Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16111 reads
In de levensloopbenadering speelt vooral de diversiteit in levensloop van mensen een grote rol. Waarom groeit het ene kind op tot dokter en het andere tot crimineel terwijl ze onder dezelfde omstandigheden zijn opgegroeid? Deze benadering probeert die diversiteit te begrijpen. Hierbij wordt ook gebruik gemaakt van ideeën en empirische observaties uit andere disciplines als biologie, psychologie, sociologie en geschiedenis. Het is dus eerder een manier van denken over en bestuderen van het menselijk leven en de ontwikkeling ervan dan dat het een gedetailleerde theorie is. De levensloop verwijst ook niet alleen naar de periode tussen geboorte en dood. Het refereert aan een opeenvolging van leeftijdgerelateerde fasen die gewoonlijk van elkaar gescheiden worden door normatief gedefinieerde overgangen. Normaal gesproken zijn ze ook zo geordend dat de ene gebeurtenis volgt op of voorafgaat aan de ander (vanuit normatief gezichtspunt gaat trouwen vooraf aan kinderen krijgen, ongeacht de vaak omgekeerde realiteit). De levensloop kan dus beschreven worden als een stel onderling verbonden trajecten (trajectories) in het leven van een persoon. Een traject is hier een reeks verbonden stadia binnen een bepaald gedrags- of ervaringsdomein. Denk bijvoorbeeld aan een ‘opleidingstraject’; een traject dat gewoonlijk door de basisschool, middelbare school en hoger onderwijs loopt. Elk diploma/afstuderen markeert een overgang (transition) van het ene stadium naar het andere. Deze trajecten worden door levenslooponderzoekers doorgaans op drie gebieden onderzocht, namelijk biologisch, psychologisch en sociaal. Trajecten binnen deze drie verschillende gebieden hebben een wederkerig effect op elkaar. De biologische overgang van puberteit kan bijvoorbeeld belangrijke gevolgen hebben voor psychologische en sociale trajecten.
De levensloopbenadering zoals we die nu kennen heeft vier leidende principes die gebruikt worden bij onderzoek en theoretische analyse. Deze vier principes zijn:
Historische tijd en plaats
Timing
Verbonden levens
Human agency
Historische tijd en plaats
De historische tijd en plaats waarin we leven heeft een immens effect op onze individuele ontwikkeling en levensloop. Het maakt zeker uit waar en wanneer je geboren bent en waar en wanneer je leven zich afspeelt. Snelle sociale veranderingen (vb. oorlog, economische crises) kunnen ons leven verstoren en de timing en richting van belangrijke sociale gebeurtenissen veranderen. Denk bijvoorbeeld aan soldaten in Irak of Afghanistan die met fysieke en/of psychologische wonden thuiskomen die een vergaand effect op hun huwelijk zouden kunnen hebben. Zonder de oorlog zouden die effecten er niet geweest zijn. Er zijn ook sociale en historische veranderingen die minder zichtbaar zijn en langzamer evolueren maar net zulke grote effecten teweeg kunnen brengen. Een voorbeeld is de verschuiving van platteland naar stad, van de agrarische sector naar de industriële sector. Dit heeft vooral effect gehad op het stadium van adolescentie. Voorheen ging een man op zijn zestiende het land op om te werken, trouwde men jong en begon jong aan kinderen. Nu is veel werk technischer van aard en vergt het meer training en onderwijs, wat weer gevolgen heeft voor de leeftijd waarop men trouwt en kinderen krijgt. Op die manier is geleidelijk een gat ontstaan tussen de leeftijd waarop men fysiek volwassen wordt en de leeftijd waarop men sociaal volwassen wordt (de zogenaamde maturity gap). Dit alsmaar wijder wordende gat is een belangrijke factor in de groei en veranderende patronen van jeugdcriminaliteit.
Timing
De manier waarop individuele en sociale gebeurtenissen levenspatronen beïnvloeden is afhankelijk van hoe oud men is op dat moment. Dit wordt ook wel het levensstadiumprincipe (life stage principle) genoemd. Voor iemand die op zijn 13e gearresteerd wordt voor een bepaalde ernstige overtreding heeft dat compleet andere gevolgen voor de toekomst dan voor iemand die op zijn 25e gearresteerd wordt. Ook het effect van preventieve en correctieve maatregelen is afhankelijk van de leeftijd waarop ze worden toegepast. Het principe van timing betreft dus de effecten van zowel ongeplande gebeurtenissen (arrestatie) als geplande interventies (preventieve/correctieve maatregelen) die in de levensloop voorkomen.
Verbonden levens
Onze individuele levens zijn verbonden met de levens van anderen in de zin dat veranderingen en gebeurtenissen in de levens van de mensen om ons heen impact kunnen hebben op onze eigen levenstrajecten. Als een ouder tot een gevangenisstraf veroordeeld zou worden heeft dat ongetwijfeld een sterk negatieve impact op de psychologische en sociale ontwikkeling van het kind.
Human agency
Er is geen duidelijke betekenis van het begrip ‘agency’ in relatie tot de levensloopbenadering. Eén interpretatie is dat dit het vermogen is controle over ons eigen leven uit te oefenen. Wij fungeren dan als tussenpersoon die bewust dingen teweegbrengt door onze eigen handelingen. Individuen stellen hun eigen levensloop samen door het maken van keuzes. Door het maken van een bepaalde studiekeuze begrijpen we dat hierdoor sommige carrièremogelijkheden geopend en anderen gesloten worden. De keuze om niet te studeren maar drugsdealer te worden plaatst dat individu weer op een heel ander traject. Het concept van dit soort ‘levenskeuzes’ begrijpen we allemaal tot een bepaald niveau. Onderzoekers willen hier echter een dieper begrip van. Zij willen namelijk het waarom van deze keuzes weten. Ze willen kunnen voorspellen wie welke keuzes zal maken. Levensloopcriminologen hebben al veel achtergrondfactoren kunnen identificeren die de keuzes voor het wel of niet verwikkeld raken in criminaliteit beïnvloeden. Enkele voorbeelden zijn drugsgebruik, huwelijk, platonische relaties, persoonlijke karaktertrekken en spiritualiteit. Toch is er nog niets ontwikkeld dat in de buurt komt van een allesomvattende verklaring. Het lijkt niet echt mogelijk het waarom van keuzes te begrijpen. Ondanks de onduidelijkheid rond het begrip ‘agency’ speelt het een grote rol in de heersende theoretische benaderingen in levensloopcriminologie.
De opkomst van levensloopcriminologie
De oorsprong van de levensloopbenadering voor criminaliteit kan getraceerd worden tot aan het begin van de twintigste eeuw. In die periode begonnen sociologen met longitudinale studies naar onder andere problemen in de Amerikaanse samenleving. Deze studies namen een levensloopbenadering aan. Ook Amerikaanse criminologen zagen in dat longitudinale studies een hoop inzicht in hun onderzoeksmaterie konden geven. In de jaren 30 werden twee belangrijke longitudinale studies naar delinquenten begonnen, de Crime Causation Study (Glueck & Glueck, 1950) en de Cambridge-Somerville Youth Study (Powers & Witmer, 1951). Beide studies overspanden meerdere decennia en dienen als theoretische en empirische voorbeelden voor hedendaags longitudinaal onderzoek naar carrières in criminaliteit. Een belangrijk keerpunt in criminologisch onderzoek in Amerika was in de jaren ‘60 in Philadelphia met een geboortecohortstudie (Wolfgang, Figlio & Thorsten Sellin, 1972). Deze studie was belangrijk omdat het ontzettend gedetailleerde data gaf over de longitudinale opeenvolging van overtredingen in dit cohort. Ook werd door middel van deze studie duidelijk dat maar een klein groepje individuen verantwoordelijk is voor de meerderheid van serieuze overtredingen. Juist deze individuen – wie zijn ze, waar komen ze vandaan, wat moet er met ze gebeuren, etc. – spelen een hoofdrol in de levensloopcriminologie.
