (3) kenmerk, (4) n (steekproefgrootte), (5) sampling frame, (6) gerelateerde factor, (7) bias in de steekproef, (8) random steekproef en (9) diverse steekproef.

  • Bij het vaststellen van hoe sterk een inductieve generalisatie is, moet gelet worden op (1) bias, (2) diversiteit en (3) steekproefgrootte.

  • Uit verschillende steekproeven vloeien verschillende spreidingen voort. De errormarge wordt bepaald door de steekproefgrootte en het betrouwbaarheidsniveau.

  • Het overschatten van de juistheid van een inductieve generalisatie op basis van een te kleine steekproef wordt ‘hasty generalizing’ genoemd. Het overschatten van de sterkte van een inductieve generalisatie door een gebiased steekproef, wordt ‘biased generalizing’ genoemd. Andere denkfouten zijn ‘overestimating the strength of an analogical argument’ en ‘illicit inductive conversion’.

  • Inductieve argumenten hebben de vorm: ‘X en Y hebben beide kenmerken a, b, c, d (enz.), en X heeft ook kenmerk Z, dus Y zal kenmerk F ook wel hebben’. De kans dat zo een conclusie klopt hangt af van het aantal overeenkomsten de vergelijkingsterm en target term delen. Argumenten die op analogieën gebaseerd zijn, komen voor in het onderzoek naar de geschiedenis (bijvoorbeeld het ontstaan de ondergang van rijken) en in het recht. Argumenten die op analogieën gebaseerd zijn worden ook gebruikt om tegenbewijs te leveren voor andere argumenten.

  • Peilingen kunnen misleidend zijn. De wet van grote getallen stelt dat hoe vaker een gebeurtenis wordt herhaald, hoe dichter de uitkomsten komen bij de voorspelde kansen. De ‘gambler’s fallacy’ houdt in dat iemand denkt dat de kans op een gebeurtenis verandert wanneer hij of zij (toevallig) steeds een bepaalde uitkomst heeft gehad.

 

Hoofdstuk 11. Causale verklaringen

 

Verklaringen en argumenten

Verklaringen en argumenten zijn verschillende dingen, maar ze kunnen wel wat met elkaar gemeen hebben. Verklaringen kunnen namelijk als argument gebruikt worden, namelijk als premisse en als conclusie. Er bestaan veel soorten verklaringen. In dit hoofdstuk worden vooral twee soorten verklaringen belicht: (1) fysieke causale verklaringen en (2) gedragsmatige causale verklaringen.

 

  1. Fysieke causale verklaringen

Bij een fysieke causale verklaring wordt een causale verklaring gevraagd voor een gebeurtenis in termen van de fysieke achtergrond. De fysieke achtergrond gaat over de algemene condities waarin een gebeurtenis is voorgekomen. Voorbeelden van deze algemene condities zijn temperatuur of vochtigheid. Vaak worden deze condities niet specifiek belicht, omdat we ze al kennen. Wanneer de condities niet verwacht worden, is het vaak wel nodig om ze specifiek te belichten. Ook gaat het bij de fysieke achtergrond van een gebeurtenis over de directe oorzaak van een gebeurtenis. In werkelijkheid is het echter zo dat meerdere oorzaken bijdragen aan een gebeurtenis. Onze interesses en kennis bepalen welke link in een causale ketting we identificeren als de oorzaak van de gebeurtenis. Voorbeelden van vragen waarbij het gaat over fysieke causale verklaringen zijn: ‘Hoe komt het dat mijn band leeg is?’, ‘Hoe komt het dat ik een hoge bloeddruk heb?’, ‘Waarom zijn sommige diersoorten uitgestorven?’ en ‘Hoe ontstaat de opwarming van de aarde?’

 

  1. Gedragsmatige causale verklaringen

Wanneer we ons afvragen wat de oorzaak van een gedraging is, dan wordt een gedragsmatige causale verklaring gezocht. Dit gebeurt in termen van redenen en motieven. Net zoals bij fysieke causale verklaringen, bevatten gedragsmatige causale verklaringen vaak ook relevante achtergrondinformatie en een poging om de oorzaak van het gedrag vast te stellen. De causale achtergrond gaat vaak over politieke, sociale, economische en psychologische factoren. Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen een reden om iets te doen en een specifieke reden van een persoon om iets te doen. Er kan een specifieke reden zijn waarom iemand een dakloze helpt, maar dezelfde reden hoeft niet ten grondslag te liggen aan het hulpgedrag van andere mensen. Bij een ‘reden’ om iets te doen geven we een argument waarom iemand iets doet en bij een ‘specifieke reden van een persoon’ om iets te doen verklaren we waarom iemand iets doet. Voorbeelden waarbij het gaat om gedragsmatige causale verklaringen zijn: ‘Waarom heeft het bestuur het contract niet goedgekeurd?’, ‘Waarom was Piet tegen het idee?’, ‘Waarom vechten mensen?’ en ‘Waarom worden butlers meer betaald wanneer ze een Engels accent hebben?’

 

Relativiteit: Wanneer is een verklaring goed en bevredigend?

Het antwoord op deze vraag hangt geheel af van waar iemand naar op zoek is. Om deze reden is het antwoord altijd relatief. ‘Explanatory adequacy’ is een relatief concept dat geheel afhankelijk is van iemand zijn behoeftes. Er zijn namelijk verschillende antwoorden op wat de oorzaak van iets is. Toch zijn er een aantal richtlijnen. Een verklaring wordt sneller als goed en bevredigend ervaren wanneer deze niet vaag, ambigu, tegenstrijdig en/of onverenigbaar is met andere feiten. De verklaring mag niet leiden tot verkeerde voorspellingen. Daarnaast is testbaarheid van een verklaring belangrijk. Een fysieke causale verklaring genereert verwachtingen, en dus voorspellingen over de toekomst. Als je denkt dat je lekke band door een bepaalde factor is veroorzaakt, dan probeer je deze factor in het vervolg te vermijden. Stel dat je dan alsnog een lekke band krijgt, dan ga je ervan uit dat je eerdere verklaring voor de lekke band waarschijnlijk niet klopte. Een verklaring kan dus getest worden door de voorspellingen te testen die uit deze verklaring voortvloeien.

Sommige verklaringen zijn echter niet testbaar, omdat de voorspellingen die uit deze verklaringen voortvloeien moeilijk te meten zijn. Dit is het geval wanneer een verklaring betekenisloze voorspellingen of geen voorspellingen creëert. Circulaire verklaringen geven geen enkele verklaring, maar herhalen zichzelf met als gevolg dat er betekenisloze voorspellingen ontstaan.

 

Voorbeelden zijn: ‘Waarom krijgen butlers met een Engels accent meer betaald?’ -> ‘Omdat ze meer geld verdienen’. Een ander voorbeeld: ‘Waarom is de vloer nat?’ -> ‘Omdat de vloer vochtig is’. Soms is een verklaring erg complex, terwijl dat niet hoeft. Voorbeeld: ‘Waarom is de vloer nat?’ -> ‘Omdat zowel het toilet als het dak gelekt heeft.’

 

Om deze voorbeelden en verklaringen te vermijden, moet op de volgende punten gelet worden bij het formuleren van een adequate verklaring:

  • Zorg ervoor dat de verklaring consistent is.

  • Laat de verklaring niet tegenstrijdig zijn met feiten of theorieën.

  • Zorg ervoor dat de verklaring testbaar is.

  • Vermijd circulaire verklaringen.

  • Vermijd onnodige aannames of andere complexiteiten.

