Samenvatting artikelen Culturele diversiteit in opvoeding en onderwijs
- 3980 reads
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
Het studieboek gaat over interculturele pedagogiek en is geschreven met als doel een grotere culturele sensitiviteit bij studenten, docenten, praktijkwerkers en onderzoekers.
Inmiddels zijn allochtonen van de eerste generatie op leeftijd en zijn hun kinderen al getrouwd en krijgen ook weer kinderen. Er is nu meer bekend over gezinnen van vluchtelingen en asielzoekers. Het blijkt dat het integratieproces langzamer verloopt dan men aanvankelijk had verwacht. Het integratiebeleid is strenger geworden en heeft andere accenten gekregen. De verhoudingen tussen autochtonen en allochtonen, vooral moslims, zijn onder meer spanning komen te staan na de aanslagen van 11 september en de moord op Theo van Gogh.
Het integratiebeleid verandert continu. Het onderwijsbeleid van nu richt zich vooral op de voor- en vroegschoolse jaren om de cognitieve en taal achterstand van allochtone peuters en kleuters zo vroeg mogelijk weg te werken. Veel allochtone jongeren verlaten tot op heden het onderwijs voortijdig zonder startkwalificatie, en blijft vooral gericht op de eigen etnische groep.
Er wordt in de pedagogiek onderscheid gemaakt tussen functioneel en intentioneel opvoeden.
Intentioneel opvoeden: Daarbij is sprake van reflectie van ouders op hun opvoedend handelen en van sturend optreden.
Functioneel opvoeden: Dat verwijst naar de vanzelfsprekende dagelijkse omgang met kinderen.
Er wordt binnen de pedagogiek vaak gesproken over socialisatie in plaats van opvoeding. Daarbij wordt niet alleen de intentionele en functionele opvoeding in het gezin voor ogen gehouden, maar ok de invloed die de omgeving van het gezin en de wijdere maatschappelijke context heeft op een opgroeiend kind. Dit worde de ecologische benadering genoemd.
Intentioneel opvoeden is in Westerse landen steeds belangrijker geworden. Sinds lange tijd wonen in Nederland grote aantallen immigranten uit niet-westerse samenlevingen: allochtonen. In niet-westerse culturen zijn ouders veel minder bewust bezig met het opvoeden van hun kinderen. Deze culturen hebben in het algemeen een traditioneel en duidelijk omschreven rollenpatroon. Ook moeten veel ouders uit deze culturen alle energie steken om in het levensonderhoud van hun gezin te voorzien, waarbij kinderen al op jonge leeftijd worden ingeschakeld. Het uiteindelijke doel van de opvoeding is namelijk om van de kinderen competente leden van de samenleving te maken.
Opvoeding en ontwikkeling van kinderen zijn processen die ingebed zijn in de sociaal-culturele context van de samenleving. Volgens het ecologisch ontwikkelingsmodel heeft de context waarin een kind opgroeit, grote invloed op de ontwikkelingen en het gedrag van het kind.
De interculturele pedagogiek richt zich, net zoals andere disciplines, op het beschrijven en verklaren van verschijnselen, het ontwikkelen van interventies, en het werken aan een normatief kader. Allochtone ouders die hun kinderen met andere waarden en normen opvoeden, dwingt pedagogen echter hun eigen normatief kader te expliciteren en waar nodig bij te stellen. Interculturele pedagogiek verschilt wel van andere disciplines. De verschillen komen voort uit de specifieke kenmerken van de doelgroep waarop de interculturele pedagogiek zich richt:
De meeste allochtone ouders komen uit samenlevingen met een andere cultuur. Daardoor groeien hun kinderen op in een biculturele context.
Daarnaast maken allochtone ouders en kinderen een ingrijpend acculturatieproces door. Aangezien de meeste allochtone ouders in een andere cultuur zijn opgegroeid, worden ze na hun immigratie geconfronteerd met andere waarden en normen. Deze verwerpen ze deels, en nemen ze deels over.
Bovendien heeft de allochtone populatie gemiddeld genomen een lage sociale positie in de Nederlandse samenleving.
Voor de interculturele pedagogiek worden, wat betreft het theoretisch kader, algemene pedagogische theorieën op hun bruikbaarheid getoetst en deze waar nodig uitgebouwd of aangepast. Het boek gaat uit van een ecologische benadering. Deze benadering benadrukt het belang van de sociale omgeving op de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Het ecologisch raamwerk wordt daarbij uitgebreid met een culturele dimensie.
Emigratie naar een totaal andere samenleving met een andere cultuur, en opgroeien in een biculturele omgeving doen een sterk beroep op de flexibiliteit en creativiteit van allochtone ouders en kinderen. Voor veel kinderen houdt deze uitdaging een verrijking in, maar andere kinderen ondervinden daarbij juist te veel stress. Binnen de interculturele pedagogiek wordt niet alleen de normale opvoedingssituatie van allochtone jeugdigen bestudeerd, maar wordt ook geprobeerd inzicht te krijgen in de risicofactoren van hun leven en het ontstaan van opvoedings- en gedragsproblemen als gevolg hiervan.
Nationaliteit
Geboorteland
Geboorteland van de ouders.
Geen enkele van deze criteria is sluitend; elk criterium sluit bepaalde categorieën allochtonen uit.
Als er alleen naar nationaliteit gekeken wordt, dan worden Surinamers, Antilianen en Arubanen bijvoorbeeld niet meegerekend, want zij hebben de Nederlandse nationaliteit. Maar zij worden echter wel tot de allochtone populatie gerekend. Bovendien zijn er ook mensen met een dubbele nationaliteit. Maar welke nationaliteit moet dan geregistreerd worden?
Wanneer er alleen naar het geboorteland wordt gekeken, worden in Nederland geboren kinderen van immigranten niet meegerekend. In het onderwijs wordt daarom vooral het geboorteland van de ouders als criterium gebruikt om de allochtone leerlingenpopulatie te bepalen.
Daarnaast hanteren landen zoals Amerika en Canada, met een lange immigratietraditie, nog wel eens het criterium van zelfidentificatie: je kunt dan zelf bepalen of je met een bepaalde etnische groep geïdentificeerd wilt worden. Naarmate de verblijfsduur van de immigrantengroepering langer wordt, voldoet het criterium geboorteland namelijk ook niet meer. Het gebruik van het criterium zelfidentificatie doet recht aan de identiteit van de persoon, maar de invulling ervan is wel afhankelijk van tijdgeest en willekeur.
De omvang van de allochtone populatie in een land is dus afhankelijk van de identificatiecriteria die gebruikt wordt. Wanneer een allochtone groepering langer in het land verblijft, is er moeilijker deze groep te identificeren.
De omvangrijke immigratie waar Nederland sinds ruim 50 jaar mee te maken heeft betreft:
Westerse landen: landen met een vergelijkbare sociaal-economische structuur en cultuur.
Voormalige koloniën.
Landen rond de Middelandse zee (zoals Marokko, Turkije, Spanje, Griekenland, Italië en ex- Joegoslavië).
Vluchtelingen en asielzoekers sinds de afgelopen 25 jaar (uit onder ander Irak, Iran en Afghanistan).
De redenen waarom de immigrantengroeperingen naar Nederland zijn gekomen, lopen nogal uiteen. Immigranten uit de voormalige kolonien komen voornamelijk vanwege politiek redenen of om onderwijs te volgen, terwijl immigranten vanuit landen rondom de Middellandse Zee vooral komen vanwege economische redenen. Nederland voert sinds 1983 een specifiek beleid voor etnische minderheden. Doelgroepen van dit minderhedenbeleid zijn immigrantengroeperingen die gemiddeld genomen een lage positie in de samenleving innemen en afkomstig zijn uit een samenleving met een andere dan de Nederlandse cultuur. De immigranten worden etnische of culturele minderheden, of allochtonen genoemd. Deze etnische minderheden zijn:
Immigranten uit voormalige koloniën
Buitenlandse werknemers en hun gezinnen afkomstig uit de landen rond de Middellandse Zee
Vluchtelingen en asielgerechtigde personen
Zigeuners en woonwagenbewoners (niet van allochtone herkomst, de andere 3 groepen wel.)
Het gebruik van subjectieve identificatiecriteria, zoals zelfidentificatie is sinds 1993 verboden in Nederland voor het vaststellen van de omvang van deze groeperingen. Er dient gebruik gemaakt te worden van objectieve identificatiecriteria, zoals het geboorteland van de persoon of diens ouders. Het gevolg daarvan is dat bijvoorbeeld zigeuners en derde of latere generaties van allochtone groeperingen niet meer in de statistieken zijn terug te vinden. Etnische minderheden worden in de huidige statistieken aangeduid als allochtonen. Daarbij wordt uitgegaan van de ‘ruime’ definitie, waarbij je mee wordt gerekend als de persoon zelf of tenminste één van de ouders buiten Nederland geboren is. In dit boek wordt met allochtonen gebruikt, waarbij het steeds gaat om niet-westerse allochtonen (ondanks dat de term allochtonen stigmatiserend zou zijn volgens het SCP sinds 2009).
De groei van het aantal in Nederland wonende mensen wordt voor een groot deel veroorzaakt door personen van niet-westerse herkomst. Zij bedragen namelijk ongeveer 11% van de totale bevolking in Nederland. Het aantal immigranten uit Westerse landen is sinds 2000 ook sterk toegenomen, vooral uit Midden- en Oost-Europa (MOE-landen) door toetreden aan de EU. Polen vormen de grootste groepering. De groei van de allochtone populatie wordt veroorzaakt door het geboorteoverschot onder allochtonen (natuurlijke aanwas) enerzijds, en door een vestigingsoverschot (aantal immigranten minus aantal emigranten).
Migratie is een proces dat bepaald wordt door push- en pullfactoren, daarbij geldt dat push-factoren stimuleren tot emigratie en pull-factoren tot immigratie (Bijvoorbeeld werkeloosheid (pushfactor) vs. tekort aan arbeidskrachten in landen (pullfactor)). Economische, politieke, sociale en religieuze omstandigheden zijn allen van invloed op migratiebewegingen. Push- en pullfactoren kunnen op verschillende niveaus werken, op zowel collectief als individueel niveau. Wanneer er op collectief niveau een migratietraditie is ontstaan, kan dat werken als een pushfactor op individueel niveau. Zo kan er een traditie ontstaan van jonge mannen die een aantal jaren in het buitenland gaan werken om hun huwelijk te kunnen bekostigen: dit kan werken als een pushfactor op de seizoensmigratie van jonge mannen.
Migratiegeschiedenis Suriname
Suriname was van 1667-1975 een Nederlandse kolonie. In Suriname was sprake van een plantage-economie en voor het werk op de plantages werden slaven uit West-Afrika gehaald. Toen in 1863 de slavernij werd afgeschaft werden er contractarbeiders uit India (Hindoestanen) en Indonesië (Chinezen en Javanen) gehaald. Naast de Nederlandse bevolkingsgroep, begon er ook een gemengde bevolking te ontstaan (afstammelingen van witte meesters en zwarte slavinnen). De blanke elite en de gemengde bevolking stuurden hun kinderen naar Nederland voor het volgen van voortgezet en hoger onderwijs. Dit migratieproces werd later door steeds meer bevolkingsgroepen gevolgd. Emigratie uit Suriname naar Nederland was aanvankelijk educatieve emigratie (pullfacotor Nederland), maar later (in de jaren rond de onafhankelijkheid) kreeg het een meer politiek en economisch karakter (pushfactoren Suriname).
Migratiegeschiedenis Marokko en Turkije
Migratie uit de landen rond de Middellandse Zee heeft haar eigen migratiegeschiedenis, vooral economisch en is in andere mate op Nederland gericht dan de groepering uit Suriname. De migratiebeweging van de Marokkanen en Turken kende de volgende fasen:
Arbeidsmigratie: mannen migreerden primair om hun situatie in eigen land te verbeteren (in eerste instantie een tijdelijk karakter). Ze waren gastarbeiders.
Gezinshereniging in Nederland: vanwege gezinsproblemen en de toekomst van de kinderen besloten veel buitenlandse werknemers toch om hun gezin naar Nederland te halen, niet direct om in Nederland te blijven.
Vorming van etnische gemeenschappen met eigen voorzieningen: koffie- en theehuizen, slagerijen en moskeeën
Gezinsvorming (van kinderen en zelfs kleinkinderen) vanaf midden jaren ’80: veel Marokkanen en Turken huwelijkten hun zoon en dochter uit aan een partner die nog in het land van herkomst woont en deze wordt vervolgens naar Nederland gehaald. Sinds de aanscherping van de voorwaarden voor gezinsvorming in 2004 is het aantal huwelijksmigranten fors afgenomen.
Zowel de Turken als de Marokkanen kwamen veelal van het platteland. Er zijn echter ook verschillen. De Turken hadden meestal langer onderwijs genoten dan de Marokkanen (maar kort koranonderwijs, of geen onderwijs, dus veel analfabetisme). Een ander verschil tussen beide landen is dat Turkije sinds 1920 de scheiding tussen kerk en staat kent (een seculiere staat), deze scheiding bestaat in Marokko niet. Een gevolg hiervan is dat Turken in Nederland minder actief hun godsdienst belijden dan Marokkanen. Marokkanen en Turken die in Nederland hun oorspronkelijke nationaliteit hebben behouden, hebben bij huwelijk en vererving nog te maken met het recht van het land van herkomst.
Voorgeschiedenis: In welke maten (kunnen) immigranten hun oorspronkelijke cultuur bewaren?
Een proces van cultuurverandering wordt ook wel acculturatie genoemd. Acculturatieprocessen doet zich voor wanneer twee groeperingen met een eigen cultuur langdurig met elkaar in contact zijn. Er ontstaat dan een proces van cultuurverandering: acculturatie. Acculturatie kan zich al voor hebben gedaan voordat mensen naar Nederland emigreren, in het land van herkomst. Dit kan bijvoorbeeld wanneer groeperingen eerder zijn geëmigreerd of door koloniale overheersing. De voorgeschiedenis van immigranten in Nederland kan dus van invloed zijn op hun integratieproces hier. Op individueel niveau zijn naast de genoemde economische, politieke en religieuze factoren ook persoonlijke omstandigheden van invloed op de beslissing te migreren (zoals statusverlies, familieverhoudingen en ziekte). Net zoals elke migrantengroepering zijn eigen geschiedenis en dynamiek heeft, zo is ook de migratiegeschiedenis van elke persoon en elk gezin uniek.
In verband met de arbeidsmigratie was het aantal mannen eerst veel groter dan vrouwen, ondertussen is de sekseratio veel meer in balans. De niet-westerse allochtone bevolking is jong ten opzichte van de autochtone Nederlanders: bijna 40% van de allochtonen is jonger dan 20 tegenover ongeveer een kwart van de autochtone bevolking. Het aantal 65-plussers is nog klein en het aantal jongeren is relatie hoog. In Marokko en Turkije is een vergelijkbare leeftijdsopbouw zichtbaar. Dat heeft met het hoge geboortecijfer en met het dalende sterfte cijfer te maken. Nu hebben pedagogen en leerkrachten nog vooral te maken met allochtone ouders die buiten Nederland geboren zijn van wie de kinderen in Nederland geboren zijn. De allochtonenpopulatie is de afgelopen tijd echter veranderd, en dit zal ook in de komende tijd veranderen. Zo zal het aantal tweede generatie allochtone ouders sterk toenemen.
11% van de bevolking bestaat uit niet-westerse allochtonen. Zij wonen niet gelijk verspreid over Nederland: het merendeel woont in de Randstad en de provincies Noord-Brabant en Gelderland. De allochtone populatie concentreert zich binnen de randstad over vier grote steden, en daarbinnen weer zijn weer concentratiewijken ontstaan. De minderhedenproblematiek treft dus in eerste instantie de grote steden in de Randstad, maar ook de gebieden erbuiten hebben met de problematiek te maken. Wat betreft de samenstelling van de huishoudens: de huishoudens zijn gemiddeld groter dan die van autochtonen. In Turkse en Marokkaanse gezinnen maken ook andere familieleden deel uit van het huishouden, zoals een grootouder. Bij de Surinamers, Antillianen en Somaliërs tref je veel eenoudergezinnen aan. Veel kinderen met deze afkomst groeien op in een gezin met een moeder als gezinshoofd. Sinds 1980 neemt de omvang van de allochtone huishoudens af, dit is een voortzetting van een trend die al in het land van herkomst is begonnen. Het kindertal verschilt wel per groepering, maar een aantal allochtone groeperingen nadert de autochtone vrouwen in kindertal. Het kindertal van de eerste generatie allochtone vrouwen is hoger dan dat van de tweede generatie. Daarnaast krijgen vrouwen van de tweede generatie op latere leeftijd hun eerste kind.
Kortom, de allochtone populatie is zeer divers wat betreft etniciteit en culturele achtergronden. Elke migrantengroepering heeft haar eigen geschiedenis en daarbinnen neemt elk allochtoon gezin een specifieke plaats in. Maar de allochtone populatie heeft ook een aantal kenmerken gemeen, zo vormen ze een jonge populatie, neemt het aantal tweede-generatie-allochtonen toe en wonen ze in een aantal grote steden in de randstad, Noord-Brabant en Gelderland.
De kern van het theoretisch raamwerk is dat de omgeving van grote invloed is op opgroeiende kinderen. Dit paradigma is door Bronfenbrenner (1977) uitgewerkt in zijn ‘ecologisch model’. Dit model houdt echter te weinig rekening met cultuur en cultuurverschillen in de directe leefomgeving van kinderen. Autochtone kinderen groeien doorgaans op in een monoculturele omgeving, terwijl allochtone kinderen worden geconfronteerd met relevante cultuurverschillen in hun dagelijkse opvoedings- en leefsituatie. Zouden allochtone ouders hun kinderen opvoeden volgens de normen van hun oorspronkelijke cultuur, of zullen ze hun opvoedingsdoelen en -praktijken bijstellen in de richting van de Nederlandse cultuur. Om de culturele dimensie van opvoeding in kaart te brengen, wordt het model van Harkness en Super (1999) in het ecologisch model van Bronfenbrenner geïntroduceerd. Ook wordt het cultureel-ecologisch model gebruikt voor het tonen van risicofactoren in de leefsituatie van allochtone kinderen.
Doordat allochtonen na hun immigratie met de Nederlandse samenleving en cultuur in aanraking komt, ontstaat acculturatie. De uitkomst van het acculturatieproces wordt niet alleen bepaald door de houding van de immigranten, maar is ook afhankelijk van het beleid en de ideologie van de ontvangende samenleving ten opzichte van mensen en groeperingen met een andere cultuur.
Immigratie zorgt voor een langdurig interactieproces tussen immigranten en de ontvangende samenleving. Binnen het interactieproces zijn verschillende, samenhangende deelprocessen te onderscheiden. De twee belangrijkste hiervan zijn: integratie en acculturatie. Integratie heeft primair betrekking op het participeren van immigranten in maatschappelijke instituties als het onderwijs, de arbeidsmarkt en de woningmarkt en op hun sociale mobiliteit. Acculturatie vindt plaats wanneer er een cultureel veranderingsproces op gang komt als gevolg van langdurig en direct contact tussen twee groeperingen met een verschillende cultuur.
Integratie
Door Van Amersfoort worden drie mogelijke eindstadia van het interactieproces tussen immigranten en de ontvangende samenleving onderscheiden:
Eindstadium 1 : (Assimilatie/absorptie): Afstammelingen van immigranten zijn in cultureel en sociaal opzicht in de samenleving geabsorbeerd. De afstammelingen van immigranten zijn niet meer als collectiviteit op te vatten. (Dit is het meest vergaande eindstadium).
Eindstadium 2: Afstammelingen vormen in cultureel opzicht nog een herkenbare collectiviteit (bijvoorbeeld zichtbaar op het terrein van religie of huwelijk), maar participeren in sociaal opzicht volledig in de samenleving
Eindstadium 3: Afstammelingen van immigranten zijn een minderheid geworden in de samenleving Een groepering die meerdere generaties achtereen een lage sociale positie in de samenleving heeft (bijvoorbeeld Marokkanen). Immigranten in een minderheidspositie participeren niet of op een ondergeschikte wijze in de samenleving, en stijgen nauwelijks op de maatschappelijke ladder.
Het begrip integratie wordt meestal gebruikt voor participatie van immigranten aan formele instituties en instellingen, maar behalve integratie in het maatschappelijke leven, is participatie aan informele groepen en verbanden ook van belang. Dat wordt belicht in het assimilatiemodel van Gorden.
Acculturatie(strategieën)
Er is veel minder geschreven over acculturatie dan over integratie, er bestaan dan ook weinig empirisch onderbouwde acculturatietheorieën. De vraag in hoeverre de cultuur van immigranten verandert heeft minder aandacht gekregen dan de participatie van immigranten in de samenleving, en maatschappelijke ongelijkheid en achterstelling. Cultureel antropologen waren de eersten die zich met acculturatie bezig hielden, en omschreven het begrip als: het veranderingsproces dat ontstaat wanneer twee autonome culturen direct en langdurig met elkaar in contact staan. Er zijn verschillende dimensies binnen het acculturatieproces, zoals de snelheid, de richting en de reikwijdte van de cultuurveranderingen. Het acculturatieproces wordt beïnvloedt door culturele, sociale en psychische factoren (bijvoorbeeld culturele kenmerken van de groeperingen die met elkaar in contact komen, aantals- en machtsverhoudingen, ervaring met en houding richting groepering, en de mate van participatie aan de andere samenleving). De openheid van de cultuur heeft grote invloed op het acculturatieproces, maar ook de positie van een groepering in de samenleving (bijvoorbeeld vrouwen). Berry (1994,1997; in Eldering, 2002) onderscheidt, op basis van attitudes van de etnische groeperingen ten aanzien van relaties met andere groeperingen in de samenleving (de ontvangende samenleving bijvoorbeeld) en het behoud van de eigen cultuur, vier acculturatiestrategieën:
Integratie
Relaties met andere groepen in de samenleving onderhouden + culturele identiteit en kenmerken behouden. (Een immigrantengroepering streeft dus naar integratie wanneer zij wel relaties met andere groeperingen in de samenleving wil aangaan, maar tegelijkertijd de eigen culturele identiteit en kenmerken wil behouden).
Assimilatie
Relaties met andere groepen in de samenleving onderhouden + geen culturele identiteit en kenmerken niet behouden. (Er wordt niet veel waarde aan gehecht om de eigen cultuur te bewaren).
Segregatie
Geen relaties met andere groepen in de samenleving onderhouden + culturele identiteit en kenmerken behouden
Marginalisatie
Geen relaties met andere groepen in de samenleving onderhouden + geen culturele identiteit en kenmerken niet behouden.
Integratie en assimilatie zijn de meest voorkomende acculturatiestrategieën. (Zie schema 3.1).
Maar niet alleen de attitude van de immigrant is van belang, ook de ervaringen die de immigranten met de dominante groeperingen hebben opgedaan zijn van invloed. Vergelijk de theorie van Ogbu (cultureel antropoloog), die in de VS drie categorieën etnische minderheden onderscheidt:
Autonome minderheden
Eigen cultuur behouden (alleen in privésfeer tot uiting) + op voet van gelijkheid deel te nemen aan de samenleving. Ze hebben alleen in numerieke zin een minderheidspositie. (Bijvoorbeeld Joodse of mormoonse groeperingen). Dit is vergelijkbaar met het tweede stadium van Van Amersfoort (1986).
Immigrantenminderheden
Recent geïmmigreerde groeperingen die hoge verwachtingen hebben van de nieuwe samenleving en dit optimisme wordt op de kinderen overgedragen. (Bijvoorbeeld succesvolle Aziatische immigranten).
Kasteachtige minderheden
Zij zijn groeperingen die in hun lage sociale status zijn gevangen. Groeperingen die onvrijwillig zijn gemigreerd of onvrijwillig zijn gemarginaliseerd in de samenleving. Dit is vaak het gevolg van slavernij of koloniale expansie. Als gevolg van discriminatie en uitbuiting reactie: ze hebben zich afgewend van de dominante cultuur en ontwikkelen een ‘tegencultuur’. Er is volgens Ogbu sprake van secundaire cultuurverschillen in dit verband. Ouders uit kasteachtige minderheden dragen hun negatieve attitude ten aanzien van de samenleving over op hun kinderen, die het op hun beurt dan ook slecht doen op school. (Bijvoorbeeld Afrikaanse Amerikanen en Mexicaanse Amerikanen).
Ogbu wijst op het belang van de achtergronden en omstandigheden van de immigratie en de geschiedenis van de relaties met de dominante groepering voor de uitkomst van het acculturatieproces. Acculturatie is bijna nooit een symmetrisch proces, waarbij meerdere culturen samensmelten tot een nieuwe mengcultuur (meltingpot-theorie). In de meeste gevallen is er sprake van een dominante groepering en deze bepaalt in hoeverre de ondergeschikte groeperingen in de samenleving mogen participeren (totale segregatie en eigen geografisch territorium tot geografische spreiding en volledige participatie). De tot nu toe behandelde acculturatiestrategieën hadden betrekking op het collectieve proces, maar acculturatie vindt ook op individueel niveau plaats. Ondanks dat integratie en acculturatie tot nu toe als twee afzonderlijke processen beschreven zijn, hangen ze sterk met elkaar samen.
Volgens Berry kunnen personen die zich in een acculturatiesituatie bevinden, drie adaptatiestrategieën hanteren:
– Aanpassing: Gedragsverandering in de richting van de ontvangende samenleving.
– Reactie: Verzet tegen de andere cultuur en proberen de situatie naar eigen hand te zetten.
– Onttrekking: Contact met de omgeving verminderen of verbreken.
Het resultaat van acculturatie op individueel niveau is verandering van attitudes en gedrag.
Berry richt zich vooral op de attitude van migranten ten opzichte van acculturatie, maar Gorden richt zich vooral op de verschillende fasen van het assimilatieproces. Berry bedoelt met acculturatie zowel structurele als culturele veranderingsprocessen. Gordon bedoelt met acculturatie alleen culturele veranderingen, voor de rest gebruikt Gordon de term assimilatie. Gordon heeft een assimilatiemodel ontwikkeld naar aanleiding van het bestuderen van etnische groeperingen in de Amerikaanse samenleving. Het assimilatieproces bestaat uit zes opeenvolgende deelprocessen:
Culturele assimilatie oftewel : acculturatie
Cultuurpatroon verandert in de richting van de ontvangende samenleving. (Belangrijk na te gaan welke groep in de ontvangende samenleving als referentiegroep).
Structurele assimilatie
Immigranten participeren op grote schaal, zowel formeel (arbeidsmarkt, onderwijs) als informeel (clubs, contacten met buren, collega’s enz. uit de dominante groepering) in de ontvangende samenleving.
In het verband van structurele assimilatie wordt door Gordon het onderscheid tussen primaire en secundaire groepen gemaakt. Personen in primaire groepen hebben informele, affectieve en vaak directe (face-to-face) contacten. Deze omvatten vaak meerdere domeinen van hun leven (bijvoorbeeld familie en vriendengroep). Dit wordt tot een ‘groep’ gerekend. Met mensen uit de secundaire groepen zijn de contacten vaak meer formeel en gesegmenteerd. Deze omvatten vaak één of enkele aspecten van een persoon (bijvoorbeeld belangenorganisaties zoals religieuze organisaties en schoolbesturen). Dit wordt tot een ‘groepering’ gerekend.
Huwelijksassimilatie
Gemengde huwelijken op grote schaal. Het aantal etnisch gemengde huwelijken neemt vaak toe wanneer een immigrantengroepering structureel geassimileerd is. Vervolgens gaan mensen zich meer identificeren met de ontvangende samenleving.
Identificatie-assimilatie
Ontwikkeling van een sociale identiteit, exclusief op basis van de ontvangende samenleving.
Tolerantie-assimilatie
Vooroordeel afwezig.
-
Discriminatie afwezig
Inburgering (civic assimilation)
Waarden- en machtsconflicten zijn afwezig.
(Zie schema 3.2 + Zie voorbeeld pagina 34).
Op basis van analyse concludeerde Gordon dat culturele assimilatie een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde is voor structurele assimilatie. Wanneer etnische groeperingen hun cultuurpatroon in de richting van de dominante cultuur aanpassen, betekent dat nog niet dat ze worden opgenomen in de formele en informele sociale structuren van de samenleving. Structurele assimilatie leidt wel altijd tot acculturatie volgens Gordon.
Een samenleving waarin twee of meer etnische culturele groeperingen binnen één politiek-economisch bestel tot op zeker hoogte een eigen leven leiden, wordt ook wel een plurale samenleving genoemd. Een plurale samenleving is vaak hiërarchisch opgebouwd uit etnisch-culturele klassen. De etnische groeperingen hebben vaak eerst hun eigen cultuur (cultureel pluralisme) en hun sociale structuur (structureel pluralisme), maar dit verandert meestal steeds meer in de richting van de dominante groepering. Cultureel pluralisme houdt alleen stand wanneer het wordt ondersteund door eigen een eigen sociale structuur volgens Van den Berghe. Ook hij beaamt dat structurele assimilatie (integratie) de cruciale factor in het assimilatieproces is.
Wat is het realiteitsgehalte van de beleidsideologie ‘integratie met behoud van eigen cultuur’. Dit houdt in dat minderheden hun eigen cultuur mogen behouden, maar dat van hen verwacht wordt dat ze participeren in Nederlandse instituties. Dat beleid ziet het publieke leven en privéleven dus als twee gescheiden cultuurdomeinen. Dit is echter onhoudbaar.
Sinds 1980 is Nederland officieel een multiculturele samenleving. Deze erkenning is zelfs in bepaalde wetten vastgelegd, bijvoorbeeld in de Wet op het Basisonderwijs. De auteur van het boek wijst erop dat er vier dimensies onderscheiden kunnen worden om de aard van het multiculturalisme in een samenleving te kunnen vaststellen.
Ten eerste gaat het dan om de objectieve werkelijkheid: het gaat om de aanwezigheid van etnisch-culturele groeperingen in een samenleving, en hun kenmerken en achtergrond. Etnische en culturele verscheidenheid zijn over het algemeen het gevolg van koloniale expansie, slavernij of immigratie. Naast getalsverhoudingen hebben machtsverhoudingen en cultuurverschillen tussen immigranten en de dominante groepering invloed op de aard van het multiculturalisme in een samenleving. Een etnische groepering die getalsmatig de meerderheid vormt, heeft niet automatisch meer macht.
Ten tweede wordt de dimensie ideologie onderscheiden: wat is de ideologie over de identiteit van de samenleving? Wordt culturele diversiteit als verrijking of belemmering gezien? In een plurale samenleving varieert de ideologie tussen twee extremen: assimilatie (absorberen) en pluralisme (behoud van eigen cultuur, kan alleen door ondersteuning eigen instituties). Nederland was lang een plurale samenleving: een verzuilde samenleving, de bevolkingsgroepen waren in zuilen georganiseerd, met eigen instituties zoals scholen. Daarnaast heb je nog, tussen de twee extremen in, de meltingpot-ideologie: uit contact tussen groeperingen met een verschillende cultuur ontstaat een mengcultuur met elementen uit de verschillende culturen. (Zie pagina 38 voor voorbeeld terminologie).