De publicatie van een tweedelig rapport over ‘carrièrecriminelen’ en ‘criminele carrières’ in 1986 markeert een ander belangrijk punt in de criminologie. Een criminele carrière wordt beschreven als de longitudinale opeenvolging van overtredingen gepleegd door een individuele overtreder en wordt gekenmerkt door vier sleutelaspecten. Het aspect van participatie onderscheidt hen die zich ten minste één keer in hun leven met criminaliteit inlaten van hen die dat nooit doen. Huidige participatie onderscheidt hen die zich met criminaliteit inlaten tijdens een specifieke periode van hen die zich tijdens die periode niet met criminaliteit inlaten. De aanvangsleeftijd geeft het begin van een criminele carrière aan. Het eindpunt van een criminele carrière wordt aangegeven met de term desistance (stoppen met crimineel gedrag). Frequentie verwijst naar het cijfer (lambda λ) van criminele activiteiten van een individu, dat wil zeggen het aantal overtredingen gepleegd door dit individu tijdens een bepaalde tijdsperiode. Frequenties verschillen per persoon en per tijdsperiode. Verschillen in λ worden geassocieerd met demografische karakteristieken zoals leeftijd, ras en geslacht en andere factoren zoals aanvangsleeftijd en drugsgebruik. Individuen met een jongere aanvangsleeftijd, bijvoorbeeld, hebben vaak een hogere λ-waarde dan zij die later beginnen. Een belangrijke vraag voor levenslooponderzoekers is welke gebeurtenissen of levensloopkenmerken de individuele overtredingscijfers beïnvloeden. De ernst van de gepleegde overtredingen verschilt ook per overtreder. Escaleert de ernst van de gepleegde overtredingen bij sommige overtreders naarmate hun carrière vordert? Zo ja, wat onderscheidt hen die escaleren van hen die dat niet doen? Als overtreders het einde van hun criminele carrière naderen, de-escaleren hun overtredingen dan of blijft het gelijk door hun hele carrière heen tot het punt van desistance? Zijn overtreders over het algemeen gespecialiseerd in bepaalde soorten overtredingen of zijn het generalisten die zich inlaten met een breed scala aan soorten overtredingen? Dit zijn allemaal vragen waar levenslooponderzoekers zich mee bezig houden. Een laatste belangrijk aspect is de (carrière)duur van criminele carrières. Een consistente bevinding is dat criminele carrières over het algemeen kort zijn met een beginpunt halverwege de tienerjaren en een eindpunt in de late tienerjaren of begin twintig. Er zijn natuurlijk individuen die doorgaan tot ver in de dertig en zelfs nog langer. Onderzoekers zijn vooral geïnteresseerd in de relatie tussen duur, ernst en frequentie, en of er überhaupt een relatie is.
De levensloopbenadering kent ook een aantal beperkingen. Een belangrijke beperking heeft te maken met de conceptualisering van criminaliteit. In de Verenigde Staten richt het overgrote deel van criminologisch onderzoek zich op alledaagse ‘straatcriminaliteit’ en op de overtreders die dat soort criminaliteit begaan. Dit is criminaliteit dat door de FBI jaarlijks geïndexeerd wordt in de Uniform Crime Report (onder andere moord, verkrachting, beroving, vernieling, mishandeling, etc.). Door de focus op dit soort overtredingen en overtreders worden anderen snel over het hoofd gezien (denk bijvoorbeeld aan witteboordencriminelen) en zo ontstaat er dus een scheef beeld van criminele carrières.
Belangrijke theoretische concepten
TRAJECTEN EN OVERGANGEN
Zoals eerder gezegd is een traject een reeks verbonden stadia binnen een bepaald gedrags- of ervaringsdomein. Trajecten worden gekarakteriseerd door een aantal dimensies die consequenties hebben voor hoe een individu zich ontwikkelt. Deze zijn aanvang (entrance), succes en timing. Wat betreft aanvang kunnen individuen beschreven worden aan de hand van de trajecten die ze wel en niet aanvangen (niet iedereen krijg kinderen dus niet iedereen begint aan een ouderschapstraject). Eenmaal aan een traject begonnen kunnen er verschillende maten van succes zijn wat betreft het voltooien van de typische taken of activiteiten waaruit het traject bestaat (afstuderen versus vroegtijdig school verlaten). Ook belangrijk in de trajecten is timing. In elke samenleving zijn er geaccepteerde tijden voor individuen om een bepaald traject te beginnen of te beëindigen en bepaalde overgangen te maken. Een adolescent verlaat gewoonlijk het ouderlijk huis aan het eind van de tienerjaren of begin twintigerjaren. Mensen die veel eerder of veel later vertrekken maken de overgang dan niet op de ‘juiste’ leeftijd. Dat kan weer gevolgen hebben voor andere gedragstrajecten.
CUMULATIEVE CONTINUITEIT EN ZELFSELECTIE
Cumulatieve continuïteit heeft te maken met de manier waarop gedrag op een bepaald moment in het leven invloed heeft op mogelijkheden en gedrag later in het leven. In relatie tot criminaliteit betreft het een dynamisch proces waarin delinquent gedrag op een bepaald moment in de tijd gevolgen heeft voor de waarschijnlijkheid dat het delinquente gedrag doorgaat op latere momenten. Het proces van cumulatieve continuïteit leidt uiteindelijk tot cumulatieve benadeling (cumulative disadvantage) waarbij de opeenstapeling van negatieve ervaringen en mislukkingen het moeilijk maken voor een individu om te slagen in het leven.
Zelfselectie refereert aan de neiging van personen om ervaringen te selecteren die consistent zijn met interne eigenschappen of aanleg die al vroeg in het leven vastgesteld zijn. Statistisch gezien betekent het dat de correlatie tussen delinquent gedrag op het ene moment en delinquent gedrag op een later moment niet causaal is (geen oorzaak-gevolgrelatie). Beide overtredingen worden veroorzaakt door de interne eigenschappen van het individu. Er is geen sprake van cumulatieve continuïteit.
ONTOGENESE
Ontogenese betreft de opeenvolging van gebeurtenissen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van een individueel organisme, van bevrucht ei tot volwassen individu. De dwaling hierbij (ontogenetic fallacy) is het toewijzen van ontwikkelingsresultaten enkel en alleen aan het ontvouwen van persoonlijke eigenschappen terwijl het in feite de wisselwerking tussen de eigenschappen en de omgeving is die de resultaten produceert.
COHORTEN, SOCIALE EN HISTORISCHE LEEFTIJD
Een cohort is een groep individuen die dezelfde gebeurtenis meemaakt binnen hetzelfde tijdsinterval, meestal is deze gebeurtenis de geboorte. Leeftijdscohorten kunnen met elkaar vergeleken worden om zogenaamde cohorteffecten (cohort effects) te observeren. Dit cohorteffect is bijvoorbeeld aanwezig wanneer leden van verschillende cohorten significant verschillen in bepaalde eigenschappen. Het cohorteffect is van belang voor de levensloopbenadering omdat ze de waarschijnlijke aanwezigheid aantonen van grootschalige historische invloeden op de structuur van de levensloop.
Sociale leeftijd verwijst naar de normen en verwachtingen die mensen op verschillende leeftijden treffen. Er zijn ‘juiste’ leeftijden voor bepaalde grote levensgebeurtenissen zoals trouwen en een carrière beginnen. Wanneer zo’n overgang buiten de ‘juiste’ leeftijd plaatsvindt heeft dat normatieve en demografische gevolgen. Historische leeftijd heeft te maken met het cohort waarin iemand zich bevindt. Leeftijd kan verschillende betekenissen hebben. 10 jaar oud zijn in 2013 is heel anders dan 10 jaar oud zijn in 1943. Historische en sociale leeftijd zijn verbonden in de zin dat betekenissen en gevolgen van gebeurtenissen kunnen verschillen afhankelijk van wanneer ze historisch gezien meegemaakt worden.
LONGITUDINALE ONDERZOEKSOPZET
Er zijn twee verschillende longitudinale onderzoeksopzetten die vaak gebruikt worden binnen het levenslooponderzoek: prospectief en retrospectief. De prospectieve opzet volgt gewoonlijk over langere tijd een bepaald leeftijdscohort. Aan de start van het onderzoek worden basisgegevens verzameld en op periodieke intervallen daarna worden nieuwe gegevens verzameld. Deze data worden voornamelijk verzameld door middel van interviews met de proefpersonen, maar kunnen ook verzameld worden via ouders, leraren en officiële (strafrechtelijke) instanties. Het voordeel van deze opzet is dat gegevens vrij snel nadat het gebeurd is verzameld kunnen worden, voordat ze vervormd zijn door retrospectieve re-interpretatie van de proefpersoon. Het nadeel van deze opzet is dat vooral bij een jonge leeftijdscohort van tevoren niet duidelijk zal zijn hoeveel proefpersonen er terecht zullen komen in criminaliteit. Het gevolg van het vinden van maar een klein aantal serieuze overtreders reduceert de statistische kracht van het onderzoek en maakt het moeilijk voor onderzoekers conclusies te trekken. Om dit te voorkomen kan een grotere selectie onderzocht worden maar dit is vaak weer te duur. Een andere oplossing is te kiezen uit een ‘hoog risicoselectie’ (high-risk sample), waar de proefpersonen door hun achtergrond en omstandigheden een hoger overtredingscijfer hebben dan normaal. Wat vaak gebeurt, is dat een hoog risicoselectie en een gewone selectie samengevoegd worden in een studie. De retrospectieve opzet kijkt terug in plaats van vooruit. Meestal wordt gebruik gemaakt van wat oudere proefpersonen die geselecteerd zijn op basis van onderzoekscriteria. Een duidelijk nadeel is het probleem van vergeetachtigheid en re-interpretatie van gebeurtenissen. Onderzoekers proberen dit te corrigeren door gebruik te maken van de interviewtechniek life history calendar. Het grote voordeel van retrospectieve studies is dat ze onderzoekers toestaan steekproeven te doen die hun onderzoeksvragen tegemoetkomen. Ze kunnen bijvoorbeeld steekproeven doen die de juiste aantallen serieuze overtreders bevatten voor hun statistische analyses.