 

Hypothesen vormen

Een hypothese is een causale verklaring die de ruimte biedt voor verder onderzoek en voor het testen van voorspellingen. Wanneer we de oorzaak van iets willen achterhalen, dan is het belangrijk om eerst (1) een hypothese te vormen en daarna (2) de hypothese te toetsen. Het bedenken van de meest aannemelijke hypothese wordt: ‘Inference to the best explanation’ genoemd. Omdat het soms onmogelijk is om een hypothese te testen, blijven we uitgaan van de meest aannemelijke hypothese.

 

Er zijn twee juiste manieren om een hypothese te vormen:

  • Allereerst is er de Methode van Verschil. Dit houdt in dat wanneer er iets ongewoons gebeurt na een ongewone gebeurtenis, dat we de ongewone gebeurtenis dan als oorzaak zien van de daarop volgende ongewone gebeurtenis. Als je voor het eerst sushi eet en daarna moet overgeven, dan ga je ervan uit dat dit komt door de sushi.

  • Een andere methode is de Methode van Overeenstemming. Er is sprake van associatie tussen twee gebeurtenissen wanneer ze vaak samengaan. Als je vaak migraine-aanvallen hebt, dan zoek je naar een gebeurtenis die hier steeds aan voorafgaat. Als blijkt dat je na het eten van een hamburger steeds hoofdpijn krijgt, dan is er dus een verband tussen beide gebeurtenissen. Er kan dan ook sprake zijn van covariatie. Variatie in de ene gebeurtenis gaat dan samen met variatie in de andere gebeurtenis.

 

Er ontstaan ook fouten tijdens het vormen van een hypothese:

  • Het is echter een fout om te denken dat een correlatie tussen twee variabelen bewijst dat de ene variabele de andere veroorzaakt. Deze fout tijdens het vormen van hypothesen wordt (3) ‘cum hoc, ergo propter hoc’ genoemd.

  • Een andere verkeerde methode om hypothesen te vormen is (4) ‘post hoc, ergo propter hoc’. Van deze denkfout is sprake wanneer iemand denkt dat het feit dat een gebeurtenis voorafgaat aan een andere gebeurtenis, betekent dat de eerder voorgekomen gebeurtenis de later voorgekomen gebeurtenis heeft veroorzaakt. Als je hoofdpijn hebt en je daarvoor sushi hebt gegeten, dan kun je denken dat de sushi de hoofdpijn heeft veroorzaakt. Wanneer je echter denkt dat de sushi de vaststaande oorzaak is van jouw hoofdpijn, dan is er sprake van foutief redeneren.

 

Causale mechanismen

Een causaal mechanisme veroorzaakt de relatie tussen X en Y. Als er geen causaal mechanisme bestaat tussen X en Y, dan is het ontstaan van Y het gevolg van toeval en niet het gevolg van causatie.

 

Beste diagnose methode

De ‘Beste Diagnose Methode’ is iets anders dan de Methode van Verschil of de Methode van Overeenstemming. Het gaat over de beste verklaring van verschillende symptomen bij het vaststellen van een ziekte. Deze methode kan echter ook gebruikt worden in andere, niet-medische situaties. Wanneer een moord gepleegd wordt, dan kunnen de aanwijzingen als ‘symptomen’ dienen, terwijl de moord de ‘ziekte’ genoemd kan worden. De best mogelijke verklaring van de moord, wordt in dit geval de ‘Beste Diagnose Methode’ genoemd.

 

Het bevestigen van causale hypothesen

Bij het bevestigen van causale hypothesen is het van belang dat de mogelijkheid uitgesloten wordt dat er sprake is van toeval in de relatie tussen twee variabelen. Dit kan gedaan worden door gecontroleerde experimenten uit te voeren, zodat de vinger gelegd kan worden op oorzaken en gevolgen. De Methode van Verschil en de Methode van Overeenstemming worden vaak gecombineerd om een hypothese te bevestigen.

 

Non-experimenteel oorzaak-gevolg onderzoek

Soms is het ethisch niet verantwoord om experimenten uit te voeren waarbij variabelen worden gemanipuleerd. In dat geval kan een groep die een vermoede causale oorzaak heeft ervaren, vergeleken worden met een controlegroep: een vergelijkbare groep mensen die zichzelf niet blootgesteld heeft aan de vermoede causale oorzaak. In dat geval is er sprake van een non-experimenteel oorzaak-gevolg onderzoek. Als je bijvoorbeeld wilt weten of zwaarlijvigheid bijdraagt aan hartproblemen, dan is het ethisch onverantwoord om mensen zelf zwaarlijvig te maken. Je kunt er wel voor kiezen om zwaarlijvige mensen te vergelijken met mensen die niet zwaarlijvig zijn. Dit soort onderzoeken bieden minder zekerheid dan gecontroleerde experimenten, omdat er geen sprake is van manipulatie. Het is daarom niet zeker dat de vermoede oorzaak (zwaarlijvigheid) bijdraagt aan het gevolg (hartproblemen).

 

Het is ook mogelijk om een non-experimenteel gevolg-oorzaak onderzoek uit te voeren. In dat geval worden mensen vergeleken die een gevolg of effect al hebben ervaren (hartproblemen) met mensen die dit gevolg nog niet hebben ervaren. Vervolgens wordt gekeken op welke vlakken de groepen verschillen. Is het bijvoorbeeld zo dat mensen in de groep met hartproblemen vaker lijden aan zwaarlijvigheid dan mensen die geen hartproblemen hebben? Tot slot is het nog mogelijk om dierproeven uit te voeren.

 

Denkfouten bij causaal redeneren

Eerder zijn al een aantal fouten besproken die voor kunnen komen tijdens causaal redeneren. Voorbeelden zijn onnodige complexiteit, vaagheid, circulaire en niet testbare argumenten. Daarnaast zijn er nog twee denkfouten: (1) cum hoc, ergo propter hoc: X en Y hangen met elkaar samen, dus X veroorzaakt Y en (2) post hoc, ergo propter hoc: X gaat vooraf aan Y, dus X veroorzaakt Y. De vraag is waarom dit denkfouten zijn. Hier zijn drie redenen voor aan te wijzen:

  1. De samenhang tussen X en Y kan gebaseerd zijn op toeval.

  2. X en Y kunnen het gevolg zijn van een derde onderliggende variabele.

  3. Het is mogelijk dat variabele Y variabele X heeft veroorzaakt, in plaats van omgekeerd. Dit argument kan niet gebruikt worden bij de post hoc, ergo propter hoc denkfout, omdat het daarbij zeker is dat X voorafgaat aan Y.

 

Medische testen

Vaak maken mensen denkfouten bij het interpreteren van medische tests. Ze denken bijvoorbeeld dat een test waarvan geweten wordt dat hij 90% accuraat is bij het vaststellen van een ziekte, ook zegt dat het 90% zeker is dat je die ziekte hebt wanneer de testresultaten positief is, of dat de kans dat je de ziekte hebt 90% is. Dit hoeft echter helemaal niet zo te zijn. Een accuraatheid van 90% zegt alleen dat wanneer een ziekte aanwezig is, dat de test in negen van de tien gevallen dan ook vaststelt dat de ziekte daadwerkelijk aanwezig is. Dit betekent dus niet per definitie dat er een kans van 90% is dat iemand ook echt aan die ziekte lijdt of dat hij ook maar in negen van de tien gevallen klopt bij een positieve uitslag.