Ten derde wordt de dimensie officieel beleid onderscheiden: het beleid dat een overheid voert met betrekking tot etnisch-culturele verscheidenheid. Er is een onderscheid te maken tussen een immigrantenbeleid (richt zich op reeds aanwezige immigranten) en een immigratiebeleid (primair betrekking op de regels voor het toelaten van vreemdelingen). Het Nederlandse immigrantenbeleid is vooral gericht op integratie: het inhalen van sociaaleconomische achterstanden en het bevorderen van gelijke kansen. Er is de laatste tijd meer discussie over de grenzen van het recht dat etnisch-culturele groeperingen hun eigen cultuur mogen bewaren.
Tot slot wordt de vierde dimensie implementatie van beleid onderscheiden: in hoeverre wordt het officiële beleid uitgevoerd? Soms wordt het beleid niet geimplementeerd vanwege onwil (discriminatie), of onkunde.
Aan de hand van het sociaal-ecologisch model van Bronfenbrenner in combinatie met de theorie van de ‘developmental niche’ van Harkness en Super, ontstaat een cultureel-ecologisch model. Dit model vormt een geschikt theoretisch raamwerk voor de beschrijving van de biculturele opvoedings- en leefsituatie van allochtone kinderen. Bronfenbrenner gaat er vanuit dat de omgeving waarin kinderen opgroeien, van grote invloed is op hun ontwikkeling en gedrag.
Bronfenbrenner ziet de menselijke ontwikkeling als de voortgaande, wederzijdse aanpassing tussen een opgroeiend kind en zijn directe omgeving. De ecologische omgeving kan worden getoond als een topografisch arrangement van systemen. Elk systeem is ingebed in een wijdere context, vandaar dat er wordt gesproken van een hiërarchie van systemen. Hij onderscheidt vier systemen: het microsysteem, het mesosysteem, het exosysteem en het macrosysteem (voor een afbeelding van het model: zie pagina 40 van het boek).
Een microsysteem is het geheel van relaties tussen een kind en zijn omgeving in een bepaalde setting (locatie met participanten die rollen vervullen). Een setting kent zowel fysische aspecten (bijvoorbeeld huisvesting, speelgoed) als sociale aspecten (bijvoorbeeld het aantal personen met wie een kind dagelijks te maken heeft, de verdeling van taken). Deze aspecten bepalen of er bijvoorbeeld met een kind gespeeld wordt. De overgang van de ene setting naar de andere, bijvoorbeeld van gezin naar school, wordt ook wel ecologische transitie genoemd. Het belangrijkste microsysteem van een kind is het gezin (in niet-westerse landen: meer familieleden). Er is tot nu toe vooral onderzoek gedaan naar de invloed van het gezin, nog weinig naar andere microsystemen.
Het geheel van microsystemen (zoals de peuterspeelzaal, sportclub, vriendenkring) waarvan een kind deel uitmaakt, wordt het mesosysteem genoemd. Het aantal microsystemen waarin kinderen participeren neemt toe wanneer zij ouder worden.
Het exosysteem bestaat uit formele en informele sociale structuren (werk van ouders, sociale netwerk van het gezin, de buurt waarin het gezin woont en etnische of religieuze gemeenschap) rond het gezin die vooral invloed hebben op ouders en daarmee indirect ook op de kinderen. Het exosysteem is dus de wijdere fysische en maatschappelijke context. Microsystemen bevinden zich namelijk niet in een sociaal vacuüm.
Het werk van ouders: dit heeft op diverse manieren invloed op de opvoeding van kinderen. De werkzaamheden van ouders buitenhuis bepalen de mate van beschikbaarheid voor hun kinderen. De aard van het werk heeft ook invloed. Als je vader boer is, kom je direct in aanraking met de beroepsrol van je vader, als je vader ambtenaar is niet. Het werk (vooral scholing) bepaalt ook de kijk op de wereld en opvoedingsdoelen. Daarnaast bepaalt het werk van ouders het gezinsinkomen en dus indirect ook de huisvestingsmogelijkheden en buurt waarin het gezin woont. Armoede zou indirect invloed hebben op de opvoeding van kinderen, omdat het voor meer stress zorgt.
Het sociale netwerk van het gezin: daar is al een tijd veel belangstelling voor, vanwege de vooronderstelling dat een sterk sociaal netwerk en vooral sociale steun vanuit dit netwerk een positieve invloed hebben op het welbevinden van een persoon en bescherming kunnen bieden tegen het ontstaan van psychosociale problemen. Andersom worden het ontbreken van een sociaal netwerk en steun als risicofactoren gezien. Er wordt onderscheid gemaakt tussen informele netwerkbronnen (familie, vrienden, leerkrachten) en formele netwerkbronnen (geïnstitutionaliseerde hulpverlening). In landen van herkomst van allochtone gezinnen speelt familie een belangrijke rol, maar de geïnstitutionaliseerde hulpverlening is daar niet echt ontwikkeld. Bij emigratie laten zij dus een uitgebreid familienetwerk achter.
Het hebben van een sociaal netwerk betekent bovendien niet automatisch dat men ook sociale steun vanuit het netwerk ontvangt.
Een etnische of religieuze gemeenschap: kan grote invloed uitoefenen op het opvoedend gedrag van de ouders. Dit is vooral wanneer de gemeenschap vasthoudt aan traditionele waarden en normen, en controleert of de leden zich daaraan houden. Sociale controle vanuit het sociale netwerk of de eigen gemeenschap kan zowel positieve (hulp bij problemen) als negatieve (controle meisjes en gehuwde vrouwen) effecten hebben.
De kwaliteit van de buurt waarin het allochtone gezin woont: bepaalt of kinderen veilig buiten kunnen spelen en of ze op straat in contact komen met kinderen uit andere etnische groeperingen.
Het macrosysteem heeft betrekking op de cultuur of heersende ideologie van een samenleving. Dit vloeit vaak voort uit de heersende religie of wereldbeschouwing. Een macrosysteem is een soort culturele blauwdruk van de samenleving. Voorbeelden van macrostructuren waarin de culturele of religieuze ideologie in tot uitdrukking komt, zijn: het economisch systeem, het rechtssysteem en het onderwijssysteem. De ideologie van kan per samenleving sterk verschillen. De heersende culturele en religieuze ideologie is op macroniveau van invloed op de lagere systemen van de ecologische omgeving en uiteindelijk op de opvoeding van kinderen. Ook hebben ze direct invloed op de waarden en normen van ouders en de wijze van opvoeden. Allochtone kinderen en hun ouders hebben op vrijwel alle niveaus te maken met sociale structuren van zowel het land van afkomst als van Nederland (‘dubbel referentiekader’).
Bronfenbrenner beperkt de culturele dimensie van de opvoeding in zijn ecologisch model tot het macroniveau. Harkness en Super hebben een theoretisch raamwerk ontwikkeld dat meer rekening houdt met de culturele dimensie van opvoeding: de developmental niche (Zie afbeelding model: pagina 45). Dit theoretisch kader vormt een aanvulling op het sociaal-ecologisch model. De developmental niche bevat drie subsystemen:
Settingen: fysische en sociale settingen waarin een kind leeft.
Verzorgings- en opvoedingsgewoonten die cultureel bepaald zijn.
Psychologie van de opvoeders.
De fysische, sociale en culturele context van het opgroeiende kind wordt gevormd door deze drie subsystemen tezamen. De dagelijkse settingen waarin een kind zich bevindt, vormen een van de belangrijkste culturele invloeden op een kind. Deze settingen kunnen sterk verschillen tussen culturen (Zie voorbeeld op pagina 46).
Met ‘de psychologie van de opvoeders’ (of ‘parental ethnotheories’ of ‘parental belief systems’) worden de opvattingen van ouders over kinderen en over de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van kinderen bedoeld. De term ‘parental ethnotheories’, geeft al aan dat de theorieën van ouders per culturele groep kunnen verschillen. Oudertheorieën zijn specifieke culturele denkmodellen, afgeleid uit meer algemene denkmodellen van een cultuur. De kern van de theorie ‘de developmental niche’, is dat opvattingen van ouders de opvoedinsgewoonten en settingen waarin kinderen participeren in cultureel opzicht structureren.
De developmental niche is enderzijds een samenhangend geheel van subsystemen dat naar evenwicht streeft en in eerste instantie weerstand biedt tegen veranderingen. Aan de andere kant is de niche een open systeem, in dat elk subsysteem ingebed is in een groter cultureel-ecologisch geheel. Vanuit de wijdere cultureel-ecologische context kunnen veranderingen geïnitieerd worden. Het raamwerk ‘de developmental niche’ kan goed gebruikt worden omdat de culturele dimensie van de omgeving een centrale rol speelt, het biedt de mogelijkheid om samenhang en discrepanties tussen de subsystemen in kaart te brengen en met behulp van het model kunnen cultuurverschillen tussen de microsystemen waarin allochtone kinderen participeren vergeleken worden. Maar in hoeverre komen opvoedingspraktijken van ouders overeen met hun ‘belief systems’ en waardoor ontstaan eventuele discrepanties? Het blijkt dat cultuur steeds gereproduceerd wordt en dat er vaak een spanning is tussen ideaal en werkelijkheid. Dit is van belang, want allochtone ouders hebben vaak bepaalde opvattingen over kinderen en een goede opvoeding, die niet overeenkomt met Nederlandse opvattingen (bijvoorbeeld seksuele voorlichting).
Een andere vraag is: in welke mate is ‘de developmental niche’ veranderbaar. Het raamwerk zal volgens Harkness en Super eerst weerstand bieden, maar verandering is niet onmogelijk. Ze kennen grote invloed toe aan de psychologie van de ouders, dus het ligt voor de hand te veronderstellen dat een verandering in opvattingen van ouders voorafgaat aan veranderingen in setting en praktijken van verzorging en opvoeding.
In niet-westerse samenlevingen zijn sociale en fysische settingen waarin kinderen opgroeien de laatste decennia enorm veranderd onder invloed van urbanisatie, industrialisatie en modern onderwijs. Ouders hebben dan drie mogelijkheden om op deze veranderingen te reageren:
Ze adopteren nieuwe waarden en normen naast de oude.
Ze vervangen de oude door de nieuwe waarden en normen.
Ze blijven vasthouden aan hun traditionele opvattingen.
(Zie het voorbeeld sociale + schoolse intelligentie op pagina 47).
(Zie ook het voorbeeld van Opvattingen van Amerikaanse en Nederlandse ouders op pagina 48). Het raamwerk van ‘de developmental niche’ wordt tot nu toe alleen nog op het gezin toegepast, maar kan ook bruikbaar zijn bij de bestudering van andere microsystemen waarin kinderen participeren, zoals school, omdat praktijken in deze settingen in principe ook gestructureerd worden door opvattingen en theorieën van verzorgers en leerkrachten. Met het model ‘de developmental niche’ kunnen cultuurverschillen tussen de microsystemen waarin allochtone kinderen participeren beschreven en vergeleken worden, zoals cultuurverschillen tussen gezin en school.
Hierover zijn de meningen verdeeld, er bestaat geen overeenstemming over de inhoud van dit begrip. Wel is er consensus over een aantal relevante aspecten van cultuur.
Zo is er consensus over het feit dat cultuur niet aangeboren, maar aangeleerd is. Tijdens de opvoeding worden kinderen ingewijd in de cultuur/groep waartoe zij behoren, dit wordt ook wel enculturatie genoemd. Cultuur kan gezien worden als een sociale erfenis. Vanuit dat perspectief is cultuur cumulatief, in de zin dat elke generatie voortbouwt op de culturele erfenis van voorgaande generaties. Ook is cultuur voor een deel een evolutionaire erfenis, het resultaat van duizenden jaren van ontwikkeling. Over de inhoud van cultuur is geen consensus. Cognitieve en psychologische antropologen beperken het begrip cultuur tot kennis (denkmodellen die identificatie en interpretatie van objecten en gebeurtenissen mogelijk maken), terwijl cultureel antropologen cultuur opvatten als een systeem van denk- én gedragspatronen. Cultuur wordt door de cultureel antropologen gezien als een model van en vóór de werkelijkheid. Cultuur is dus ook een maatschappelijk product. Tussen culturele kennis en praktijk kan spanning ontstaan, deze spanning is een bron van veranderingen. Om adequaat te kunnen functioneren in de samenleving is kennis van de omgeving nodig. Het gaat daarbij om kennis op twee niveaus: Het niveau van de alledaagse werkelijkheid en vanzelfsprekendheid, en het niveau van legitimeren, verklaren en rechtvaardigen van de alledaagse werkelijkheid. Veel definities wijzen ook op het functionele aspect van cultuur: cultuur als instrument om op adequate wijze in de samenleving te kunnen functioneren. Allochtonen worden na migratie dan ook vaak geconfronteerd met het feit dat hun cultuur op bepaalde punten niet functioneel is in de samenleving waarheen zij zijn gemigreerd. Cultuurelementen die in de ene samenleving functioneel zijn, kunnen namelijk in een andere samenleving disfunctioneel zijn. Migratie naar een samenleving met een andere cultuur leidt daarom per definitie tot veranderingen in cultuur.
Ook is men het er over eens dat er een zekere mate van (interne) samenhang bestaat tussen de subsystemen van een cultuur. Er wordt namelijk al meer dan een eeuw gediscussieerd over de vraag in hoeverre de cultuur van een groepering een samenhangend systeem vormt. Ruth Benedict verviel van het ene in het andere uiterste: van cultuur als een verzameling losse en inwisselbare cultuurelementen tot cultuur als bouwwerk vanuit één centraal principe. Zij kwam met het begrip: cultuurpatroon. Cultuur werd vaak vergeleken met een organisme, in de zin dat alle cultuurelementen een bijdrage leveren aan de instandhouding van het geheel. Vanuit die visie is het functionalisme ontstaan. Delinquentie is bijvoorbeeld disfunctioneel en wordt als bedreigend voor de sociale orde gezien. Ook de ecologische modellen gaan uit van een functionalistisch paradigma, maar ze gaan minder ver. Het beperkt zich namelijk tot de aanname dat er een samenhang bestaat tussen de diverse systemen waaruit de sociale context is opgebouwd. (Zie het voorbeeld van Bronfenbrenner op pagina 52). De vraag naar samenhang binnen een cultuur is van belang voor een analyse van de opvoedings- en leefsituatie van kinderen van immigranten. Het is namelijk relevant inzicht te krijgen in de gevolgen die de ingrijpende veranderingen hebben voor de opvattingen van ouders over kinderen en hun opvoeding.
Intraculturele variatie doet zich zowel op collectief als op individueel niveau voor. Cultuur wordt namelijk vaak omschreven als een geheel van denkmodellen en gedragspatronen dat gedeeld wordt door de leden van een groepering of samenleving. Vanuit dat perspectief wordt cultuur gezien als een soort sociale consensus, die bepaalt hoe de leden van een groepering of samenleving moeten denken en handelen. Dit perspectief op cultuur heeft weinig aandacht voor verschillen tussen categorieen en individuen binnen een samenleving. Naarmate een samenleving meer gedifferentieerd is (opgedeeld in segmenten op basis van klasse, sekse, religie, ras of beroep, zullen er echter meer subculturen ontstaan. Volgens Goudenough verkrijgt een persoon door middel van participatie kennis en inzicht om zich adequaat te kunnen gedragen in een bepaalde setting of situatie.
Intraculturele variatie doet zich echter niet alleen op collectief niveau voor, maar ook op individueel niveau. Dit hangt samen met de speelruimte die een cultuur het individu biedt. In een samenleving met een vast rollenpatroon zal er minder sprake zijn van individuele variatie dan in een samenleving waar meer ruimte wordt geboden voor individuele keuzes. In het eerste geval krijgt een persoon status toegewezen op grond van criteria waar de persoon geen invloed op heeft (ascribed status), bijvoorbeeld sekse en leeftijd. In het tweede geval verwerft een persoon status op grond van persoonlijke eigenschappen en capaciteiten (achieved status), bijvoorbeeld inzet en opleiding. Van het laatste geval is vooral sprake in Westerse samenlevingen, met meer competitie en sociale mobiliteit.
Ook kunnen verschillen in culturele kennis verklaard worden door kennisoverdracht en kennisverwerving. Dat vindt namelijk plaats op basis van observatie en luisteren, en daarin verschillen kinderen van elkaar, dus ontstaat ook een verschil in kennis. Crosscultureel psychologen zoeken de verklaring van intraculturele verschillen vooral in de mate waarin personen het culturele systeem hebben geïnternaliseerd (bijvoorbeeld Spiro).
Er is sprake van continuïteit en verandering. Het ecologisch systeem streeeft naar het behoud van evenwicht en biedt weerstand tegen veranderingen. Maar het evenwicht van de developmental niche kan onder invloed van externe en interne factoren verstoord worden, bijvoorbeeld door het buitenshuis werken van de moeder kan leiden tot veranderingen in sociale en soms fysische setting van kinderen. Veranderingen kunnen ook van binnenuit ontstaan, jonge ouders voeden bijvoorbeeld anders op dan zij zelf zijn opgevoed, door onder andere informatie van opvoedingsexperts. In westerse samenlevingen zijn de opvoedingsdenkbeelden van ouders namelijk in toenemende mate verwetenschappelijkt. Het is belangrijk om te onderzoeken of dat ook gebeurt bij immigranten in westerse samenlevingen.
De tot nu toe besproken veranderingen zijn echter veranderingen die geleidelijk voltrekken binnen één cultuur, maar immigranten en hun kinderen hebben vaak te maken met abrupte veranderingen van omgeving en cultuur.
Risicofactoren verhogen de kans dat er psychosociale problemen ontstaan. Protectieve factoren (de tegenhanger van risicofactoren) neutraliseren of verminderen juist de kans op psychosociale problemen. Terwijl risicofactoren onafhankelijk kunnen optreden, worden beschermende factoren altijd in verband met risicofactoren genoemd. Risicofactoren kunnen zich in het kind zelf en op verschillende niveaus van de ecologische omgeving voordoen: in het gezin en in de wijdere omgeving (bijvoorbeeld school en vriendenkring). Ook vormen stressvolle gebeurtenissen in het leven van een kind (echtscheiding ouders, of de dood) een risicofactor. Armoede, werkeloosheid en een lage opleiding van de ouders, en krappe behuizing in een onveilige buurt worden statisch gezien ook als risicofactoren beschouwd.
In het gezin worden als risicofactoren genoemd:
Afwezigheid van de vader
Een autoritaire of permissieve opvoedingsstijl
Een negatieve houding ten aanzien van kinderen.
Bij alleenstaande ouders is het gezin als microsysteem te beperkt om je als kind optimaal te kunnen ontwikkelen. Voor zowel autoritaire als permissieve gezinnen geldt dat er geen reciprociteit (overleg met en inspraak van kinderen) bestaat tussen ouders en kinderen. In autoritaire gezinnen hebben kinderen geen inspraak, in bij een permissieve opvoedingsstijl is er weinig of geen structuur. Het laatste punt heeft betrekking op het emotionele klimaat waarin kinderen opgroeien. Kinderen hebben warme, responsieve en actieve ouders nodig om een positief zelfgevoel te kunnen ontwikkelen. Er wordt vaak een verband gelegd tussen de structuur van het gezin en probleemgedrag van kinderen. De kwaliteit van de interactie binnen het gezin is echter even belangrijk/belangrijker dan de structuur van het gezin.
McCord identificeerde na een longitudinale studie drie clusters van gezinsvariabelen die een samenhang vertoonden met probleemgedrag van (de onderzochte) jongens:
De competentie van de moeder.
De interactie van de vader met de moeder en met andere gezinsleden.
De controle en toezicht die er op kinderen is (gezinscontrole).
Alle drie de clusters bleken een significante relatie te hebben met antisociaal gedrag en delinquentie tijdens de jeugd, en ernstige criminaliteit op oudere leeft. Dit gold bij een lage competentie van de moeder en alcoholisme en crimineel gedrag bij de vader. Deviant gedrag en delinquentie bij jongs bleek dus eerder het gevolg van incompetentie van ouders en gebrek aan toezicht, dan van de gezinsstructuur. (Zie voor de studie pagina 56).
Risicofactoren hebben in de praktijk lang niet altijd consequenties, meestal niet zelfs. Dit heeft te maken met de beschermende factoren in de leefsituatie van kinderen (kan op alle niveaus van de ecologische omgeving) en hun copingstrategieën. Een gunstige sociaal-economische positie van de ouders, ondersteuning in het gezin en het sociale netwerk worden gezien als beschermende factoren, maar voor etnische minderheden komt religie vaak ook als protectieve factor naar voren.
Gezinnen die kinderen beschermen tegen risicofactoren buiten het gezin (distal risicofactoren) worden stress-resistente gezinnen genoemd. De houding en copingstrategieën van de ouders speelt hier een belangrijke rol, dat zijn intermediërende factoren. Wanneer de ouders niet om kunnen gaan met de distal risicofactoren en deze factoren het welzijn van de kinderen bedreigen, worden de distal risicofactoren proximal risicofactoren. Maar ook dan hoeft het nog geen consequenties te hebben, omdat dit ook weer van het (in meer of mindere mate weerbare) kind afhangt. Het hangt af van de kwetsbaarheid of resistentie van het kind. Er wordt op deze manier onderscheid gemaakt tussen stressresistente gezinnen, en stressresistente kinderen. Kwetsbare kinderen lopen in moeilijke gezinsomstandigheden een grotere kans om problemen te krijgen dan weerbare kinderen in dezelfde omstandigheden volgens Vuyk (1987). Bij de verwerking van stress zijn de volgende persoonlijkheidsfactoren van invloed: het zelfbeeld (identiteit) van het kind, de mate waarin het kind controle meent te hebben over zichzelf en zijn omgeving (locus of control), en de strategieën die hij heeft om zichzelf te kunnen handhaven (copingmechanismen), zijn van groot belang voor het verloop van het proces van stress en de verwerking ervan. Een jeugdige kan beroep doen op interne en externe hulpbronnen.
Het verband tussen risicofactoren en het ontstaan van psychosociale problemen bij kinderen is gecompliceerd. Zowel risico- als protectieve factoren hebben invloed op dat proces. Vaak hebben kansarme kinderen te maken met een cumulatie van risicofactoren in hun leefsituatie, die langdurig aanwezig zijn. Zij hebben meer kans op stoornissen dan kinderen met weinig risicofactoren.
Factoren die voor autochtone kinderen bedreigend zijn, houden voor allochtone kinderen ook risico’s in. Allochtone jongeren hebben naast de algemene risicofactoren echter ook te maken met specifieke risicofactoren. Migratie naar een samenleving met een totaal andere cultuur is een stressvolle gebeurtenis. Van belang zijn de gebeurtenissen (rond de migratie en de migratie zelf) op zich, de voorgeschiedenis van de migratie, het meemaken van traumatische gebeurtenissen, en de leeftijd waarop een kind migreert (is namelijk van invloed op zijn acculturatie- en ontwikkelingsproces). Toch hebben veel allochtone kinderen de migratie zelf niet meegemaakt en zijn ze in Nederland geboren, behalve asielmigranten die hier pas enkele jaren wonen. Die kinderen hebben bijvoorbeeld geweld tegen hun ouders gezien (trauma’s). Bij gezinshereniging moesten gezinsleden zich weer aan elkaar gaan aanpassen bijvoorbeeld (accommodatie). Daarnaast kunnen de cultuurverschillen een bron van problemen vormen. Dit hoeft echter niet per se. Meertaligheid kan onder gunstige omstandigheden namelijk de competentie van allochtone jeugdigen juist verhogen, maar onder andere omstandigheden kan het ook tot een achterstand aan het begin van het onderwijs leiden. De kans op problemen wordt groter wanneer cultuurverschillen tussen het gezin en andere settingen niet overbrugd worden of als er binnen het gezin zelf ernstige conflicten ontstaan als gevolg van verschillende acculturatieniveaus van leden van het gezin. De radicalisering van moslimjongeren vormt een nieuwe risicofactor in het proces van opgroeien.
Cultuur wordt steeds weer ge(re)produceerd. Cultuur is niet statisch, maar dynamisch, en kan onder invloed van interne en externe factoren veranderen (bijvoorbeeld door migratie).
Religie kan als een onderdeel van cultuur beschouwd worden. Religie is een samenhangend geheel van voorstellingen en ideeën van een algemene zijnsorde met de daaruit voortvloeiende praktijk. In de dagelijkse werkelijkheid wordt religie dus ge(re)produceerd in het concrete handelen van mensen, net zoals cultuur. Het culturele karakter is dus terug te zien in het woord ‘praktijk’. Net zoals cultuur is ook religie niet statisch, maar aan verandering onderhevig, bijvoorbeeld door spanning/discrepantie tussen de officiële leer en de religieuze praktijk. Religie heeft als functie de wereld begrijpelijker en draaglijker te maken. Die functie is in drie categorieën (functies) onder te verdelen:
Zingeving, het waarom van de zijnsorde (vaak over zaken als de dood, ziekte en geweld).
Beïnvloeding, door middel van religieuze praktijken vergeving van zonden bereiken, onheil voorkomen of een gewenste toestand proberen te bevorderen. (Bijvoorbeeld door te bidden of het brengen van offers voor een goede oogst).
Legitimering, om bepaalde waarden en normen te verdedigen. (Bijvoorbeeld: ‘Eert uw vader en uw moeder’).
De meeste religies hebben al deze functies, maar de accenten verschillen. De islam en het hindoeïsme zullen verder uitgediept worden, aangezien dit twee religies zijn die veel aanhang hebben van allochtonen in Nederland.
In niet-geseculariseerde samenlevingen speelt religie een centrale rol in de cultuur. Het bepaalt in belangrijke mate de collectieve identiteit en het dagelijks leven, en is dus niet alleen een persoonlijke levensovertuiging.
Als mensen migreren naar een samenleving waar de meerderheid van de bevolking een andere religie heeft, worden ze zich meer bewust van hun eigen religie. Het is belangrijk te onderzoeken hoe de religie van immigranten zich in Nederland ontwikkelt.
De verspreiding van de islam
De islam is net als het jodendom en christendom een geopenbaarde godsdienst, maar de jongste van de drie (622 na Christus, toen vluchtte Mohammed uit Mekka naar Yathrib, het latere Medina). De islam (=liefdevolle overgave/gehoorzaamheid aan God) is gesticht door de profeet Mohammed (570-632), en aan Mohammed is in de loop van zijn leven het woord van Allah geopenbaard via de engel Gabriel. Hij werd geboren in Mekka en gezien als een rechtschapen man. Hij kreeg boodschappen (openbaringen) binnen die na de dood van Mohammed zijn vastgelegd in de koran (Qur’an). Abu Bakr was de eerste bekeerling buiten de directe familie van Mohammed, en bracht een grote groep bekeerde familieleden in. De periode van Mohammed in Medina staat model voor het moslimrijk dat na de dood van de profeet het gehele Midden-Oosten zou beslaan. Islamitische legers hebben vrij snel na de dood van Mohammed, ondanks een roerige tijd waarin er geen consensus was wie de nieuwe leider moest worden en de koran nog niet op schrift was gesteld, het Midden-Oosten, Turkije, delen van Zuid-Europa, Noord-Afrika en Azië veroverd en geïslamiseerd. Abu Bakr werd als leider aangesteld, maar niet iedereen was het daar mee eens en wilde een opvolger uit de clan van Mohammed: zijn neef Ali. Toch werd het een gouden eeuw voor de islam, met de vele veroveringen. Na Abu Bakr werd Uthman aangewezen als opvolger, maar hij werd vermoord. Vanaf toen was de moslimgemeenschap in twee kampen verdeeld: aanhangers van Ali, en het ander kamp werd aangevoerd door Aisha, de dochter van Abu Bakr en een van de vrouwen van de profeet. Dit leverde onder andere het debat op over de scheiding tussen religie en staat, wat nog steeds een actuele kwestie is. Uiteindelijk ontstond er de tweedeling: de soenna (soennieten) en de shi’a (shi’iten). Deze tweedeling was aanvankelijk politiek, maar werd later ook religieus.
De soennieten accepteren een scheiding tussen religie en staat, terwijl voor de shi’iten (nu ongeveer 10 procent van de bevolking) religieus leiderschap boven politiek leiderschap gaat. Ongeveer een zesde deel van de wereldbevolking is moslim.
De joden en christenen hebben een specifieke plek binnen de islam. Volgens de moslims worden joden en christenen samen met de moslims tot de volken van het boek (ahl al-kitab) gerekend. De islam gelooft dat Allah ook delen van zijn woord aan de profeten Abraham, Mozes en Jezus heeft geopenbaard, maar dat de koran de definitieve, en meest juiste openbaring van God is en dat Mohammed de laatste profeet is. Mohammed heeft verschillende elementen van het jodendom overgenomen zoals joodse spijswetten en voorschriften voor rituele reinheid en het bidden met het gezicht naar Jeruzalem alleen werd dit later Mekka (waar Mohammed geboren is). De islam erkent Jezus als een groot profeet, maar niet als de zoon van God.
Wat betreft de scheiding tussen religie/kerk en staat kan het volgende gezegd worden; het christendom heeft van begin af aan een scheiding tussen kerk en staat voorgestaan, dit in tegenstelling tot de islam. Dit heeft te maken met de historie. Het Christendom werd opgericht tijdens het Romeinse Rijk, en de christenen waren zich bewust van het nut van het staatsgezag en onderwierpen zich hieraan. In de eerste eeuwen na de dood van Jezus vormden de christenen vaak religieuze minderheden en werden zij vaak vervolgd. Het antieke Arabië was een stammensamenleving en maakte geen deel uit van een groot rijk. De profeet Mohammed maakte gebruik van het machtsvacuüm en gaf de islam een politieke basis. Hij heeft zowel de islam als de islamitische staat gesticht en beide zijn daarom onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Joden en christenen in islamitische landen mogen in principe hun eigen religie en wetgeving behouden, maar dit principe wordt niet altijd in praktijk gebracht. Zo is het verboden voor niet-moslims om te wonen in het gedeelte van het Arabisch schiereiland waar de heilige plaatsen Mekka en Medina liggen. Toch zijn er ook voorbeelden bekend van samenlevingen waarin moslims, joden en christenen vreedzaam samenleefden, zoals het Moorse Spanje.
De islamitische wet en koranonderwijs
Behalve een wereldbeschouwing voorziet de islam ook in leefregels (waarvan de vijf plichten of zuilen de belangrijkste zijn) en kent de islam een laatste oordeel (de goede en slechte daden van de mens worden dan gewogen en wordt bepaald of hij naar de hemel of de hel gaat. Omdat moslims geloven dat mensen zonder (erf)zonde worden geboren, tellen alleen de daden uit het huidige leven. In islamitische landen volgen kinderen vanaf jonge leeftijd onderwijs in de koran. De functie van de imam is primair voorganger te zijn tijdens de gebedsdiensten in de moskee. Moslims geloven bovendien in tussenpersonen als bemiddelaars tussen Allah en de gelovigen. Op grond van studie van religieuze bronnen doen religieuze en wetsgeleerden (ulama) uitspraken (fatwa) over nieuwe situaties en zij zien ook toe op toepassing van de wet.