Levenslooponderzoekers ondervinden dat er een kern van waarheid zit in de stelling dat onze biologische samenstelling een invloed heeft op ons gedrag en onze kans in criminaliteit terecht te komen. Het hoe en wat van die invloed begint nu pas een beetje begrepen te worden. In dit hoofdstuk zullen we enkele biologische invloeden op criminaliteit bekijken, waarbij met name de gebieden van gedrags- en moleculaire genetica centraal zullen staan.
Biologie en criminaliteit
Het idee dat criminaliteit biologische oorzaken heeft is niet iets nieuws. Lombroso kwam in de jaren 1880 al met zijn theorie dat criminaliteit erfelijk bepaald was. Hij stelde dat criminelen herkenbaar waren aan bepaalde fysieke kenmerken, dit waren zogenaamde ‘geboren criminelen’. Maar niet alle criminelen werden gedreven door een erfelijke dwang, slechts zo’n 40%, volgens Lombroso. Andere criminaliteit kwam voort uit passie, woede of wanhoop. Hoewel deze specifieke en soortgelijke theorieën ontkracht zijn, leeft het idee dat criminaliteit een biologisch en erfelijk component heeft nog voort. Ook in de levensloopbenadering. In dit opzicht wordt onze biologische samenstelling echter gezien als een bron van invloed op onze ontwikkeling. Die invloed wordt bestudeerd voornamelijk door de studie van gedragsgenetica.
De invloed van genen op gedrag
Gedragsgenetica richt zich op de studie van genetische invloeden op menselijk gedrag en menselijke vaardigheden en eigenschappen. Deze studie toont aan dat er geen nature versus nurture is, genen en de omgeving zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hoe genen zichzelf uiten wordt beïnvloed door gebeurtenissen op een hoger niveau, waaronder gebeurtenissen in onze fysieke omgeving en door ons eigen gedrag.
Volgens de genetica zijn al onze eigenschappen tot een bepaald punt beïnvloed door de genen van onze ouders. Lengte, gewicht, kleur ogen, etc. zijn de meest voor de hand liggende eigenschappen, maar ook psychologische eigenschappen en gedragsneigingen komen van onze ouders. Zo hebben agressieve ouders meer kans op een agressief kind dan niet-agressieve ouders. Mensen met bepaalde eigenschappen en neigingen hebben een grotere kans zich met antisociaal gedrag in te laten dan anderen (antisociaal betekent hier gedrag dat opzettelijk iemand kwaad of pijn doet). Wat kinderen van hun ouders erven is geen ‘criminaliteitgen’ maar een neiging naar antisociaal gedrag dat deels genetisch bepaald is. Het is belangrijk om te onthouden dat antisociaal gedrag en crimineel gedrag niet hetzelfde zijn.
Genen en antisociaal gedrag
Naast het doorgeven van hun genen, vormen ouders hun kinderen ook nog op een andere manier. Ze voeden hun kinderen op, leren ze dingen en gaan jarenlang met ze om. Ze creëren een externe omgeving, de ‘gezinsomgeving’. Hoe kunnen we nu zeker weten of het de genen of de gezinsomgeving is die voor de overeenkomsten tussen ouders en kinderen zorgen? Deze vraag staat centraal in de gedragsgenetica. Gedragsgenetici verzamelen en analyseren gegevens van mensenparen die alle, sommige of geen genen gemeen hebben en die wel of niet in hetzelfde huis opgroeien. Om erfelijkheid van omgevingseffecten te scheiden maken genetici vaak gebruik van tweeling- en adoptiestudies. Om deze studies te begrijpen moeten de termen genotype en fenotype duidelijk zijn. Genotype refereert aan de set genen die een individueel organisme bij zich draagt. Afgezien van identieke tweelingen heeft iedereen een uniek genotype. Fenotype verwijst naar alle observeerbare of meetbare fysieke, psychologische en gedragseigenschappen die ieder van ons heeft of uit. Het doel van gedragsgenetici is te begrijpen hoe variaties in genotype en omgeving variaties in de uiting van fenotype beïnvloeden.
Een tweelingstudie van de Deense onderzoeker Christiansen, samen met resultaten uit andere studies, heeft bewijs geleverd dat er een genetische bijdrage is aan criminaliteit. Een zwakte van tweelingstudies is de gezinsomgeving. Als eeneiige tweelingen bijvoorbeeld vaker dezelfde vriendengroep hebben dan twee-eiige tweelingen, dan ervaren de eeneiige tweelingen een meer gelijke peer omgeving dan twee-eiige, onderzoek toont dit ook aan. Deze gelijke omgeving kan van invloed zijn op hun criminele gedrag want peer pressure speelt een grote rol bij delinquentie.
Bij adoptiestudies gaat het om de volgende vraag: lijken geadopteerde kinderen als ze opgegroeid zijn meer op hun biologische of adoptieve familieleden? Lijken ze meer op de eerste dan is dat bewijs voor een genetische invloed, en lijken ze meer op de laatste dan werkt dat in het voordeel van omgevingsinvloeden. Uit een groot Deens adoptieonderzoek kwam naar voren dat crimineel gedrag ten minste deels erfelijk is.
Na een vergelijking van meer dan 100 tweeling- en adoptiestudies kwam Moffitt tot de conclusie dat de erfelijkheid van antisociaal gedrag ongeveer 50% lijkt te zijn. Dit betekent dat variatie in genen in een populatie goed is voor 50% van de variatie in antisociaal gedrag in diezelfde populatie (niet in individuen).
Invloed van de omgeving
Bovenstaand resultaat toont aan dat de omgeving alsnog een erg grote rol speelt wat betreft antisociaal gedrag. De omgeving speelt zelfs een cruciale rol want de manier waarop genetische invloeden op gedrag zichzelf uiten is altijd gevormd door de omstandigheden van de omgeving. Binnen de gedragsgenetica worden twee soorten omgeving onderscheiden: gedeeld of algemeen (shared/common) en ongedeeld of uniek (unshared/unique). De gedeelde omgeving omvat gebeurtenissen en omstandigheden in een gezin die in een gelijke mate gedeeld worden door broers en zussen en die ervoor zorgen dat broers en zussen op elkaar lijken. Een ongedeelde omgeving omvat gebeurtenissen en omstandigheden die uniek zijn voor elk individu (vb. twee kinderen in een gezin hebben elk een eigen/andere vriendschapsomgeving). Dus ook al groeien kinderen in hetzelfde gezin op, ze ervaren niet altijd dezelfde omgeving binnen of buitenshuis. Volgens Moffitt is de gedeelde omgeving goed voor ongeveer 20% van de variatie in antisociaal gedrag. Dat betekent dus dat ouders het antisociale gedrag van hun kinderen beïnvloeden. Als de genen circa 50% van de variatie in antisociaal gedrag uitmaakt en de gedeelde omgeving 20%, dan blijft er nog 30% over voor de ongedeelde omgeving. Uit onderzoek blijkt dat die 30% van unieke gebeurtenissen een extreem belangrijke invloed uitoefent op de ontwikkeling van kinderen.
Een aantal aspecten van de relatie tussen genen en omgeving is erg belangrijk voor de levensloopbenadering. De eerste is de invloed van de omgeving op de erfelijkheid van eigenschappen (dit blijkt per omgeving te verschillen). De tweede is de kracht van individuen hun eigen omgeving te vormen: bepaald gedrag roept bepaalde reacties op uit de omgeving die weer terugwerken op het individu waardoor zijn/haar gedrag en ontwikkeling weer beïnvloed wordt.