 

Statistische regressie

Statistische regressie (of regressie naar het gemiddelde) gaat over de statische metingen van gemiddelde populatiewaarden. Stel dat de gemiddelde lengte van 40-jarige mannen 1.80 is. Stel dat je daarna de lengte onderzoekt van kinderen van mannen die minstens 1.90 zijn. De gemiddelde lengte van de kinderen zullen dan toch dichter bij de 1.80 liggen. De vraag is hoe dit kan. Het antwoord op deze vraag kan niet gegeven in termen van oorzaken en gevolgen, omdat vaders van bovengemiddeld lange kinderen vaak ook minder lang zijn dan hun kinderen. Dit fenomeen kan begrepen worden aan de hand van statistische regressie; mensen hebben vaak gemiddelde waarden op het gebied van bijvoorbeeld lengte, ook als hun ouders of kinderen wel erg lang zijn.

 

Denkfouten in het dagelijkse leven

Soms proberen mensen causale claims te bewijzen, omdat iemand geen tegenbewijs voor de causale claim heeft kunnen bedenken. Een voorbeeld is dat een docent vermoedt dat iemands cijfer het gevolg is van spieken. De docent kan dit echter niet bewijzen. Dit betekent echter niet per definitie dat iemand niet gespiekt heeft. Het is niet zo dat de causale claim (namelijk dat iemand geleerd heeft en daarom een goed cijfer heeft gehaald) per definitie sterker is als niet bewezen kan worden dat deze claim niet klopt. Sommige mensen gebruiken anekdotes om causale hypothesen te bewijzen. Anekdotes geven geen bewijs voor causale hypothesen en zijn vaak een vorm van post-hoc redeneren.

 

Denkfouten in de rechtvaardiging

Tot slot is het van belang om onderscheid te maken tussen verklaringen en pogingen tot rechtvaardiging. Wanneer iemand een oorlog probeert te verklaren, betekent dat niet meteen dat hij deze oorlog probeert te rechtvaardigen. In de rechtspraak wordt vaak gebruikgemaakt van het ‘condition sine qua non’ principe. Een voorbeeld is het statement dat als Piet niet gevuurd had, dat Jan dan niet dood zou zijn gegaan. Door het gebruik van dit principe kan een schuldige aangewezen worden. Als Jan in ieder geval dood gegaan zou zijn (zelfs zonder dat Piet gevuurd zou hebben), dan is het niet mogelijk om Piet te straffen.

 

Samenvatting

  • Verklaringen zijn iets anders dan argumenten. Verklaringen worden gebruikt om een gebeurtenis te beschrijven en argumenten worden gebruikt om een claim te bewijzen of te ondersteunen. Soms kunnen verklaringen wel als premissen of conclusies dienen in argumenten.

  • Er wordt onderscheid gemaakt tussen fysieke causale verklaringen en gedragsmatige causale verklaringen. Wat als een adequate verklaring wordt gezien, hangt af van wat iemand wil weten. Toch is het altijd belangrijk om een verklaring niet ingewikkeld, inconsistent, onverenigbaar met andere feiten, circulair en/of vaag te maken.

  • Bij het bedenken van een causale hypothese is het belangrijk om te denken aan de meest aannemelijke verklaring. Dit kan onder andere gedaan worden door gebruik te maken van de Methode van Verschil, de Methode van Overeenstemming en het Beste Diagnose Model. Het bevestigen van een causale hypothese hangt af van het combineren van de Methode van Verschil en de Methode van Overeenstemming.

  • Twee belangrijke denkfouten zijn (1) post hoc, ergo propter hoc en (2) cum hoc, ergo propter hoc. Dit zijn denkfouten omdat de kans blijft bestaan dat de relatie tussen twee variabelen wordt veroorzaakt door toeval, een derde variabele of door een verwarring tussen oorzaak en gevolg.

  • Vaak is er bij variabelen sprake van statistische regressie, maar veel mensen denken dan ten onrechte dat een gebeurtenis het gevolg is van causatie.

  • Geen bewijs vinden om een causale claim te ontkrachten is niet hetzelfde als de causale claim bewijzen. Daarnaast is het gebruik van een anekdote om een causale claim te bewijzen bewijs van generalisering en geen bewijs voor de claim. Tot slot kan gezegd worden dat het geven van een verklaring niet hetzelfde is als het rechtvaardigen van een gebeurtenis.

 

Hoofdstuk 12. Moreel, legaal en esthetisch redeneren

 

Waardeoordelen

Een waardeoordeel (‘value judgment’) is een term voor een bewering waarin een oordeel naar voren komt. Een waardeoordeel beoordeelt de waarde of de wenselijkheid van iets of iemand. Een voorbeeld is een docent die over een leerling, die fraude heeft gepleegd, zegt: ‘Hij verdient een 3 voor zijn verslag’. De docent beschrijft de leerling niet, maar spreekt een oordeel over de leerling uit.

 

Moreel redeneren en moreel waardeoordeel

Bij moreel redeneren wordt er geprobeerd om morele waardeoordelen (‘moral value judgments’) vast te stellen. Niet elk waardeoordeel drukt een moreel waardeoordeel uit. Als er gezegd wordt: ‘onze koningin kleedt zich mooi’, is het een waardeoordeel, maar niet moreel. Een moreel waardeoordeel bevat vaak woorden als ‘goed’, ‘fout’ en ‘slecht’. Een voorbeeld van een moreel waardeoordeel is: ‘Het was fout van de docent om informatie achter te houden’.

 

Twee principes van moreel redeneren

  1. Consistentieprincipe (‘concistency principle’). Als twee afzonderlijke zaken op alle relevante manieren niet verschillen, dan moeten ze op dezelfde manier behandeld worden. Als twee afzonderlijke zaken op dezelfde manier behandeld worden, zouden ze niet op alle relevante manieren moeten verschillen. Een voorbeeld is als een docent twee studenten dezelfde cijfer geeft, ondanks het feit dat student A het beter heeft gedaan dan student B. Hiermee schendt de docent het principe. Als er vermoedt wordt dat iemand het consistentieprincipe schendt, dan is het aan degene die het principe schendt om te bewijzen dat hij of zij het principe niet schendt.

  2. Morele principes Een moreel principe is een algemeen waardeoordeel. Het verwijst naar wat in het algemeen gedaan zou moeten worden. Een voorbeeld is: ‘Stelen is verkeerd’. Uit morele principes worden morele waardeoordelen gevormd. Een voorbeeld is: ‘Het is verkeerd van Piet om te stelen’.

 

Consequentialisme: utilitarisme, egoïsme en altruïsme

Consequentialisme heeft als uitgangspunt dat de gevolgen van een beslissing of handeling de morele waarde bepalen. Als een handeling meer geluk produceert dan de alternatieven, dan is het de juiste handeling om uit te voeren. Hier is dan sprake van utilitarisme. Hierbij wordt er een afweging gedaan tussen de verschillende gevolgen van alternatieven om vervolgens te kiezen voor de handeling die het meeste geluk oplevert. Dit perspectief levert problemen op. Wanneer we afwegen of we iets wel of niet moeten doen, houden we rekening met verschillende zaken, bijvoorbeeld de rechten van anderen en onze eigen plichten. Een andere consequentialistische theorie is het ethisch egoïsme. Hierbij wordt er als uitgangspunt genomen dat als een handeling meer geluk voor jezelf oplevert dan de alternatieven, dan is het juist om het uit te voeren, en als het minder geluk voor jezelf oplevert dan de alternatieven, dan is het fout om het uit te voeren. En als laatste perspectief is er ook ethisch altruïsme, waarbij eigen geluk en het geluk van anderen als gelijk gezien wordt, en dus even belangrijk.