De twee belangrijkste bronnen van religieuze kennis zijn de koran en de hadith. Toen Mohammed nog in leven was, werden de boodschappen van God mondeling over gedragen. Maar na enige tijd viel de eerste generatie koranlezers weg en besloot kalief Uthman één officiële tekst van de koran in het Arabisch vast te leggen. De koran bestaat uit 114 hoofdstukken die, met uitzondering van het eerste hoofdstuk, naar lengte zijn gerangschikt: eerst de lange en daarna de korte hoofdstukken. Voor advies en leiding wendden de eerste moslimgemeenschappen zich tot de nog in leven zijnde volgelingen van de profeet omdat zij de meeste kennis van de uitspraken en handelingen van de profeet hadden, hieruit is de hadith ontstaan. Er zijn verschillende verzamelingen van hadiths. Een belangrijk deel van de betrouwbare hadiths is afkomstig van Aisha, en ook andere vrouwen hebben een belangrijke rol gespeeld. Dat wordt vaak vergeten.
De islamitische wet is, anders dan de moderne wetten, niet afhankelijk van de staat. Onafhankelijke, religieuze geleerden (ulama) hebben zich namelijk bezig gehouden met het ontwikkelen van een islamitisch recht (shari’a). De shari’a omvat regels voor zowel het persoonlijk als het publieke leven en onderscheidt vijf categorieën in het menselijk gedrag, namelijk: verplichte daden, aan te bevelen daden, neutrale daden, laakbaar gedrag en verboden gedrag. De rechtsscholen van de soennieten en de shi’iten verschillen van elkaar wat betreft interpretatie van de hadith en ruimte voor eigen opvattingen. Binnen een rechtsschool kunnen verschillende stromingen voorkomen. In de meeste islamitische landen is sinds de 19e eeuw westers recht ingevoerd en is de shari’a beperkt tot het familie- en erfrecht. In sommige landen, zoals Afghanistan, vormt de shari’a nog steeds het belangrijkste rechtsstelsel in het publieke leven. Soms moeten geleerden van het religieuze recht uitspraken doen over nieuwe situaties, bijvoorbeeld bij scheidingen met niet-moslimvrouwen.
Volgens de islam wordt een kind geboren als een ‘onbeschreven blad’ en ouders en andere belangrijke volwassenen moeten het kind modelleren tot een sociaal en religieus persoon. Tot halverwege de twintigste eeuw vormde het onderwijs in de koran de belangrijkste vorm van onderwijs, vooral op het platteland. Kinderen, met name jongens, namen vaak al vanaf jonge leeftijd deel aan het koranonderwijs. Strenge discipline werd daarbij als een essentieel element van de socialisatie gezien. De gedachte daarachter was dat een kind door discipline zelfcontrole zou krijgen en zo opgroeit tot een volwaardig mens en moslim. In het koranonderwijs was vooral sprake van memorisatie. De betekenis van teksten werd niet uitgelegd, evenmin werden kinderen gestimuleerd vragen te stellen. Veel kinderen verlieten al na enkele jaren de koranschool om op het land of in de huishouding te helpen. Door de kolonisatie en modernisering van de islamitische landen is het onderwijs naar voorbeeld van het westen toegenomen en heeft het religieuze onderwijs aan betekenis ingeboet. Vaak volgen kinderen in Marokko nog wel koranonderwijs voor ze naar de basisschool gaan.
De religieuze wetboeken van de islam hebben betrekking op drie soorten verplichtingen: plichten van de gelovige tegenover Allah, plichten ten opzichte van de medemens, en de spijs- en reinheidswetten.
De islam kent vijf plichten die ook wel religieuze zuilen worden genoemd:
Uitspreken van de geloofsbelijdenis, daardoor wordt een persoon moslim. (shahada)
Ritueel gebed 5x per dag (salaat)
Betalen van religieuze belasting (zakaat)
Vasten tijdens de maand ramadan
Bedevaart naar Mekka (hadjdj)
Op de eerste plicht na, hebben de andere plichten een collectief karakter. Het tijdstip van de gebeden wordt bepaald door de zonnestand, en vanaf de moskee wordt opgeroepen tot gebed. Het gebed moet gehouden worden richting Mekka. Voor het gebed moet de gelovige zich ritueel reinigen. De ramadan is de islamitische maand waarin de openbaring van het woord van Allah aan de profeet Mohammed wordt herdacht en tijdens deze maand moet de moslim overdag vasten van zonsopgang tot zonsondergang. Jongens en meisjes dienen vanaf de pubertijd volwaardig mee te vasten. De ramadan heeft drie functies: het benadrukt de verbondenheid met de wereldgemeenschap van moslims, het leidt tot verdieping van het spirituele leven, en het versterkt de solidariteit met de minderbedeelden. Moslims zijn ervan overtuigd dat ze door de vastenmaand lichamelijk, maar ook geestelijk gereinigd worden. Om dat laatste te bereiken mogen ze geen zondige gedachten hebben of kwaadspreken over anderen. De vastenmaand wordt afgesloten met het ‘Feest van het ontbijt’ (Id al-Fitr), dat drie dagen duurt en waarin je naar familie gaat en gezamenlijk eet en drinkt.
Ook is een moslim verplicht, jegens de medemens, om een geloofsbelasting te betalen. Dit wordt gezien als een lening aan God die in het hiernamaals in veelvoud zal worden teruggegeven. De belasting mag in natura (eten) of in geld betaald worden ter ondersteuning van de armen of voor de instandhouding van de moskee.
Als een moslim hiertoe in staat is, moet hij eens in zijn leven een tocht naar Mekka maken. Hij moet daarvoor in goede conditie zijn en genoeg financiële middelen hebben, hij mag geen geld lenen voor de bedevaart. Vrouwen doen dit na hun menopauze, en mannen op latere leeftijd. Maar veel moslims komen er niet aan toe in hun leven. De Bedevaart wordt afgesloten met het Offerfeest, waarbij een schaap wordt geofferd door elk moslimhuishouden.
Reinheid is een belangrijke waarde in de islam. Dit heeft zowel een symbolisch als hygiënisch aspect. Om religieuze handelingen te kunnen verrichten, moeten moslims in ritueel reine toestand zijn. De rituele reinheid kan bereikt worden door een grote of een kleine wassing. De shari’a bevat ook een aantal spijswetten. Een moslim mag bijvoorbeeld geen varkensvlees eten en mag er geen sterke drank gedronken worden.
Overgangsrituelen
Geboorte, besnijdenis en huwelijk worden vaak uitgebreid gevierd. Daartoe worden overgangsrituelen gevierd. De besnijdenis van een jongen (tussen 0 en 8 jaar) wordt door moslims in het algemeen gezien als toetreding tot de islamitische gemeenschap. in de pre-islamitische tijd had de besnijdenis met name een hygiënische functie. Meisjes worden in enkele delen van de islamitische wereld ook besneden, vooral in Afrika (Soedan, Somalië, Egypte), hoewel het besnijden van meisjes geen islamitisch voorschrift is.
Het huwelijk is, vooral voor meisjes, het belangrijkste overgangsritueel. Het huwelijk wordt in de islam gezien als een religieuze en sociale verplichting. Voor een meisje betekent het huwelijk de overgang van maagd naar gehuwde vrouw. Geslachtsgemeenschap buiten het huwelijk is verboden. De ongelijke positie tussen man en vrouw is het meest opvallende kenmerk van het huwelijksrecht. Volgens de islamitische wet mag een moslimvrouw niet huwen met een man die niet moslim is, maar een moslimman mag wel huwen met een vrouw die geen moslim is. De gedachte hierachter is dat kinderen in het geloof van hun vader moeten worden opgevoed. Als een moslimvrouw en niet-moslimman trouwt, gaan de kinderen voor de islam verloren. Daarnaast heeft de man het recht om met meerdere vrouwen (maximaal vier) getrouwd te zijn (polygynie) en kan hij zijn vrouw, zonder haar inspraak, verstoten. Deze traditionele regels voor het huwelijk zijn in Turkije niet meer gebruikelijk en polygynie is verboden, maar het gebeurt nog wel. In Marokko mag dat nog wel. In de islam wordt kuis en ingetogen gedrag van meisjes en vrouwen als belangrijk gezien. Een belangrijk punt is de maagdelijkheid van een meisje bij haar huwelijk. Wat betreft overlijden; de begrafenis moet zo snel mogelijk plaatsvinden en de meeste moslims geven er de voorkeur aan hun overledene zonder kist te begraven. De overledene wordt met het gezicht naar Mekka in het graf gelegd. Crematie is voor moslims verboden.
Tegenwoordig is er veel te doen rondom de moslims. Het oplevend fundamentalisme en de radicalisering van jongeren in de islamitische en westerse wereld heeft voor grote onrust gezorgd onder niet-moslims in het Westen. Zo komt de term jihad nog al eens voorbij.
(Zie pagina 81 voor traditionalisten (koran is God zelf, is van toepassing in alle situaties, ten alle tijden) vs. rationalisten (koran is een weerspiegeling van God, en rekening houden met de historische context van het boek)).
Ook zijn er de modernisten, vaak westers geschoolde moslims. Zij wilden een brug slaan tussen de westerse en islamitische beschaving. Volgens de modernisten kon men de confrontatie met het Europese imperialisme enkel aan, wanneer men Europese waarden accepteerde en de islam moderniseerde. Ze vonden dat moslims zelf de vrijheid moesten krijgen om de koran te interpreteren.
Aanvankelijk was de moslimbroederschap opgericht om moslims nieuwe macht te laten verwerven door de moderniteit met de islamitische waarden te verzoenen. Dit proces werd de ‘islamisering van de samenleving’ genoemd. Het had toen nog een apolitieke visie, maar de nieuwe leider van het moslimbroederschap had een radicalere visie. Dit leidde tot een nieuwe ideologie: het islamisme. Het islamisme is een ideologie die oproept tot het stichten van een islamitische staat waarin de maatschappelijke orde en de politieke orde enkel door de islamitische waarden wordt bepaald. Ondanks dat de moslimbroederschap als organisatie formeel verboden is, is de moslimbroederschap sterk gegroeid en heeft de beweging veel invloed verworven sinds de tweede helft van de twintigste eeuw.
Militante moslimgroeperingen roepen hun volgelingen vaak op tot jihad (worsteling, strijd, grote inspanning), wat heilige oorlog inhoudt. Het houdt een streven naar religieuze zuiverheid in, maar ook een gewapende strijd. Door Osama Bin Laden werd opgeroepen tot een wereldwijde islamitische jihad tegen het Westen. Moslims die omkomen tijdens de jihad krijgen de status van martelaar en gaan rechtstreeks naar de hemel. Moslims die zelfmoord plegen gaan daarentegen rechtstreeks naar de hel omdat zelfmoord in de islam als een doodzonde wordt beschouwd.
Het huidige islamisme wordt met name gestimuleerd door de toenemende culturele en militaire invloed vanuit het Westen, vooral de VS en Israël, in het Midden-Oosten en Noord-Afrika.
(Zie voor de Religieuze socialisatie van Marokkaanse jongeren vanaf pagina 86 tot pagina 90: ze geven aan veel waarde te hechten aan familie, net zoals de generatie ervoor, maar hebben minder interesse in politiek, maar wel veel meer in religie. Weinig jongeren zijn echter aanhanger van het militante islamisme).
In Nederland is ongeveer 6% van de bevolking moslim. De moslims vormen in Nederland een heterogene bevolkingscategorie door de grote verschillen tussen de etnische groeperingen en de religieuze stromingen. De islam heeft in Nederland een institutionele basis gekregen, voorbeelden van de tal van voorzieningen en organisaties zijn de stichting van moskeeën (ongeveer 600) en islamitische scholen. De meeste moskeeën worden bestuurd door een stichting of vereniging en het is ook deze stichting die een imam aanstelt. De imam gaat voor in de gebedsdienst, verzorgt godsdienstonderwijs en houdt een preek tijdens de godsdienstoefening op vrijdag. Bijna alle imams zijn in het land van herkomst opgeleid, vaak beheersen deze imams de Nederlandse taal niet en ze hebben vaak maar weinig weet van hoe het in de Nederlandse samenleving reilt en zeilt. Soms doen de imams uitspraken die in Nederland niet goed vallen (vergelijk afkeuring homoseksualiteit en oproepen tot de jihad). Door artikel 23 van de Nederlandse grondwet is het voor moslims mogelijk om scholen op islamitische grondslag te stichten. Op dit moment zijn er rond de 40 islamitische scholen die tot doel hebben de islamitische religie en cultuur over te dragen, en het onderwijsniveau van moslimkinderen te verhogen. Vanwege het tekort aan allochtone leerkrachten zijn er op deze scholen veel autochtone leerkrachten werkzaam. Vanwege de etnische en religieuze verschillen tussen moslims en hun geografische spreiding in Nederland zullen er waarschijnlijk niet veel meer islamitische scholen gesticht worden.
Moslims moeten in Nederland, volgens moslimgeleerden, ten minste aan hun individuele religieuze verplichtingen kunnen voldoen. Dit betreft de vijf zuilen van de islam en de daarmee samenhangende voorschriften voor rituele reinheid, hygiëne en ingetogenheid van meisjes en vrouwen. In Nederland zijn in de loop der tijd verschillende maatregelen genomen om de godsdienstbeoefening van moslims mogelijk te maken, zoals het bouwen van moskeeën.
De landen van herkomst hebben in de afgelopen halve eeuw modernisering en economische ontwikkelingen doorgemaakt, maar dat heeft niet geleid tot meer welvaart voor de gehele bevolking. De kloof tussen arm en rijk werd groter in de Noord-Afrikaanse landen en landen in het Midden-Oosten onder de corrupte regimes. Mede daardoor hebben fundamentalistische tegenbewegingen, zoals de Moslimbroederschappen, meer aanhang gekregen. Deze bewegingen richten zich ook op Westerse landen, zoals de VS, die een bedreiging voor de islam zouden vormen. In de jaren negentig heeft het fundamentalisme ook onder moslims in Europa aanhang gekregen. Op dit moment is ongeveer 10% van de moslims in Nederland aanhanger van het salafisme. Dat is een moderne vorm van islamitisch radicalisme. Het zijn beduidend minder Turkse (5%) dan Marokkaanse (12%) moslims. Maar een klein gedeelte van de salafisten is bereid met geweld de islam te verbreiden.
Ontstaan en ontwikkeling van het hindoeïsme
Het hindoeïsme van nu is een samensmelting van verschillende stromingen vanaf 2500 jaar voor Christus, van de Ariërs en de bewoners van de Indusvallei. In de loop der tijd zijn ook elementen van andere religies in het hindoeïsme opgenomen. In de periode 1500 tot 1000 voor Christus zijn de vedische geschriften opgetekend, in de veda’s staan Goden en godenverering centraal. De veda’s zijn onderverdeeld in drie delen: lofzangen ter verheerlijking van de goden, de melodieën die daarbij horen, en offerformules. Van oorsprong zijn de meeste goden natuurgoden zoals maan, vuur, hemel en storm, die later menselijke trekken hebben gekregen. Omstreeks 800 voor Christus komen de principes van Brahman en Atman voor het eerst naar voren. Brahman is het principe van de enige, oneindige, naamloze en vormloze God, terwijl Atman de ziel is van de levende wezens. Het uiteindelijke doel van de mens is zelfverwerkelijking. Om dit doel te bereiken moet men kennis vergaren, goede daden verrichten en goden vereren. Er wordt in de veda’s dan ook veel waarde gehecht aan het vergaren van kennis en het ontwikkelen van de intellectuele vermogens.
Hiërarchische ongelijkheid is een fundamenteel principe van de Indiase samenleving, wat heel duidelijk naar voren komt in de vorm van het kastenstelsel. Er is sprake van vier hoofdkasten (varnas). In één van de oudste veda-geschriften wordt de schepping van de wereld voorgesteld als het offer van de mens. Uit het hoofd van deze mens ontstonden brahmanen (priesterkaste), uit zijn armen de ksatriyas (bestuurders- en militaire kasten), uit zijn dijen de vaisiyas (kooplieden- en landbouwerskasten) en uit zijn voeten de sudras (dienaren en ambachtslieden). Elke varna wordt dus geassocieerd met bepaalde beroepen. Daarnaast zijn er nog personen die buiten het varnasysteem vallen, zij zijn onrein en worden outcasts of ‘onaanraakbaren’ genoemd. Voorbeelden van deze outcasts zijn leerlooiers, vegers, wassers, kappers en vroedvrouwen. Zij zijn onrein omdat zij in aanraking komen met (afvalstoffen van) het lichaam of lijk van mens en dier. Waarschijnlijk heeft het kastenstelsel een raciale oorsprong. Van de vier hoofdvarnas is tegenwoordig alleen die van de brahmanen nog duidelijk te onderkennen. Maar het varnasysteem is in de loop van de tijd een uitgebreid stelsel van kasten en subkasten geworden. Volgens het principe van de wedergeboorte (samsara) wordt de mens geboren in de kaste waarvoor zijn gedrag in een eerder leven (karma) hem rijp gemaakt heeft. Je positie in een kaste is eigenlijk een afspiegeling van de staat van je ziel. Je wordt daarnaast niet alleen in een bepaalde kaste geboren, ook moet je met een partner uit dezelfde kaste trouwen (kaste-endogamie). Het kastenstelsel is in India sinds tientallen jaren afgeschaft maar het heeft nog steeds een grote invloed op het sociale leven in India.
In het Hindoeïsme is sprake van vele goden, maar alle goden worden beschouwd als een verschijningsvorm van de oneindige God Brahma. Daarom wordt het hindoeïsme zowel een monotheïstische, als polytheïstische religie genoemd. Tussen goden en mensen is geen absolute scheiding: goden hebben vaak menselijke aspecten, en mensen hebben in hun kern iets goddelijks. De belangrijkste goden zijn Brahma, Vishnu en Shiva. De laatste twee worden, in tegenstelling tot Brahma, in menselijke gedaante (antropomorf) afgebeeld. Vishnu en Shiva zijn de hoofdfiguren uit de hindoemythologie waarin de spanning tussen orde en chaos, schepping en vernietiging de hoofdthema’s vormen. Ze gaan de strijd aan met de demonen die de orde willen verstoren. Brahma wordt gezien als de uiteindelijke schepper van de kosmos, Vishnu als de behoeder en Shiva zowel als vernietiger en herschepper. Scheppen, conserveren en vernietigen zijn noodzakelijke processen in de cyclus van de kosmos. De goden zijn te herkennen doordat de meeste goden een eigen (rij)dier hebben en daarnaast zijn ze vaak te herkennen aan de voorwerpen die ze dragen. Vishnu is getrouwd met Lakshmi (godin van licht, geluk en rijkdom), Shiva met Parvati, en Brahma met Saraswathi (godin van kennis en muziek). Shiva heeft twee zoons, Ganesha (te herkennen aan olifantshoofd, god die obstakels wegneemt) en Skanda. Mannelijke goden worden als passief beschouwd, terwijl de godinnen meer als actief en destructief worden voorgesteld (godinnen kunnen epidemieën veroorzaken, maar ook de vruchtbaarheid van de aarde en mensen stimuleren). Goden hebben meer hemelse aspecten, en godinnen hebben meer aardse aspecten. Naast de universele hindoegoden, zijn er ook plaatselijke goden en godinnen die in plaatselijke tempels vereerd worden. Het hindoeïsme kent ook geesten en demonen. Deze moeten gunstig gestemd of bestreden worden. Hindoes vereren hun goden in de vorm van gekleurde platen en beelden in tempels, kloosters, thuis of op heilige plaatsen waar bedevaarten naartoe gaan (bijvoorbeeld de Ganges). Naast goden in de vorm van mens of dier worden ook natuurgoden vereerd. De belangrijkste zijn de zon, maan en planeten. De stand van deze natuurverschijnselen bepalen vaak nog de datum waarop belangrijke rituele plaatsvinden. Er zijn in India en Suriname echter ook verschillende hervormingsbewegingen, maar de hervormingsbeweging in Suriname heeft meer aanhangers.
De cyclus van leven, dood en wedergeboorte (samsara) zit een mens in gevangen. Elke wedergeboorte wordt bepaald door de daden uit het vorige leven (karma). De cyclus wordt pas doorbroken nadat de mens de toestand van loslating van de wereld en zelfverwerkelijking (moksha) heeft bereikt. Moksha kan op drie manieren bereikt worden: via kennis en studie, door goede werken of door godenverering. Een hindoe moet zich aan zijn dharma (morele plicht, gedragscode) houden om zijn levenstaak te vervullen.
Een kind komt volgens het hindoeïsme ter wereld als een zeer persoonlijk wezen met een eigen voorgeschiedenis en opdracht (dus niet zoals het onbeschreven blad van de islam, dat tijdens de opvoeding gemodelleerd moet worden). Het leven van een hindoe kent vier fasen: een periode van leren, een periode van huwelijk en kinderen krijgen, een periode waarin je je losmaakt van je familie en een periode waarin je je voorbereidt op je dood (=overgang naar een volgend leven). Aan de periode van leren gaat de periode van kind zijn vooraf. De overgang naar een andere levensfase, wordt gemarkeerd door rituelen en sacramenten (sankara), waarin het lichaam van de mens gereinigd wordt. Tijdens de rituelen worden heilige teksten geciteerd en offers gebracht.
De bevalling wordt gezien als een gebeurtenis met onreinheid (bloed) en risico’s (boze geesten). Het huwelijk is een religieuze plicht voor hindoes. Het initiatief voor een huwelijk ligt bij de ouders van een meisje. Vroeger werd een partner uit dezelfde kaste gezocht, tegenwoordig speelt vooral de religieuze achtergrond, sociale positie en het prestige van de beide families, en de huidskleur en goede naam van de betrokken partners een rol. De familie van de bruid moet naast de kosten voor het feest ook de bruidsschat betalen. Ook het overlijden gaat met rituelen gepaard. De crematie vindt dezelfde dag, of de dag erna plaats. Zowel in India, als in Suriname gaat de voorkeur uit naar crematie. Na overlijden volgt een rouwperiode van tien dagen met rituelen. Al deze rituelen zijn dus levenscyclusrituelen. Maar er worden ook veel godsdienstige feesten gevierd.
Rond het begin van de 20e eeuw zijn Hindoestanen als contractarbeiders aan de slag gegaan in verschillende Europese koloniën in de Caraïben en Zuid-Amerika, waaronder Suriname. Door omstandigheden heeft het hindoeïsme zich in Suriname vooral tot een huisgodsdienst ontwikkeld, want er waren geen heilige rivieren of pelgrimsoorden in Suriname, zoals dat in India wel was. Belangrijke aspecten uit het kastestelsel zijn verloren gegaan door de emigratie uit India. Er waren namelijk vaak geen leden uit dezelfde (sub)kaste, omdat men vaak als eenling migreerde. Ook kaste-endogamie was niet te handhaven. De brahmanen hebben echter wel hun hoge positie behouden en de onaanraakbaren waren ook nog een aparte categorie die is blijven bestaan. Enkele regels, zoals het verbod op het eten van rundvlees, zijn blijven bestaan. Er was uiteindelijk sprake van een homogenisering van het hindoeïsme in Suriname. De ideeën van de brahmanen werden namelijk dominant. Er ontstond onder leiding van de brahmanen een orthodox hindoeïsme. Toen Suriname in 1975 onafhankelijk werd, zijn grote aantallen Hindoestanen uit vrees voor politieke overheersing van de Creolen, naar Nederland geëmigreerd. Er wonen ongeveer 100.000 Hindostanen in Nederland, waarvan 75% hindoes, 15% moslims en 5% christenen. Er zijn ook anti-brahmanenbewegingen opgekomen, vanwege de dominantie van de brahmanen. Hoewel er een groot aantal hindoe-organisaties (institutionalisering) zijn ontstaan, lijkt het belang van het hindoeïsme in het dagelijks leven af te nemen.
Na hun komst naar Nederland worden moslims en hindoes geconfronteerd met een samenleving die zich, ondanks geïnspireerd door het christendom, al bijna een halve eeuw in een seculariseringproces bevindt. Hoe reageren immigranten op deze seculiere omgeving? Zoeken ze een manier waarop ze hun religie op traditionele wijze kunnen beleven en praktiseren, of geven ze een andere invulling aan hun geloofsbelevening en praxis? Immigranten uit moslimlanden hebben geprobeerd hun religieuze praktijken in Nederland zo veel mogelijk te reconstrueren zoals ze dat in hun land van herkomst gewend waren. Veel immigranten komen namelijk van het Turkse en Marokkaanse platteland, waarin volksreligie belangrijker was dan de schriftuurlijke islam (geen toegang tot, want laagopgeleid). Zij kunnen daarom moeilijk onderscheid maken tussen religie en traditie/cultuur. Inmiddels hebben moslims hun eigen religieuze instituties opgezet.
Zowel de islam als het hindoeïsme hebben te maken gekregen met problemen bij institutionalisering als gevolg van etnische en sektarische verschillen. De islam en het hindoeïsme hebben een sterke invloed op het mensbeeld, en daarmee dus ook op de opvoeding van kinderen.
De Nederlandse multiculturele samenleving?
Zoals eerder uiteengezet, kent multiculturalisme vier dimensies: objectieve werkelijkheid, ideologie ten aanzien van culturele verscheidenheid, beleid en uitvoeringspraktijk. Om na te gaan of Nederland een multiculturele samenleving is zullen nu de vier dimensies voor Nederland besproken worden.
Wat betreft objectieve werkelijkheid (dat doelt op de aanwezigheid en omvang van etnisch culturele groeperingen in de samenleving): ruim 11% van de bevolking in Nederland behoort tot de niet-westerse allochtonen. Objectief gezien geeft dit geen reden om Nederland als een multiculturele samenleving te bestempelen, want de immigranten en hun kinderen zijn getalsmatig sterk in de minderheid. Echter, de allochtonen wonen niet gelijkelijk verspreid in Nederland en voor de plaatsen waar veel allochtonen wonen (steden in de Randstad: ruim 30%) is er zeker sprake van een multiculturele samenleving. Ook krijgen de inwoners van kleinere steden en het platteland in toenemende mate te maken met het multicultureel worden van samenleving. Dit leidt soms tot protesten van de autochtone bevolking.
De ideologie van de overheid is de uitkomst van onderhandelingen tussen politieke partijen en andere belangengroeperingen. Deze ideologie wordt door Bronfenbrenner ook wel de culturele blauwdruk van een samenleving genoemd en vertaalt zich in beleid. De Nederlandse ideologie richt zich vooral op gelijke maatschappelijke kansen: het ontstaan van een etnische onderklasse wordt als een ongewenste maatschappelijke ontwikkeling beschouwd. Gelijkheid van kansen voor allee inwoners is het belangrijkste credo na een geschiedenis van maatschappelijke ongelijkheid en culturele diversiteit. Inhalen van sociaaleconomische achterstanden en het bestrijden van achterstelling en discriminatie zijn de belangrijkste elementen van de ideologie van de Nederlandse overheid met betrekking tot immigranten. De overheid heeft in overeenstemming hiermee expliciet gekozen voor structurele assimilatie als beleid (en niet voor structureel pluralisme): allochtone kinderen gaan naar Nederlandse scholen en allochtone gezinnen kunnen gebruikmaken van algemene instellingen voor gezondheidszorg en hulpverlening. Hiermee rijst wel de vraag of en in hoeverre deze instellingen hun aanbod moeten aanpassen aan de culturele achtergrond van hun cliënten. Tussen de twee extremen, assimilatie en cultureel pluralisme, bevindt zich integratie, waar Nederland voor heeft gekozen met betrekking tot culturele diversiteit. De Nederlandse overheid erkent dat minderheidsgroeperingen recht hebben op gelijke kansen en een gelijke sociale positie, maar tegelijkertijd moeten deze groeperingen ook hun eigen cultuur kunnen bewaren. Wel moeten allochtonen de fundamentele waarden en normen van de Nederlandse rechtsorde eerbiedigen. Er zijn vaak discussies geweest over het tolereren of verwerpen van specifieke cultuuruitingen of gedragspatronen. Vooral over het dragen van een boerka of een niqaab (gezichtsbedekkende sluier) is de laatste tijd veel discussie. De prioriteit van gelijke kansen ligt boven die van culturele (religieuze) diversiteit. De migranten kwamen namelijk toen Nederland in een secularisatieproces zat, waarin religie minder belangrijk werd. Bovendien werd de lage maatschappelijke positie van de immigranten als een dominant en onwenselijk kenmerk gezien.
Tussen de ideologie op nationaal niveau en de ideologie en uitvoeringspraktijk op lokaal niveau kan een discrepantie bestaan. Deze discrepantie kan zowel positieve als negatieve gevolgen hebben voor de immigranten. Bijna iedereen erkent dat individuele moslims, net als alle ander ingezetenen, aanspraken moeten kunnen maken op allerlei rechten en voorzieningen, is men niet zo positief over het toekennen van rechten aan moslims als groepering. Negatief: inwoners van Nederland hebben volgens de grondwet het recht hun eigen religie te beleven en mogen eigen voorzieningen zoals kerken en dergelijke oprichten, lokale overheden en buurtbewoners werken dit vaak tegen. Positief: de landelijke overheid wil het aantal nieuwe immigranten beperken en illegale immigranten opsporen en uitzetten, het opsporen en uitzetten van illegale immigranten heeft op lokaal niveau echter lange tijd geen prioriteit gehad (nu wel met de PVV onder leiding van Wilders).
Wat vinden de burgers van de aanwezigheid van allochtonen in Nederland en in hoeverre vinden ze andere culturen een verrijking? Samengevat kom het hier op neer:
Sinds ongeveer 20 jaar vindt de helft van de Nederlandse bevolking dat er te veel allochtonen in Nederland wonen. Ook allochtonen zelf hebben bedenkingen bij grote aantallen allochtonen in Nederland.
Driekwart van de autochtone Nederlanders staat zeer negatief tegenover de komst van economische vluchtelingen. Allochtonen zijn ook voor een streng beleid op het geven van een verblijfsvergunning.
Autochtonen oordelen het minst positief over Marokkanen en Antillianen, over Turken en Surinamers wordt het positiefst gedacht. Allochtonen oordelen hetzelfde, vooral door de hoge criminaliteit van de jongeren uit die groeperingen.
Slechts een derde van de autochtonen, Surinamers en Antillianen vindt dat allochtonen goed zijn ingeburgerd. De Turken en Marokkanen zijn hier positiever over.
Bijna iedereen is van oordeel dat het leren van Nederlands een absolute voorwaarde is voor integratie.