Moleculaire genetica
Hoewel onderzoek overtuigend heeft aangetoond dat genen belangrijk zijn, was niet bekend welke genen dan de belangrijkste rol spelen. Daar begint nu verandering in te komen. Ontwikkelingen in de moleculaire genetica laten beetje bij beetje zien welke genetische verschillen belangrijk zijn. Een van de doelen van moleculaire genetica is onderzoeken welke specifieke genen of genencombinaties gelinkt zijn aan specifieke fenotypes. Criminologen zijn wat dit betreft geïnteresseerd in fenotypes als antisociaal gedrag, delinquentie en criminaliteit. Dit soort fenotypes – polygenisch fenotype - worden niet bestuurd door afzonderlijke genen (zoals bij bijvoorbeeld oogkleur wel het geval is), maar door genencombinaties die samenwerken. Twee neurotransmitters die belangrijk zijn voor antisociaal gedrag zijn dopamine en serotonine.
De werking van de hersens
Onderzoek heeft uitgewezen dat er neuropsychologische verschillen zijn tussen delinquenten en niet-delinquenten in bepaalde delen van de hersens, met name de frontale en temporale kwabben en de regio die bekent staat als de amygdala. Deze delen van de hersens sturen bepaalde functies aan die gerelateerd zijn aan denken, waarneming, gedrag en emoties. Mensen met een afwijking in de frontaal kwabben, bijvoorbeeld, kunnen minder goed dan anderen plannen maken en mogelijke gevolgen evalueren. Ze gedragen zich vaak impulsief zonder een duidelijk beeld van de mogelijke uitkomst van hun gedrag en leren niet van de ervaring. Afwijkingen in eerder genoemde delen van de hersens verminderen het kunnen aanpassen aan omstandigheden in de omgeving. Daar is namelijk de capaciteit tot waarnemen, begrijpen, zich herinneren en nauwkeurig informatie verwerken voor nodig. Voor zover deze capaciteiten niet of gebrekkig aanwezig zijn in een persoon, is die persoon in het nadeel wat betreft het zich succesvol aanpassen aan zijn/haar omgeving.
Er zijn ook niet-genetische biologische effecten. Onderzoek heeft bijvoorbeeld uitgewezen dat er een verband is tussen de blootstelling aan lood bij kinderen tot 6 jaar en arrestaties voor gewelddadige overtredingen van deze personen op latere leeftijd. Hoe groter de blootstelling aan lood, hoe meer arrestaties. Blootstelling aan lood op vroege leeftijd beïnvloedt de werking van de hersens en heeft invloed op intelligentie en zaken als zelfcontrole en impulsiviteit. Deze kinderen zijn dus wel biologisch anders dan hun leeftijdsgenoten maar dat verschil is niet genetisch, het is veroorzaakt door de omgeving.
Naast genetische en biologische invloeden op gedrag is er nog een andere factor die van belang is: het gezin.
Het belang van het gezin
Het spreekt voor zich dat de eerste en belangrijkste invloed op de ontwikkeling van een kind de familie is, vooral de ouders. Het maakt niet uit of het de biologische ouders zijn of niet, degene die zorg draagt voor het kind zal een enorm effect hebben op hoe het kind zich ontwikkelt. Naast de eerste levensbehoeften zoals eten, onderdak en bescherming, zorgen de ouders zodra het kind geboren is ook voor socialisatie en emotionele zorg. De dominante rol die de familie speelt houdt stand in ieder geval totdat het kind vriendschappen vormt met leeftijdsgenoten. De familie speelt een extreem belangrijke rol in het bepalen van de richting van de initiële trajecten in het leven van het kind. Ook de trajecten in criminaliteit en afwijkend gedrag. Welke familiefactoren kunnen precies gekoppeld worden aan de ontwikkeling van overtredend gedrag? Wat gaat er mis in sommige families dat de kinderen al op vroege leeftijd probleemgedrag laten zien en verder opgroeien tot jeugddelinquenten en ernstige criminelen? Een andere manier om hier tegenaan te kijken is je af te vragen wat er in de meeste families goed gaat. Gewoonlijk zorgt de familie voor de positieve fysieke, sociale, emotionele en mentale ontwikkeling van het kind. Als alles gaat zoals het hoort, helpt de familie het kind zich te gedragen zoals sociaal geaccepteerd is. Hoe een familie dit bereikt kan per cultuur verschillen. Expressieve steun (tegemoetkoming van liefde, affectie, zelfvertrouwen, praten over gevoelens, etc.) en praktische steun (zorgen voor eten, onderdak en kleding, informatie en begeleiding, helpen met huiswerk, etc.) dragen bij aan succesvolle trajecten in het leven. Hiermee wordt een sterke band gevormd en sterke banden helpen verwikkeling in criminaliteit en delinquentie te voorkomen. Helaas is er geen nette scheiding tussen ‘goede’ en ‘slechte’ families. Loeber en Stouthamer-Loeber noemen vier heuristische paradigma’s van het functioneren van families: verwaarlozing, conflict, deviantie en ontwrichting. Er is sprake van verwaarlozing wanneer ouders onvoldoende tijd met hun kinderen doorbrengen en ze zich niet bewust zijn van de misdragingen van hun kinderen. De kinderen hebben meer vrijheid om te doen wat ze willen en als gevolg worden de vroege tekenen van gedragsproblemen niet opgemerkt of gecorrigeerd. Het paradigma van conflict beschrijft families waarin kinderen en ouders continu met elkaar in conflict raken. De bron van het conflict is vaak de misdragingen van het kind waar ouders niet passend op reageren. Ze zijn niet in staat hun kind op een consistente maar niet-agressieve manier te straffen. Ouders en kinderen gaan elkaar door dit continue conflict door de tijd heen beschouwen als vijanden en elkaar afwijzen. Waar het bij de eerste twee paradigma’s ging om de onderlinge verhouding tussen ouders en kinderen gaat het bij deviantie meer om de inhoudelijke interactie tussen ouder en kind. Ouders kunnen zelf gedragsproblemen en delinquentie bij hun kinderen uitlokken bijvoorbeeld doordat ze zelf afwijkend gedrag laten zien of afwijkende normen en waarden overbrengen op hun kinderen. Het laatste paradigma, ontwrichting, komt voor wanneer ouders continu met elkaar in conflict zijn of wanneer ze uit elkaar gaan of scheiden. De stressvolle periode voorafgaand aan een scheiding en de scheiding zelf kan direct en indirect het gedrag van het kind beïnvloeden. Ouders en kinderen brengen steeds minder positieve tijd met elkaar door en ouders zullen minder snel effectief omgaan met de gedragsproblemen van hun kinderen.
Uit verschillende studies door de jaren heen is naar voren gekomen dat gezinnen van delinquenten die opgegroeid zijn in verschillende landen en verschillende tijdsperiodes, vrij veel op elkaar lijken. Het zijn gezinnen waarin de ouders een negatieve, afwijkende houding tegenover hun kinderen hebben. De kinderen in deze gezinnen hebben geen warme, sterke band met hun ouders. De ouders in deze gezinnen gebruiken grillige, harde straffen.
De meest fundamentele processen die aanwezig lijken te zijn in succesvolle gezinnen en afwezig in onsuccesvolle gezinnen zijn gehechtheid en toezicht. Wanneer ouders en kinderen een hechte band hebben zullen kinderen minder snel geneigd zijn zich te misdragen omdat ze geven om hun ouders en geven om hoe hun gedrag op hun ouders reflecteert. Toezicht houdt in het consistent in de gaten houden van het gedrag van het kind, deviantie herkennen en misdragingen corrigeren. Op deze manier kunnen ouders de ontwikkeling van zelfcontrole aanmoedigen in hun kinderen en ze goed op weg helpen op trajecten ver weg van ernstige delinquentie.
Het belang van ouders
Er is altijd gedacht dat omdat ouders aan het hoofd van het gezin staan, ze de meeste invloed hebben op hoe hun kinderen zich ontwikkelen, met name hun persoonlijkheid. In 1998 stelde Harris echter dat in de meeste gevallen ouders amper een rol spelen wat betreft de persoonlijkheden van hun kinderen. De reden waarom kinderen op hun ouders lijken qua persoonlijkheid kan zijn omdat ze genen delen, niet omdat ze een huis delen. Zo blijkt lage zelfcontrole niet enkel en alleen een gevolg van slecht ouderschap maar is het eerder iets dat kinderen van hun ouders erven. Op de vraag of ouders echt van belang zijn is het antwoord ‘ja’ voor sommige aspecten van de ontwikkeling, maar niet voor alle aspecten en niet zo sterk als vroeger gedacht werd.
Het kunnen willen voorspellen van volwassen gedrag vroeg in de kindertijd gaat in tegen een van de hoofdstellingen van de levensloopbenadering, namelijk dat ontwikkeling een doorlopend proces is dat zich uitvouwt over de hele levensduur. En dat ontwikkeling wisselwerking tussen het individu en de omgeving bevat. De aanname van sterke voorspellers op een vroege leeftijd rijmt niet met de aanname dat ontwikkeling een continu proces is, beïnvloed door gebeurtenissen in de omgeving van het individu.