 

Plicht theorie: morele plichten

Bij de plicht theorie (‘deontologism’) wordt er waarde gehecht aan de morele plichten. We zouden dingen wel of niet moeten doen niet om iets te bereiken, maar simpelweg omdat het goed of fout is. Dan pas kunnen we van ‘moral imperative’ spreken. Als we ons aan een belofte proberen te houden, dan moeten we het doen omdat het zo hoort (‘it’s the right thing to do’.) Een moreel ‘imperative’ is categorisch: het beschrijft een handeling die wel uitgevoerd wordt, niet om een bepaald resultaat te bereiken, maar omdat de handeling onze morele plicht is. Maar hoe kunnen we vaststellen wat onze morele plicht is? Hierbij moeten er twee dingen overwogen worden: 1) het principe van handeling heeft betrekking op wat jij wilt doen en 2) bepalen of je zou willen dat het principe universeel was en dat iedereen het kon volgen wanneer ze in dezelfde situatie zouden zitten als dat jij zat.

 

Moreel relativisme

Moreel relativisme neemt als uitgangspunt dat wat goed en fout is afhankelijk is en bepaald wordt door iemand zijn groep of cultuur. Hier gaat het niet om wat er geloofd wordt dat goed en fout is. Dit kan immers van groep tot groep verschillen. Het gaat hier echt om wat goed en fout is. Bij moreel relativisme is er sprake van drie complicaties:

  1. Wanneer is iets een groep, samenleving of cultuur en wat zijn de criteria voor lidmaatschap? Tot hoeveel groepen, samenlevingen of culturen behoor je? Deze vragen maken het moeilijk om te bepalen welke reeks principes van toepassing op iemand zijn.

  2. Er kunnen ook tegenstrijdige perspectieven over morele principes gevonden worden binnen één groep

  3. Moreel relativisme kan je in een tegenstrijdige positie zetten. Wat een groep vindt kan in tegenstrijd zijn met wat je zelf vind.

 

Moreel subjectivisme

Bij moreel subjectivisme wordt als uitgangspunt genomen dat het idee wat goed en fout is een subjectieve mening is. Alleen het denken dat iets goed of fout is, maakt het dat ook voor die specifieke persoon.

 

Religieus aspect

 

Religieus relativisme

Bij religieus relativisme wordt er als uitgangspunt genomen dat wat goed en fout is bepaald wordt door de religie van een cultuur of samenleving. Dezelfde drie complicaties die bij moreel relativisme besproken zijn, kunnen ook hier weer optreden. Wanneer behoor je tot een bepaalde religie, zelfs binnen een bepaalde cultuur of religie gelden vaak tegenstrijdige principes en mensen die de ene religie/cultuur aanhangen vinden misschien dat mensen die een andere religie/cultuur aanhangen iets fout doen.

 

Religieus absolutisme

Hier wordt er als uitgangspunt genomen dat de correcte morele principes geaccepteerd zijn bij de juiste religie. Een probleem hierbij is dat de meningen over wat de juiste religie is variëren.

 

Deugdethiek

Deugdethiek (‘virtue ethics’) richt zich niet op wat gedaan moet worden, maar om hoe iemand moet zijn. Iemand probeert niet om te achterhalen wat wel of niet gedaan moet worden om een bepaald resultaat te bereiken, maar richt zich eerder op wat voor een soort persoon hij wil zijn, bijvoorbeeld betrouwbaar en vriendelijk.
 

Juridisch aspect

 

Juridisch redeneren

Juristen redeneren deductief en inductief. Als het deductief is, kan de redenering sound, valide of invalide zijn. Ook bevat deductief redeneren categorische en hypothetische redeneringen. Als het inductief is, kan het variëren van sterk tot zwak. Inductief redeneren bevat generaliseringen, analogische redenering enen redeneringen over oorzaak en effect.

 

Appeal to precedent’

Bij ‘appeal to precedent’ of ‘stare decisis’ wordt er gebruik gemaakt van een zaak (‘case’) die als richtlijn gebruikt wordt bij een soortgelijke nieuwe zaak. ‘Appeal to precedent’ is een analogisch argument. Als een eerder opgeloste zaak (A) gelijk is aan een soortgelijke nieuwe zaak (B), dan kan op dezelfde manier waarop beslissingen bij A genomen zijn, ook weer beslissingen bij B genomen worden. Ook wordt er hier gebruik gemaakt van het consistentieprincipe: zaken die niet verschillen moeten op dezelfde manier behandeld worden.

 

Rechten (‘law’) perspectieven

Dezelfde perspectieven die bij moreel redeneren besproken zijn, zijn ook hier weer van toepassing.

 

Juridisch moralisme

De bewering dat de wetten alles dat immoreel is als illegaal moeten maken dient als basis bij legaal moralisme (‘legal moralism’). Dit wordt bijvoorbeeld gebruikt om moord of seksueel misbruik te verbieden.

 

Schade principe

Bij de ‘harm principle’ gaat het erom dat het verbieden van X als reden heeft dat X anderen kan schaden.

 

Juridisch paternalisme

Bij legaal paternalisme wordt er als uitgangspunt genomen dat wetten gerechtvaardigd kunnen worden als ze kunnen voorkomen dat iemand zichzelf schaadt. Wetten die verbieden dat X gedaan kan worden, kunnen dus gerechtvaardigd worden, als X grote problemen veroorzaakt met andere mensen.

 

Beledigingsprincipe

Bij de ‘offense principle’ wordt er als uitgangspunt genomen dat een wet die X verbiedt gerechtvaardigd kan worden als X anderen kan beledigen. Een voorbeeld is het verbranden van een vlag.

 

Esthetisch redeneren

In het boek worden acht esthetische principes besproken die als basis dienen en die het meest artistieke creaties en kritische oordelen over kunst steunen en beïnvloeden. Het is ook belangrijk om te begrijpen dat niet alle principes op iedereen van toepassing zijn.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol wanneer ze betekenisvol zijn of ons de waarheid over iets leren.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol wanneer ze de capaciteit hebben om waarden of overtuigingen die centraal staan in een cultuur of traditie over te brengen. Ook zijn objecten esthetisch waardevol wanneer ze belangrijk zijn voor de kunstenaar die het gemaakt heeft.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol als ze de capaciteit hebben om politieke of sociale verandering te creëren.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol als ze de capaciteit hebben om plezier te creëren voor diegenen die het kunnen ‘voelen’ en waarden.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol als ze de capaciteit hebben om bepaalde emoties die we waarderen te creëren.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol wanneer ze de capaciteit hebben om een speciale niet emotionele ervaring, zoals autonomie, te creëren.

  • Objecten zijn esthetisch waardevol wanneer ze een speciale esthetisch eigendom of een speciale esthetische vorm uitdrukken.

  • Er is geen beredeneerde argument is die kan concluderen dat objecten esthetisch wel of niet waardevol zijn.

Begrippenlijst

Hoofdstuk 1. Kritisch denken

Overtuiging

Staat gelijk aan een oordeel en een mening. Wanneer een overtuiging in een informatieve of verklarende zin wordt gebruikt, ontstaat er een bewering.

Claim/bewering

Een bewering kan objectief of subjectief zijn, en kan waar of onwaar zijn. Beweringen zijn dingen die men zegt om informatie over te brengen.

Kwestie

Een kwestie is een vraag. De vraag wordt gesteld of een bewering waar of onwaar is. Hierover kan een discussie ontstaan.

Argument

Een argument is een reden die aangegeven wordt om te bewijzen/ondersteunen dat een bewering waar is. Een argument bestaat uit een conclusie en een of meerdere premissen.

Conclusie

Het ondersteunde gedeelte van een argument. De conclusie wordt ondersteund door de premisse.