De helft van de autochtonen vindt dat allochtonen niet te veel aan de eigen cultuur en gewoonten moeten vasthouden (vooral een item geworden doordat de positie van de islam steeds meer omstreden is). Slechts een klein percentage allochtonen vindt het nodig de eigen taal en cultuur los te laten.
Autochtone en allochtone jongeren ervaren een intercultureel spanningsveld tussen Europa en de islam. Eén op de vier autochtone jongeren ziet de islam als een bedreiging voor Europa, omgekeerd wordt Europa als een politieke bedreiging voor de islam gezien door Turkse (25%) en Marokkaanse jongeren (33%).
Er is sprake van wederzijdse beeldvorming en knelpunten bij contacten tussen autochtone en allochtone bewoners. Zo vindt meer dan de helft van de autochtonen dat moslims weinig respect hebben voor de Nederlandse cultuur en weinig hebben toe te voegen. Dit vloeit voort uit het stereotype van de islam. Allochtonen, vooral Turken en Marokkanen, hebben kritiek op de grote vrijheden van vrouwen in Nederland en de manier waarop Nederlandse ouders hun kinderen opvoeden.
De Nederlandse overheid heeft pas in 1980 formeel besloten om een immigrantenbeleid te gaan voeren, naar aanleiding van het WRR-rapport waaruit bleek dat veel migranten in Nederland zouden vestigen. Het beleid tot 1980 ging uit van het tijdelijke karakter van de aanwezigheid van immigranten in Nederland. Toen duidelijk werd dat er sprake was van een permanent karakter en dat er een etnische onderklasse zou ontstaan als er niet ingegrepen zou worden (WRR-rapport), werd besloten tot het voeren van een minderhedenbeleid in combinatie met een restrictief immigratiebeleid (dus het aantal nieuwe buitenlandse werknemers en immigranten moet dan beperkt blijven).
De definitie van een minderheid (volgens Van Amersfoort) is als volgt: een collectiviteit die duurzaam (van generatie op generatie) een lage sociale positie in de samenleving inneemt. Groeperingen met een lage sociale positie hebben gemiddeld een lage positie op maatschappelijke terreinen als het schoolsysteem, de arbeidsmarkt, woningmarkt en het rechtssysteem. De Minderhedennota van 1983 bevatte de volgende pijlers:
Voorwaarden scheppen voor minderheidsgroeperingen om te emanciperen en deel te nemen aan de samenleving (=toegankelijk maken van voorzieningen).
De sociale en economische achterstand van leden van minderheidsgroeperingen verminderen.
Discriminatie voorkomen/bestrijden en de rechtspositie verbeteren.
Tot de doelgroepen van het beleid werden de allochtone groeperingen gerekend, maar ook de woonwagenbewoners omdat zij net als de allochtone minderheden een marginale positie in de Nederlandse samenleving innamen. De Chinezen zijn pas recent in het minderhedenbeleid zijn opgenomen. Men is zich pas recent bewust van de minderhedenpositie van de Chinezen, omdat zijn in tegenstelling tot andere allochtone groeperingen vaak op eigen kracht proberen hun positie te verbeteren en minder afhankelijk zijn van een uitkering van de overheid.
Tien jaar later kwam er een tweede minderhedennota (Contourennota geheten), geconcludeerd werd dat er te weinig vooruitgang was geboekt. De maatschappelijke ongelijkheid bleek hardnekkiger, de concentratie van allochtonen in de grote steden nam nog steeds toe en ook het aantal immigranten per jaar bleek sterk toegenomen te zijn. Om de integratie te versnellen is in 1998 de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) in werking getreden waardoor nieuwkomers verplicht een inburgeringsprogramma moeten volgen. Of het inburgeringsprogramma voor een betere startpositie voor de verdere inburgering in Nederland zorgt, is nog niet bekend. In 2006 is ook de Wet Inburgering Buitenland (WIB) in werking getreden. Er moet dan een basisexamen worden afgelegd om naar Nederland te mogen (vooral Marokkaanse en Turkse huwelijkspartners). Ook het resultaat daarvan is onbekend. Het aantal aanvragen voor een verblijfsvisum in Nederland is de afgelopen jaren sterk afgenomen. Het minderhedenbeleid werd eerst gecoördineerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, maar sinds 1998 heeft Nederland een eigen minister voor het integratiebeleid. Dit verschuift echter van het ene naar het andere beleid.
Sinds meer dan 30 jaar wordt een onderwijsbeleid gevoerd dat rekening houdt met allochtone leerlingen. Dit was vooral gericht op ‘anderstalige leerlingen’. Het beleidsplan Cuturele Minderheden in het Onderwijs van 1981 volgt de ideologie van het algemeen minderhedenbeleid: het bevorderen van gelijke maatschappelijke kansen en het behoud van de eigen cultuur. Het onderwijs moest ervoor zorgen dat de onderwijspositie van allochtone kinderen verbeterde, waarborgen dat allochtone kinderen hun eigen cultuur konden behouden en daarnaast moest de school ook nog bevorderen dat er een proces van acculturatie op gang kwam. Deze opgave was voor het onderwijs echter veel te zwaar. (Voor de terreinen waar het onderwijs zich op moest richten zie pagina 121).
Tot 1985 werd er een apart onderwijsbeleid voor leerlingen uit culturele minderheden gevoerd, daarna werd het Onderwijsvoorrangsbeleid van kracht. In dit beleid werd voor alle categorieën kansarme kinderen een wegingsfactor vastgesteld voor de middelen die werden geschonken. Het onderwijs had namelijk tus 1975 en 1985 te maken met een grote instroom van allochtone kinderen van alle leeftijden die in het kader van gezinshereniging naar Nederland kwamen (zij-instromers). Scholen moesten de zij-instromers zo goed mogelijk in het Nederlandse onderwijs integreren. Met de invoering van het beleid kregen Nederlandse arbeiderskinderen een wegingsfactor 1,25, allochtone arbeiderskinderen 1,9, woonwagenbewoners en zigeuners 1,7 en schipperskinderen 1,4. Dit in vergelijking met middenklassenkinderen die voor 1,00 tellen. Scholen krijgen voor allochtonen kansarme kinderen dus bijna twee keer zoveel middelen als voor autochtone middenklassenkinderen. Het onderwijs in eigen taal en cultuur (Oetc) kreeg een eigen plaats en werd beperkt tot één dagdeel per week.
Ook aan gebieden met hoge concentraties allochtonen (onderwijsvoorrangsgebieden) worden extra middelen gegeven. Ondanks al deze financiële steun, bleven de schoolprestaties van allochtone leerlingen ver achter bij de verwachtingen. De Commissie Allochtone Leerlingen in het Onderwijs (CALO) concludeerde in 1992 aan de hand van het rapport Ceders in de tuin, dat er een grote discrepantie bestond tussen het onderwijsbeleid en de implementatiepraktijk. De CALO stelde dat er aan de volgende drie punten meer aandacht besteed moest worden (driesporenbeleid):
Bestrijding van onderwijsachterstanden
De extra middelen werden vooral gebruikt om de klassen te verkleinen in plaats van ter bestrijding van de onderwijsachterstanden
Nederlands als tweede taal (Nt2)
Er werd te weinig geïnvesteerd in didactiek en methodiek van het onderwijs van het Nederlands als tweede taal, terwijl beheersing van de Nederlandse taal een noodzakelijke voorwaarde is voor participatie in het onderwijs. Er zou meer aandacht moeten kom voor het Nederlands in de voorschoolse periode en de eerste jaren van het basisonderwijs.
Onderwijs in allochtone levende talen (Oalt)
De eerste opvang van allochtone leerlingen was vaak niet effectief.
Ook zou de output van de scholen gemeten en openbaar gemaakt moeten worden.
Bij de invoering van het onderwijsvoorrangsbeleid kreeg het onderwijs in de eigen taal (Oet) vooral een ondersteunende functie voor het verwerven van het Nederlands. In de praktijk was dit niet het geval. Redenen hiervoor waren:
Oetleerkrachten waren meestal in de herkomstlanden opgeleid en beheersten vaak de Nederlandse taal niet en hadden weinig kennis van het Nederlandse onderwijs, het Oet-onderwijs had op de meeste scholen een geïsoleerde en marginale plaats.
Het Oet-onderwijs werd gegeven in de officiële taal van de herkomstlanden, in veel gevallen was dit niet de taal die door de allochtonen thuis gesproken werd en Oet betekende dan ook vaak onderwijs in een derde taal in plaats van eigen taal (Zie voorbeeld Turkse en Marokkaanse kinderen op pagina 124).
Besloten werd om de eigen taal een functie te geven in het kader van cultuurbeleid in plaats van achterstandenbestrijding. Dit vormde de aanzet voor Oalt, die alle allochtone levende talen inclusief Chinees, Engels, Frans, Duits en Russisch zou moeten omvatten. Onderwijs in de eigen taal was aan het eind van de jaren negentig nog steeds redelijk populair onder allochtone groeperingen. In 1998 werd de Oalt-wet van kracht. Het Oalt vindt buiten schooltijd plaats, aangezien allochtone leerlingen anders een deel (10%) van het reguliere onderwijs missen. Dit was onwenselijk, gezien de achterstanden. Het gemeentebestuur is verantwoordelijk voor het Oaltbeleid in de gemeente en de gemeente krijgt hiervoor een doeluitkering. De meeste scholen gebruiken Oaltmiddelen voor taalondersteuning tijdens schooltijd. Maar voor scholen geldt dat zij aan achterstandsbestrijding een hogere prioriteit geven dan aan cultuureducatie. Daardoor is het Oalt nooit goed van de grond gekomen. Sinds 2004 wordt Oalt als cultuureducatie niet meer door de overheid gefinancierd. Op het terrein van intercultureel onderwijs (Ico) bleek dat slechts 20% van de scholen structureel aandacht besteedde aan intercultureel onderwijs (vooral openbare scholen en scholen met veel allochtone leerlingen). Er bestond een grote discrepantie tussen het formele beleid en de onderwijspraktijk, concludeerde de Commissie Evaluatie Basisonderwijs. Intercultureel onderwijs beperkte zich meestal tot losstaande projecten of feesten en actualiteiten. Incidenten vormden vaak de aanleiding voor deze projecten. Leerkrachten waren vaak onvoldoende geschoold in het omgaan met interetnische verschillen en conflicten. Slechts weinig scholen voerden dan ook een antidiscriminatiebeleid. Intercultureel onderwijs is sinds een aantal jaren geen aandachtspunt meer in de jaarlijkse rapportages over integratie van minderheden.
Onderwijsbeleid met betrekking tot achterstanden heeft eind jaren negentig twee ontwikkelingen doorgemaakt. Zo is in 1998 de Wet Gemeentelijk Onderwijs Achterstandenbeleid (GOA) van kracht geworden. Gemeentes moeten vanaf dat moment zowel het onderwijsachterstandsbeleid (OAB) als het beleid op terrein van het Oalt, Nt2 en het Ico coördineren. Gemeentes zijn verantwoordelijk voor de voorschoolse stimuleringsprogramma’s. Daarnaast is in 2000 het onderwijskansenbeleid van start gegaan dat zich richt op scholen met een hoog percentage achterstandsleerlingen. Scholen moeten een schooldiagnose maken en een schoolontwikkelplan opstellen. Etniciteit geldt dan niet meer als criterium voor het toekennen van extra middelen, maar de opleiding van de ouders. Sinds 2002 maakt het voor- en vroegschoolse educatie (VVE) deel uit van het GOA-beleid. Als gevolg van een grote achterstand in cognitieve ontwikkeling en Nederlandse taalvaardigheid beginnen allochtone kleuters vaak met een forse achterstand aan het basisonderwijs. VVE is een ontwikkelingsgerichte voorziening die bestaat uit een voorschoolse periode voor 2-3 jarigen in de peuterspeelzaal en de eerste twee jaren van de basisschool (vroegschoolse periode) voor 4-5 jarigen. De doelgroep: kinderen met achterstanden vanwege sociaal-economische of sociaal-culturele achtergronden. Er zijn voor deze doelgroep de afgelopen jaren specifieke programma’s ontwikkeld.
Of Nederland een multiculturele samenleving is, is niet met een eenduidige ja of nee te beantwoorden. Voor inwoners van grote steden is multiculturalisme een dagelijkse, objectieve werkelijkheid. Voor inwoners van kleinere plaatsen en op het platteland is dat echter niet zo. Wel is duidelijk dat het overheidsbeleid (ideologie) er primair op gericht is dat allochtonen gelijke maatschappelijke kansen krijgen en hun sociale positie verbeteren. Uiteindelijk moet geconcludeerd worden dat het Nederlandse onderwijsbeleid gericht is op eenzijdige acculturatie en assimilatie van allochtone leerlingen: de cultuurcomponent van het onderwijsbeleid is nauwelijks van de grond gekomen. Dit is vooral op het gebied van onderwijs, want het beleid ten aanzien van het onderwijs in eigen taal en cultuur is vaak van doelstelling veranderd en het Oalt heeft zich niet als cultuureducatie kunnen ontwikkelen.
Sociale positie
Belangrijkste doel Nederlandse minderhedenbeleid: inhalen van maatschappelijke achterstanden en het bevorderen van participatie van allochtonen aan de samenleving. Dit wordt onderzocht aan de hand van het SPVA-onderzoek: de sociale positie van en het gebruik van de algemene voorzieningen door allochtonen in kaart brengen. Dit is later opgevolgd door het SIM: Survey Integratie Minderheden. De longitudinale gegevensverzameling maakt het mogelijk ontwikkelingen en trends in het acculturatie- en integratieproces weer te geven.
Voor de sociale positie van allochtonen zijn de volgende aspecten van belang: opleidingsniveau van ouders en de onderwijspositie van kinderen, arbeid en inkomen, huisvesting en woonbuurt, en tot slot naturalisatie en politieke rechten. Deze aspecten zullen nu achtereenvolgens besproken worden voor allochtonen.
Opleidingsniveau van ouders
Het opleidingsniveau van ouders heeft invloed op hun positie op de arbeidsmarkt, het bepaalt mede welke bronnen van informatie ouders kunnen gebruiken en beïnvloedt de manier waarop zij kinderen op het onderwijs voorbereiden. Het opleidingsniveau van allochtonen in Nederland de afgelopen 20 jaar is gestegen, vooral door de toename van de tweede generatie, die in Nederland onderwijs heeft gehad. Maar er is nog steeds sprake van een behoorlijke opleidingsachterstand. Vooral Marokkanen en Turken hebben een grote achterstand, het opleidingsniveau van Surinamers en Antillianen is hoger. De meeste Surinamers en Antillianen kunnen lezen en schrijven en hebben de Nederlandse taal geleerd waardoor zij een grote voorsprong ten aanzien van de informatievoorziening over de Nederlandse samenleving hebben. Daarnaast bestaan er grote verschillen in opleidingsniveau tussen de eerste en tweede generatie allochtonen. Ook de eerste generatie zelf is zeer divers van aard. Vrouwen van de eerste generatie zijn vaak laag opgeleid, maar zij moeten wel de volgende generatie kinderen opvoeden. Vluchtelingen zijn ook divers, maar vaak hoger opgeleid.
Onderwijspositie van kinderen
De onderwijspositie van kinderen bepaalt de sociale omgeving waarin zij dagelijks verkeren, maar ook hun mogelijkheden later op de arbeidsmarkt. Allochtone leerlingen hebben gemiddeld genomen een grote achterstand in het onderwijs en ook allochtone kleuters hebben nog steeds een aanzienlijke taal en cognitieve achterstand bij de aanvang van het basisonderwijs, ondanks dat ze in Nederland geboren zijn. Om deze achterstand in te lopen, is het VVE-beleid opgericht. Het aantal peuters dat meerdere malen per week naar de peuterspeelzaal gaat, neemt de laatste jaren sterk toe. Tussen de allochtone groeperingen bestaan echter grote verschillen in achterstand. In groep 8 hebben Turkse en Antilliaanse leerlingen nog een taalachterstand van bijna twee jaar op autochtone niet-achterstandsleerlingen. Marokkaanse leerlingen hebben een grotere vooruitgang geboekt op taal. In vergelijking met de taalachterstand, hebben Turkse en Marokkanse leerlingen hun achterstand op rekenen meer ingelopen. De taalachterstand is dus het meest hardnekkig, vooral bij Turkse leerlingen. Naast deze leerachterstand blijven allochtonen verhoudingsgewijs ook veel vaker zitten. Allochtone leerlingen scoren ook nog steeds lager op de Cito Eindtoets en krijgen een lager advies van de basisschool dan autochtone leerlingen die niet tot de achterstandsgroepen behoren.
De algemene conclusie: de onderwijspositie van allochtone leerlingen is de afgelopen 15 jaar sterk verbeterd. Dit kan komen door de toename van het aantal in Nederland geboren allochtone leerlingen, maar dat blijkt niet het geval te zijn. Het wordt eerder verklaard door de toename in opleidingsniveau van de ouders, vooral bij Marokkaanse en Turkse ouders.
Arbeid en inkomen
De positie op de arbeidsmarkt wordt bepaald door: deelname aan de arbeidsmarkt, de kenmerken van het werk, en het werkeloosheidspercentage. Het inkomen is daar in grote mate van afhankelijk.
Arbeidsmarktparticipatie is onder de allochtonen lager, dit geldt met name voor Marokkanen en Turken. Arbeidsmarktparticipatie onder Turkse en Marokkaanse vrouwen is de afgelopen jaren sterk gestegen (vooral jonge vrouwen, later om culturele redenen wel thuis: als ze kinderen hebben). De arbeidsmarktparticipatie van de Surinaamse mannen benaderd die van de autochtone populatie en de arbeidsmarktparticipatie van Surinaamse vrouwen is zelfs hoger dan die voor autochtone vrouwen. Meer dan de helft van de Turken en ruim 60% van de Marokkanen heeft in 2003 een beroep op elementair of laag niveau, tegenover 30% van de autochtonen, dit verschil is wel minder groot geworden. Toch is er duidelijk een middenklasse ontstaan bij allochtone groeperingen, dankzij de tweede-generatie-allochtonen. Ook hebben niet-westerse allochtonen, met name vluchtelingen, minder vaak een vaste baan. Het werkeloosheidspercentage ligt onder allochtonen hoger dan onder autochtonen. Sinds de economische crisis (2008) neemt de werkeloosheid onder allochtonen sneller toe dan onder autochtonen. Het inkomen van allochtonen ligt gemiddeld lager dan dat van autochtonen. Niet-westerse allochtonen zijn ruim twee keer zo vaak als autochtonen afhankelijk van een uitkering, vooral bijstandsuitkering. Veel niet-westerse allochtonen hebben dan ook geldzorgen. De armoede onder allochtonen in Nederland is de afgelopen tien jaar wel afgenomen.
Huisvesting en woonbuurt
Allochtonen wonen verhoudingsgewijs vaker in een flat of etagewoning en bezitten veel minder vaak een eengezinswoning en eigen woning (door inkomen en ze zijn niet zeker of ze altijd in Nederland willen blijven). Veel allochtone hebben in een huis in hun land van herkomst geïnvesteerd. Het aantal met een eigen koopwoning in Nederland is wel gestegen. De allochtone bevolking concentreert zich vooral in grote steden en hier wonen zij weer geconcentreerd in bepaalde wijken en buurten (met multi-etnische samenstelling). Het proces van concentratie gaat samen met het proces van ruimtelijke segregatie (ook zichtbaar door ‘zwarte scholen’), wat inhoudt dat de ontmoetingskansen tussen allochtonen en autochtonen afnemen omdat ze steeds meer gescheiden wonen. Er is veel discussie over de negatieve effecten van de ‘zwarte scholen’ op de integratie van allochtone leerlingen. Maar er is nog geen oplossing. Over het algemeen verhuizen allochtonen twee tot vier keer zo vaak als autochtonen. Veel allochtonen zouden een woning in een andere, bij voorkeur een buurt met minder allochtonen, willen hebben.
Naturalisatie en politieke rechten
Naturalisatie wordt gezien als een belangrijke fase in het assimilatieproces. De keuze voor naturalisatie betekent dat men zich met de nieuwe samenleving identificeert volgens Gordon (1964).
Voorwaarden voor naturalisatie (recht op het Nederlanderschap) zijn:
Persoon in kwestie moet meerderjarig zijn.
Minimaal 5 jaar in Nederland wonend en/of 3 jaar met een Nederlander gehuwd/samenwonend zijn.
Persoon in kwestie moet over een verblijfsvergunning voor onbepaalde duur beschikken.
Persoon in kwestie moet in de Nederlandse samenleving ingeburgerd zijn (indicaties: beheersing van de Nederlandse taal, monogaam getrouwd zijn).
Persoon in kwestie mag geen crimineel verleden hebben.
In principe moet men bij het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit afstand doen van zijn huidige nationaliteit, maar in de praktijk zijn er tal van mogelijkheden om van deze regel af te wijken. Er is gebleken dat Marokkanen en Turken die zich voor 1990 hadden later naturaliseren, vaker afkomstig waren uit een stedelijk milieu, gemiddeld een hoger opleidingsniveau hadden, minder vaak een woning in het land van herkomst bezaten en meer contacten hadden met Nederlanders. Uit onderzoek blijkt dat een groot deel van de respondenten niet op de hoogte was van de mogelijkheden en voorwaarden van naturalisatie en om zich niet te laten naturaliseren noemden zij vaker rechtspositionele (mogelijkheid om zakelijke transacties in het land van herkomst aan te gaan, verlies van aanspraken op onroerend goed of een erfenis, bang dat men na naturalisatie niet meer gebruik kon maken van de remigratieregeling) dan culturele motieven. Een reden om wel tot naturalisatie te besluiten kon zijn dat men geen visum meer aan hoeft te vragen voor de Europese landen waar zij door heen moeten reizen op weg naar het land van herkomst en het verbeteren van de rechtspositie (Vooral voor vrouwen uit islamitische landen: bijna alle Marokkaanse vrouwen die van hun man willen scheiden vragen de Nederlandse nationaliteit aan). Culturele argumenten tegen naturalisatie kunnen zijn: bang om de mogelijkheid van remigratie te verliezen, bang voor discriminatie in eigen land, naturalisatie gelijk stellen aan het opgeven van de familiebanden of de islamitische identiteit enzovoort.
Vanaf 1993 is het voor Marokkanen en Turken mogelijk om hun oorspronkelijke nationaliteit te behouden. Een dubbele nationaliteit geeft de Marokkanen en Turken dubbel voordeel: zij behouden hun rechten in het land van herkomst, verliezen niet de mogelijkheid om te remigreren en hoeven met een Nederlands paspoort geen visum aan te vragen wanneer zij het land van herkomst willen bezoeken. De laatste was de belangrijkste reden voor naturalisatie. Veel mensen maken gebruik van de mogelijkheid tot een dubbele nationaliteit (het dubbele ten opzichte van 1995).
In Nederland krijgen kinderen de nationaliteit van hun ouders (ius sanguinis) en sinds 1985 spelen de vader en moeder hierin een gelijke rol (daarvoor die van de vader). In sommige andere landen, zoals de VS, geldt het ius soli, hier wordt de nationaliteit van het land waarin men geboren is toegekend. Kinderen van ouders met een dubbele of verschillende nationaliteit krijgen twee of meer nationaliteiten (bipatride of polypatride).
Meerderjarige niet-Nederlanders die vijf jaar of langer legaal in Nederland wonen hebben actief en passief kiesrecht bij de Gemeenteraadsverkiezingen. Voor deelname aan verkiezingen van de Tweede Kamer en Provinciale staten is het noodzakelijk dat men genaturaliseerd is. Immigranten die hun oorspronkelijke nationaliteit behouden hebben ook politieke rechten en plichten in het land van herkomst.
Marokkanen en Turken hebben in het algemeen een lagere beheersing van de Nederlandse taal dan Surinamers en Antillianen. De beheersing en het gebruik van het Nederlands verschilt echter wel per generatie. Het blijkt dat het gebruik van de herkomsttaal in Marokkaanse en Turkse gezinnen sterk is afgenomen. Met broertjes en zusjes spreken Marokkaanse kinderen meestal in het Nederlands. Bij Turkse gezinnen neemt het gebruik van de herkomsttaal langzamer af. Marokkaanse en Turkse ouders spreken nog vooral in de eigen taal met elkaar. In gezinnen waarvan een van de ouders in het kader van gezingsvorming naar Nederland is gekomen, is het gebruik van de herkomsttaal in de omgang met kinderen nog dominant.
Vorming van een sociaal netwerk laat zich vaak leiden door culturele waarden en normen. Immigranten hebben vaak familie of streekgenoten in Nederland. Immigratie vindt vaak plaats door middel van ketenmigratie: reeds aanwezige familieleden of streekgenoten fungeren als bruggenhoofd voor degenen die later komen. De meeste netwerken worden gevormd op basis van verwantschap en gemeenschappelijke regionale herkomst. Dit geldt in het algemeen voor alle immigrantengroepen. Voor Marokkaanse en Turkse jongeren die in Nederland geboren zijn, is de regionale herkomst van hun ouders minder betekenisvol. Zij voelen zich vooral Turk of Marokkaan. Etnische netwerken en gemeenschappen hebben verschillende functies:
De reconstructie van het culturele leven en het voorkomen van culturele ontworteling (bijvoorbeeld het samen vieren van religieuze feesten).
Een emotionele en praktische functie: leden ondersteunen elkaar bij problemen en helpen elkaar bij ziekte en voorbereidingen van feesten.
Ze oefenen sociale controle uit op het gedrag van leden: vooral op het gedrag en de kleding van vrouwen en meisjes. Binnen de moslimgemeenschappen en gezinnen is het wel of niet dragen van een hoofddoek door meisjes voor hun huwelijk een belangrijk discussiepunt. De sociale controle en afwijzing van hun gedrag is de belangrijkste reden voor het verhuizen van gescheiden Marokkaanse vrouwen.
Familie speelt in niet-westerse samenlevingen een grote rol en vormen vaak de kern van het sociale netwerk. Bijna alle immigranten hebben nu familie in Nederland, zelfs in dezelfde stad, wonen. Bij Turkse en Marokkaanse arbeidsmigranten werden vaak eerst mannelijke familieleden naar Nederland gehaald, en later ook hun gezinnen. Niet alleen de eerste-generatie-immigranten, maar ook de tweede-generatie-immigranten hechten nog sterk aan hun familie. Het familienetwerk in het land van herkomst wordt vanaf de tweede generatie minder belangrijk. Wat betreft contacten met autochtonen: Marokkanen (ongeveer 50%) en Turken (ongeveer 66%) zeggen meer contact te hebben met leden van de eigen groep. Met name Turken zijn meer op hun eigen groeperingen gericht en over het algemeen zijn vrouwen meer gericht op de eigen groepering dan mannen. Marokkanen hebben iets meer contact gekregen met autochtonen in hun vrije tijd, maar Turken wat minder. Ook de tweede generatie heeft vooral leden van de eigen etnische groepering, dat is juist toegenomen, maar ze hebben ten opzichte van de eerste generatie wel meer contact met autochtonen in hun vrije tijd. Na het zeventiende jaar (rond einde leerplichtige jaar) is er een abrupte daling in de frequentie van contacten met autochtonen. De stagnatie in de ontwikkeling van interetnische contacten, valt te verklaren door de toegenomen concentratie allochtonen in bepaalde wijken in grote steden. Dit vermindert de kans op contacten tussen allochtonen en autochtonen, ondanks dat de sociale positie van allochtonen verbeterd is, wat tot meer contact met autochtonen had kunnen leiden. Ook de verharding van het maatschappelijk klimaat kan een verklaring zijn (wederzijdse beeldvorming. Vluchtelingen houden echter vaker contacten met autochtonen dan Turken en Marokkanen. Dit komt door verschillende factoren: vluchtelingen hebben gemiddeld een hogere opleidingsniveau, ze hebben lange tijd in een asielzoekerscentrum doorgebracht en vervolgens een verplichte inburgeringscursus gevolgd, en spreken dus beter Nederlands. Ze hebben misschien ook minder behoefte aan hechte etnische en religieuze netwerken.
Het hebben van een Nederlandse nationaliteit impliceert niet automatisch dat deze personen zichzelf als een Nederlander zien. Veertig tot vijftig procent van de Marokkanen en Turken in de leeftijd van 15-65 jaar voelt zich in eerste instantie Marokkaan of Turk. Belangrijke identiteitskenmerken voor allochtonen zijn: nationaliteit, regio van herkomst, religie en taal. Zo onderscheiden Marokkanen en Berbers zich van elkaar, en Turken en Koerden (etniciteit en taal). Bovendien is in de moslimwereld religie van oudsher een belangrijker identiteitskenmerk dan nationaliteit. Allochtonen betreuren dan ook dat religie in de Nederlandse samenleving zo weinig belangrijk wordt gevonden. Verschillen in de nationaliteit, etniciteit en taal vormen echter nog grote obstakels in het opzetten van gezamenlijke religieuze voorzieningen voor moslims. Het moslimbesef is de afgelopen jaren gegroeid, maar ook het onderscheid tussen moslims en niet-moslims, doordat moslims in Nederland hun eigen religieuze instituties hebben opgebouwd en hun religieuze praxis hebben ontwikkeld.
Uit onderzoek is gebleken dat jongeren zich in het algemeen sterker identificeren met hun religie, etnische groep op land van herkomst dan met het land waarin ze geboren zijn. Ondanks dat de sociaaleconomische positie van allochtonen is verbeterd, is de culturele afstand tussen autochtone en allochtone jongeren in Nederland eerder gegroeid. Hoewel bij de jongere generaties de band met het land van herkomst losser wordt, vinden veel jongeren uit allochtone groeperingen religie nog steeds heel belangrijk (vooral voor Turken en Marokkanen: de islam). Turken identificeren zich meer met het land van herkomst dan Marokkanen. Maar beide identificeren zich nauwelijks met Nederland, eerder met hun woonplaats in Nederland. Er worden twee typen moslimjongeren onderscheiden: de ‘individualisten’ en de ‘conformisten’. Individualisten zijn vaak hoger opgeleide jongeren die kiezen voor een meer persoonlijke invulling en beleving van hun geloof met interpretatieruimte en tolerantie ten aanzien van andersdenkenden en discussie over religieuze waarden. De conformisten volgen meer formeel de regels van de islam.
Na gezinshereniging wordt de behoefte aan eigen voorzieningen die afgestemd zijn op de eigen cultuur, steeds groter: de institutionaliseringsfase. Wat opvalt is vooral het aantal etnische winkels, islamitische slagerijen, theehuizen en moskeeën met imams. Ook hindoes hebben in Nederland tempels opgericht. In Nederland zijn ongeveer 40 islamitische basisscholen. Deze worden vooral bezocht door Marokkaanse en Turkse leerlingen en de islamitische scholen proberen vorm te geven aan hun islamitische identiteit. De kwaliteit van deze islamitische scholen is over het algemeen niet slechter dan die van andere scholen met een hoog percentage allochtone leerlingen. De Inspectie van het onderwijs was echter niet zo positief over het pedagogisch klimaat en het handelen van leerkrachten op deze scholen. Ze scheppen echter wel condities voor het bevorderen van de sociale cohesie in het land. Een van de specifieke problemen van de scholen is dat het bestuur van de scholen en leerkrachten met een Nederlandse achtergrond vaak problemen hebben over onder andere de interpretatie van de cultuur van de islam, kledingvoorschriften en de benadering van de leerlingen. Ook wordt zijn in deze fase etnische en religieuze media ontstaan (kranten en tv).