Tijdens de tienerjaren is er een snelle, explosieve toename in het voorkomen van overtredingen. Het betrokken zijn bij kleine vormen van delinquentie is zo wijdverspreid onder tieners, dat het statistisch gezien normaal is. De aanvangsleeftijd is het hoogst tussen de 15 en 17. Voor de levensloopbenadering is deze tweejarige periode vooral belangrijk omdat dat het moment is dat de meeste mensen hun trajecten in criminaliteit en delinquentie beginnen. Gelukkig zijn deze trajecten meestal maar van korte duur en worden ze gekarakteriseerd door kleine overtredingen. Na een korte, wilde periode schikken de meeste tieners zich naar een min of meer conform leven. Dit patroon is echter niet universeel: sommige personen blijven veel langer op het traject met meer ernstigere soorten overtredingen. De tienerjaren worden gekenmerkt door zowel continuïteit als discontinuïteit in gedrag en omvatten twee belangrijke keerpunten: de aanvang van overtreden en stoppen met overtreden (desistance).
Het tienerbrein
Tot voor kort waren de meeste wetenschappers van mening dat er bij de biologische ontwikkelingen tijdens de tienerjaren geen veranderingen in de hersens voorkwamen. Het brein zou volledig ontwikkeld zijn wanneer een kind de puberteit bereikt en er zou alleen nog sprake zijn van een gebrek aan onderwijs en ervaring. Nu is er echter een ander gezichtspunt naar voren gekomen, namelijk dat het tienerbrein een werk in uitvoering is en niet functioneert zoals de hersens van volwassenen. Een van de laatste delen van de hersens dat zich in het tienerbrein ontwikkelt is de prefrontale cortex, deze is belast met het maken van goede beslissingen, het gezonde verstand. Het limbisch systeem ontwikkelt zich juist vroeg en dit is waar diepe emoties zoals angst en extreme blijdschap vandaan komen. Bij tieners is de prefrontale cortex dus nog niet in staat de rauwe emoties vanuit het limbisch systeem te overzien en interpreteren.
Leeftijd en criminaliteit
Er zijn verschillende zienswijzen wat betreft de relatie tussen criminaliteit en leeftijd en of dit patroon (omgekeerd j-patroon; aanvangsleeftijd 14-15, piek gemiddeld 2 jaar later en na de 20 gestopt of geminderd) hetzelfde is voor alle soorten overtredingen. Aan de ene kant zijn er onderzoekers die stellen dat het patroon voor de relatie tussen criminaliteit en leeftijd invariant is, dat wil zeggen aanwezig in alle samenlevingen op alle tijden. Anderen verwerpen deze extreme houding en laten met onderzoek zien dat er verschillende patronen zijn voor verschillende overtredingen. De piek bij inbraak is bijvoorbeeld rond de 19, terwijl de piek voor fraude rond de 25 jaar ligt. Ook het feit dat er grote raciale verschillen zijn wat betreft arrestatiepercentages toont aan dat de criminaliteit-leeftijd relatie niet invariant is, want dan zouden die verschillen er niet moeten zijn. Als geheel beschouwd suggereert onderzoek dat er een algemeen maar niet invariant patroon is voor de relatie tussen leeftijd en criminaliteit. De afwijkende patronen worden vooral gevonden bij verschillende soorten witteboordencriminaliteit en andere niet-geïndexeerde criminaliteit, maar ook bij verschillende populatiegroepen, culturen en historische perioden. Dit laatste is vooral erg belangrijk voor de levensloopbenadering want het toont aan dat de trajecten in criminaliteit beïnvloed worden door sociale en historische veranderingen.
De chronische dader
In een cohortstudie in Philadelphia (Wolfgang, Figlio & Sellin) kwam voor het eerst de chronische dader naar voren. Deze werd gedefinieerd als een jongen met 5 of meer contactmomenten (officiële registratie van een overtreding waar de persoon in kwestie bij betrokken was) met de politie. In de onderzochte cohort waren er 627 chronische daders (van een totaal van 3475 jongens). Hoewel ze slechts 6,3% uitmaakten van de individuen in het cohort, waren ze goed voor meer dan de helft van de totaal gepleegde overtredingen. Hun overtredingen waren ook veel ernstiger dan die van de anderen en omvatten onder andere moord, verkrachting, beroving en zware mishandeling. Studies die hierop volgden lieten dezelfde soort resultaten zien. Drie duidelijk verschillende groepen werden verder nog onderscheiden: niet-overtreders, eenmalige of korte termijn overtreders en lange termijn chronische overtreders. Door de jaren heen, met het verbeteren van de technieken in statistiek zijn er zelfs nog meer groepen geïdentificeerd.
Verschillende trajecten
Er is geen twijfel over het feit dat er verschillende trajecten bestaan wat betreft overtredingen. Het probleem is hoe die verschillende trajecten verklaard kunnen worden. Er zijn twee tegenstrijdige denkrichtingen in dit debat. De ene is het levensloopperspectief, gesteund door Sampson en Laub, de andere, geleid door Moffitt, Hirschi en Gottfredson gaat meer richting een perspectief waarin de neiging en ontwikkeling van een individu centraal staan. De belangrijkste argumenten van de eerste denkrichting zijn dat de oorzaken van antisociaal gedrag veranderen gedurende de levensloop en dat de ervaringen die we opdoen tijdens het ouder worden van enorm belang zijn. Zij zijn van mening dat het zich bevinden in een bepaalde groep overtreders altijd voorwaardelijk is en dat men er op elk moment uit kan stappen. De andere school legt veel minder nadruk op verschillende ervaringen en is van mening dat er uitgesproken trajecten zijn waar mensen vast in komen te zitten. Wanneer mensen dus een bepaald traject beginnen is hun toekomstige vooruitgang min of meer vastgesteld. Een ieder heeft volgens deze theorie wel of niet een inherente neiging tot crimineel gedrag, ongeacht individuele ervaringen. Binnen de twee scholen zijn er gradaties en verschillen in de benaderingen. Hieronder volgen enkele theorieën.
Lage zelfcontrole
Deze theorie van Gottfredson en Hirschi stelt dat lage zelfcontrole de belangrijkste oorzakelijke factor is voor criminaliteit. Kort door de bocht zijn mensen met weinig zelfcontrole impulsief, ongevoelig voor anderen en altijd geïnteresseerd in het zo snel en gemakkelijk mogelijk najagen van hun eigen pleziertjes. Criminaliteit trekt hun aan omdat het vaak de snelste beloning en makkelijkste bevrediging oplevert. Volgens de bedenkers van deze theorie moeten de ouders hun kinderen zelfcontrole bijbrengen (het is dus niet iets biologisch of genetisch) en dat moet op de volgende vier manieren: 1) ze moeten om hun kinderen geven, 2) hun gedrag in de gaten houden, 3) hun misdragingen (h)erkennen, en 4) die misdragingen straffen of corrigeren wanneer ze deze waarnemen. Als dit niet gebeurt zullen hun kinderen zich verder ontwikkelen met een lage zelfcontrole. Deze theorie berust dus op drie beweringen, namelijk dat verwikkeld zijn in criminaliteit wordt veroorzaakt door een lage zelfcontrole, dat zelfcontrole vroeg in het leven ontwikkelt en daarna stabiel blijft en dat dit het resultaat is van slecht ouderschap.
Ontwikkelingstheorie
Volgens Moffitt zijn er twee soorten overtreders: zij die overtredend gedrag gedurende de levensloop aanhouden (life-course persistent) en zij die overtredend gedrag limiteren tot de adolescentie (adolescence-limited). De twee soorten overtreders volgen duidelijk verschillende trajecten en dit wordt door verschillende factoren veroorzaakt. Overtreders die in de eerste groep vallen zijn over het algemeen ‘probleemkinderen’ met (gedrag)stoornissen en moeilijke opvoeding/omgeving die opgroeien tot volwassen die zich antisociaal en crimineel gedragen. Het is voor deze overtreder steeds lastiger deze afwijkende levensstijl te verlaten. Overtreders uit de tweede groep lijken zich vooral met criminaliteit bezig te houden als een manier om de personen uit de eerste groep te imiteren. De aanhoudende overtreders lijken zich als volwassenen te kunnen gedragen (ze drinken, roken, gaan in tegen volwassen gezagdragers, etc.) en de korte termijn overtreders gaan dit gedrag inclusief overtredingen imiteren. Het helpt ze het gat tussen adolescentie en volwassenheid te overbruggen en hun behoefte aan autonomie tegemoet te komen. Het verschil is echter dat zij dit gedrag niet met zich meenemen wanneer ze volwassen worden.