Premisse

Het ondersteunende gedeelte van een argument. De premisse is de bewering die binnen een argument ervoor zorgt en bewijst dat een andere bewering of conclusie waar is.

Moreel subjectivisme

Het idee dat iets goed of fout kan zijn, is geheel subjectief. Dus iets is goed of fout als men dat denkt.

Heuristiek

Algemene regels die men onbewust gebruikt bij het inschatten van waarschijnlijkheden.

Beschikbaarheidsheurtistiek

Onbewust wordt de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis gebaseerd op informatie die het beste in het geheugen beschikbaar is. Dit kan leiden tot een denkfout: generaliseren.

 

Hoofdstuk 2. Redeneren

Deductief argument

Een valide argument. Een argument waarvan de premissen waar zijn, betekent dat de conclusie automatisch ook waar is.

Inductief argument

Een sterk argument. Een argument waarvan de premissen waar zijn, betekent dat de conclusie mogelijk ook waar is.

Buiten redelijke twijfel

Er wordt gebruik gemaakt van inductieve argumenten, waardoor het bewijs minder sterk is dan deductief bewijs. Een bewering wordt in hoge mate ondersteund.

Argument identificatie of herkennen

Een argument is te herkennen aan de volgende twee elementen: een of meerdere premissen, en de conclusie.

Logica

De filosofie of argumenten voor een bewering gebruikt kunnen worden als bewijs of ondersteuning voor een conclusie.

Waarheid

Bij het evalueren van een argument wordt bekeken of de premissen wel kloppen.

Balans van overwegingen

Het tegen elkaar afwegen van overwegingen. Het bevat zowel inductieve als deductieve argumenten.

Abductie

Een manier van redeneren waar wordt gekeken naar de meest geschikte verklaring. Abductie is een inductief argument.

Retoriek

Het gebruik van externe factoren die invloed hebben op het oordelen van de mens, maar geen logisch bewijs levert.

Ethos

Een manier van retoriek waar het gaat om het gebruik van een krachtig geluid of stem die wezenlijks niets toevoegt.

Logos

Een manier van retoriek waar het gaat om het gebruik van krachtige, psychologische taal die wezenlijks niets toevoegt.

Pathos

Een manier van retoriek waar het gaat om het gebruik van foto’s of beelden die wezenlijks niets toevoegen.

 

Hoofdstuk 3. Denken en schrijven

Ambiguïteit

Er is sprake van ambiguïteit wanneer een woord of een zin meer dan één betekenis heeft en dus op verschillende manieren begrepen kan worden.

Semantische ambiguïteit

Een soort ambiguïteit. Er is sprake van semantische ambiguïteit wanneer een woord of een zin wordt gebruikt die gepaard gaat met ambiguïteit, met betrekking op de betekenis van een bepaald woord.

Groepsgerelateerde ambiguïteit

Een soort ambiguïteit. Er is sprake van groepsgerelateerde ambiguïteit wanneer het niet duidelijk is of een woord wordt gebruikt om over een groep te praten of om over de leden van de groep te praten.

Syntactische ambiguïteit

Een soort ambiguïteit. Er is sprake van syntactische ambiguïteit wanneer eeb bewering op meerdere manieren geinterpreteerd kan worden door de structuur (syntax) van de bewering.

Denkfout van divisie

Vorm van denkfout gebaseerd op groepsgerelateerde ambiguïteit. Iemand maakt deze denkfout wanneer men denkt dat een ware bewering over een groep als geheel ook voor de individuele leden van de groep geldt.

Denkfout van compositie

Vorm van denkfout gebaseerd op groepsgerelateerde ambiguïteit. Iemand maakt deze denkfout wanneer men denkt dat een ware bewering van een individueel lid van de groep ook geldt voor de rest van de groep als geheel.

Ambigue voornaamwoord referenties

Er is sprake van ambigue voornaamwoord referenties wanneer niet duidelijk is waar een voornaamwoord binnen een bewering naar refereert.

Veralgemenisering

Wanneer beweringen te algemeen, en dus niet specifiek, worden beschreven. Dit kan net als bij ambiguïteit tot onduidelijkheid leiden.

Lexicale definities

Lexicale definitie is een doel van definitie waar men weet wat de woorden betekenen.

Stipulatieve definities

Stipulatieve definitie is een doel van definitie waar men binnen bepaalde contexten een speciale betekenis kan geven aan woorden.

Preciserende definities

Preciserende definitie is een doel van definitie waar men vaagheid, ambiguïteit en veralgemenisering vermijdt.

Overtuigende of retorische definities

Overtuigende of retorische definitie is een doel van definitie waar men andere mensen probeert te overtuigen.

Emotionele betekenis of retorische druk

Een vorm van overtuigende of retorische definitie waar men inspeelt op de emoties van de ander.

Definitie door voorbeelden

Definities worden verduidelijkt door het gebruik van voorbeelden.

Definitie door synoniemen

Definities worden verduidelijkt door het gebruik van synoniemen, ofwel: een woord of zin die hetzelfde betekent.

Analytische definities

Definities worden verduidelijkt door het gebruik van kenmerken van een object en deze te onderscheiden van ander gelijksoortige objecten.

‘The Windy Preamble’

Een schrijffout waar men te veel om het onderwerp heen blijft schrijven en niet to-the-point komt.

‘The Stream-of-consciousness Ramble’

Een schrijffout waar men alle gedachten opschrijft zonder deze te structureren.

‘The Knee-Jerk Reaction’

Een schrijffout waar men de eerste reactie of gedachte opschrijft zonder dieper na te denken over een bepaald onderwerp.

‘The Glancing Blow’

Een schrijffout waar men het onderwerp ontwijkt en over alles erom heen schrijft.

‘Let the reader do the Work’

Een scrhijffout waar men over verschillende onderwerpen tegelijkertijd schrijft en informative geeft die er niet toe doet.

 

Hoofdstuk 4. Geloofwaardigheid

Geinteresseerde partij

Mensen die er baat bij hebben wanneer hun beweringen worden geloofd door anderen.

Ongeinteresseerde partij

Mensen die er niet per se baat bij hebben wanneer hun beweringen worden geloofd door anderen.

Achtergrondinformatie of kennis

Beweringen die gebaseerd zijn op feiten die men heeft geobserveerd of heeft geleerd. Men gelooft beweringen op basis van onze achtergrondinformatie of kennis.

Aanvankelijke plausibiliteit

Als men voor het eerst een bewering hoort, probeert men eerst te achterhalen wat de geloofwaardigheid is van deze bewering. Dit is gebaseerd op achtergrondinformatie.

Expertise

Expertise (op een bepaald gebied) beoordelt men aan de hand van opleiding, ervaring, prestatie, reputatie en positie.

 

Hoofdstuk 5. Overtuiging

Retoriek

Overtuigend schrijven.

Retorische methodes

Methods die ter overtuiging door de retoriek worden ingezet.

Eufemisme

Er is sprake van eufemisme wanneer iets negatiefs wordt omgezet in iets positief of neutraal. Er wordt iets positiefs uit geroepen.

Dysfemisme

Er is sprake van dysfemisme waneer iets negatiefs extra benadrukt wordt in plaats van omgezet te worden in positief of neutraal. Er wordt iets negatiefs uitgeroepen.

Weaselers

Een overtuigende methode om een onderwerp af te dekken door middel van vage beweringen.

Downplayers

Een overtuigende methode om iets of iemand minder belangrijk te laten lijken door bepaalde woorden te gebruiken in een bewering, zoals ‘’hij is toch maar een…’’.

Stereotype

Stereotype is gebaseerd op een oordeel over een groep mensen dat gebaseerd is op weinig of geen bewijs, ofwel: generaliseren.