Homogamie betekent dat twee personen uit dezelfde etnische groep met elkaar trouwen. Het percentage homogame huwelijken bij Marokkanen, Turken en Hindostaanse Surinamers is hoog. Dit heeft vooral met religie te maken: men trouwt bij voorkeur met iemand van dezelfde religie of religieuze stroming. Homogamie bij Turken en Marokkanen wordt daarnaast nog bevorderd door de trend om een huwelijkspartner uit het land van herkomst te halen (vooral bij dochters). Het aantal huwelijksmigranten is echter sterk afgenomen door de strengere voorwaarden voor toelating.
Er wordt gesproken van gemengde huwelijken, wanneer de partners van elkaar verschillen in nationaliteit, etniciteit, geboorteland of religie. De meeste etnisch gemengde huwelijken onder allochtone groeperingen, bestaan uit een Marokkaanse of Turkse man die getrouwd zijn met een Nederlandse vrouw. Hier bestaat bij moslims minder bezwaar tegen dan wanneer een Marokkaanse of Turkse vrouw met een niet-moslim man trouwt, aangezien de kinderen uit een huwelijk de religie van de vader volgen volgens de islamitische traditie. Creoolse Surinamers, Antillianen en Zuid-Europeanen bevinden zich vaker in een etnisch gemengd huwelijk.
(Zie inleiding van banden met het land van herkomst op pagina 144: de betrokkenheid met het land van herkomst neemt af, maar de juridisch blijven allochtonen verbonden aan dit land).
Zolang immigranten hun oorspronkelijke nationaliteit behouden, zijn zij in bepaalde opzichten nog onderworpen aan het recht van het land van herkomst. (Zie voor voor- en nadelen pagina 145). Wanneer er grote verschillen zijn in rechten tussen beide landen kan dat problemen opleveren. Bijvoorbeeld met betrekking tot echtscheiding verschilt het Nederlandse recht sterk van het Marokkaanse recht: tot 2004 hadden Marokkaanse vrouwen volgens het Marokkaanse familierecht nog bijna niet de mogelijkheden tot echtscheiding. Het nieuwe Marokkaanse familierecht geeft vrouwen echter meer mogelijkheden voor een echtscheiding, maar de meeste Marokkanen in Nederland zijn nauwelijks bekend met de mogelijkheden. Om het nieuwe familierecht te omzeilen wordt in Marokko zelf nu vaak gebruik gemaakt van zogenaamde ‘moskeehuwelijken’ (want er is in Marokko veel weerstand van fundamentalistische groeperingen). Dit is niet alleen onwettig, maar maakt vrouwen ook volstrek rechteloos.
Met betrekking tot de voogdij over kinderen na een echtscheiding geldt dat de Marokkaanse moeder het recht behoudt om haar kinderen te verzorgen en op te voeden en de kinderen blijven in de meeste gevallen bij de moeder wonen. De vader krijgt de rol van toeziend voogd en ziet er op toe dat de kinderen een islamitische opvoeding krijgen en hij bepaalt formeel de schoolopleiding en het huwelijk van zijn kinderen. In 2010 heeft ook Marokko het Haags Kinderontvoeringsverdrag geratificeerd, terwijl Turkije dat al in 2001 deed.
Het Marokkaanse recht kent geen mogelijkheden tot adoptie en een kind dat buiten een huwelijk is geboren kan niet worden gelegitimeerd.
Volgens het Marokkaanse familierecht kunnen ouders nooit uit de ouderlijke macht ontzet worden en kinderen kunnen ook niet onder toezicht worden gesteld (Ots). Nederlandse rechters kiezen er steeds vaker voor om het Nederlandse recht op allochtonen toe te passen (zoals het Nederlandse kinderbeschermingsrecht), vooral naarmate de allochtonen langer in Nederland wonen. Dit ondanks dat ouders nooit onder toezicht kunnen worden gesteld volgens het Marokkaanse familierecht. Volgens dat recht is de band tussen vader en kind namelijk onverbreekbaar en blijft de vader altijd verantwoordelijk voor de opvoeding van zijn kinderen. Een groot deel van de Ots-kinderen zijn echter van allochtone afkomst.
Soms maken allochtonen gebruik van de rechtsverschillen tussen Nederland hen het land van herkomst. Bij Surinamers en Antillianen speelt de problematiek van rechtsverschillen nauwelijks: er zijn geen substantiële rechtsverschillen.
Veel allochtonen zijn afkomstig uit niet-westerse landen met een laag of niet ontwikkeld stelsel van sociale verzekeringen. In tijden van nood wordt daar dan vooral teruggegrepen op familie. Ook na hun huwelijk blijven zoons verantwoordelijk voor het levensonderhoud van onder andere de ouders. De meeste arbeidersmigranten uit de landen rond de Middellandse Zee waren niet van plan zich permanent in Nederland te vestigen, ook niet toen hun gezin al was overgekomen. De migratie van buitenlandse werknemers was aanvankelijk bedoeld om de levensomstandigheden van de familie in het land van herkomst te verbeteren. Hoewel nu bijna alle Marokkaanse en Turkse werknemers hun gezin in Nederland hebben worden er nog steeds grote bedragen naar familie in het land van herkomst gestuurd en in hun land van herkomst geïnvesteerd, vooral in huisvesting. Veel Marokkanen en Turken stonden ambivalent tegen de financiele verplichtingen en verwachtingen van hun familie, ook als zou dit op een later moment rendement op kunnen leveren (want bijdrage aan de familiesolidariteit). Een andere manier om aan familieverplichtingen te voldoen is door een familielid naar Nederland te halen (ketenmigratie). Tegenwoordig voert Nederland echter een restrictief migratiebeleid en is dit dus niet meer mogelijk. De mogelijkheid van het uithuwelijken van een zoon of dochter aan een partner uit het land van herkomst en die in het kader van gezinsvorming naar Nederland halen, is nog steeds van toepassing. Van deze mogelijkheid wordt dan ook op grote schaal gebruik gemaakt, maar dat is afgenomen door de strengere voorwaarden. Veel migranten keren niet meer terug en gaan ook niet meer met verlof om naar hun land van herkomst te gaan, omdat hun kinderen niet willen: spreken de taal niet goed, worden daar gezien als buitenlanders etc.
De vraag of Nederland een multiculturele samenleving is, is niet met een eenduidig ja of nee te beantwoorden omdat multiculturalisme een multidimensioneel verschijnsel is. Toch kan geconcludeerd worden dat Nederland geen multiculturele samenleving is en dat er vanuit de samenleving een sterke druk op allochtonen wordt uitgeoefend om zich aan te passen aan de Nederlandse cultuur.
Gordons theorie stelt dat wanneer er geen sprake is van structurele assimilatie van immigranten, huwelijkse assimilatie achterblijft. Dit blijkt ook voor immigranten in Nederland op te gaan, ze zijn in de tweede fase blijven steken: participeren alleen in formele instituties. Vooral Marokkanen, Turken en Surinamers gaan nog maar zeer zelden gemengde huwelijken aan. Vooral de eerste generatie allochtone ouders hebben nog een sterke band met het land van herkomst. Dit komt tot uiting op het terrein van het recht, familieverplichtingen (medeverantwoordelijkheid voor het levensonderhoud, huwelijk en opleiding van familieleden), maar veel Marokkanen en Turken investeren ook nog in land, huizen en bedrijven in het land van herkomst.
De (in Nederland geboren) allochtonen hebben vooruitgang geboekt. Ze oriënteren zich meer op de Nederlandse cultuur, hebben meer contacten met autochtonen en ook hebben een minder sterke band met het land van herkomst. Ze hebben bovendien een hogere opleiding en vaker een koopwoning. Dus de sociale positie is verbeterd.
De sociale en culturele context hebben grote invloed op de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Opvoeding en ontwikkeling van kinderen kunnen dan ook niet los gezien worden van de context waarin deze processen plaatsvinden. Het begrip kindertijd past bij welvarende, westerse samenlevingen. In niet-westerse samenlevingen met een laag ontwikkelingspeil hebben kinderen naast een psychologische, meestal ook een belangrijke economische waarde voor ouders. Kinderen dragen vaak al vroeg bij aan het levensonderhoud van het gezin en vorm een soort oudedagsvoorziening voor hun ouders. Kinderen kunnen in verschillende samenlevingen dus een andere rol en waarde hebben. Op het terrein van rol en waarde van kinderen worden twee crossculturele studies besproken, namelijk de zesculturenstudie en een crossculturele studie naar de waarde van kinderen.
In de zesculturenstudie waren Noord-Amerika, India, Okinawa, Mexico, Kenia en de Filippijnen betrokken en is gericht op de microsystemen waarin kinderen opgroeien. De belangrijkste vraag was: verlopen de opvoeding en ontwikkeling van kinderen in niet-westerse landen anders, of is er sprake van transculturele validiteit (universele waarde). Door de studie is het besef ontstaan dat de sociale en culturele context grote invloed heeft op de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. De studie ging uit van een ecologisch perspectief en de centrale hypothese was: de wijze waarop een groep in haar levensonderhoud voorziet heeft grote invloed op de settingen waarin kinderen participeren en hun sociale gedrag. Grote verschillen werden er gevonden wat betreft tijdsbesteding en de settingen waarin de kinderen in de zes culturen opgroeiden. Hierbij vormden Amerika en Kenia de extremen, ter illustratie de tijd die door kinderen werd besteed aan spelen bedroeg in Kenia 17% tegenover 52% in Amerika, en de tijd die werd besteed aan werktaken (bijvoorbeeld brandhout zoeken, water halen en schoonmaken) bedroeg 40% in Kenia tegenover 2% in Amerika. Verder liet de zesculturenstudie zien dat er grote verschillen bestonden tussen Amerika en de andere niet-westerse culturen in de rol van kinderen, maar ook tussen de niet-westerse culturen onderling werden grote verschillen gevonden in de opvoeding en in de rol die kinderen spelen. Deze verschillen worden volgens de onderzoekers veroorzaakt door twee factoren, namelijk:
De complexiteit van het sociaal-economisch systeem
De structuur van de huishouding
Wat betreft de sociaal-economische systemen werden eenvoudige (Kenia, Mexico en de Filippijnen) en meer complexe (Amerika, India en Okinawa) culturen onderscheiden. De eenvoudige culturen hadden (in vergelijking met meer complexe culturen) de volgende kenmerken:
Eenvoudige taakverdeling.
Moeders grote werklast (want in complexe culturen was meer specialisatie).
Kinderen krijgen meer taken, en al op jongere leeftijd. Daarnaast moeten vaker voor jongere broertjes en/of zusje zorgen.
Er wordt meer gehoorzaamheid van de kinderen geëist (waarschijnlijk vanwege het belang van het kind voor levensonderhoud en welzijn van de familie).
Moeders treden vaker autoritair op en tolereren geen agressief gedrag.
Wat betreft de structuur van de huishouding werd onderscheid gemaakt tussen gezinsculturen (vader, moeder en kinderen) en extended family-culturen (meer dan één gezin omvattend of culturen waarin sprake is van polygynie). Tot de gezinsculturen werden de families uit Amerika, Mexico en de Filippijnen gerekend, tot de extended family-culturen werden de families uit India, Okinawa en Kenia gerekend. De settingen bleken voor beide cultuurtypen te verschillen. De kinderen die in extended family-culturen opgroeiden (in vergelijking met gezinsculturen) de volgende kenmerken:
Kinderen groeien op met meer familieleden in de dagelijkse omgeving, vooral van vaders kant.
Kinderen hebben minder intensief contact met vader. (Kinderen uit gezinsculturen hadden minder vaak andere volwassenen dan hun ouders om hen heen, maar ze hadden wel meer en intiemer contact met hun vader).
Echtparen ondernemen weinig gezamenlijke activiteiten en er is minder intimiteit tussen beide ouders, maar ook tussen ouders en kinderen.
Volgens de studie scoren kinderen uit gezinsculturen hoger op sociaal gedrag en lager op agressie dan kinderen uit extended family-culturen. Belangrijke voorspellers van sociaal gedrag zijn de complexiteit van het sociaal-economische systeem en de samenstelling van de huishoudens. Afwezigheid van een vader, of als de vader slechts een marginale rol speelt, zou een verklaring zijn voor het ontwikkelen van agressief gedrag bij kinderen. In het onderzoek zijn jagers en verzamelaars, en nomadische stammen niet meegenomen, maar deze groeperingen besteden relatief weinig tijd aan hun levensonderhoud. In later onderzoek is meer gekeken naar verschillen in sociaal gedrag tussen jongens en meisjes. In samenlevingen waar een sterk seksenonderscheid wordt gemaakt, worden meisjes al jong betrokken bij ‘vrouwentaken’, jongens bijna niet.
De tweede, crossculturele, studie richtte zich vooral op de opvattingen van ouders over de waarde en rol van kinderen (parental belief systems). Deze studie richtte zich op de ouders, in tegenstelling tot de vorige studie waarin kinderen werden geobserveerd. Ouders uit alle lagen van de bevolking werden geïnterviewd over de belangrijkste waarden in hun leven en de voor- en nadelen van het hebben van kinderen. De hypothese waar vanuit werd gegaan: sociaaleconomische, demografische en sociaalpsychologische factoren zijn van invloed op de waarde die ouders hechten aan het krijgen van kinderen.
Driekwart van de huishoudens die onderzocht waren, bestond uit vader, moeder en kinderen. De overige huishoudens waren van het extended family-type. Hier worden alleen de uitkomsten van het onderzoek in Turkije besproken. De belangrijkste waarden voor Turkse vrouwen waren: een hechte band met hun man, het hebben van een gelukkig gezin (en daarna financiële zekerheid). Voor de Turkse mannen waren de belangrijkste waarden: in de eerste plaats het hebben van een gelukkig gezin, daarna financiële zekerheid, het voortbestaan van de familie(naam) en sociale erkenning. Het hebben van een nauwe band met hun vrouw had een veel lagere prioriteit. Deze verschillen hangen samen met de verschillen in rol en positie van mannen en vrouwen in de Turkse samenleving. Vrouwen zijn namelijk sterk afhankelijk van hun familie, met name van hun man. In deze studie hadden vrouwen vaker het gevoel geen controle over hun leven te hebben.
De waarde van kinderen heeft psychologische, economische, sociaal-normatieve en religieuze aspecten. Het is een multidimensionaal begrip. Als voordelen van kinderen werd gezien:
Ruim de helft van de Turkse ouders: in eerste instantie economische waarde (hulp in de huishouding, financiële en praktische steun, oudedagsvoorziening).
Ruim 1/3 van de Turkse ouders: ook een psychische functie (gezelschap, liefde en plezier, voorkomen eenzaamheid).
1/3 van de Turkse mannen: religieuze en sociale verplichting en mogelijkheid om de familie(naam) te continueren. Dit telde voor vrouwen veel minder.
Als nadelen werden genoemd:
Turkse vrouwen: emotionele en fysieke problemen (meer werk, risico’s tijdens zwangerschap en bevalling), financiële kosten en problemen bij de opvoeding (zoals bijbrengen van discipline, en ziekte). (nota bene: slechts een gering aantal vrouwen noemde vrijheidsbeperking).
Turkse mannen: financiële kosten, daarna opvoedingsproblemen en meer werk.
Daarnaast werden er een aantal verbanden gevonden. Zo nam de economische waarde van kinderen af (en steeg de psychologische waarde) naarmate een regio een hogere sociaal-economische ontwikkeling had. En ook een hoger opleidingsniveau van de ouders hing samen met een stijging van de psychologische waarde. Voor mannen bleef, ongeacht het opleidingsniveau, de sociaal-normatieve waarde belangrijk. Zowel mannen als vrouwen waren van mening dat zoons meer bijdragen aan het vervullen van belangrijke waarden in het leven dan dochters. Als belangrijkste voordelen van zonen werden genoemd: continuering van de familienaam, financiële zekerheid en acceptatie door anderen. Vrouwen gaven aan dat het hebben van zoons de band met hun man versterkte, en mannen vonden dat zoons hen voor de vergetelheid behoeden. Het hebben van zoons is met name belangrijk voor de patrilineaire samenleving, want dochters vertrekken na hun huwelijk naar de familie van hun echtgenoot. Zoons blijven bij de familie wonen en behouden de verantwoordelijkheid voor het levensonderhoud van hun ouders op hun oude dag. Deze opvattingen komen ook nu nog voor in de landen van herkomst van allochtone ouders, met name onder arme gezinnen.
Volgens pedagogen bestaat er een verband tussen de denkbeelden van ouders, hun opvoedingsgedrag en de ontwikkeling van kinderen. Zie de developmental niche: oudertheorieën hebben een sturende invloed op de praktijken van verzorging en opvoeding, en de ontwikkeling van kinderen.
De verantwoordelijkheden van ouders in islamitische landen (behalve Turkije) zijn gebaseerd op het traditionele islamitisch recht. Volgens dit traditionele recht is de vader het hoofd van het gezin en is hij verplicht in het levensonderhoud van zijn vrouw(en) en wettige kinderen te voorzien. Deze onderhoudsplicht vervalt voor een zoon bij het einde van zijn studie, en voor een dochter bij haar huwelijk. De kinderen verzorgen en opvoeden binnen de door haar man aangegeven kaders is de verantwoordelijkheid van de moeder. Formeel bepaalt de vader de schoolkeuze en ook heeft hij het laatste woord bij de keuze van een huwelijkspartner voor zijn kinderen. Kinderen worden opgevoed in de religie van hun vader. Dit is belangrijk om te onthouden, dit is bijvoorbeeld de reden waarom het minder erg wordt gevonden dat een islamitische man met een niet-islamitische vrouw trouwt dan dat een islamitische vrouw met een niet-islamitische man trouwt. Na scheiding behoudt de vader het wettelijk gezag over de kinderen, en de moeder behoudt het recht haar kinderen tot een bepaalde leeftijd te verzorgen en op te voeden. Ze moet formeel toestemming vragen aan haar ex-man om met de kinderen te verhuizen. Er is echter discrepantie tussen wat de (islamitische) wet voorschrijft en de werkelijkheid: gescheiden vaders voldoen vaak niet aan hun plichten en ontvoeren soms zelfs hun kinderen naar het land van herkomst.
Ouders uit niet-westerse culturen voelen zich vooral verantwoordelijk voor het levensonderhoud van hun kinderen en de training tot competente volwassenen in economisch, sociaal en religieus opzicht. Op het terrein van schoolvoorbereiding en onderwijsondersteuning zien zij niet echt een rol voor zichzelf weggelegd omdat ze zelf vaak analfabeet of laag opgeleid zijn. Daarnaast maken niet-westerse ouders een scherp onderscheid tussen de verantwoordelijkheden van de ouders (sociale competentie, religieuze en morele ontwikkeling) en die van de school (ontwikkelen van de schoolse intelligentie).
(Hoogopgeleide) ouders in westerse culturen zijn zich bewust van het belang van een gezonde psychologische ontwikkeling van hun kinderen, door de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek. Ook weten zij dat ze de ontwikkeling van kinderen kunnen beïnvloeden en proberen dat positief te doen, omdat kinderen zowel door genetische als door omgevingsfactoren bepaald worden. Ouders in westerse culturen zijn zich in de afgelopen decennia meer verantwoordelijk gaan voelen voor de schoolvoorbereiding en ondersteuning van het onderwijs van hun kind. Ze sturen kinderen dan ook al op jonge leeftijd naar een peuterspeelzaal en willen thuis de cognitieve ontwikkeling van de kinderen stimuleren door spelletjes te spelen en voor te lezen. Deze ontwikkeling begint ook op gang te komen in niet-westerse culturen.
Het beeld van ouders in westerse culturen over kinderen wordt steeds meer bepaald door wetenschap, en minder door religie en traditie.
Ouders in niet-westerse culturen verschillen op drie manieren van ouders in westerse culturen:
Traditie en religie hebben een grotere invloed op het kindbeeld van ouders in niet-westerse culturen dan wetenschappelijke inzichten zoal in het westen.
Ouders in niet-westerse culturen hanteren vaker een sociaal levensloopmodel (geslachtsrijpheid, huwelijk, kinderen krijgen, de periode kindertijd krijgt hierbij weinig aandacht) dan een model waarbij de psychologische ontwikkeling van het individuele kind centraal stelt. De overgangen van de ene naar de andere fase gaan in niet-westerse samenlevingen gepaard met uitgebreide ‘rites de passage’: overgangsrituelen.
In niet-westerse culturen is vaak in veel grotere mate sprake van een seksespecifieke opvoeding.
In het islamitische mensbeeld staat het ‘aql-nafs paradigma centraal. Nafs staat voor chaos, impulsiviteit en gebrek aan controle over driften. Een pasgeboren kind wordt gezien als een dier dat wordt beheerst door zijn driften (nafs). Naarmate een kind ouder wordt neemt zijn verstand (‘aql) toe, en leert het zijn driften te beheersen. Een persoon met ‘aql’ weet hoe hij zich moet gedragen in de sociale orde. Als belangrijkste indicator voor ‘aql wordt het vasten tijdens ramadan beschouwd, kinderen doen dit over het algemeen voor het eerst op tienjarige leeftijd. Daarnaast verschillen mannen en vrouwen in de mate waarin zij ‘aql bezitten. Zo hebben meisjes meer ‘aql dan jongens, maar na de puberteit neemt bij de meisjes de ‘aql af en bij de jongens toe. Omdat vrouwen minder goed in staat worden geacht om hun (seksuele) passies te beheersen vormen zij een bedreiging van de sociale orde en de eer van de familie. Dit is een verklaring voor de segregatie van meisjes naar de puberteit en van vrouwen in de vruchtbare leeftijd. Vrouwen zullen nooit volledig ‘aql’ bereiken. De belangrijkste overgangsrituelen voor jongens zijn de besnijdenis en het huwelijk. Voor meisje is dat enkel het huwelijk.
De kinderjaren eindigen volgens het klassieke islamitisch recht met het begin van de geslachtsrijpheid van jongens en meisjes. Geslachtsrijpe kinderen worden geacht de ‘leeftijd des onderscheids’ bereikt te hebben en zouden het verschil tussen goed en kwaad moeten kennen. Daarnaast kunnen ze verantwoordelijk worden gesteld voor hun daden. In de wet wordt deze leeftijd meestal op 12 jaar gesteld en kinderen van deze leeftijd worden bovendien geacht in religieus opzicht volwassen te zijn, ze mogen alleen nog geen bezit beheren en ook niet zonder toestemming trouwen. Pas bij meerderjarigheid mogen mannen en vrouwen bezit beheren. Bij het bereiken van de geslachtsrijpheid kennen islamitische culturen geen overgangsrituelen. Na het huwelijk worden jongens en meisjes geacht volwassen te zijn.
Volgens de hindoes wordt een kind als een persoonlijk wezen met een eigen voorgeschiedenis en levenstaak (dharma) geboren. Door trouw te blijven aan zijn levenstaak, is het wezen op weg naar de bevrijding uit de cyclus van geboorte, sterfte en wedergeboorte. Volgens hindoeïstische traditie kent de levensloop van de mens vier fasen, met in elke fase een bijbehorende opdracht. De kindertijd gaat vooraf aan de eerste van die vier fasen, namelijk de leertijd. Tijdens de leertijd verwerf je kennis van dharma door middel van het kennis nemen van de heilige geschriften en de gedragscode van de kaste (subcultuur) waartoe je behoort. Daarna volgt de tweede fase waarin je trouwt en kinderen opvoedt, in deze periode breng je dharma in praktijk. Na deze periode breekt de derde fase aan waarin je je losmaakt van familieverplichtingen, je je weer in de heilige boeken gaat verdiepen en je wijdere omgeving gaat onderwijzen in dharma. In de vierde en laatste fase maak je je los van de wereld en het leven, en de bijbehorende opdracht is het verwerkelijken van dharma. Dit kan pas als je de dharma in praktijk hebt gebracht (zie citaat op pagina 163). Er is kritiek op het levensloopmodel: kindertijd is niet in het model opgenomen (= het belangrijkste kritiekpunt) en geldt enkel voor jongens/ mannen uit de hoogste kasten.
In het hindoeïsme is er sprake van een seksespecifieke opvoeding: zoons worden gezien als toekomstige erfgenamen en als steun voor de oude dag, dochters daarentegen zijn voor een andere familie bestemd en zij worden vooral voorbereid op hun toekomstige rol als echtgenote (is hun socialisatie). Ook het hindoeïsme kent, net zoals de islam, geen overgangsrituelen bij het bereiken van de puberteit. Van een meisje wordt na haar eerste menstruatie onopvallend en ingetogen gedrag verwacht, het betekent het intreden van haar fysiologische volwassenheid. Net als in islamitische culturen wordt de seksualiteit van een vrouw als een bron van gevaar beschouwd die de eer van de familie kan bezoedelen. De huwelijkssluiting is het belangrijkste ritueel in de levensloop van de hindoes. Na het huwelijk maakt de vrouw de overstap naar de familie van haar man. Meisjes werden vaak jong uitgehuwelijkt (zie citaat op pagina 163). Na de menopauze worden de verschillen tussen man en vrouw minder benadrukt. Er zijn dus verschillen, maar ook overeenkomsten tussen de islam en het hindoeïsme.
De socialisatiemodellen van Kagitcibasi gaan uit van een cultureel-ecologisch perspectief en gaan ervan uit dat de leefwijze en culturele oriëntatie van een groepering van invloed zijn op de familiestructuur, socialisatiewaarden, interactiepatronen in de opvoeding en uiteindelijk de identiteit van een persoon. In het boek tref je drie socialisatiemodellen in schema aan, te vinden op bladzijde 160, 162 en 164.
Kagitcibasi onderscheidt in zijn model twee soorten culturen: collectivistische culturen (cultures of relatedness) en individualistische culturen (cultures of separateness). Volgens Kagitcibasi hebben collectivistische culturen de volgende kenmerken:
Een traditionele, op zelfvoorziening gerichte, agrarische bestaanswijze.
Een patrilineair afstammingsprincipe (kinderen worden tot de afstammingsgroep van hun vader gerekend, een dochter gaat na haar huwelijk bij de familie van haar man inwonen: viripatrilokaliteit).
Huishoudens bestaan over het algemeen uit extended families (als men toch niet onder één dak woont is er toch sprake van een sterke emotionele en economische afhankelijkheid tussen de ouders en de zoon dit wordt ook wel een functionele extended family genoemd).
Vrouwen hebben over het algemeen een lage status en krijgen veel kinderen
Er is sprake van een sterke voorkeur voor zoons boven dochters (=Overlevingsstrategie van de groep).
Loyaliteit aan de familie en de groep wordt sterk benadrukt. Kinderen worden opgevoed met waarden en normen die erop gericht zijn de sociale cohesie binnen de familie te waarborgen.
Ouders hanteren doorgaans een autoritaire opvoedingsstijl en van de kinderen wordt gehoorzaamheid en respect verwacht. Kinderen worden na het begaan van een overtreding streng bestraft, vaak door slaan.
Kinderen moeten al op jonge leeftijd meehelpen met huishoudelijke taken en worden bewust gemaakt van hun economische rol en taak bij de oudedagsvoorziening van hun ouders.
Deze kenmerken zijn terug te vinden in het schematische model. Vanwege de sterke wederzijdse afhankelijkheid (interdependentie) tussen de familieleden en tussen de generaties noemt zij dit model het interdependentiemodel. Kinderen die opgroeien in een collectivistische cultuur ontwikkelen zich tot een ‘relational self’.
Het onafhankelijkheidsmodel van de individualistische, westerse culturen wordt aangetroffen staat volgens Kagitcibasi in sterk contrast met het interdependentiemodel.
Volgens Kagitcibasi hebben individualistische culturen de volgende kenmerken:
Een stedelijke/industriële bestaanswijze.
Familiestructuur van zelfstandig wonende gezinnen (vader, moeder, kinderen).
Vrouwen hebben een hogere status en krijgen gemiddeld minder kinderen.
Gezinsleden hebben intensief contact met elkaar, met familieleden buiten het gezin om is veel minder contact.
Er is geen sprake van een sterke voorkeur voor zoons.
Ouders investeren emotioneel en materieel veel in hun kinderen en hebben voor hun vooral een psychische waarde.
De opvoedingsstijl is toegeeflijk van aard en primair gericht op het ontwikkelen van autonomie en zelfvertrouwen van de kinderen.
Kinderen die opgroeien in individualistische culturen ontwikkelen zich tot een ‘separated self’, dus onafhankelijk van de familie of groep waartoe zij behoren.
Wanneer een collectivistische samenleving zich ontwikkelt ontstaat er volgens Kagitcibasi een mengvorm waarin naast collectivistische ook individualistische waarden belangrijk zijn (dus de collectivistische samenleving verandert niet - per definitie - in een individualistische cultuur). Er ontstaat dan een urbane, collectivistische cultuur met de volgende kenmerken:
Toenemende industrialisatie, loonarbeid en de ontwikkeling van een sociaal verzekeringsstelsel zorgt ervoor dat de economische betekenis van kinderen afneemt en mede hierdoor neemt het gemiddelde kindertal per gezin en de voorkeur voor zoons af. Kinderen zijn namelijk niet meer noodzakelijk voor het agrarisch bedrijf en ouders zijn op hun oude dag niet meer afhankelijk van de bijdrage van hun kinderen. Kinderen krijgen nu primair een psychologische betekenis.
Ouders investeren in materieel en emotioneel opzicht veel in hun kinderen en verwachten slechts emotionele steun terug van hen, geen financiële en materiele steun.
De opvoedingsstijl is eerder autoritatief (controleren en grenzen stellen, maar tegelijkertijd een zekere autonomie toestaan) dan autoritair, autonomie wordt niet langer als een bedreiging voor het voortbestaan van de familie beschouwd.
Enerzijds wordt er gestreefd naar materiële en economische onafhankelijkheid, anderzijds blijft men sterke waarde hechten aan emotionele, wederzijdse afhankelijkheid binnen de familie, ook al woont men niet meer samen.
Er is sprake van een functionele extended family-structuur waarbij niet alleen de familie aan vaders kant (patrilineariteit) belangrijk is, maar familie aan beide kanten (bilateraliteit).
Individualistische waarden doen zich vooral op het sociaaleconomisch gebied voor (bijvoorbeeld het behalen van goede schoolresultaten). Collectivistische waarden doen zich vooral op gebied van familiale en interpersoonlijke relaties voor.