Informele sociale controle
De theorie van sociale controle van Sampson en Laub stelt grofweg dat delinquentie beperkt kan worden door sterke informele sociale controle wat gevonden kan worden binnen het gezin, op school en bij vrienden. Tieners zonder die controle lopen een groot risico op het traject terecht te komen richting ernstige volwassencriminaliteit. Zo’n persoon komt terecht in een vicieuze cirkel waarbij criminaliteit leidt tot het falen in conventionele activiteiten (een goede baan, een goed huwelijk, etc.) wat weer leidt tot meer criminaliteit. Het doorgaan in criminaliteit wordt dus niet alleen veroorzaakt door een onderliggende criminele neiging maar ook door reacties uit de omgeving/samenleving. Toch is het mogelijk gebleken voor dit soort mensen uiteindelijk te stoppen met crimineel gedrag door een proces van keerpunten, human agency en de structurerende effecten van routineactiviteiten.
Sociale interactie
Volgens Thornberry mist er een cruciaal element wat betreft menselijk gedrag in de meeste criminologische theorieën, namelijk dat menselijk gedrag voorkomt door middel van sociale interactie. Het bevat een heen-en-weeraspect: de verwikkeling van een kind in delinquentie kan de binding met de ouders beïnvloeden net zoals de binding met de ouders delinquentie beïnvloedt. Er moeten daarom theorieën voor delinquentie ontwikkeld worden waarin dat wederkerige aspect gebruikt wordt. Zijn eigen theorie lijkt enigszins op de theorie van informele sociale controle, maar met toevoeging van verschillende variabelen. Thornberry incorporeert 3 variabelen voor sociale controle (binding met ouders, vertrouwen in conventionele normen en waarden, toewijding aan school) en 3 variabelen voor delinquentie (omgang met delinquente leeftijdsgenoten, delinquent gedrag, delinquente normen en waarden). Deze variabelen hebben een gelijke wederkerige invloed op elkaar. In de late adolescentie komen er andere, belangrijkere factoren bij die een invloed hebben op criminaliteit en delinquentie, namelijk betrokkenheid bij conventionele activiteiten (studeren, werken, etc.) en betrokkenheid bij het eigen gezin. Binding met ouders en school worden minder belangrijk. Deze variabelen worden gedacht de verwikkeling in delinquente activiteiten op een natuurlijke wijze te verminderen. Als deze overgangsfasen van studeren, trouwen en werken niet (op tijd) voorkomen, dan worden de effecten van de delinquentie-variabelen vergroot en loopt het criminaliteitstraject hoogstwaarschijnlijk gewoon door.
Na het doornemen van al deze theorieën die elk een verschillende nadruk hebben, kan er een begin gemaakt worden tot het vormen van een algemene theorie voor criminaliteit en de levensloop. Die theorie begint met het gezin. Kinderen uit probleemgezinnen hebben een grotere kans terecht te komen in delinquente trajecten dan kinderen uit een ‘goed’ gezin. Maar de mate waarin ouders liefdevolle ondersteuning kunnen bieden aan hun kinderen wordt beïnvloed door twee factoren. De eerste is het verschil in temperament in kinderen. Sommige ouders hebben moeite op een kalme en liefdevolle manier te reageren op kinderen met een moeilijke aard. De tweede factor is de buurtomgeving. Ouders die in een achtergestelde buurt wonen hebben het moeilijker met het opvoeden van hun kinderen dan ouders die financieel in staat zijn ergens anders te wonen. Voor jeugd in deze achtergestelde buurten, vergeleken met hun leeftijdsgenoten in de middenklasse, is het risico op jonge leeftijd terecht te komen in ernstige criminaliteit en een criminele levensstijl veel groter.
Het normale patroon ziet een desistance tussen de leeftijd 20-30. Eind 20 is maar zo’n 15% van de overtreders nog actief. Dat betekent natuurlijk niet dat antisociaal gedrag compleet stopt. Veel volwassenen doen aan illegaal gokken, rijden onder invloed, mishandelen hun kinderen, etc. Maar voor het grote merendeel van de mensen dat de volwassenheid in gaat daalt het overtredend gedrag substantieel wat betreft frequentie en ernst. De grote vraag voor levenslooponderzoekers is wat de onderscheidende factor is tussen hen die stoppen en hen die doorgaan.
De gevolgen van jeugdcriminaliteit
Het idee dat betrokkenheid in criminaliteit een oorzakelijk effect heeft op andere gebieden in het leven maakt een groot deel uit van de levensloopbenadering. Trajecten zijn onderling verbonden. Delinquentie en criminaliteit tijdens de jeugd hebben een significant negatief effect op diverse volwassen activiteiten en prestaties zoals het behalen van diploma’s, een baan krijgen, etc.; activiteiten die een belangrijke rol spelen bij het proces van desistance.
Werk
Een analyse van de werkgelegenheidsgegevens van Amerikaanse gevangenen toont aan dat er weinig sprake is van stabiele werkgelegenheid. Een studie van John Hagan gaf aan dat voor delinquenten met een achtergestelde klasse of rassenachtergrond (veelal arbeidersklasse) de gevolgen veel schadelijker en langduriger zijn dan voor jongeren uit de midden- en hogere klasse. Wat het meest schade teweeg lijkt te brengen is in aanraking komen met het strafrechtsysteem; (voorwaardelijke) gevangenisstraf heeft enorme langdurige effecten op werkgelegenheid.
Trouwen en kinderen
De studie van Sampson & Laub toont aan dat gedragsproblemen in de kindertijd een negatieve correlatie heeft met huwelijksstabiliteit als volwassene. De huwelijksgeschiedenis van ernstige jeugddelinquenten werd gekenmerkt door conflicten, scheiding van tafel en bed en echtscheiding. Het komt echter ook vaak genoeg voor dat carrièrecriminelen een geschikte partner vinden als gevolg waarvan ze stoppen met hun criminele praktijken en een grote verandering ondergaan in gedrag en levensvooruitzicht.
Gezondheid
Een significant verlaagde levensverwachting is vaak de prijs voor een criminele levensstijl. Verschillende studies hebben aangetoond dat vóór de leeftijd van 40, personen die diep verwikkeld zijn in criminaliteit 2 tot 4 keer zoveel kans hebben een onnatuurlijke dood te sterven (moord, zelfmoord, ongeluk) dan niet-criminelen. Uit andere studies is ook duidelijk geworden dat levensloopcriminelen een grotere kans hebben op schadelijke gezondheidsgevolgen als ernstig tandbederf, hart- en vaatziekten en soa’s. Naast gevolgen voor werkgelegenheid en een stabiel huwelijk heeft betrokkenheid in criminaliteit ook schadelijke gevolgen voor andere gebieden in het leven, inclusief gezondheid, levensverwachting en psychologisch welzijn. Deze slechte gezondheid kan komen doordat een criminele levensstijl vaak samengaat met dingen als alcoholisme, drugsgebruik, slecht eet- en slaappatroon, etc. Ook kan het komen doordat criminaliteit vaak gepaard gaat met armoede en ze daardoor geen toegang tot goede gezondheidszorg hebben.
Waarom stoppen?
Het onderwerp van stoppen met criminaliteit was tot voor kort weinig onderzocht. Desistance als proces verwijst naar de veranderingen, overgangen of ervaringen die een persoon ondergaat die leiden tot een staat van niet-overtreden. Dit proces is interessant voor criminologen en ze hebben al enkele factoren onderscheidden die met het proces te maken hebben, factoren als werkgelegenheid, het vormen van een gezin en veranderingen in het levensvooruitzicht.
Werkgelegenheid
Het vinden van een stabiele baan blijkt een belangrijk keerpunt te zijn in criminele carrières. Werkgelegenheid beïnvloedt namelijk het betrokken zijn in criminaliteit, net zoals verwikkeling in criminaliteit invloed heeft op werkgelegenheid. Sampson & Laub plaatsen echter de kanttekening dat werkgelegenheid zelf niet per se desistance teweegbrengt. Het is waarschijnlijk belangrijker of die persoon zich betrokken voelt bij het werk, of ze er genoeg belang bij hebben hun leven en identiteit te veranderen.
Gezin
Er zijn verschillende redenen waarom een huwelijk en gezinsleven mogelijk een grote invloed op trajecten in criminaliteit kan hebben. Een ervan is dat een goed huwelijk een vorm van sociale controle kan zijn. Als een man zich emotioneel hecht aan zijn vrouw en kinderen is de kans groot dat hij zijn criminele neigingen aan de kant zet uit respect voor zijn vrouw en om zijn gezinsleven niet op het spel te zetten. Een andere reden is dat hoe meer tijd een man met zijn gezin doorbrengt, hoe minder tijd hij over heeft voor criminele vrienden/bezigheden. Door middel van een goed huwelijk heeft de overtreder de kans om relaties aan te gaan met niet-criminelen en om zich bezig te houden met conventionele legitieme activiteiten.