Innuendo

Er is sprake van innuendo wanneer iemand een punt wilt overbrengen zonder dit expliciet te benoemen.

Paralipsis

Een vorm van innuendo dmv een uitspraak.

Beladen vragen

Een vorm van innuendo dmv een vraag.

Horse laugh of sarcasme

Er is sprake van sarcasme wanneer iemand een gebeurtenis of persoon belachelijk probeert te maken.

Hyperbool

Er is sprake van een hyperbool wanneer iets overdreven wordt. Dit uit zich vaak in dysfemisme of sarcasme.

Retorische definities

Definites waarbij de betekenis van een woord emotiegericht is en een bepaalde reactie probeert uit te lokken.

Retorische verklaringen

Het doel van de verklaring is om een bepaalde emotie of reactie uit te lokken.

Retorische analogieen

Er is sprake van retorische analogie wanneer er een vergelijking wordt gemaakt waarbij de ene er beter of slechter uitkomt dan de ander.

Bewijsvervanger

Er is sprake van bewijsvervanger wanneer men verteld dat de bewering wordt gedaan door een expert of instantie, terwijl dit niet per se de waarheid hoeft te zijn.

 

 

Hoofdstuk 6. Denkfouten

Pseudo-redeneren

Een redeneervorm waarbij het correct lijkt volgens de regels van de logica, maar dit werkelijk niet zo is.

Argument vanuit woede

Argumenten die gebaseerd zijn op woede.

Scapegoating

Er is sprake van scapegoating wanneer een person of groep verantwoordelijk wordt gehouden van alle negatieve gebeurtenissen die plaats hebben gevonden.

Angst tactieken

Een manier om mensen bang te maken.

Argument door druk

Een angst tactiek. Iemand wordt bedreigd zodat men zich genoodzaakt voelt om iemands gezag te accepteren.

Argument vanuit medelijden

Denkfout waarin een bewering of conclusie is gebaseerd op medelijden.

Argument vanuit jaloezie

Denkfout waarin een bewering of conclusie is gebaseerd op jaloezie.

Apple polishing

Denkfout waarin men een uitspraak doet in de hoop dat de ander zijn/haar oordeel verandert.

Schuldgevoel

Denkfout waarbij op het schuldgevoel wordt gespeeld.

Wishful thinking

Denkfout waarbij men wenst dat het de waarheid is, maar dit niet zo hoeft te zijn.

Argument vanuit groepsdruk

Denkfout waarbij men de bewering of mening van de groep accepteert om niet buiten de boot te vallen.

Groepsdenken bedrog

Denkfout waarbij men wordt beinvloed door de mening van de groep. Dit heeft te maken met identificatie met de groep.

Nationalisme

Denkfout waarbij men de bewering of mening van het land steunt, omdat men veel houdt van zijn/haar land.

Afleidingsmanouvre

Er is sprake van een afleidingsmanouvre wanneer iemand plots van onderwerp verandert ter afleiding.

Rookgordijn

Er is sprake van een rookgordijn wanneer iemand op een subtiele manier se essentie van het onderwerp ontwijkt door op een ingewikkelde manier erover te praten.

Argument vanuit populariteit

Denkfout gebaseerd op een omgeving waarin veel mensen de bewering geloven.

Argument vanuit veel voorkomendheid

Denkfout gebaseerd op een handeling of gebeurtenis die wordt verdedigd door te zeggen dat deze vaak voorkomt.

Argument vanuit traditie

Denkfout gebaseerd op een traditie, ofwel: een bewering rechtvaardigen door te zeggen dat dit in het verleden ook altijd zo was.

Rationaliseren

Een keuze rationaliseren door het gebruik van een vals voorwendsel om eigen wensen of verlangen te behartigen.

Two wrongs make a right

Denkfout waarbij men de eigen fout probeert te rechtvaardigen door te benoemen dat de ander ook een fout heft gemaakt.

Retributivisme

‘’Als iemand jou kwaad doet, mag jij de ander ook kwaad doen’’.

Subjectivisme bedrog

Denkfout waarbij men een subjectieve mening of ervaring als een feit beschouwt.

Relativisme bedrog

Denkfout waarbij men beweert dat de morele waarden voor iedereen geldt, maar tegelijkertijd niet geldt voor bepaalde culturen die deze morele waarden accepteren.

 

Hoofdstuk 7. Meer denkfouten

Ad hominem

Denkfout dat de bron van de argument of de bewering belangrijker is dan het argument of de bewering zelf.

Persoonlijk aanval ad hominem

De persoonlijkheid als bron. Denkfout waar men een negatieve eigenschap van een persoon gebruikt om te rechtvaardigen dat de bewering van die persoon niet waar is.

Inconsistentie ad hominem

De overeenstemming (of juist niet) als bron. Denkfout waar men een bewering over een onderwerp heeft die niet waar is, omdat die persoon zelf iets heeft gedaan of gezegd wat niet overeenkomt met de bewering.

Circumstantial ad hominem

De situatie als bron. Denkfout waar men een bewering maakt die niet waar is, omdat de persoon in een bepaalde situatie verkeert.

Poisoning the well

Denkfout waar men iets negatiefs zegt over een andere person, waardoor jijzelf als gevolg ook een negatieve houding aanneemt tegenover die andere person.

Positieve ad hominem

Denkfout waar men een bewering maakt die waar is, omdat diegene een positieve eigenschap bezit.

Genetisch bedrog

Denkfout waar men een bewering afwijst wegens de geschiedenis van de bewering of omdat men denkt dat de persoon niet deugt.

Straw man

Denkfout waar men een bewering maakt op basis van een visie van de tegenpartij die verkeerd geinterpreteerd of overdreven wordt.

False dilemma

Denkfout waar men denkt dat er twee opties zijn, terwijl er mogelijk meerdere opties zijn.

Perfectionist

Denkfout waar men denkt dat iets perfect moet zijn of niet. Er zijn twee opties. Deze denkfout lijkt op de false dilemma denkfout.

Line-drawing

Denkfout waar men een duidelijke grens trekt om een bepaalde bewering te maken, terwijl dit helemaal niet zo hoeft te zijn.

Slippery slope

Denkfout waar men denkt dat de ene situatie automatisch leidt tot een andere situatie, terwijl dit niet zo hoeft te zijn.

Burden of proof

Denkfout waar men een bewering moet bewijzen. Er zijn drie vormen.

Initiele plausibiliteit

Bewijsvorm waar men betere bewijzen moet zoeken, omdat de bewering minder plausibel is. Omgekeerd, men moet minder bewijzen zoeken, omdat de bewering erg plausibel is.

Bevestiging

Bewijsvorm waar men positieve bewijzen zoekt om de beweringen te bevestigen in plaats van negatieve bewijzen die ze afwijst.

Special circumstances

Bewijsvorm waar men in een speciale omstandigheid verblijft om iets te bewijzen.

Begging the question

Denkfout waar men een argument voor een bewering gebruikt waarin men zegt dat de premissen worden geaccepteert en als gevolg automatisch de conclusie ook.

 

Hoofdstuk 8. Deductieve argumenten (I)

Categorische logica

Bruikbare techniek bij het verduidelijken en analyseren van deductieve argumenten.

Categorische claim/bewering

Een bewering die iets zegt over categorieën van objecten.

Standaard-vorm categorische claim/bewering

Een bewering die ontstaat wanneer namen en/of beschrijvingen worden toegevoegd aan categorieën. Bijvoorbeeld: beweringen A, I, E en O.