Kinderen die opgroeien in een urbane, collectivistische cultuur ontwikkelen zich tot een autonome en relationele ‘self’. Gezien de gezinsstructuur in urbane, collectivistische culturen lijkt deze vooral op die in individualistische culturen. Gezien het functioneren bestaan er echter grote verschillen tussen gezinnen in beide cultuurtypen. Geïndustrialiseerde, collectivistische culturen blijken uit onderzoek een hechtere band met de familie buiten hun gezin te hebben, dan personen in individualistische culturen.
De conclusies van Kagitcibasi: haar veronderstelling dat zowel het sociaaleconomisch systeem als de culturele orientatie van de samenleving invloed heeft op de opvoedingswaarden en interactiepatronen in de familie, wordt bevestigd. Bovendien zullen collectivistische culturen bij industrialisatie en urbanisatie niet automatisch in individualistische culturen met een individualistisch socialisatiepatroon veranderen.
Bij de socialisatiemodellen van Kagitcibasi zijn verschillende kritische kanttekeningen te plaatsen:
De socialisatiemodellen gaan uit van een stereotiep en sterk vereenvoudigd beeld van een cultuur.
Het socialisatiemodel houdt geen rekening met intraculturele verschillen die voortkomen uit sociale klasse, opleidingsniveau en subcultuur. Ook wordt er voorbij gegaan aan verschillen in opvoedingsstijl tussen moeders en vaders in collectivistische culturen.
Het collectivistische model beperkt zich tot agrarische samenlevingen met een patrilineaire verwantschapsstructuur, dit is niet op alle collectivistische samenlevingen van toepassing. Een aantal culturen in Afrika heeft bijvoorbeeld en matrilineaire verwantschapsstructuur: de lijn van afstamming loopt daar via de vrouwen. Vrouwen hebben daar een hogere status. Men heeft daar een minder sterke voorkeur voor zoons.
Eerst functioneel, en daarna intentioneel opvoeden
Met functioneel opvoeden wordt gedoeld op de dagelijkse, vanzelfsprekende omgang met kinderen. Intentionele opvoeding houdt in dat ouders op het opvoedingsproces reflecteren en hierin sturend optreden. Ook daarin verschillen culturen van elkaar. Sociologen maken vaak gebruik van de term socialisatie, wat zowel functioneel als intentioneel opvoeden behelst. In westerse culturen is steeds meer aandacht gekomen voor intentioneel opvoeden, ouders zijn zich meer bewust geworden van hun opvoedingstaak. De repressieve opvoedingspraktijk heeft in veel westerse middenklassengezinnen plaats gemaakt voor een meer kindgerichte aanpak. Daarnaast is het onderwijs in westerse landen sterk geprofessionaliseerd en kindgericht geworden. Ouders in niet-westerse culturen zijn veel minder bewust bezig met opvoeden. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te dragen. Ten eerste hebben deze culturen vaak een meer vastgelegd rollenpatroon (op grond van sekse en leeftijd wordt een bepaalde rol toebedeeld, weinig keuzemogelijkheden). Daarom hoeven ouders minder na te denken over de manier waarop en waartoe zij hun kinderen opvoeden, maar ze treden wel sturend op in het opvoedingsproces. Ten tweede worden veel gezinnen in niet-westerse samenlevingen in beslag genomen door de strijd om het bestaan waardoor opvoeden primair om het voeden en verzorgen van de kinderen draait. Dit hangt dus samen met hun sociaaleconomische situatie. In samenlevingen waarin het gezin afhankelijk is van de economische bijdrage van kinderen, kan een kindgerichte aanpak zelfs een bedreiging en risico betekenen voor het voortbestaan van de familie en de groep.
Leren: formeel en informeel
Kinderen leren informeel door observatie en imitatie (learning by doing) in en buiten het gezin en gemeenschap. Kinderen doen daarbij kennis en vaardigheden op die relevant zijn in de context waarin zij leven. Verbale interactie en instructie vormen ook een onderdeel, maar zijn vaak erg beperkt, eenzijdig en contextgericht. Formeel leren vindt doorgaans plaats in gestructureerde settingen of specifieke instituten zoals scholen. Daarnaast is er een verschil wat betreft contextgebondenheid. Het gaat bij informeel leren vaak meer om contextspecifieke kennis en vaardigheden (everyday cognition), terwijl formeel onderwijs (modern onderwijs) algemene principes, abstracte kennis en vaardigheden bijbrengt die in verschillende contexten bruikbaar zijn. In veel niet-westerse samenlevingen is het onderwijs nu op westerse leest geschoeid terwijl de pedagogische aanpak vaak nog traditioneel van aard is (klassikaal onderwijs, een autoritaire relatie tussen de leerkracht en de leerlingen, nadruk op het uit het hoofd leren van feiten). Een voorbeeld van formeel onderwijs in islamitische samenlevingen, is het koranonderwijs. (Zie voor kenmerken van het koranonderwijs pagina 174).
Het langetermijndoel van opvoeden is een kind een competent lid van de samenleving laten worden. De opvattingen over een competente volwassene kunnen echter van cultuur tot cultuur verschillen. In niet-westerse samenlevingen is een groot deel van de socialisatie gericht op verwerven van competentie in het vervullen van sociale rollen. Een rol is het geheel van (gedrags)normen en verwachtingen die bij een bepaalde positie horen. Er zijn verschillende soorten rollen, zoals familierollen, beroepsrollen en politieke rollen (koning, minister, kiezer enz.). Normen en verwachtingen verschillen naar reikwijdte, precisie en aanvaarding. Sommige normen zijn universeel (bijv. geldig voor alle volwassenen in een samenleving), sommige normen zijn speciaal (bijv. geldig voor bepaalde categorieën personen of groepen: op basis van sekse, beroep, godsdienst enz.) en sommige zijn alternatief (wanneer personen in een bepaalde rol uit meerdere gedragsrepertoires kunnen kiezen). Met precisie wordt verwezen naar de nauwkeurigheid van de normen en verwachtingen ten aanzien van een rol, sommige zijn preciezer, andere vager. Wat betreft aanvaarding; niet alle leden van een samenleving aanvaarden de normen en verwachtingen van een bepaalde rol in dezelfde mate. De belangrijkste verschillen tussen westerse en niet-westerse samenlevingen zijn:
Westerse samenlevingen hebben een complexer sociaal-economisch systeem waardoor er sprake is van meer posities en rollen. Het aantal keuzemogelijkheden voor sociale en andere rollen wordt dan ook groter.
In niet-westerse samenlevingen worden vaker rollen toebedeeld op basis van leeftijd, sekse en afkomst (ascribed position), terwijl in westerse samenleving rollen meestal toebedeeld worden op basis van verworven capaciteiten en opleiding (achieved position).
Normen en verwachtingen ten aanzien van rollen zijn in niet-westerse samenlevingen doorgaans preciezer en worden vaak in grotere mate aanvaard dan in westerse samenlevingen (geldt met name voor familiale rollen).
Het doel van socialisatie is dat het kind de competentie verwerft om zijn of haar rollen in de samenleving goed te kunnen vervullen. In collectivistische samenlevingen betreft dit vooral sociale en familiale rollen, en worden personen in eerste instantie met hun rol en positie binnen de familie geïdentificeerd. Wanneer personen een grote afstand ervaren tussen het rolgedrag dat van hun wordt verwacht en hun persoonlijke gevoelens, is er sprake van roldistantie. Dit kan leiden tot conflicten en zoeken naar een andere sociale identiteit. Kinderen in niet-westerse culturen ontwikkelen primair een relational self (een zelf dat verbonden is met anderen,vooral familie), kinderen in westerse culturen ontwikkelen meer een autonome zelf met een duidelijke begrenzing naar anderen. Als er geen duidelijke begrenzing is, kan dit een gezonde ontwikkeling van het zelf (en de familie) in de weg staan volgens westerse psychologen. Niet-westerse psychologen hebben daar kritiek op. Mensen met een meer relationeel ontwikkeld zelfbeeld hebben meer de neiging naar interpersoonlijke harmonie te zoeken dan competitie met anderen aan te gaan. Ze hebben meer een coöperatieve oriëntatie dan personen met een zelf dat op onafhankelijkheid is gericht.
Bij deze visie is echter eenzelfde kanttekening te plaatsen als bij de tegenstelling tussen collectivistische en individualistische culturen: Het is onwaarschijnlijk dat kinderen in niet-westerse culturen een zelf ontwikkelen dat uitsluitend op anderen gericht is, en dat kinderen in westerse culturen een zelf ontwikkelen dat totaal geen rekening houdt met anderen.
Met MENA culturen wordt gedoeld op ‘the Middle-East’ en Noord-Afrika. De moslimgroeperingen in het Midden-Oosten en Noord-Afrika vormen een min of meer homogeen cultuurgebied (culture area). MENA-culturen worden gekenmerkt door twee centrale waardesystemen, namelijk: de erecode en de islam. Gregg merkt de erecode ook wel aan met het eer- en bescheidenheidssysteem.
Wat is eer? Eer is een sterk, soms overdreven gevoel van mannelijkheid dat zich manifesteert in fysieke moed, agressiviteit, viriliteit en macht over meisjes en vrouwen. Bourdieu onderscheidt twee dimensies van eer:
Nif (letterlijk neus): het streven van een man om zijn publieke eer te (be)vestigen en te verdedigen
Horma (haram=taboe): eer en bescherming van de vrouwen en het huis (de intimiteit van de binnenwereld)
Een andere term die vaak in dit verband wordt gebruikt is hashma, wat letterlijk schaamte of bescheidenheid betekent. Wanneer een vrouw hashma heeft, wil dat niet zeggen dat zij zich schaamt voor een overtreding, maar dat zij zich gedraagt zoals bij haar rol hoort. Wanneer vrouwen zich respectvol en bescheiden gedragen ten opzichte van mannen, en hetzelfde geldt voor ondergeschikten ten opzichte van meerderen, is dit een alternatieve strategie om eer te verwerven. Gregg prefereert bij zijn terminologie daarom eer en bescheidenheid (in plaats van eer en schande). Hashma heeft in het algemeen een seksuele component.
Het andere waardensysteem, de islam, is ook van grote invloed op emoties, motivaties en behoeften van kinderen en volwassenen, denk daarbij aan het volgende:
Reinheid en onreinheid.
Baraka als zegenende en ondersteunende kracht.
Goddelijke genade en mededogen (rahma).
Ontzag en vrees voor goddelijke macht en het laatste oordeel.
Profeet als rolmodel en de deugd van het rechte pad.
Gregg beschrijft hoe kinderen in een MENA-cultuur zich beide waardensystemen eigen maken aan de hand van het ontwikkelingsmodel van Erikson. Daarin worden de volgende fasen onderscheiden tot en met de adolescentie: babytijd, vroege kindertijd, late kindertijd en adolescentie.
Ouders in MENA-culturen en westerse (middenklassen)ouders verschillen van elkaar ook in opvoedingsstijl. Gregg onderscheidt een pediatirische stijl van babyverzorging en een pedagogische stijl van babyverzorging. In MENA-culturen is veelal sprake van een pediatrische stijl van babyverzorging. Deze stijl komt vaak voor in samenlevingen met een hoog kindersterftecijfer. De pediatrische stijl wordt gekenmerkt door een maximum aan lichaamscontact en een minimum aan face-to-face-communicatie. Baby’s in MENA-culturen hebben continu contact met hun moeder, slapen bij hun moeder, krijgen de borst zodra ze huilen of verdriet hebben en hun opwinding wordt gedempt om het calorieëngebruik van de baby te minimaliseren. In westerse culturen is juist vaak sprake van een pedagogische stijl van babyverzorging, hierbij wordt de face-to-face-interactie, de conversatie tussen moeder en kind en de exploratie en opwinding van de baby juist gestimuleerd. Deze stijl bereidt kinderen beter voor op interactiesituaties in het moderne onderwijs. De pediatrische omgangsstijl past echter beter bij onderwijsvormen die gehoorzaamheid belangrijker vinden dan eigen initiatief en autonomie. Het voortgaande en intensieve contact met de moeder stopt in traditionele milieus (nogal abrupt) wanneer de peuter na een periode van 1 à 2 jaar wordt gespeend. Vaak bevalt de moeder dan weer en moet de peuter plaats maken voor de nieuwe baby.
Wanneer kinderen 2 tot 7 jaar oud zijn, brengen zij nog steeds bijna al hun tijd door in het domein van vrouwen: in huis en de binnenplaats. Oudere zusjes en nichtjes passen op hun, er is in deze periode meer onverschilligheid en afstand tot de moeder. Het abrupte spenen stimuleert een assertieve en agressieve afhankelijkheidsstijl bij peuters en kleuters, waarbij ze met zeuren aandacht en voedsel proberen te krijgen. Omdat het voedsel schaars is, de onregelmatigheid waarmee de oudere kinderen hun jongere broertjes en zusjes voeden en als gevolg van het feit dat voedsel als disciplineringtechniek wordt gebruikt, ontwikkelen kleuters een preoccupatie met eten. Peuters en kleuters lopen veel gevaar (ziek door het drinken van iets, spelen op plekken met mest en afval, eten met vieze handen, infectieziekten enz.). In de vroege kindertijd neemt de rivaliteit tussen en competitie met broers en zussen toe. Ouders in MENA-culturen zien dit als iets wat goed doet aan de ontwikkeling van kinderen en rivaliteit wordt dan ook openlijk aangemoedigd. Naarmate het einde van de vroege kindertijd in zicht komt, krijgen meisjes steeds meer huishoudelijke taken terwijl de jongens nog veel vrije tijd hebben. Jongens worden besneden. (Westen: pagina 180).
In de late kindertijd (7 tot 12 jaar) is het ontwikkelen van een familiale zelf een belangrijke taak. In deze fase komen kinderen in aanraking met een grotere kring van personen. Belangrijke omgangsvormen en strategieën die geleerd moeten worden, zijn: eerbied en respect voor ouderen, rituelen van gastvrijheid, assertieve afhankelijkheid, bescherming van jongere broers en zussen, gezag uitoefenen over jongere kinderen en bemiddelingstactieken bij dreigende conflicten. In de late kindertijd neemt de genderdifferentiatie toe: jongens en meisjes worden steeds vaker van elkaar gescheiden en krijgen andere taken: jongens buitenshuis, meisjes thuis. Het culturele rolmodel van de vader verandert ook in de late kindertijd. Was vader eerst nog een knuffelende en spelende figuur voor baby’s en peuters, in de late kindertijd veranderd vader in een meer afstandelijke, formele en disciplinerende gezagspersoon. Afstand en fysieke straffen worden hierbij niet geschuwd omdat beide als essentieel gezien worden om het kind de hardheid van de volwassenheid bij te brengen. De moeder blijft informeel en emotioneel van aard (Zie pagina 181). Moeder en kinderen hebben beide de status van ondergeschikte en daarom vormen zij vaak een front tegen de vader. In de late kindertijd ontwikkelen jongens hun gevoel voor mannelijkheid: onderhandelen over hiërarchische verhoudingen, moed tonen en fysieke competitie tussen gelijken, en dominantie over meisjes en jongere jongens. Dit zijn de kernelementen van het eer en bescheidenheidssysteem. Daarnaast wordt in deze periode ook de religieuze identiteit ontwikkeld. Wanneer jongens een jaar of 6 zijn, gaan ze met hun vader mee naar de moskee en ook gaan ze vanaf die leeftijd regelmatig naar de koranschool, waar zij met harde hand de soera’s van de koran uit hun hoofd moeten leren. Meisjes leren van hun moeder de opvattingen en praktijken van de volksreligie, ideeën omtrent reinheid en bezoedeling en de religieuze feesten en rituelen. De islam is met name een orthopraxe religie die veel regels voor het dagelijks leven, het islamitische jaar en overgangsrituelen bevat. Een belangrijke ontwikkelingstaak voor oudere kinderen is het internaliseren van de waarden en normen van de islam.
Veel allochtone ouders in Nederland zijn migranten die afkomstig zijn uit een collectivistische niet-westerse cultuur. Na de immigratie zijn ze met de meer individualistisch georiënteerde Nederlandse cultuur in aanraking gekomen. In hoeverre voeden allochtone ouders hun kinderen nog met traditionele waarden en normen op, en welke activiteit ondernemen ze om hun kinderen voor te bereiden op het onderwijs hier? Mede hun attitude ten aanzien van acculturatie en hun opleidingsniveau bepalen het antwoord op die vragen. Tot nu toe is acculturatie vooral als een veranderingsproces op collectief niveau behandeld, maar in dit hoofdstuk worden accommodatie en acculturatie meer vanuit meso- en microperspectief belicht.
Acculturatie is een veranderingsproces is dat op gang komt wanneer twee autonome culturen langdurig met elkaar in contact staan. Allochtonen passen zich op den duur meer aan de Nederlandse samenleving aan dan andersom (primair een eenzijdig proces). Vaak wordt er vanuit gegaan dat acculturatie begint nadat immigratie heeft plaatsgevonden. Dit is echter niet altijd het geval, soms hebben mensen al kennisgemaakt met de cultuur van het land waar zij naar toe gaan. Denk bijvoorbeeld aan immigranten uit voormalige koloniën, zoals Indonesië en Suriname waar bijvoorbeeld het onderwijs op Nederlandse leest geschoeid was in de Nederlandse taal. De attitude met betrekking tot acculturatie is van meerdere factoren afhankelijk. Ten eerste is het van belang of de immigranten hun verblijf als tijdelijk of als permanent beschouwen. Migranten die van plan zijn naar hun land van herkomst terug te keren, vinden het van belang dat hun kinderen niet vervreemd raken van hun cultuur en de officiele taal van het land van herkomst leren. Dit gold in eerste instantie voor bijna alle gezinnen van mediterrane herkomst in Nederland. Maar naarmate het verblijf in Nederland langer duurde, werd de kans op terugkeer kleiner. Ten tweede is het van belang waarom er besloten is te migreren (de doelstelling). Economische migranten hechten bijvoorbeeld veel waarde aan goed onderwijs voor hun kinderen omdat zij hier primair naartoe gekomen zijn om hun maatschappelijke positie te verbeteren. In de derde plaats zijn de ervaringen die allochtonen met de nieuwe cultuur en samenleving opdoen van belang, en de kansen die ze hierin krijgen. Recent geïmmigreerde minderheden staan vaak nog veel positiever ten opzichte van hun kansen in de samenleving (zo worden veel kinderen gestimuleerd de Nederlandse taal te leren en om goed hun best te doen op school) dan allochtone groeperingen die hier al generaties lang wonen en nog steeds een achterstandspositie in de samenleving innemen. Ondanks een verbetering van hun schoolprestaties krijgen ze te weinig kansen op de arbeidsmarkt. Een vierde factor is de culturele afstand tussen de groeperingen die met elkaar in contact komen. Economische immigranten uit collectivistische culturen staan vaak positief tegenover acculturatie op het gebied van taal, onderwijs en maatschappelijke positie. Het opgeven van kernwaarden en religieuze waarden brengt vaak veel meer weerstand met zich mee, door met name niet-westerse islamitische samenlevingen. Veel van de ouders staan afwijzend tegenover de egalitaire relatie tussen Nederlandse ouders en kinderen en de losse seksuele moraal in Nederland. Tot slot beïnvloeden ook de machtsverhoudingen in gezinnen en groeperingen de attitude ten opzichte van acculturatie. Vaak hebben meisjes/vrouwen meer te winnen bij acculturatie, zij proberen via het volgen van onderwijs een meer zelfstandige positie te verwerven. Er bestaat bij mannen dan ook vaak grotere weerstand tegen aanpassing aan de westerse cultuur dan bij vrouwen.
Veel allochtone gezinnen zijn in fasen naar Nederland gemigreerd. Dit geldt zowel voor de buitenlandse werknemers die hier als gastarbeiders heen kwamen, als voor veel asielzoekers. Böhning geeft aan dat gezinshereniging vooral ingezet werd door economische motieven. Gezinshereniging maakt het namelijk mogelijk dat zoons en hun vrouwen mee zouden kunnen werken om terugkeer naar het land van herkomst te versnellen. Een andere belangrijke factor was de ontwrichting van de achtergebleven gezinnen als gevolg van de langdurige afwezigheid van het gezinshoofd. De komst van vrouw en kinderen was dus niet het gevolg van een besluit zich permanent in Nederland te vestigen. Veel gezinnen verkeerden de eerste periode van hun hereniging in een toestand van disharmonie: zij waren niet meer gewend om als een gezin te functioneren. Door de verandering in het rollenpatroon moest er gezocht worden naar een nieuwe modus vivendi (accommodatie), de gezinnen moesten een nieuw evenwicht vinden. De Nederlandse omgeving waarin ze terecht waren gekomen, was hen vreemd en zorgde voor verwarring. Het proces van gewenning wordt accommodatie genoemd. Het accommodatieproces kan zich in verschillende richtingen ontwikkelen, met als uitersten:
Het traditionele rollenpatroon wordt hersteld of gecontinueerd (traditioneel gezinstype): de vader neemt weer de rol van ‘pater familias’ op zich, en de vrouw neemt een ondergeschikte plaats in, werken nauwelijks buitenshuis en komen weinig met de nieuwe cultuur en samenleving in aanraking.
Tussen man en vrouw ontstaat een egalitaire relatie (egalitair gezinstype). Man en vrouw hebben daarbij een gelijke positie. Ze nemen gezamenlijk belangrijke beslissingen en de ouders geven de kinderen meer inspraak en autonomie in hun eigen zaken en toekomst.
In de praktijk kunnen zich natuurlijk mengvormen voordoen, waarbij de gezinnen kenmerken uit verschillende typen laten zien.
Het traditionele gezinstype komt veel voor bij immigrantengroeperingen met een laag opleidingsniveau en culturele en religieuze kenmerken die sterk verschillen met het land waar ze naartoe zijn gemigreerd. In Nederland zijn islamitische groeperingen, zoals Marokkanen en Turken uit traditionele plattelandsgebieden, hiervan een voorbeeld. Vaders in dit gezinstype blijven in de eerste plaats vasthouden aan hun traditionele autoriteit en ze trachten individualistische tendensen in het gezin te onderdrukken. De moeders werken bijna niet buitenshuis en komen weinig met de nieuwe samenlevingen en cultuur in aanraking, en leren zo nauwelijks de Nederlandse taal. Er kunnen grote conflicten tussen vader en oudere kinderen ontstaan in deze gezinnen. Het egalitaire gezinstype komt vooral voor bij immigranten uit Zuid-Europese landen, deze vrouwen hadden in het land van herkomst ook al meer autonomie en breiden dit in Nederland alleen maar uit. Ze gaan buitenshuis werken en leren daardoor sneller de Nederlandse taal en samenleving kennen. Moeders in egalitaire gezinnen hebben meermiddelen om de kinderen te ondersteunen en buitenshuis toezicht op hen te houden dan de moeders uit de traditionele gezinnen. Zoals gezegd zijn dit de twee uitersten, er tussenin bevinden zich mengvormen (transitioneel gezinstype). Zo proberen sommige Marokkaanse gezinnen na de gezinshereniging een compromis te vinden tussen enerzijds het streven van de moeder en de kinderen om de verworven autonomie te behouden en anderzijds de wens van vader om naar buiten als traditionele pater familias op te treden om zo de eer van de familie hoog te houden en geen prestigeverlies te lijden. Het merendeel van de kinderen van Marokkanen en Turken is in de jaren ’80 en ’90 met een partner uit het land van herkomst gehuwd. De fase van gezinshereniging is overgegaan naar de fase van gezinsvorming (huwelijksmigratie). De accommodatieproblemen na huwelijksmigratie zijn meestal groter dan na gezinshereniging. De partners kennen elkaar namelijk nauwelijks en hebben verschillende verwachtingen van het huwelijk. De accommodatiestrategie van de immigrantengezinnen heeft grote invloed op de ontwikkeling en onderwijsprestaties van kinderen en het eventueel ontstaan van psychosociale problemen in gezinnen.
Er kunnen zich dus grote verschillen voordoen tussen etnische groeperingen en tussen (leden van) gezinnen onderling. Er was sprake van acculturatieverschillen in gezinnen. Participatie in de nieuwe samenleving is dan ook een belangrijke factor in het acculturatieproces. In de eerste-generatie-migranten hebben zich systematische verschillen voorgedaan tussen mannen en vrouwen, en tussen ouders en kinderen. Zo hadden de gastarbeiders uit Mediterrane landen in eerste instantie een voorsprong op hun vrouwen en kinderen die pas later zijn overgekomen. Veel buitenlandse werknemers zijn echter (een deel van) hun oorspronkelijke voorsprong kwijtgeraakt omdat velen in de ww, wao of bijstand terecht zijn gekomen waardoor zij niet meer deelnamen aan het arbeidsproces. Veel immigranten hebben ondertussen familie in Nederland. De aanwezigheid van etnische netwerken en een etnische gemeenschap vermindert de noodzaak om Nederlands te leren en informele relaties met Nederlanders aan te gaan. Dat geldt vooral voor Marokkaanse en Turkse immigranten. Immigranten uit Suriname en de Antillen hadden al snel een gelijke sekse-ratio (verhouding mannen en vrouwen) en er waren nauwelijks verschillen in acculturatieniveau tussen mannen en vrouwen. De vrouwen uit deze groeperingen participeren actief op de arbeidsmarkt en spraken al Nederlands voor hun komst.
Tot kort geleden huwde ongeveer driekwart van de Marokkaanse en Turkse immigranten met een partner uit het land van herkomst. Tussen de huwelijkspartners ontstond echter van begin af aan een groot verschil in acculturatieniveau: terwijl de partner vaak al onderwijs had gevolgd in Nederland en de Nederlandse taal goed beheerste, was de partner uit het land van herkomst onbekend met de Nederlandse taal en cultuur. Veel kinderen uit deze huwelijken beginnen met een onderwijsachterstand en een achterstand in de Nederlandse taal. Tussen allochtone ouders en hun kinderen doen zich de grootste acculturatieverschillen voor. Dit geldt vooral voor allochtone ouders die buiten Nederland geboren zijn. Het acculturatieproces van kinderen verloopt sneller en omvat meer terreinen dan dat van hun ouders. (Wel minder voor kinderen op ‘concentratiescholen’).
De developmental niche kent drie subsystemen:
sociale en fysische settingen.
praktijk van verzorging en opvoeding.
de ‘cultural belief systems’ van ouders (psychologie van de ouders).
Volgens Whiting beïnvloedt de cultuur de ontwikkeling van kinderen primair als een ‘provider of settings’. De gezinssetting kent zowel sociale kenmerken (omvang en samenstelling van de huishouding en de dagelijkse routines van de gezinsleden, vooral de taakverdeling binnen- en buitenshuis) als fysische kenmerken (huisvesting en directe omgeving, zoals speelruimte en ruimte om huiswerk te maken). De meeste Marokkaans en Turkse kinderen groeien op in een gezin met twee ouders en broertjes en zusjes. In allochtone gezinnen is vaak nog sprake van een traditionele taakverdeling: vader is de kostwinnen en de moeder draagt de verantwoordelijkheid voor de huishouding en de dagelijkse verzorging van de kinderen. Als de kinderen ouder worden neemt de vader meestal een meer afstandelijke en disciplinerende positie in binnen het gezin, en de moeder speelt vaak een bemiddelende rol tussen vader en kinderen (vader= rechter en moeder=advocaat). Wanneer allochtone moeders buitenshuis gaan werken of als vaders werkloos worden, verandert deze taakverdeling nauwelijks. Veel allochtone moeders zijn niet tevreden over deze taakverdeling en zouden graag willen dat hun man zich meer betrokken voelt bij de huishouding en opvoeding van de kinderen. De afzijdigheid, afstandelijkheid en autoritaire houding van de vader kan een bron van spanningen binnen het gezin vormen. Allochtone vrouwen hebben vaker vooruitstrevendere opvattingen over de rolverdeling van man en vrouw dan hun mannen. Daarnaast hebben allochtonen met een hogere opleiding en allochtone ouders die in Nederland zijn opgegroeid, doorgaans modernere ideeën over de taakverdeling in het gezin. Met name oudere dochters moeten hun moeder helpen bij de huishouding en verzorging van hun jongere broertjes en zusjes. Zoons hoeven binnenshuis nauwelijks taken te doen, wel moeten ze buitenshuis vaak op hun jongere broers en zussen letten, daarnaast moeten ze ook het gedrag van hun oudere zussen buitenshuis controleren. Meisjes hebben vaak problemen met de rol van hun broer als toezichthouder. Allochtone kinderen hebben in hun gezinssetting meestal ook met andere volwassenen te maken, vaak zijn dat familieleden. Allochtone ouders krijgen vaak sociale, emotionele, materiele en praktische ondersteuning van hun familie. Het aantal tweede-generatie-gezinnen neemt nu toe, waardoor grootouders als oppassers van kinderen in beeld komen. Veel allochtonen laten hun grootouders op de kleinkinderen passen. Marokkaanse ouders (75%) vinden dit heel vanzelfsprekend, tegenover 10% van de autochtone ouders. Maar familie is soms ook een bron van conflicten, de hoge sociale controle kan zeer beklemmend werken voor het opbouwen van een eigen leven van alleenstaande moeders bijvoorbeeld. De fysische kenmerken van de setting waarin allochtone gezinnen zich bevinden zijn over het algemeen ongunstiger dan voor autochtone gezinnen, veel allochtone gezinnen wonen in achterstandswijken (Zie pagina 195 voor voorbeelden). Volgens de developmental niche theorie van Harkness en Super weerspiegelt de gezinssetting waarin kinderen opgroeien de culturele visie van ouders op een goed gezinsleven, dit is echter niet volkomen het geval. Ze veronderstellen dus dat ouders de keuze hebben hun gezinssetting aan te passen aan hun opvattingen over opvoeding en een goed gezinsleven. Ten eerste kunnen de opvattingen van de vader en moeder over een goed gezinsleven verschillen. Ten tweede is de slechte huisvestingssituatie van allochtone gezinnen eerder het gevolg van hun lage positie in de Nederlandse samenleving, dan van hun culturele opvattingen. De gezinssetting van allochtone kinderen is deels een uitdrukking van de culturele denkbeelden van hun ouders, maar deels wordt het ook bepaald door de lage sociale positie van hun ouders. Dus: de gezinssetting waarin allochtone kinderen opgroeien, wordt door zowel cultuur als sociale klasse beïnvloed.
Begrippen als waarden, normen en opvoedingsdoelen zijn in pedagogisch onderzoek vaak niet of niet helder gedefinieerd. Dit kan leiden tot onduidelijkheid bij het verzamelen van onderzoeksgegevens en maakt de interpretatie van de uitkomsten lastiger. Wanneer er begrippen worden toegepast op gezinnen uit niet-westerse culturen, moet er nagegaan worden of de begrippen voor ouders uit deze culturen wel dezelfde betekenis hebben.