Veranderingen door desistance
Overtreders die stoppen met criminaliteit lijken ook psychologische of cognitieve veranderingen te ondergaan. Deze veranderingen lijken voort te komen uit een combinatie van ouder worden en de harde ervaringen die gepaard gaan met een crimineel leven. De ouder geworden persoon kijkt terug op zijn leven en ziet de activiteiten die eens opwindend, spannend en cool waren nu als dwaas en dom. Ook gevangenschap is voor veel overtreders een belangrijk keerpunt in het proces van desistance. Gevangenschap of de angst ervoor doet ze nadenken over hun leven en doet ze realiseren dat ze een beter leven willen.
Cognitieve transformatie
De theorie van cognitieve transformatie (Giordano et al., 2002) richt zich op de identiteitsveranderingen in overtreders. Hoe kan het dat een potentieel keerpunt ook echt een keerpunt wordt. Dit proces bevat vier gerelateerde cognitieve transformaties die ‘hooks for change’ genoemd worden. De overtreder speelt in dit proces zelf een actieve rol en doet een bewuste cognitieve poging een nieuwe kijk op de wereld te aanvaarden. De eerste transformatie is een verschuiving in de bereidheid tot verandering. De tweede bevat blootstelling van de overtreder aan een kans voor verandering (hook for change), bijvoorbeeld het ontmoeten van een leuk persoon die geïnteresseerd lijkt in een relatie, en het herkennen dat deze situatie een mogelijkheid tot verandering biedt. De derde transformatie komt voor wanneer de overtreder er klaar voor is een nieuwe conventionele ‘plaatsvervanger’ voor zichzelf te ontwikkelen. Deze plaatsvervanger neemt de plaats in van het afwijkende zelfbeeld uit het verleden. In de vierde en laatste transformatie accepteert de overtreder dat zijn voormalige afwijkende levensstijl simpelweg onverenigbaar is met zijn nieuwe zelfbeeld.
Kanttekening
Laub & Sampson stellen dat de mannen in hun onderzoek die door zijn blijven gaan met overtreden niet een positief keerpunt hebben ondergaan. Als gevolg daarvan hebben ze nooit een toename in informele sociale controle gekend, of de structurerende effecten van dagelijkse conventionele activiteiten meegemaakt. Hun levens bleven gevuld met wanorde en bijvoorbeeld alcoholisme, ze konden geen goede baan vinden, zijn niet geslaagd op school en hebben lange periodes van hun leven in gevangenschap doorgebracht. In elke fase van hun levensloop liet hun leven een chaotisch gebrek aan structuur zien. Volgens Laub & Sampson was dit alles echter niet het gevolg van een persoonlijkheidskenmerk die vroeg in het leven gevormd zou zijn. Er was geen overeenkomstige eigenschap die zich tijdens de kindertijd gevormd zou hebben, zoals lage intelligentie, lage zelfcontrole of een onvermogen emotionele bindingen aan te gaan. Ze hadden een scherpe kant en ze wilden zich niet conformeren aan gezag of autoriteit. Net als degenen die wel stopten hebben ze keuzes gemaakt, het waren alleen andere keuzes.
In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de invloed van de staat op criminaliteitstrajecten. Deze invloed verschilt en is onder andere afhankelijk van het strafrechtsysteem, beleid inzake gezondheidszorg, welzijnszorg, onderwijs en militaire dienst. In de Verenigde Staten wordt welzijnszorg bijvoorbeeld voornamelijk ingevuld met hulpprogramma’s voor de allerarmsten die niet voor zichzelf kunnen zorgen terwijl het in Europa veel breder omarmd wordt door de gehele bevolking. In Europa wordt welzijnszorg gezien als iets waar iedereen recht op heeft (gezondheidszorg, zwangerschapsverlof en pensioen bijvoorbeeld), de overheid heeft de taak toe te zien op het welzijn van iedere inwoner.
Sociale veranderingen vanuit de staat
Overheden beïnvloeden criminaliteitstrajecten het meest via het strafrechtsysteem. Dat systeem bestaat onder andere uit de politie, rechtbanken en gevangenissen, maar ook de wetgevende machten. In de laatste helft van de twintigste eeuw waren er in de Verenigde Staten twee grote met elkaar in verband staande ontwikkelingen in het strafrechtbeleid. Ontwikkelingen die het aantal mensen dat in het strafrechtsysteem terecht kwam enorm verhoogden. Dit waren de ‘war on drugs’ en het ‘prison experiment’. Dit had vooral een dramatische en negatieve impact op minderheden en de buurten waarin zij woonden. Het prison experiment begon de jaren ‘70 van de vorige eeuw toen het percentage gedetineerden met ongekende snelheid steeg. In 1997 was het percentage 645 per 100.000 (1 op de 155 Amerikanen gedetineerd). In 2009 waren er zo’n 2,3 miljoen mensen opgesloten. De mate waarin sommige staten hun percentage gedetineerden verhoogden is verbazingwekkend. In Texas werd de gevangenispopulatie tussen 1991 en 1996 verhoogd met 80.000. Die verhoging is meer dan de totale gevangenispopulatie van Frankrijk of Engeland. De explosie in opsluitingen heeft vooral de Afrikaans-Amerikaanse bevolking het hardst geraakt. Voor deze mannen is gevangenschap in feite een fase in de levensloop geworden, waar ze bijna allemaal doorheen gaan. In 1996 was het percentage voor Afrikaans-Amerikaanse mannen 6607 per 100.000 (1 op 15) en voor blanke mannen 944 per 100.000 (1 op 100). Ook proeftijd en voorwaardelijke vrijlating zijn diep doorgedrongen in de Afrikaans-Amerikaanse bevolking. In 1996 werd de totale Afrikaans-Amerikaanse volwassen bevolking geschat op 23.434.00 waarvan in dat jaar ongeveer 2.099.500 mannen onder strafrechtelijk toezicht waren geplaatst (1 op 11). Waar komt deze enorme groei in gevangenschap vandaan? Een deel van de groei kan verhaald worden op de toename in geweldsmisdrijven (verkrachting, overvallen, zware mishandeling): tussen medio 1950 en medio 1970 was het moordcijfer in de Verenigde Staten verdubbeld. De overheid wilde criminaliteit hard aanpakken en herschreef daarom het strafbeleid, bouwde meer gevangenissen en begon de war on drugs. Met name het strafbeleid ten aanzien van drugs droeg bij het aan de groei van het gevangenschapspercentage. In 1996 bedroeg 60% van alle gevangenen drugsdelinquenten. De war on drugs en het prison experiment zijn twee sociale veranderingen die door de overheid in gang zijn gebracht. Er zijn ook andere soorten sociale veranderingen die niet bewust in gang zijn gebracht maar die wel invloed hebben gehad op de levensloop in Amerika op manieren die indirect met criminaliteit te maken hebben.
Maturity gap
Dit is het gat tussen fysieke en seksuele volwassenheid (vroege leeftijd) en sociale volwassenheid (relatief late leeftijd). Sociale volwassenheid refereert dan aan het kunnen innemen van een productieve volwassen rol in de economie. Dit gat is ontstaan door een verschuiving van een agrarische samenleving naar een geïndustrialiseerde samenleving. Omdat in onze moderne tijd werk steeds gespecialiseerder wordt, is er steeds meer vraag naar hoger opgeleide jongeren. Er komt dus steeds meer nadruk op school te liggen. Voor veel leerlingen is de middelbare school een frustrerende ervaring die criminologische effecten kan hebben. Ze hebben geen autonomie op school en moeten doen wat leraren van ze vragen. Delinquentie is voor veel leerlingen daarom een vorm van rebellie en een manier om autonomie te krijgen. De maturity gap laat duidelijk het onlosmakelijke verband zien tussen sociale en historische veranderingen en de structuur van de levensloop.