Venn diagram

Een grafische illustratie waarin de vier standaard-vorm categorische bewering types worden weergegeven: de A-bewering, de E-bewering, de I-bewering en de O-bewering.

Bevestigende claim/bewering

Bevat de A-bewering en de I-bewering, omdat deze beweringen een deel van een klasse van een ander insluiten.

Negatieve claim/bewering

Bevat de E-bewering en de O-bewering, omdat deze beweringen een deel van een klasse van een ander uitsluiten.

Gelijkwaardige claim/bewering

Twee beweringen zijn hetzelfde wanneer allebei in precies elke situatie hetzelfde zijn.

Vierkant van oppositie

De logische relaties tussen de vier soorten beweringen (A, I, E, en O) in een figuur weergegeven.

Tegendeel (’contrary’) claims/beweringen

Bevat de A-bewering en de E-bewering, omdat deze beweringen allebei onwaar kunnen zijn maar niet allebei waar kunnen zijn.

Subtegendeel (‘Subcontrary’) claims/beweringen

Bevat de I-bewering en de O-bewering, omdat deze beweringen allebei waar kunnen zijn maar niet allebei onwaar kunnen zijn.

Tegenstrijdige claims/beweringen

Bevat de A- en de O-bewering, en de E- en de I-bewering, omdat deze beweringen nooit allemaal waar kunnen zijn.

Converse (het omzetten/veranderen)

Een categorische uitvoering. Het omzetten van een standard-vorm categorische bewering door de positie van de subject-term en de predicate-term om te draaien.

Obverse (het omgekeerde/de andere kant)

Een categorische uitvoering. Verander een bevestigende bewering in een negatieve bewering, of vervang de predicate-term met de complementaire term.

Contrapositie

Een categorische uitvoering. Het omwisselen van de predicate-term en de subject-term, en beide termen worden vervangen door complementaire termen.

Syllogisme

Een deductief argument dat uit twee premissen bestaat. De termen van syllogisme: major (P), minor (S), middel (M).

Categorische syllogisme

Een syllogisme die bestaat uit standaard-vorm categorische beweringen waarbij drie termen precies twee keer moet voorkomen in twee van de beweringen.

Venn diagram methode: validiteit testen

Een Venn diagram kan de relatie tussen de P-term, de S-term en de M-term uitzoeken om vervolgens de validiteit van een argument testen.

 

Hoofdstuk 9. Deductieve argmenten (II)

Waarheids-functionele logica

Een techniek waarbij de logische relaties tussen de waarheids-functionele beweringen worden gespecificeerd.

Claim/bewering variabelen

Variabelen P en Q.

Waarheidstabel

Een lijst van alle mogelijke combinaties van waarheidswaarden voor de variabelen (P en Q) binnen een argument, en specificeert vervolgens de waarheidswaarde van elke bewering. Er zijn vier soorten tabellen.

Negatie

Een waarheidstabel. Het tegenovergestelde van een bewering.

Conjunctie

Een waarheidstabel. Een samengestelde bewering bestaande uit twee simpele beweringen. De samengestelde bewering is alleen waar als de twee simpele beweringen waar zijn.

Disjunctie

Een waarheidstabel. Een samengestelde bewering bestaande uit twee simpele beweringen. De samengestelde bewering is alleen onwaar wanneer de twee simpele beweringen onwaar zijn.

Conditionele claim/bewering

Een waarheidstabel. Een bewering bestaande uit twee beweringen: de antecedent (P) en de consequent (Q).

Waarheids-functionele gelijkwaardigheid

Twee beweringen zijn gelijk wanneer deze twee identieke waarheidstabellen hebben.

Waarheids-functionele analyse

Het weergeven van de waarheidswaarden van een samengestelde bewering (die bestaat uit simpele beweringen) gebaseerd is op de waarheidswaarden van de simpele beweringen.

Waarheids-functionele structuur

Het symboliseren van een bewering door een bewering te produceren die gelijk is aan de originele bewering door een waarheids-functionele structuur weer te geven.

Deductie

Een method om te bewijzen dat een argument valide is. Hier zijn vier groepen regels aan verbonden.

Drie valide argumentpatronen

Modus ponens, modus pollens en ketting argument.

Drie niet valide argumentpatronen

Het bevestigen van het gevolg, het ontkennen van de antecedent, en het ongedistributeerde midden.

Modus ponens

Het bevestigen van de antecedent.

Modus tollens

Het ontkennen van het gevolg.

Ketting argument

Een argument bestaande uit drie conditionele beweringen.

Conditioneel bewijs

Een strategie om een deductie te maken voor een conditionele bewering.

 

Hoofdstuk 10. Inductieve argumenten

Inductief redeneren

Deze manier van redeneren wordt gebruikt om een conclusie te ondersteunen. Het gaat hier vooral om de sterkte van de argumenten en niet de waarschijnlijkheid.

Het principe van totaal bewijs

Dit betekent dat er rekening gehouden moet worden met alle beschikbare bewijsmateriaal.

Statisch syllogisme

Van algemeen naar specifiek redeneren.

Inductief generaliseren

Van specifiek naar algemeen redeneren.

Populatie of categorie

Een identificeerbare groep van objecten.

Steefproef (of sample)

Een selectie uit een bepaalde populatie.

Sampling frame

Het omvat de definitie van de populatie en het attribuut. Een steekproef representeert een populatie als de variabelen en attribuut in dezelfde verhouding gelinkt aanwezig zijn zowel in de steekproef als in de populatie.

Gerelateerde factoren

Bepaalde factoren die aan- of afwezig zijn in de populatie zouden de aan-of afwezigheid kunnen (dus niet per se) beinvloeden van het kenmerk dat wordt onderzocht. Voorbeelden: sekse, leeftijd of woonplaats.

Vooringenomenheid (of bias)

Als blijkt dat binnen een steekproef mensen of objecten bevinden waarbij een gerelateerde factor te vaak of te weinig voorkomt, wordt er gesproken over een steekproef die gebiased is.

Willekeurige (of random) steekproef

Een willekeurige steekproef wordt gebruikt om bias tegen te gaan.

Inductief argument

Gebaseerd op een analogie. Een argument dat gebaseerd is op een bewering, dat twee ‘dingen’ dezelfde kenmerken hebben.

Termen van de analogie

Dit zijn de ‘dingen’ waarover gezegd wordt dat ze dezelfde kenmerken hebben.

Overeenkomsten

Dit zijn de kenmerken die de analogen hebben.

Kenmerk (of feature)

Dit is een eigenschap die de vergelijkingsterm heeft. De vergelijkingsterm komt niet voor in de conclusie. De target-term komt wel voor in de conclusie.

Tegenovergestelde analoog

Het delen van een aantal kenmerken met de andere analogen, maar niet het relevante kenmerk.

De analogie aanvallen

Een analogie aanvallen is een strategie om een argument te weerleggen.

Willekeurige (of random) variatie

De spreiding die verschilt van steekproef tot steekproef.

Fout (of error) marge

Een grens van spreiding die gesteld wordt binnen de willekeurige steekproeven. Een fout marge kan berekend worden aan de hand van de steekproefgrootte en het betrouwbaarheidsniveau.

Haastig (of over-) generaliseren

Een denkfout waarbij men de kans overschat dat een argument waar is op basis van een te kleine steekproef.

Anekdotisch bewijs

Een denkfout waarbij men ook te snel generaliseert op basis van een enkele persoon of gebeurtenis.

Vooringenomen (of foutief) generaliseren

Een denkfout waarbij men de juistheid van een conclusie overschat op basis van een steekproef die foutief (niet-representatief) is.