Normen en waarden:
Een waarde is: een centrale maatstaf met behulp waarvan men het eigen gedrag en dat van anderen beoordeelt, het geeft geen concrete norm voor gedrag, maar vormt een abstract uitgangspunt. Een norm geeft wel een concrete richtlijn voor gedrag in een bepaalde situatie. Er wordt vanuit gegaan dat er een zekere samenhang bestaat tussen waarden binnen een cultuur, opvoedingswaarden vormen dan een verbijzondering van meer algemene culturele waarden. Welke factoren zijn nu van invloed op het waardenpatroon van ouders? Volgens Kagitcibasi worden de waarden die de ouders hanteren bij de opvoeding van hun kinderen, bepaald door hun leefwijze en cultuur. Kagitcibasi wijst erop dat ouders uit collectivistische culturen hun kinderen vooral opvoeden met relationele waarden en dat ouders uit individualistische culturen hun kinderen vooral opvoeden met individualistische waarden. Kohn (zie citaat Kohn op pagina 196 en voorbeeld op pagina 197) en zijn collega’s hebben onderzoek gedaan naar het verband tussen sociale klasse en opvoedingsdoelen van ouders in de westerse samenleving. Kohn concludeerde op grond van zijn onderzoek onder blanke gezinnen in de VS dat moeders uit middenklasse gezinnen het belangrijk vonden dat hun kinderen zelfcontrole en consideratie voor anderen ontwikkelden, terwijl moeders uit lagere klassen gehoorzaamheid en netheid veel belangrijker vonden. Daarnaast concludeerde Kohn ook dat religie van invloed was op de opvoedingsdoelen van ouders: protestantse ouders waren meer gericht op autonomie en katholieke ouders hechtten meer belang aan conformisme. Kohn erkent dat het proces van overdracht van waarden en normen op de volgende generatie nog een ‘unresolved interpretive issue’ is. Onderzoek naar opvoeden in Nederland toont ook dat er nog steeds een verband bestaat tussen sociale klasse en opvoedingsdoelen. Belangrijke waarden in in de huidige westerse culturele ideologie (Nederland) zijn: gelijkheid van personen (ongeacht godsdienst, ras en sekse), individuele autonomie, zelfontplooiing en vrijheid van meningsuiting.
Opvoedingsdoelen:
Kohn, maar ook Harkness en Super geven geen expliciete definitie van het begrip opvoedingsdoelen. De laatste twee omschreven de psychologie van de ouders als een set van culturele denkmodellen die tot een program van actie (praktijken van verzorgin en opvoeding) leiden. Volgens Steutel richten opvoedingsdoelen zich op psychische disposities bij kinderen (in het boek wordt veelvuldig gebruik gemaakt van de term dispositie in plaats van gesteldheid, waar het om gaat is dat een kind ‘gevormd wordt’ zoals een ouder dat zou willen). De opvoeding moet volgens hem aan twee condities voldoen:
De opvoeder moet daarom zo handelen dat het kind deze psychische dispositie (gesteldheid) kan verwerven
De opvoedeling moet zich deze disposities (gesteldheid) eigen maken.
Psychische gesteldheden zijn vaak positieve karaktertrekken (deugden) als medemenselijkheid, eerlijkheid, trouwe enzovoort. Voor de verwerving van deze disposities (gesteldheden) is het nodig dat het kind beschikt over kennis (weten), vermogens (kunnen) en gezindheid (willen). De taak van de opvoeder: stimuleren van de cognitieve ontwikkeling en het oordeelsvermogen van het kind. Steutel onderscheidt morele deugden en wilsdeugden. Morele deugden zijn deugden die in relatie staan tot de medemens en algemene waarden. Wilsdeugden zijn niet gerelateerd aan morele regels. Een voorbeeld van een wilsdeugd is zelfcontrole (vergelijk het Marokkaanse begrip ‘aql = verstand + zelfbeheersing).
Vaak worden de opvoedingsdoelen autonomie en conformisme genoemd door pedagogen, om er twee tegengestelde opvoedingsdoelen mee aan te geven. In de westerse cultuur wordt autonomie vaak als een belangrijk opvoedingsdoel gezien. Het begrip autonomie wordt vaak niet verder uitgewerkt en het begrip wordt vaak niet verder gedefinieerd, wat interpretatieverschillen oplevert. Daarnaast wordt het begrip voor verschillende fasen in de ontwikkeling van kinderen gebruikt (bij pedagogische studies vaak als ‘zelfverantwoordelijke zelfbepaling’, als einddoel van de opvoeding).
Het begrip autonomie wordt over het algemeen als een neutrale dispositie omschreven, zonder koppeling aan een waarde- en normpatroon. Steutel zie het hebben van een levensconceptie als een noodzakelijke voorwaarde voor autonomie.
Volgens Steutel heeft een autonoom persoon drie eigenschappen:
Gedragsregulering volgens een bepaalde levensvisie (een relatief samenhangende (coherente) set van waarden, normen, idealen en langetermijndoelen).
De persoon wordt gemotiveerd door authentieke (intrinsieke) overwegingen en heeft een authentieke binding met de levensconceptie.
De persoon onderwerpt de levensconceptie (visie) wordt van tijd tot tijd aan een kritische reflectie.
Een persoon die niet kritisch reflecteert op zijn levensvisie, maar wel de andere twee eigenschappen heeft, is volgens Steutel niet een moreel autonoom persoon maar een persoon met plichtsbesef. Een kind dat zich de waarden en normen van de cultuur eigen heeft gemaakt, daarnaar handelt, en van tijd tot tijd kritisch over zijn levensconceptie nadenkt, is dus een autonoom persoon. Jongeren die bepaalde regels vooral in acht nemen omdat hun ouders dat graag zien, en dus niet uit eigen overtuiging, handelen ook in eerste instantie uit plichtsbesef. Opvoedingsdoelen die gericht zijn op dit gedrag, worden conformistische doelen genoemd. Conformisme wordt vaak gezien als de tegenpool van autonomie. Conformisme heeft geen neutrale, maar een negatieve connotatie. Conformisme houdt in dat tradities en cultuur van de ouders gecontinueerd worden, en staat dus voor niet-autonoom zijn. (Zie het voorbeeld van redeneringen door ouders op pagina 199).
In traditionele, niet-westerse samenlevingen hebben kinderen naast een psychologische waarde, met name een belangrijke economische waarde voor ouders. Het krijgen van kinderen wordt bij allochtone paren in Nederland als min of meer vanzelfsprekend gezien. Bewuste kinderloosheid is vaak geen optie. Voor allochtone ouders hebben kinderen vooral een psychologische waarde, zo zou het de huwelijksband versterken. Wel verwacht een groot aantal allochtone ouders op hun oude dag hulp en ondersteuning van hun kinderen te krijgen. Traditionele vaders uit mediterrane culturen geven aan dat het hebben van kinderen, met name zoons, een sociaal prestige is. Als een getrouwde vrouw geen kinderen krijgt, oefent de familie of gemeenschap druk op de man uit om zijn vrouw te verstoten en een nieuw huwelijk te sluiten. In sommige islamitische landen, zoals Marokko en Somalië, kan het probleem van onvruchtbaarheid ook ‘opgelost’ worden door middel van polygynie, wat in deze landen is toegestaan.
In welke mate zijn allochtone ouders in Nederland zich ervan bewust dat kinderen een eigen aanleg en temperament hebben, en welke invloed op de ontwikkeling van kinderen kennen zij deze factoren toe? Allochtone ouders zijn over het algemeen van mening dat zij een zeer grote invloed hebben op de ontwikkeling van hun kinderen: ze erkennen wel dat kinderen een eigen persoonlijkheid en aanleg hebben, maar ze gaan er primair van uit dat kinderen erg kneedbaar zijn en een groot aanpassingsvermogen hebben. Deze visie van traditionele ouders past bij hun algemene opvoedingsdoel, namelijk kinderen opvoeden en modelleren tot sociaal en cultureel competente volwassenen. Ontwikkelen van schoolse intelligentie is voor immigrantenouders uit een collectivistische cultuur een nieuw opvoedingsdoel. Zij vinden namelijk dat dit primair tot de verantwoordelijkheid van de school hoort.
In onderzoek naar opvoedingsdoelen van allochtone ouders kon gekozen worden uit vier categorieën opvoedingsdoelen: prestatiegerichtheid, conformisme, sociabiliteit en autonomie. (Zie pagina 202 voor definities van de termen). Bij economische migranten scoort prestatiegerichtheid heel hoog. Veel allochtone ouders streven ernaar dat hun kinderen hen gehoorzamen, respect betonen voor ouders en ouderen, en zich volgens de normen van hun cultuur en religie gedragen (dit wordt onder conformisme gerangschikt) Bij de meeste allochtone groeperingen strijden prestatiegerichtheid en conformisme om de voorrang. Bij Creools-Surinaamse moeders komt autonomie op de eerste plaats, terwijl dat bij andere allochtone groeperingen pas op de derde of vierde plaats komt. Ze vatten autonomie op als zelfstandig gedrag, ‘stevig in je schoenen staan’ en zelfvertrouwen. Chinese ouders vinden het maatschappelijk presteren een belangrijk opvoedingsdoel. De prestatiegerichtheid is volgens Geense en Pels (1998) een traditioneel Chinees opvoedingsdoel dat past binnen een op conformisme gerichte opvoeding. Ouders kunnen opvoedingsdoelen niet altijd expliciet aangeven, omdat ze voor hen zo vanzelfsprekend zijn. Een manier om inzicht te krijgen in de opvoedingsdoelen van allochtone ouders, is vragen naar onwenselijke eigenschappen bij kinderen. Allochtone moeders van vierjarige kleuters gaven in het OPSTAP-experiment aan dat ze vooral ongehoorzaamheid, geen respect hebben, en lastig en agressief gedrag onwenselijk vonden bij hun jonge kinderen. Nederlandse moeders uit het project keurden agressief en respectloos gedrag bij hun jonge kinderen ook af. Ouders in collectivistische culturen geven hun kinderen doorgaans een seksespecifieke opvoeding. (Zie pagina 203 voor voorbeelden). Jongens en meisjes in MENA-culturen worden opgevoed met de waarden en normen van het eer- en bescheidenheidssysteem. Zowel moslim- als hindoe-ouders verwachten van hun dochters dat zij zich na de puberteit ingetogen en kuis gedragen en geen relaties met jongens aangaan. Ze streven ernaar om hun dochter als maagd het huwelijk in te laten gaan, is dit niet het geval, dan leidt dit tot grote schande binnen de etnische gemeenschap in Nederland, maar ook bij de familie in het land van herkomst. Somalische ouders zijn van mening dat de besnijdenis van een meisje een waarborg is voor haar maagdelijkheid. Creools-Surinaamse en Antilliaanse moeders vinden financiële onafhankelijkheid en een goede opleiding voor meisjes juist belangrijk (door deze opvoedingsdoelen te benadrukken, bereiden ze hun dochters voor op het alleenstaande moederschap). Voor veel allochtone ouders is het ‘op het rechte pad blijven’ een belangrijk opvoedingsdoel voor jongens.
De islam is een religie met grote invloed op het dagelijks leven. In de landen van herkomst wordt een religieuze opvoeding in het gezin voorgezet in het onderwijs en ondersteund door de cultuur. Moslimouders worden in de westerse cultuur geconfronteerd met een nogal islamvijandige omgeving waarin zij hun kinderen opvoeden. De allochtonen hebben in Nederland hun eigen religieuze gemeenschappen gevormd waardoor opvoeding in de islamitische leefwijze geen probleem hoeft te vormen. Kennis verwerven uit de religieuze geschriften zoals de koran vormt wel een probleem. De meeste moslimvaders hebben zelf te weinig koranles gehad en velen beheersen het Standaard Arabisch niet. In de landen van herkomst leren kinderen de taal en inhoud van de koran op school, veel allochtone moslimouders betreuren het dan ook dat het onderwijs in de eigen taal in Nederland sinds 2004 afgeschaft is. Veel moslimouders kunnen hun kinderen thuis el een islamitische opvoeding geven, maar ervaren buit het gezin weinig steun op dit terrein. Andersom ervaren moslimjoongeren te weinig steun van hun ouders bij hun religieuze ontwikkeling. Ze vinden dat hun ouders een te culturele invulling geven aan de islam, en te weinig weten van de authentieke bronnen van de religie.
De eigen opvoeding, hun geloof en de eigen cultuur vormen het belangrijkste referentiekader voor de opvoeding die allochtone ouders hun kinderen geven. Ze zeggen dat ze naar continuïteit in de opvoeding streven, maar ze willen minder streng zijn dan hun eigen ouders waren, en hun kinderen meer aandacht geven. Nederlandse ouders en deskundigen worden nauwelijks als positieve referentiegroepen gezien door allochtone ouders, integendeel zelfs. Ze staan over het algemeen afwijzend tegenover de wijze waarop Nederlandse ouders hun kinderen opvoeden. Ze vinden dat Nederlandse ouders hun kinderen te vrij en te kindvriendelijk opvoeden. De Nederlandse kinderen zijn volgens hen brutaal en onbeleefd tegen hun ouders, ze tonen geen respect, en ze hebben geen zorg voor hun ouders en ouderen. Ze hebben vaak een stereotiep beeld van de opvoeding in Nederlandse gezinnen. Nederlandse ouders voelen zich volgens hen niet meer verantwoordelijk voor hun kinderen. De geringe invloed van religie en de lakse moraal in Nederland wordt door hen betreurd. Enkele punten van de opvoeding van Nederlandse ouders wordt positief gewaardeerd. Marokkaanse en Turkse ouders waarderen de structuur en regelmaat in de opvoeding van jonge kinderen (bijvoorbeeld vaste tijden voor eten en slapen). Ook vinden allochtone ouders instanties voor jeugdbescherming en jeugdhulpverlening bedreigend. (Zie citaat op pagina 207). Ze vinden de instellingen ook bedreigend, omdat hun zienswijze op de problematiek vaak niet telt bij de jeugdhulpverlening. Daarnaast wijzen ze het tolerante drugsbeleid en de lage straffen voor criminelen af, dat werkt het gedrag alleen maar in de hand.
Op de vraag wanneer allochtone ouders hun kinderen als volwassen zouden betitelen, werd niet eenduidig geantwoord. Ze antwoordden vaak in de trant van: wanneer ze verantwoordelijkheidsgevoel voor zichzelf en anderen hebben, wanneer ze de dingen kunnen overzien, betrouwbaar zijn, wanneer ze het verschil tussen goed en kwaad kennen of wanneer ze zich volgens de morele code gedragen (dit zijn psychische disposities). Door ouders worden vooral eigenschappen genoemd die kinderen nodig hebben om zich als sociaal en moreel competente volwassenen te gedragen. Dit zou in termen van Steutel ‘morele autonomie’ genoemd kunnen worden.
(Zie pagina 208 voor de invloed van de methode van onderzoek op uitkomsten).
De pedagogiek maakt onderscheidt tussen ondersteuning en controle. Ondersteuning heeft betrekking op aspecten zoals warmte, affectie, responsiviteit en betrokkenheid. Bij ondersteuning wordt emotionele en cognitieve ondersteuning, oftewel instructie, onderscheiden. Controle is een tweedimensionaal begrip: het kan zowel positieve, als negatieve controle omvatten. Allochtone ouders, met name de moeders, hebben doorgaans een warme en responsieve houding ten aanzien van hun jonge kinderen. Dit past bij hun pediatrische opvoedingsstijl. Tussen de allochtone groeperingen bestaan ook verschillen. (Zie pagina 209 voor verschillen). In traditionele allochtone gezinnen is vaak sprake van eenrichtingsverkeer waarbij de ouder kennis doorgeeft en zegt hoe het hoort. Marcouch (2010) geeft aan dat een deel van de problematiek van Marokkaanse jeugdigen te verklaren valt uit het feit dat ouders weinig met hun kinderen praten en hen niet stimuleren tot kritisch en onafhankelijk denken. Over het algemeen communiceren moeders vaker en opener met hun kinderen dan vaders. Er kan zich daarbij een paradoxale situatie voordoen, als moeders aan de ene kant hun kinderen instrueren de traditionele omgangsnormen ten opzichte van hun vader in acht te nemen, maar aan de andere kant betreuren ze dat hun man zo weinig met de kinderen spreekt. Traditionele allochtone ouders hanteren vaker een positiegerichte communicatie (waarbij ze in hun gesprekken minder rekening houden met de specifieke eigenschappen van hun individuele kinderen), terwijl de communicatie van hoger opgeleide allochtone ouders met hun kinderen meer persoonsgericht is (zij zijn zich vaker bewust van de persoonlijkheid van hun kinderen en geven hen meer ruimte voor individuele ontplooiing).
Allochtone groeperingen verschillen per opleidingsniveau en etniciteit in de mate waarin zij hun kinderen cognitief stimuleren. (Zie pagina 210 voor voorbeelden).
Ouders proberen het gedrag van hun kinderen door middel van disciplinering en controle te reguleren. In de pedagogiek worden drie typen disciplineringsreacties onderscheiden:
Machtsuitoefening:
Lichamelijke straf of dwang, commanderen, dreigen met straf etc.
Liefdesonthouding:
Kind negeren of isoleren, teleurstelling uitspreken of ridiculiseren.
Inductie:
Praten, uitleg geven, wijzen op consequenties.
Voor zowel autochtone als allochtone ouders geldt dat ze alle disciplineringstechnieken gebruiken. (Zie pagina 211 voor voorbeelden). Het zijn vooral allochtone moeders die kinderen straffen, omdat ze met de opvoeding belast zijn, maar ook oudere broers en zussen straffen jongere broertjes en zusjes. Naast de leeftijd van het kind is het opleidingsniveau ook van invloed op de wijze van straffen. Jongere kinderen worden vaker fysiek gestraft en hoger opgeleide moeders geven minder vaak fysieke straffen aan hun kinderen, en ze belonen hun kinderen vaker. (Een probleem bij het onderzoeken naar disciplinering in allochtone gezinnen is de angst van allochtone ouders voor de macht van de kinderbescherming in Nederland. Het gevolg daarvan is, dat responseffecten optreden bij de vraag hoe ouders hun kinderen straffen). Een derde factor van belang bij de wijze van straffen is de overbelasting van ouders, denk aan financiële problemen, huwelijksproblemen, een gehandicapt kind en ziekte. Dit kan er toe leiden dat kinderen vaker en strenger worden gestraft.
Er lijken geen grote verschillen te zijn tussen de disciplinering van allochtone en autochtone ouders, ze lijken allebei een mengvorm te hanteren bij het disciplineren van hun kinderen. Vaders maken vaker gebruik van machtsuitoefening als disciplineringstechtniek, en moeders zijn meer bezig met regels, normen en waarden (inductie). Het verschil zit hem niet in de aard en de frequentie van de disciplinering, maar in de terreinen waarop ouders disciplineren. Handelingsregels (gedragsnormen) in gezinnen, vloeien voort uit de waarden van ouders en hun opvoedingsdoelen. Die zijn op hun beurt weer verbijzonderingen van algemene culturele waarden en doelen. Ouders uit een bepaalde cultuur hanteren op bepaalde terreinen strikte regels, terwijl ze hun kinderen op andere terreinen juist meer keuzeruimte laten. Nederlandse ouders hechten bijvoorbeeld veel meer aan vaste regels met betrekking tot het eten en slapen, terwijl Marokkaanse en Turkse ouders er op het gebied van uitgaan en seksualiteit van hun dochters veel strengere regels op nahouden. Er wordt in pedagogische onderzoek veel aandacht besteed aan de (negatieve) disciplinering van jonge kinderen. Disciplinering van oudere kinderen krijgt veel minder aandacht, terwijl allochtone ouders hun adolescente zoons en dochters soms ingrijpende sancties opleggen.
Educatieve stimulering: de startpositie van jonge allochtone kinderen in het Nederlandse onderwijs
Allochtone kinderen behalen gemiddeld lagere schoolprestaties dan autochtone kinderen. Ze beginnen het onderwijs meestal met een taal- en ontwikkelingsachterstand, en die halen ze over het algemeen niet meer in. Sinds ongeveer twintig jaar worden educatieve programma’s voor allochtone peuters en kleuters uitgevoerd. Sinds 2002 is de Voor- en Vroegschoolse educatie (VVE) de prioriteit van het achterstandsbeleid geworden. De voor- en vroegschoolse programma’s zijn erop gericht de taal- en sociaalemotionele ontwikkeling van allochtone peuters en kleuters te vergroten, en daarnaast hun achterstand voor of in de eerste jaren van het basisonderwijs aan te pakken.
Welke factoren in het gezin dragen bij aan de schoolvoorbereiding van het kind op het terrein van taal en rekenen, en in hoeverre zijn deze factoren aanwezig in allochtone gezinnen? Het is algemeen bekend dat de woordenschat van een kind aan het begin van zijn schoolloopbaan een grote invloed heeft op zijn schoolprestaties, en dat geldt met name voor de leesprestaties. De omvang van de woordenschat is een indicatie van de kennis die een kind van de wereld om zich heen heeft. Jonge kinderen hebben een context-gebonden communicatie: ze praten over gebeurtenissen uit het verleden, dingen die ergens anders gebeuren of nog gaan gebeuren, en over abstracte onderwerpen. De woordenschat van kinderen en hun beheersing van contextonafhankelijke communicatie worden voor een groot deel bepaald door de input die zij vanuit hun gezin krijgen. Het gaat hierbij om de toegang tot geschikte sociaal interactieve contexten, zoals door middel van (voor)lezen, één-op-één gesprekken met volwassenen en gesprekken tijdens maaltijden. Maaltijden lenen zich voor uitgebreide gesprekken over de dingen die gebeuren (‘extended discourses’ zoals Snow ze noemt). Het wordt aangenomen dat het lezen van boeken met kinderen, met name wanneer dat met dialoogjes gepaard gaat, de taal- en leesontwikkeling van kinderen bevordert. Maar de geletterdheid in een gezin staat niet op zichzelf. Geletterdheid hangt samen met de gehele informele educatie in een gezin, en die wordt beïnvloedt door culturele en sociaal-economische factoren, zoals het opleidingsniveau en de opvoedingsstijl van ouders, en de taal die thuis gesproken wordt.
Leseman heeft in 1999 een onderzoek onder 125 kinderen in de leeftijd van 4 tot 7 jaar uit Nederlandse, Surinaamse en Turkse gezinnen gedaan. Uit zijn onderzoek bleek dat in Turkse gezinnen vooral Turks wordt gesproken terwijl in de meeste Surinaamse gezinnen Nederlands werd gesproken. De Surinaamse en Turkse ouders hanteerden vaker een autoritaire opvoedingsstijl dan de Nederlandse ouders, waarin de kinderen vooral gehoorzaamheid en respect voor ouders en ouderen werd bijgebracht. In Turkse en Surinaamse gezinnen werd veel minder aan geletterdheidsactiviteiten (bijv. lezen van boeken, schrijven van brieven) gedaan dan in Nederlandse gezinnen. Ook de kwaliteit van de instructie van ouders verschilde. Turkse ouders besteedden relatief veel tijd aan het onderhandelen met hun kind over de procedure (kinderen wilden plaatjes kijken en het boek zelf vasthouden, terwijl hun moeders vooral de tekst voor wilden lezen). Surinaamse en Turkse ouders lieten hun kind vaak zinnen woord-voor-woord herhalen en Nederlandse middenklassen-moeders maakten vaker verhalende uitstapjes en evaluerende opmerkingen.
Naar aanleiding van het onderzoek werd geconcludeerd dat de sociaal-economische en culturele achtergrondkenmerken van de ouders een significante samenhang vertoonden met de kwaliteit van de informele educatie in de gezinnen. Maar het verband tussen de kwaliteit van de informele educatie in het gezin, en de ontwikkeling en schoolprestaties van kinderen bleek gecompliceerder te liggen. De thuistaal, de gelegenheid tot geletterdheid en de kwaliteit van de instructie bij het voorlezen in het gezin, hingen wel samen met de leesprestaties van kinderen, maar niet met de rekenprestaties. De instructiekwaliteit van de spelsessie correleerde wel positief met zowel de lees- als rekenprestaties. Conclusie: kwaliteitsaspecten, en vooral de kwaliteit van instructie bij geletterdheidsactiviteiten en bij educatieve spelinteracties in het algemeen, zijn van invloed op de cognitief-verbale ontwikkeling van kinderen en daarmee ook op de voorbereiding op geletterdheid en rekenen op school. Interventieprogramma’s zouden zich dan ook niet uitsluitend op geletterdheid moeten richten maar meer op de kwaliteit van educatieve spelinteracties in het gezin. Ook zou het zich moeten richten op de positie van de ouders, bijvoorbeeld in de vorm van alfabetiseringscursussen. Ondanks het geringere Nederlandse taalaanbod in het gezin, ontwikkelen Turkse kleuters sneller schooltaalvaardigheid dan Marokkaanse kleuters. Dat hangt samen met de sociaaleconomische positie van hun moeders en de status van de thuistaal. Turks is een schrijf- en spreektaal, dus kunnen kinderen in het Turks worden voorgelezen. Maar Rifberbers is alleen een spreektaal, dus er bestaan geen boeken in het Rifberbers. Voorlezen in de Turkse taal stimuleert de schooltaalvaardigheid in het Turks, en dat heeft weer invloed op de ontwikkeling van schooltaalvaardigheid in het Nederlands. Dit wordt het ‘transfereffect’ genoemd, en doet zich niet bij Marokkaanse kleuters uit Berbergezinnen voor. Ook het Marokkaans-Arabisch is een spreektaal zonder schrift.
Educatieve interventieprogramma’s
Vanaf de jaren ’60 zijn er veel educatieve interventieprogramma’s ontwikkeld voor jonge kinderen uit gezinnen in een achterstandspositie. Het doel van deze programma’s was veelal de taalontwikkeling en cognitieve ontwikkeling te stimuleren waardoor deze kinderen een betere startpositie in het onderwijs zouden verwerven. Meestal vielen de effecten van de programma’s tegen en als ze wel effect hadden dan was dit effect na enkele jaren alweer uitgedoofd. Opmerkelijk bij de gezinsinterventieprogramma’s is dat veel zich richten op het verbeteren van de moeder-kind interactie of het veranderen van de attitude/gedrag van ouders terwijl de effectmetingen betrekking hebben op de kinderen.
De afgelopen 15 jaar zijn twee gezinsprogramma’s op grote schaal uitgevoerd, het betreft OPSTAP (4-6 jarigen) en OPSTAPJE (2-4 jarigen). OPSTAP is een educatief gezinsprogramma voor kleuters uit immigrantengezinnen in een sociaaleconomische achterstandssituatie. Dit is de Nederlandse versie van HIPPY (Home Instruction Programme for Preschool Youngsters). Beide programma’s hebben een curriculum die bestaat uit taakjes voor moeder en kind, waarbij de moeder getraind wordt in het uitvoeren van de taakjes door een paraprofessional (een buurtmoeder). Deze paraprofessional betreft bij voorkeur een moeder uit dezelfde doelgroep met een kind in dezelfde leeftijdscategorie als de moeder in kwestie. De keuze voor een paraprofessional is gemaakt doordat het twee voordelen heeft: het is goedkoper en verondersteld wordt dat personen met eenzelfde etnische achtergrond betere toegang tot de doelgroep hebben en als rolmodel kunnen fungeren. De ene week komt de paraprofessional langs, de andere week bezoekt de moeder een groepsbijeenkomst van moeders. De groepsbijeenkomsten hebben tot doel om attitude- en gedragsveranderingen bij de moeder te bewerkstelligen. De evaluatie van het experiment betreft zowel de uitvoerbaarheid en implementatie van het programma, als de effecten ervan. Wat waren de uitkomsten van OPSTAP:
OPSTAP-kinderen verschilden op de meeste toetsen nauwelijks van de controlekinderen
Wel enkele deeleffecten: kinderen die intensiever aan het programma hadden meegedaan hadden een significant hogere intelligentiescore en een betere werkhouding in de klas
Marokkaanse OPSTAP-kinderen hadden een significant betere woordenschat dan de Marokkaanse controlekinderen
Moeders die aan OPSTAP meededen creëerden in het algemeen niet een meer stimulerende omgeving voor hun kinderen
Er werden geen effecten gevonden van de werksituatie van de moeders op de deelname aan de cursussen
De deeleffecten die bij de evaluatie direct na afloop van het programma waren gevonden, bleken bij vervolgonderzoek uitgedoofd te zijn.
De programma’s OPSTAP en OPSTAPJE bleken in de loop der jaren vooral programma’s voor Turkse moeders geworden, vanwege het Turkse materiaal. Dit leidt er echter niet toe dat Turkse kleuters de Nederlandse taal beter beheersen, terwijl een gebrek aan de Nederlandse taalbeheersing een belangrijke oorzaak was voor het geringe schoolsucces van allochtone leerlingen.
Problemen bij de uitvoering van het programma:
Analfabete moeders hadden meer ondersteuning van de paraprofessionals nodig en dan slaagden zij er vaak nog steeds niet in om meer dan de helft van het programma uit te voeren. De buurtmoeders functioneerden niet optimaal, het zijn immers geen professionals.
De taal die Marokkanen thuis spreken (Marokkaans Arabisch of het Berbers) is een gesproken taal waarvan geen schrift bestaat. OPSTAP was voor hen vertaald in het Standaard Arabisch maar in de praktijk konden zowel de moeders als de kinderen deze taal niet lezen. Daarom ging men tweetalig werken, waarbij de moeders de eigen spreektaal gebruikten bij de dagelijkse taakjes en het voorlezen uit Nederlandstalige boekjes aan een ouder schoolgaand kind werd overgelaten
Nu is er een herziene versie van OPSTAP, namelijk OPSTAP OPNIEUW. Bij OPSTAP OPNIEUW werden duidelijke effecten gevonden onder Turkse kinderen op het schoolse functioneren (zoals een betere doorstroming). Bij Marokkaanse kinderen waren de effecten minder duidelijk. De testresultaten en rapportcijfers van de experimentele kinderen verschillen nauwelijks van de controle kinderen (geldt voor de gehele groep Turkse en Marokkaanse kinderen). Naar aanleiding van de evaluatie van OPSTAP en OPSTAP OPNIEUW is het de vraag of gezinsinterventies wel geschikt zijn voor de doelgroep: laag opgeleide en analfabete allochtone gezinnen met een sociaal-economische achtergrond. Daarnaast heeft de doelgroep vaak te maken met financiële en andere problemen die de uitvoering van de weektaken kunnen belemmeren. Tijdelijke uitval van moeders en buurtmoeders kwam vaak voor in het OPSTAP-experiment. Misschien bieden centrumgerichte programma’s meer effecten.