Veranderingen in gezin en huishouden
Sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog zijn tweeoudergezinnen niet meer de norm. Drie ontwikkelingen in families en het huishouden springen met name in het oog: de toename in niet-familiale huishoudens (de leden zijn niet verwant door geboorte, huwelijk of adoptie), een verhoging in het percentage scheidingen en het uitstel van de leeftijd waarop het eerste huwelijk plaatsvindt. In 2010 namen niet-familiale huishoudens 33% in van het totaal aantal huishoudens. Tussen 1940 en 2010 groeide dit soort huishoudens van 2,5 miljoen naar 38,7 miljoen. Deze huishoudens bestonden vooral uit jonge mensen die ervoor kozen niet te trouwen maar wel uit hun ouderlijk huis wilden. Wat betreft scheiding: twee van de drie huwelijken eindigen in scheiding/scheiding van tafel en bed. Terwijl het percentage scheidingen steeg in de twintigste eeuw, daalde het percentage huwelijken of kwam pas op latere leeftijd voor. De criminologische gevolgen van de ontwikkelingen zijn bijvoorbeeld minder informele sociale controle, meer kansen voor dieven (meer eenpersoonshuishoudens met waardevolle spullen), minder kans op positieve keerpunten voor mannelijke delinquenten (door uitgestelde trouwleeftijd van vrouwen). Al deze gevolgen hebben ook weer het meest effect op de Afrikaans-Amerikaanse bevolking.
Ook andere soorten politiek beleid dat niet aan criminaliteit gerelateerd is heeft gevolgen gehad en kan gevolgen hebben voor criminaliteit. Denk bijvoorbeeld aan stadsvernieuwingsprogramma’s waardoor de meeste Afrikaans-Amerikaanse bevolking en andere minderheden terecht kwamen in wijken die uiteindelijk veranderden in getto’s vol mensen die op of onder de armoedegrens leven.
Levensloop en criminaliteit in andere landen
De relatie tussen sociale veranderingen en criminaliteit is misschien wel het duidelijkst in Rusland na de val van het communisme. In vijf jaar zijn daar de criminaliteitscijfers verdubbeld. De oorzaken voor deze explosie die vaak genoemd worden zijn politieke instabiliteit, scherp dalende inkomens, massamigraties, etnische conflicten en de snelle scheiding van de samenleving in een arme klasse en een rijke klasse. Aan de andere kant van het criminaliteitsspectrum vinden we Japan, een land met historisch lage en dalende criminaliteitscijfers. De vorm van de Japanse samenleving en de vorm van hun strafrechtsysteem worden vaak als oorzaak aangewezen. De Japanse samenleving is gebouwd op een groepsbesef. Japanners worden opgevoed met een idee van onderlinge afhankelijkheid, er ligt een enorme nadruk op het verbonden zijn met de groep (familie, collega’s, de natie). Individueel welzijn is nauw verbonden met het groepswelzijn. Deze informele sociale controle verkleint de neiging naar criminaliteit. Het geweerd en afgekeurd worden door de groep door jouw criminele activiteiten zijn sterke ontmoedigende factoren. De manier waarop het Japanse strafrechtsysteem werkt hangt hier nauw mee samen. Deze werkt namelijk meer met een principe van beschamen en vervolgens re-integreren van de delinquent in plaats van bestraffen en angst inboezemen.
Steeds meer onderzoeksresultaten wijzen uit dat de juiste interventies in iedere fase van de levensloop voordelige gevolgen kunnen hebben. Ze kunnen de kans verkleinen dat kinderen opgroeien tot ernstige delinquenten of volwassen criminelen en ze kunnen criminele trajecten helpen verkorten, matigen of zelfs stoppen. Verschillende soorten interventies werken voor verschillende fases van de levensloop.
Kinderjaren
Wat duidelijk is geworden uit de levensloopbenadering is dat interventie op vroege leeftijd zou moeten plaatsvinden en zich zou moeten richten op kinderen en gezinnen. Bemoeienis vanuit de overheid met gezinnen is een netelige kwestie in Amerika. Er is veel wantrouwen ten aanzien van hulpprogramma’s voor gezinnen die door de overheid gesponsord zijn. Er is veel ideologische en politieke weerstand voor het idee criminaliteit te voorkomen door gezinnen te helpen. Het is een gecompliceerd probleem. Toch zijn er drie cruciale prioriteiten ten aanzien van criminaliteitspreventie: preventie van kindermishandeling en -verwaarlozing, risicokinderen (en hun ouders) helpen met intensieve voorschoolse programma’s en het aantal tienerzwangerschappen verkleinen. Deze drie punten lijken het meest effectief te werken bij het voorkomen van criminaliteit.
Adolescentie
Ondanks de mythe dat er ‘toch niets werkt’ is er toch veel onderzoek dat de effectiviteit van bepaalde programma’s en benaderingen aantoont. Een zo’n programma is het ‘Job Corps’ waarbij intensief vaardigheden worden aangeleerd. Een andere aanpak is MST (Multisystemic theraphy), waar de tiener niet alleen wordt geholpen met zijn of haar individuele tekortkomingen, maar er ook voor wordt gezorgd dat de nodige ondersteuning en mogelijkheden in de omgeving aanwezig zijn. Het laatste voorbeeld is de FFT (Functional Family Therapy) waarbij de opvoedingsaanpak in probleemgezinnen onder de loep genomen en aangepakt wordt.
Volwassenheid
Carrièrecriminelen die besluiten te stoppen hebben een aantal ontmoedigende hindernissen te overwinnen. Ze hebben over het algemeen geen opleiding of vaardigheden voor de arbeidsmarkt. Ze hebben lange strafbladen. Ze kunnen een slechte gezondheid hebben door langdurig drugs- en alcoholgebruik. En de meeste hebben geen netwerk van familie en vrienden om ze te helpen. Toch is er verandering mogelijk en omdat ze zo’n moeilijk leven hebben gehad zijn ze vaak psychologisch beter in staat te veranderen en nieuwe kansen aan te pakken dan jeugddelinquenten. De soort interventie die in deze fase vooral lijkt te helpen is stabiele werkgelegenheid. Een ander voorbeeld is CBT (cognitive behavioral therapy) waarbij de focus ligt op het veranderen van hoe de overtreder over zichzelf, zijn gedrag en pro-sociale activiteiten denkt.
Hier volgt een korte samenvatting van de hoofdpunten, thema’s en bijdragen van de levensloopbenadering.
Genetica
De neiging (predispositie) tot antisociaal, afwijkend of crimineel gedrag blijkt ten minste deels genetisch bepaald. Het nature vs. nurture debat wat betreft het bepalen van menselijk gedrag is misplaatst. Hoe individuen zich ontwikkelen wordt uiteindelijk bepaald door de wisselwerking van genetische eigenschappen en omgevingen.
Gezinnen
Jeugddelinquenten komen vaak uit achtergestelde probleemgezinnen waarin de ouders hun kinderen negeren of juist wreed behandelen. Wat het verschil uitmaakt tussen het bevorderen of voorkomen van delinquentie is het thuis heersende emotionele klimaat en de emotionele band tussen ouders en kinderen. Kinderen die op vroege leeftijd gedragsproblemen laten zien hebben een grotere kans op slechte schoolprestaties en op een vroege aanvangsleeftijd van delinquentie. Een vroege aanvangsleeftijd wordt weer geassocieerd met een lange criminele carrière.
Continuïteit en discontinuïteit
Een van de meest consistente empirische bevindingen in de levensloopbenadering is de continuïteit in gedrag door de jaren heen. In elke fase van de levensloop is gedrag in de voorgaande fase een van de sterkste voorspellers voor gedrag in de huidige fase. Desondanks valt niet te voorspellen welk soort crimineel traject een kind later in het leven zal volgen. Discontinuïteit is net zo belangrijk als continuïteit. De meeste antisociale kinderen groeien niet op tot antisociale volwassenen. Continuïteit in antisociaal gedrag van de kindertijd tot volwassenheid kan verminderd worden door goed getimede interventies in de juiste levensfase. Als het gaat om desistance van criminele trajecten lijkt het ontwikkelen van informele sociale controle (door het vinden van de juiste partner en werk) het meest invloed te hebben.
Sociale en historische veranderingen
De vorige paragraaf is gekoppeld aan een historische en sociale context. Achtergestelde wijken, armoede, slechte economie en plaatselijk overheidsbeleid zijn voorbeelden van invloedrijke risicofactoren wat betreft criminaliteit.
Slotwoord
Het verloop van jouw levensloop wordt bepaald door wanneer je geboren wordt, waar je geboren wordt, wie je ouders zijn, hoe ze je behandelen en wie je tegenkomt op je levensweg (in andere woorden: de levensloop wordt gevormd door de geschiedenis, geografie, genen, gezin en andere mensen). Geluk is ook belangrijk aangezien positieve keerpunten in het leven vaak buiten de macht van de persoon liggen en afhangen van toevalligheden.
Bron:
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
In dit boek worden allerlei onderwerpen en belangrijke concepten op een inleidende manier uitgelegd voor de lezer die nog geen/weinig achtergrondkennis van het vakgebied heeft.
In...
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2160 |
Add new contribution