Zelf-selectief bedrog

Een denkfout waarbij men de juistheid van een conclusie overschat op basis van een relatief groot, maar zelf geselecteerde steekproef. Bijvoorbeeld: een online poll.

Overschatten van de sterkte van analogie

Een denkfout waarbij men de sterkte van een analogie overschat, omdat de overeenkomsten binnen een analogie geen 100% zekerheid is dat een conclusie klopt.

Vage generalisatie

Een denkfout waarbij men gebruik maakt van een algemene statement die te vaag is om betekenisvol te zijn.

Ongeoorloofde inductieve conversies

Een denkfout waarbij men er vanuit gaat dat bepaalde factoren binnen een steekproef 100% representatief is voor de gehele populatie.

Analogie

Een methode om zaken te verklaren.

Logische analogie

Een method die vaak wordt gebruikt in gesprekken in het dagelijkse leven.

Wet van grote getallen

Hoe vaker gebeurtenissen worden herhaald, hoe dichter de uitkomsten bij de voorspelde waarden komen. Het is belangrijk om een zo groot mogelijke steekproef te kiezen.

Gokken (‘gambler’s fallacy’)

Een denkfout waarbij mensen ten onrechte een andere kans toewijzen aan een gebeurtenis dan dat daadwerkelijk het geval is.

 

Hoofdstuk 11. Causale verklaringen

Fysieke verklaringen

Er wordt een causale verklaring gevraagd voor een gebeurtenis op basis van de fysieke achtergrond. De fysieke achtergrond gaat over de algemene condities waarin een gebeurtenis is voorgekomen en/of de directe oorzaak van de gebeurtenis.

Gedragsmatige causale verklaringen

Er wordt een causale verklaring gevraagd voor een gebeurtenis op basis van de achtergrondinformatie, motieven en redenen. De achtergrondinformatie gaat over politieke, sociale, economische en psychologische factoren.

Verklaarbare adequaatheid

Een relatief concept dat geheel afhankelijk is van iemand zijn/haar behoeftes.

Hypothese

Een causale verklaring die ruimte biedt voor verder onderzoek en het testen van voorspellingen in de toekomst.

Gevolgtrekking van de beste verklaring

Het bedenken van de meest aannemelijke hypothese. Er zijn vier manieren om hypotheses te vormen.

Methode van verschil

Een manier om een hypothese te vormen. Als er iets ongewoons gebeurt na een ongewone gebeurtenis, gaat men er vanuit dat dit een oorzaak-gevolg situaties is.

Methode van overeenstemming

Een manier om een hypothese te vormen. Als twee gebeurtenissen vaak samengaan, gaat men er vanuit dat er een verband is tussen beide gebeurtenissen. Er kan ook sprake zijn van covariatie.

‘cum hoc, ergo propter hoc’

Een fout tijdens het vormen van een hypothese. Deze fout ontstaat wanneer men denkt dat de correlatie tussen twee variabelen bewijst dat er een oorzaak-gevolg situatie is.

‘post hoc, ergo propter hoc’

Een fout tijdens het vormen een hypothese. Deze fout ontstaat wanneer men denkt dat een eenmalige oorzaak-gevolg situatie in de toekomst een vaste oorzaak-gevolg situatie is.

Causale mechanisme

Dit mechanisme veroorzaakt de relatie tussen X en Y.

Beste diagnose methode

Deze methode omvat de beste verklaring van verschillende symptomen bij het vaststellen van een ziekte. Deze methode kan ook in andere, niet-medische situaties gebruikt worden.

Non-experimenteel gevolg-oorzaak onderzoek

Een onderzoek gebaseerd op experimenten waarbij de variabelen worden gemanipuleerd. Dit is niet altijd ethisch verantwoord. Net als dierenproeven.

Statistische regressie

Ook wel regressie naar het gemiddelde genoemd. Het gaat over de metingen van gemiddelde populatiewaarden.

Post hoc redeneren

Het gebruik van anekdotes om causale hypotheses te bewijzen. Echter, geven anekdotes geen bewijs voor causale hypotheses.

‘condition sine qua non’’ principe

Dit is een principe die in de rechtspraak vaak wordt gebruikt.

 

Hoofdstuk 12. Moreel, juridisch en esthetisch redeneren

Waardeoordeel

Een bewering waarin een oordeel naar voren komt afhankelijk van de waarde of wenselijkheid van iets of iemand.

Moreel redeneren

Op deze manier wordt er geprobeerd om morele waardeoordelen vast te stellen.

Moreel waardeoordeel

Niet elke waardeoordeel drukt een morele waardeoordeel uit. Een morele waardeoordeel bevat vaak woorden als ‘goed’ of ‘fout’.

Consistentieprincipe

Wanneer twee afzonderlijke zaken op alle relvante manieren niet verschillen, dan moeten deze zaken op dezelfde manier behandeld worden.

Moreel principle

Morele principes verwijst naar wat er in het algemeen gedaan zou moeten worden. Vanuit morele principes worden morele waardeoordelen gevormd.

Consequentialisme

De gevolgen van een beslissing of handeling bepalen de morele waarde.

Utilitarisme

Als een handeling of beslissing meer geluk produceert dan de alternatieven, dan is dit de juiste handeling om uit te voeren of juiste beslissing om te nemen.

Ethisch egoisme

Als een handeling meer geluk voor jezelf oplevert dan de alternatieven, dan is dit de juiste handeling om uit te voeren voor jou. En als een handeling minder gelukt oplevert dan de alternatieven, dan is dit niet de juiste handeling om uit te voeren voor jou.

Ethisch altruisme

Je eigen geluk en het geluk van anderen als gelijk zien en als even belangrijk.

Plicht theorie (of deontologisme)

Er wordt waarde gehecht aan de morele plichten, waardoor we dingen wel of niet moeten doen omdat het simperlweg goed of fout is.

Moreel gebiedende wijs (‘moral imperative’)

Dit is categorisch en beschrijft een handeling die wordt uitgevoerd omdat het onze morele plicht is, en niet om iets te bereiken.

Moreel relativisme

Alles wat goed of fout is, is afhankelijk en bepaald door iemand zijn groep of cultuur. Bij het moreel relativisme is er sprake van drie complicaties.

Moreel subjectivisme

Het idee of iets goed of fout is, is een subjectieve mening.

Religieus relativisme

Alles wat goed of fout is, is afhankelijk en wordt bepaald door de religie van een cultuur of samenleving. Ook hier kan er sprake zijn van dezelfde drie complicaties als bij moreel relativisme.

Religieus absolutisme

De correcte morele principes worden geaccepteerd door de juiste religie.

Deugdethiek

Men richt zich op hoe iemand behoort te zijn, en richt zich niet op wat er wel of niet gedaan moet worden.

Juridisch redeneren

Wanneer het deductief is, kan de redenering valide of invalide zijn. Wanneer het inductief is, kan de redenering sterk of zwak zijn.

Appeal to precedent

Een analogisch argument waarbij er gebruik wordt gemaakt van een zaak/gebeurtenis die als richtlijn wordt gebruikt voor een soortgelijke zaak/gebeurtenis in de toekomst.

Juridisch moralisme

De bewering dat de wetten bij alles wat immoreel is als illegaal wordt beschouwd.

Schade principe

Het verbieden van X heeft als reden dat X anderen kan schaden.

Juridisch paternalism

De wetten kunnen worden gerechtvaardigd wanneer op deze manier voorkomen kan worden dat iemand zichzelf/ander schaadt.

Beledigingsprincipe

Een wet die X verbiedt, kan worden gerechtvaardigd wanneer X anderen kan beledigen.

 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Competences and goals for meaningful life:
Statistics
4571