De belangrijkste centrumgerichte programma’s zijn Kaleidoscoop en Piramide. Deze programma’s worden uitgevoerd in het kader van het Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE), om achterstanden van jonge, vooral allochtone, kleuters te voorkomen of te verminderen. Beide programma’s zijn bedoeld voor kinderen in de leeftijd van 2 à 3 tot 6 jaar en moeten in de peuterspeelzalen en eerste twee jaren van de basisschool uitgevoerd worden. Piramide maakt gebruik van een jaarprogramma bestaande uit 12 projecten die allemaal 2 weken duren. Op 2 momenten in het jaar worden de kinderen getoetst en de zwakkere kinderen kunnen er zo uitgefilterd worden en aan deze kinderen zal dan extra aandacht moeten worden besteed. Bij Kaleidoscoop vormen centrale sleutelervaringen de leidraad bij de activiteiten, niet een vast programma. Kinderen kiezen een activiteit uit voeren die individueel, onder begeleiding van een leidster of leerkracht, uit. De effecten zijn tot op heden gering gebleven, waarschijnlijk omdat de programma’s op twee verschillende locaties worden uitgevoerd: de peuterspeelzaal en daarna de basisschool. De programma’s zullen nog veel bijgeschaafd moeten worden, ondanks dat ze erkend zijn als effectieve programma’s. Piramide wordt het meest gebruik in de vroeg- en voorschoolse periode. De betrokkenheid van ouders blijft een lastig punt. Ondanks de inzet van leerkrachten, blijken allochtone ouders moeilijk te betrekken bij het onderwijs aan hun peuters en kleuters. Deelname aan goed kleuteronderwijs kan belangrijk zijn als bijdrage aan het verminderen van de achterstand van allochtone kleuters met laaggeschoolde ouders. Maar om effectiever te zijn moet meer aandacht besteed worden aan het optimaliseren van de kwaliteit van voorschoolse en vroegschoolse programma’s. Daarnaast moet men blijven proberen laaggeschoolde en allochtone ouders meer bij het onderwijs van hun kinderen te betrekken.
Wat betreft acculturatieniveau; allochtone kinderen participeren intensiever en op meer terreinen dan hun ouders. Daarnaast zijn meisjes en vrouwen uit traditionele gezinnen vaak meer bereid tot acculturatie dan hun vaders en echtgenoten. Een zorgelijke ontwikkeling is het feit dat een toenemend aantal Marokkaanse en Turkse vrouwen ongetrouwd zwanger wordt, gezien dat dit niet erg gewaardeerd wordt binnen hun gemeenschap. De developmental niche van allochtone gezinnen laat grote verschillen zien. Surinaamse, en met name Antilliaanse kinderen wonen vaak in een eenoudergezin, terwijl Turkse en Marokkaanse kinderen meestal opgroeien in een gezin met twee ouders. Daarnaast nemen Turkse en Marokkaanse ouders vaak niet (meer) deel aan de arbeidsmarkt, terwijl Antilliaanse en Surinaamse vrouwen vaak buitenshuis werken. Er is sprake van discontinuïteit tussen de gezinsopvoeding waarin de islam van groot belang is en het onderwijs dat niet of bijna geen aandacht is voor deze religie. Verschillen tussen autochtone en allochtone ouders op het gebied van discipline, liggen eerder op de terreinen waarop gedisciplineerd wordt (eten, naar bed gaan, adolescente meisjes etc), dan in de aard van de straffen.
De adolescentie is de levensfase tussen kindertijd en volwassenheid. Elke samenleving kent een adolescentiefase die vaak met de puberteit (geslachtsrijpheid) van een meisje of jongen begint. Een tweede universeel verschijnsel is dat zich genderverschillen voordoen in de adolescentie, in alle samenlevingen. De genderverschillen corresponderen met verschillen in culturele perceptie op en sociale rollen van jongens en meisjes. Tijdens de adolescentiefase krijgen jongeren een grotere autonomie, krijgen zij meer contacten met leeftijdgenoten en ook krijgen zij meer belangstelling voor seksualiteit.
In de afgelopen zestig jaar is veel onderzoek naar adolescentie gedaan in Westerse samenlevingen. Deze toegenomen belangstelling is mede veroorzaakt door de verlenging van de adolescentiefase als gevolg van de structurele onderwijshervormingen en de langere leerplicht. De adolescentiefase valt in Westerse samenlevingen ongeveer samen met de tienerjaren. In pre-industriële samenlevingen duurt de adolescentie echter veel korter, met name bij meisjes. Huidig ontwikkelingspsychologisch onderzoek gaat ervan uit dat een persoon zich zijn hele leven ontwikkelt (life-span development), en dat dit proces plaatsvindt in interactie met de sociale omgeving (sociaal-ecologisch perspectief).
Naast het feit dat de adolescentiefase verlengd is, is de adolescentiefase ook ingrijpend veranderd. De individualisering en pluralisering hebben grote invloed op het gezinsleven en de jeugdfase gehad. Terwijl men vroeger een ongeveer voorspelbare levensloop had, moeten adolescenten nu veel meer keuzes maken op hun levensweg. Dit is voor veel allochtone ouders in Nederland een nieuwe situatie, zo worden ze geconfronteerd met de lange leerplicht.
Schlegel en Barry hebben onderzoek gedaan naar de adolescentie en zijn kenmerken in 186 pre-industriële samenlevingen. De nu volgende informatie is afkomstig uit dit onderzoek. Bijna alle pre-industriële samenlevingen erkennen de adolescentie als sociale fase tussen de kindertijd en volwassenheid en begint doorgaans met de puberteit. In veel pre-industriële samenlevingen gaat de overgang van de kindertijd naar de adolescentie gepaard met een initiatieritueel. Daarnaast worden de adolescenten in 85% van de pre-industriële samenlevingen herkenbaar door verbale of uiterlijke kenmerken. De overgang van de adolescentie naar de volwassenheid wordt veel minder gemarkeerd. Het huwelijk vormt in islamitische en hindoeistische cutluren een belangrijke rite de passage voor jongeren, met name voor meisjes. Ze maken hiermee de overgang van meisje (maagd) naar vrouw. Schlegel en Barry testen een aantal hypothesen. De eerste hypothese is dat in de adolescentiefase genderverschillen optreden. Meisjes brengen bijvoorbeeld meer tijd door met volwassen vrouwelijke familieleden dan jongens met volwassen mannelijke familieleden. De grotere afstand tussen jongens en volwassen mannen kan te maken hebben met factoren als politieke macht en controle over bezit. Een andere hypothese gaat over de genderverschillen in training voor volwassen rollen. Het aanleren van volwassen rollen is voor jongens moeilijker en duurt vaak langer dan voor meisjes, omdat de rollen van adolescente meisjes minder verschillen dan die van volwassen vrouwen.
Zoals gezegd duurt de adolescentieperiode in pre-industriële samenlevingen korter, voor jongens eindigt de adolescentie 2 tot maximaal 4 jaar na de puberteit, bij meisjes eindigt de adolescentiefase vaak binnen twee jaar na de puberteit (vaak door middel van trouwen). Schlegel en Barry geven hiervoor drie mogelijke verklaringen:
Jongens hebben vaak een langer roltraining/leerperiode nodig om volwassen te worden. Meisjes worden wel eerder volwassen, maar ze krijgen vaak maar beperkte autonomie, want ze blijven ondergeschikt aan mannen.
De reproductieve functie van vrouwen vormt in pre-industriële samenlevingen een sociaal en economisch kapitaal en dit kapitaal moet niet te lang onrendabel blijven.
Uitstel van het huwelijk vergroot de kans op voortijdige ontmaagding en ongewenste zwangerschappen. (Het huwelijk vormt in islamitische en hindoeistische cutluren een belangrijke rite de passage voor jongeren, met name voor meisjes. Ze maken hiermee de overgang van meisje (maagd) naar vrouw).
Een opmerkelijke conclusie uit het onderzoek: antisociaal of afwijkend gedrag van adolescenten komt veel minder voor dan men doorgaans denkt.
In de meeste pre-industriële samenlevingen blijft tussen de volwassene en zijn familie een sterke economische en emotionele afhankelijkheid bestaan terwijl adolescenten in westerse samenlevingen zich voorbereiden op een zelfstandig leven apart van de familie. Meestal trekt een van de sekse weg in een pré-industriele samenleving. Of de vrouw gaat bij haar trouwen inwonen bij de (familie van de) man (viripatrilokaliteit), of de man gaat na zijn huwelijk bij de (familie van de) vrouw inwonen (uxorimatrilokaliteit). In pre-industriële landen worden vooral opgevoed met relationele normen en waarden die de sociale cohesie binnen een familie bevorderen en conflicten vermijden. Eén van de manieren om conflicten te vermijden is door elkaar te vermijden, een avoidance relationship. In veel patrilineaire culturen bestaat er tussen vader en zoon een avoidance relationship. Adolescenten in pre-industriële samenlevingen brengen de meeste tijd door met jongeren en volwassenen van dezelfde seksen, in westerse maatschappijen brengen adolescenten een groot deel van de tijd op (gemengde) school of met hun vrienden door.
Verder hebben jongens vooral intiem contact met hun oudere broer(s), grootvader en grootmoeder, en vervolgens met hun moeder en oudere zuster. Meisjes zijn even intiem met hun moeder, oudere zuster en grootmoeder, vader komt op de laatste plaats. Grootouders nemen in pre-industriële samenlevingen vaak een bijzondere plaats in. Wanneer er sprake is van conflicten spelen grootouders vaak de rol van bemiddelaars. In geval van migratie van de vader hebben oudere broers de verantwoordelijkheid voor hun jongere broers en zussen overgenomen. Soms namen grootouders of een oom de plaats van de vader in, na gezinshereniging was het dan vaak moeilijk om weer te wennen aan de traditionele rolverdeling en de vader en afscheid nemen van grootouders bij migratie kon een pijnlijk verlies betekenen voor kinderen en adolescenten.
De aard van de relatie met ouders is afhankelijk van de leefwijze en structuur van de familie. Wanneer veeteelt of landbouw het belangrijkste middel van bestaan vormt, is er vaak sprake van een autoritaire relatie tussen vader en kinderen, vooral de zoon. Schlegel en Barry verklaren deze afstandelijke relatie door de aanwezigheid van familiebezit en de voorbereiding van de zoon op het beheer van dit bezit. Er zijn verschillende familiestructuren. In een patrilineaire samenleving gaat de vrouw na haar huwelijk bij (familie van) de man inwonen, dit noemt men viripatrilokaliteit. In een matrilineaire samenleving gaat een man na zijn huwelijk bij (familie van) de vrouw inwonen, dit noemt men uxorimatrilokaliteit. In het eerste geval bestaat de kern van de familie uit mannelijke familieleden, in het tweede geval bestaat de kern van de familie uit vrouwelijke familieleden en in sommige gevallen maakt een man dan zelfs geen deel uit van de huishouding terwijl een deel van zijn rol door de broer van de moeder wordt overgenomen. In patrilineaire, viripatrilokale samenlevingen hebben vader en zoon vaker contact met elkaar dan in een matrilineaire, uxorimatrilokale samenleving. Daarnaast bestaan er ook nog matrifocale huishoudingen. Deze huishoudingen bestaan primair uit moeder en kinderen aangevuld met de echtgenoot/vriend van de moeder die de vader van één of meer van haar kinderen is (komt vaak voor bij Creolen in Suriname en op de Antillen).
Moeders in patrilineaire, door mannen gedomineerde huishoudingen, hebben vaak een intieme relatie met hun zoons. Zoons waarborgen het voortbestaan van het huwelijk van ouders. Daarnaast zijn liefde en intimiteit tussen moeder en zoon een langetermijninvestering. Daardoor houdt ze een claim op haar zoon, wanneer hij met zijn bruid bij de huishouding intrekt. Ze kan dan bovendien op haar zoon rekenen wanneer ze oud is.
Hoewel voor adolescenten in pre-industriële samenlevingen de familie de belangrijkste socialiserende instantie blijft, wordt de peer-group in de adolescentiefase belangrijker. Ondanks dat de peer-group een belangrijke socialiserende functie heeft, bepalen de volwassenen vaak de activiteiten en de hoeveelheid vrije tijd die jongeren in een peer-group kunnen doorbrengen. Meestal versterken de invloed van de peer-group en die van de familie elkaar. De mate van competitie in een peer-group verschilt, in landbouwsamenlevingen bestaat er minder competitie tussen jongens dan in groepen die nomadisch leven of die met jagen en verzamelen in hun levensonderhoud voorzien. Terwijl in MENA-culturen rivaliteit en competitie tussen jongens belangrijk is voor het ontwikkelen van mannelijkheid en prestige. In grotere, meer complexere gemeenschappen wordt de peer-group van dezelfde sekse sociaal erkend en krijgt dan specifieke taken in de gemeenschap (bij bijvoorbeeld rituelen, festivals en projecten van de gemeenschap). Er is in de literatuur veel meer geschreven over jongensgroepen dan over meisjesgroepen. Meisjes in pre-industriële samenlevingen brengen veel meer tijd door met vrouwen van verschillende leeftijden, terwijl jongens vaker activiteit uitvoeren met leeftijdgenoten van dezelfde sekse.
Vaak eindigt de adolescentiefase in pre-industriële samenleving met het sluiten van een huwelijk. Het huwelijk is te beschouwen als een overeenkomst tussen twee partijen, meestal twee families. Een huwelijkssluiting gaat vaak gepaard met een uitwisseling van goederen en diensten. Bij een huwelijk in een patrilineaire samenleving krijgt een man door een huwelijk de sociale erkenning van het vaderschap van de kinderen van zijn seksuele partner, in ruil daarvoor neemt hij de verplichting op zich om in het levensonderhoud van vrouw en kinderen te voorzien. De vrouw op haar beurt neemt de verplichting op zich om het huishouden te doen en de kinderen op te voeden in ruil voor onderdak en levensonderhoud. Kinderen zijn alleen wettig wanneer zij tussen zes maanden na de huwelijkssluiting of tot één jaar na de ontbinding van het huwelijk zijn geboren, volgens het Marokkaanse familierecht. Vrouwen die een onwettig kind krijgen zijn strafbaar. Voor kinderen betekent het huwelijk van de ouders dus een waarborg voor levensonderhoud en sociale erkenning (legitimiteit). In zowel matrilineaire als matrifocale groeperingen geldt dat sociale erkenning van het biologisch vaderschap minder belangrijk is.
In een aantal samenlevingen, waaronder Marokko, is polygynie nog steeds bij wet toegestaan. Maar door demografische factoren en armoede blijft het aantal polygyne huwelijken beperkt, bovendien worden er regels gesteld aan de huisvesting en behandeling van de vrouwen, en hun seksuele rechten (de belangrijkste voorwaarde in de koran is dat een man zijn vrouwen gelijk moet behandelen). De belangrijkste redenen om een tweede of volgende vrouw te huwen zijn:
Verhogen van de economische productie.
Onvruchtbaarheid van de eerste vrouw.
Het aangaan van een politiek verbond.
Het komt er op neer dat polygynie vooral dient om de familielijn door te zetten (familie te continueren) en te versterken. Polyandrie (een vrouw is tegelijkertijd met meerdere mannen gehuwd) komt veel minder vaak voor. Dit komt vooral voor in samenlevingen met een tekort aan huwbare vrouwen, als gevolg van het doden of verwaarlozen van meisjesbaby’s (female infanticide).
Het huwelijk is primair een overeenkomst tussen twee families. De keuze wordt daarom in 80% van de gevallen niet aan de jongen en het meisje overgelaten. Bij het arrangeren van huwelijken wordt dan ook gedacht aan het langetermijnperspectief van de familie: gezonde vrouw voor huwbare zoon zoeken. Door het strategisch uithuwelijken van zoons en dochters kan de familie haar netwerk vergroten of verstevigen, politieke macht verwerven of bezit veilig stellen. Bijna alle samenlevingen hebben in het kader van de keuze van huwelijkspartners verboden, geboden en voorkeuren. Incest is universeel verboden. Exogamie betekent dat alle leden van afstammingsgroep als huwelijkspartner wordt uitgesloten, dus je huwt buiten de cultureel bepaalde groep waartoe je behoort. In patrilineaire samenlevingen wordt een huwelijkspartner buiten de familie(lijn) van de vader gezocht (patrilineage) terwijl in matrilineaire samenlevingen buiten de familie(lijn) van de moeder een huwelijkspartner wordt gezocht (matrilineage). Exogamie draagt er toe bij dat de sociale cohesie in pre-industriële samenlevingen vergroot worden omdat er relaties ontstaan tussen niet-verwante groeperingen en/of dorpen (dorpsexogamie). Endogamie betekent dat men binnen een cultureel bepaalde groepering moet huwen. Endogamie komt veel voor in India (kasten-endogamie).
Religieuze endogamie komt zowel bij moslims en hindoes, als bij christenen voor. Soms is het voorschrift om met iemand van dezelfde religie te trouwen alleen van toepassing op één van de seksen, bij de islam mag een man bijvoorbeeld wel met een niet-islamitische vrouw trouwen maar andersom mag het niet (kinderen volgen de religie van de vader). Raciale of etnische endogamie betekent dat je een huwelijkspartner binnen je eigen raciale of etnische groepering uit moet zoeken, bijvoorbeeld zichtbaar in Zuid-Afrika ten tijde van de apartheidspolitiek. In tegenstelling tot exogamie houdt endogamie segregatie tussen de kasten en religieuze, etnische en raciale groeperingen in stand. Dat is ook de bedoeling daarmee.
Het meest voorkomende voorkeurshuwelijk is een huwelijk met een familielid. In patrilineaire families is dat met een familielid van moeder en in matrilineare families is dat een familielid van de vader. Het meest voor de hand liggende voorkeurshuwelijk is dat tussen twee cross-cousins (neef en nicht waarvan de ouders broer en zus zijn in een unilineaire samenleving (je huwt met een partner buiten de eigen lineage) betekent dit per definitie dat ze niet tot dezelfde afstammingsgroep horen). Een voordeel van dit type huwelijk is dat beide families elkaar kennen. Daarnaast vergemakkelijkt een huwelijk binnen de familie het aanpassingsproces van de bruid in de huishaouding van haar man. Vrouwen spelen vaak een belangrijke rol bij het selectieproces. Door een schoondochter uit haar eigen familie te kiezen verstevigt een vrouw haar positie in de familie van haar man. Beide typen cross-cousin-huwelijken komen voor in samenleving waarin de afstamming volgens een unilineair principe is geregeld. In Arabische samenlevingen is er traditioneel een voorkeur voor parallel-cousins (huwelijk tussen een zoon en dochter van twee broers). Deze voorkeur is gebaseerd op economische, politieke en psychologische motivaties:
Versterking van de eigen afstammingsgroep (heeft daarmee politieke functie).
Erfgoed blijft in de familie.
Beide families kennen elkaar: ouders van de bruidegom weten dat de bruid uit een goede familie komt en de ouders van de bruid hebben meer zekerheid dat hun dochter in de familie van de bruidegom goed wordt behandeld.
Huwelijken gaan in de meeste pre-industriële samenlevingen gepaard met een overdracht van goederen en diensten in de vorm van een bruidsprijs, bruidsschat of bruidsdienst. Een bruidsprijs wordt betaald aan de familie van de bruid en de familie van de bruidegom is verantwoordelijk voor de bruidsprijs. Volgens het islamitisch familierecht is een huwelijk zonder bruidsprijs niet rechtsgeldig. De hoogte van de bruidsprijs is vooral afhankelijk van de status en het inkomen van beide families. Een hoge bruidsprijs geeft beide families prestige.
De bruidsprijs is een compensatie voor het verlies van de werkkracht van de vrouw en van de kinderen die zij zal baren. De bruidsprijs wordt het meest gehanteerd in samenlevingen waar een vrouw na haar huwelijk intrekt bij de familie van de man.
Het betalen van een bruidsprijs zou een goede behandeling van de vrouw in de familie daarnaast waarborgen (minder gemakkelijk scheiden/verstoten omdat hij dan de bruidsprijs kwijt is). Wanneer een vrouw wordt verstoten werkt de bruidsprijs als alimentatie.
De bruidsprijs is in sommige groeperingen eigendom van de bruid zelf (bijvoorbeeld bij Marokkanen), in andere groeperingen is het in bezit van de familie van de bruid. Het moeten betalen van een bruidsprijs leidt tot een gemiddeld hogere huwelijksleeftijd van mannen en ook is het leeftijdsverschil tussen bruid en bruidegom groter. Marokkaanse mannen in Nederland waren vanwege hun inkomsten een begeerde huwelijkspartner en ze konden een hoge bruidsprijs betalen voor een maagdelijke bruid.
In sommige samenlevingen brengt een meisje bij haar huwelijk een bruidsschat mee, dit is bijvoorbeeld het geval in India. Dit verschijnsel kan verklaard worden door de wens van hypergamie van de familie van de dochter. Hypergamie betekent dat een meisje in een hogere kaste trouwt dan die waartoe zij behoort, de kinderen stijgen dan in sociale status. Het moeten betalen van een bruidsschat leidt tot een gemiddeld hogere huwelijksleeftijd voor meisjes. De gewoonte om een meisje een bruidsschat mee te geven heeft zich de laatste tientallen jaren ook uitgebreid tot de lagere kasten en klassen. Voor ouders uit de armere lagen van de bevolking is dit vaak een enorm zware verplichting. En als gevolg hiervan zouden babymeisjes verwaarloosd en zelfs gedood worden in bepaalde gebieden in India (female infanticide). Het doden van meisjesbaby’s bij de hoge kasten had met name een politieke reden: men wilde niet afhankelijk worden van andere kasten door dochters buiten de familie te laten trouwen. Door het tekort aan dochters in de eigen kaste ontstond de praktijk van hypergamie. De hoogte van de bruidsschat is onder invloed van onderwijs sterk gestegen: voor een man met een academische titel wordt een hoge bruidsschat betaald. Ook na het huwelijk geeft de familie van de bruid nog zo nu en dan geschenken aan de familie van de schoonzoon om te waarborgen dat zij goed behandeld zal worden.
Hoe zit het met de normen voor seksuele contacten voor het huwelijk? Het aantal pre-industriele samenlevingen dat seksualiteit tijdens de adolescentie toestaat, is groter dan het aantal samenlevingen dat seksualiteit verbiedt.
Seksuele relaties van meisjes voor het huwelijk (vaker) toegestaan: in eenvoudige, niet gestratificeerde samenlevingen en in samenlevingen met een matrilineaire verwanschapsstructuur of matrilokale huwelijksvestiging (bezit en sociale erkenning van het vaderschap zijn hier minder belangrijk).
Seksuele relaties van meisjes voor het huwelijk (vaker) verboden: in meer complexe, patrilineair samenlevingen waarin huwelijken gepaard gaan met uitwisseling van goederen (vooral ouders in bruidsschatgevende samenlevingen zouden de maagdelijkheid van hun dochters bewaken om hun bezit te beschermen tegen ongewenste schoonzoons).
In een aantal pre-industriële samenlevingen hebben vrouwen geen eigen prestige maar door hun gedrag hebben zij wel invloed op de eer en prestige van hun eigen familie en echtgenoot. De maagdelijkheid van een meisje voor haar huwelijk is heel belangrijk voor het prestige van haar familie. De regels ten aanzien van maagdelijkheid en seksualiteit van meisjes krijgen vaak een religieuze legitimatie. Wanneer een meisje geen maagd meer blijkt te zijn bij haar huwelijk kunnen er strenge sancties volgen. De maagdelijkheid van een meisje is het symbool van een goede opvoeding (voor de schoonouders) en geeft prestige aan haar familie.
Op oneerbaar gedrag tegenover meisjes en vrouwen door buitenstaanders staan strenge straffen voor de betreffende persoon en zijn familie, en vaak ook tegen het meisje of vrouw zelf. De familie van het meisje heeft op straffe van onherstelbaar verlies van eer en schande de plicht deze beledigingen te wreken. Dit kan tot eer- en bloedwraak tussen de beide families leiden. Onder het ideaal van vrouwelijke zuiverheid schuilt bij veel hindoes en moslims het beeld van de vrouw als een wezen van onverzadigbare en vernietigende seksuele driften.
De strenge controle op seksualiteit van meisjes na de puberteit en de pre-occupatie met haar maagdelijkheid vormen verklaringen voor de reden dat er in patrilineaire samenlevingen aanvankelijk grote weerstand bestond tegen het volgen van onderwijs door meisjes. Adolescente jongens gedragen zich over het algemeen veel vrijer in hun seksuele contacten, ook in samenlevingen waarin de religie seksualiteit voor en buiten het huwelijk verbiedt. (Zie samenvatting op pagina 240).
Acculturatieprofiel
Uit onderzoek aan de hand van het acculturatiemodel van Berry bleek dat het merendeel van de allochtone jongeren, en autochtone klasgenoten met immigranten jongeren in de klas, de voorkeur hebben voor integratie. Ze hebben dus een voorkeur voor participatie aan de nieuwe samenleving, maar met het behoud van hun eigen cultuur en identiteit. Allochtone jongeren die wonen in wijken met bijna allen bewoners uit de eigen etnische groep zijn meer geneigd tot separatie (segregatie). De tweede keus voor allochtone jongeren bleek separatie, terwijl autochtone jongeren vooral assimilatie als tweede keus hadden.
Daarnaast bleek dat de etnische identiteit van de meeste allochtone jongeren sterkers in dan hun nationale identiteit (land van vestiging). Er is vaak sprake van een negatief verband: een sterke etnische identiteit gaat samen met een lage score voor nationale identiteit, en andersom. Wanneer hun verblijfsduur langer is, hebben jongeren een hogere score voor nationale identiteit.
Een derde bevinding is dat allochtone jongeren aangeven de nationale taal beter te beheersen dan hun etnische taal. Hierbij bestaat ook een verband met verblijfsduur en de bevolkingssamenstelling van de wijk.
Als laatste geven allochtone jongeren aan geen discriminatie te hebben ervaren of waargenomen, maar jongens hebben wel meer ervaring met discriminatie dan meisjes.
Allochtone jongeren zijn in vier acculturatieprofielen in te delen. (Zie pagina 242 voor acculturatieprofielen).
Tussen immigrantengroeperingen zijn opmerkelijke verschillen zichtbaar in acculturatieprofiel. Zo hebben Turkse jongeren overwegend een etnisch profiel en Vietnamese jongeren met name een nationaal profiel. Daarnaast hebben veel Vietnamese jongeren een diffuus profiel. De verschillen liggen waarschijnlijk in de migratieachtergrond: gastarbeiders vs. vluchtelingen. Turkse arbeidsmigranten waren aanvankelijk van plan om na verloop van tijd terug te keren. Vietnamese vluchtelingen gingen er van begin af aan van uit dat ze niet terug kunnen keren naar het land van herkomst. Een etnisch acculturatieprofiel ligt in het eerste geval meer voor de hand, en een nationaal profiel in het tweede geval.
Aanpassing op psychologisch en sociocultureel gebied
Hoe passen de allochtone jongeren die zelf of waarvan de ouders uit een niet-westerse samenleving afkomstig zijn, zich aan de nieuwe samenleving aan? Er is een internationaal onderzoek van Berry. Als indicatoren gebruikte hij voor psychologische aanpassing zijn gevoel van eigenwaarde, tevredenheid met het leven en wel of geen psychische problemen gebruikt. In dit onderzoek is socioculturele aanpassing opgevat als aanpassing in het onderwijs (houding tegenover schoolgaan en huiswerk) en al of niet afwijkend gedrag. Allochtone jongeren scoren gemiddeld erg positief, op sommige gebieden zelfs positiever dan autochtone klasgenoten. De veronderstelling dat allochtone jongeren meer psychische problemen en stress in hun leven ervaren dan autochtone jongeren, wordt in dit onderzoek dus niet bevestigd. Deze gegevens zijn echter wel via zelfrapportage verkregen. De aanpassing van allochtone jongeren verschil wel per acculturatieprofiel:
Allochtone jongeren met een integratieprofiel hebben de hoogste scores op psychologische en socioculturele aanpassing.
Allochtone jongeren met een nationaal profiel hebben een lagere score op psychologische aanpassing, maar hun socioculturele aanpassing is niet slechter dan van jongeren met een integratieprofiel.
Jongeren met een etnisch profiel hebben een goede psychologische aanpassing, maar dit profiel geeft een minder goede socioculturele aanpassing.
Bij een diffuus profiel is zowel een lage score op psychologische als op socioculturele aanpassing te zien.
Moslimjongeren blijken de hoogste scores op psychologische en socioculturele aanpassing te hebben, niet niet-religieuze jongeren hebben juist de laagste aanpassingsscores. Religiositeit lijkt dus een positieve invloed te hebben op subjectief welbevinden.
Allochtone jongeren in Nederland: Acculturatie en aanpassing
In Nederland is recent een vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd onder vmbo leerlingen, en de uitkomsten komen in grote lijnen overeen met het die uit het onderzoek van Berry. Er zijn echter ook belangrijke verschillen zichtbaar. Allochtone jongeren in Nederland passen in dezelfde acculturatieprofielen, maar de verdeling is anders. Een groter percentage (meer dan 1/3) valt in het etnische profiel, en een kleiner percentage (minder dan 10%) valt in het nationale profiel. Ongeveer een derde heeft een integratieprofiel, dus is dus net zoals in het internationale onderzoek.
Het acculturatietype staat in verband met etniciteit en sekse.
Zo hebben Surinaamse jongeren vaker een integratieprofiel dan de andere etnische groepen.
Daarnaast hebben meisjes vaker een integratieprofiel en jongen vaker een etnisch profiel.
Bovendien bleek, zoals te verwachten, dat jongeren van de eerste generatie vaker een diffuus acculturatieprofiel te hebben en jongeren van de tweede generatie vaker een integratieprofiel. Bijna tweederde van de onderzochte allochtone jongeren hoorde tot de tweede generatie, maar minder dan de helft heeft een integratie- of nationaal profiel.
Allochtone jongeren die buiten Nederland zijn geboren, hebben hogere scores op aanpassing dan allochtone jongeren van de tweede generatie, vooral wat betreft hun gevoel van eigenwaarde en psychische problemen. Ze hebben zelfs hogere scores dan de autochtone jongeren.
Jongeren die ervaringen hebben met discriminatie hebben een lager gevoel van eigenwaarde en meer psychologische en gedragsproblemen. Wat is de oorzaak en gevolg is dan de vraag.
De invloed van discriminatie en religie
Weinig jongeren zeggen discriminatie te hebben ervaren, ook hebben ze het niet waargenomen. Moslimjongeren hebben de hoogste scores op psychologische en socioculturele aanpassing. Niet-religieuze jongeren hebben de laagste scores. Dit onderzoek concludeert dus ook dat religie een positieve invloed heeft op het subjectief welbevinden van jongeren.
Uit een ander onderzoek onder allochtone jeugdigen in Nederland komt echter een mind positief beeld naar voren over ervaringen met discriminatie en de invloed van religie op participatie aan de samenleving. Marokkaanse en Turkse kinderen op basisscholen blijken negatiever te worden beoordeeld door Nederlandse kinderen dan andersom (Verkuyten en Thijs, 2002). Zo worden ze vaker gepest en uitgescholden. Veel allochtone ouders maken ook melding van discriminatie en pesten van hun kinderen. Marokkanen zijn van mening dat in Nederland vaak gediscrimineerd wordt. 40% van de Marokkaanse jongeren vinden dat islamitische en Europese leefwijzen lastig te verzoenen zijn. Ze kiezen daarom met name voor een etnisch acculturatieprofiel. (Zie voorbeelden op pagina 245). Marokkaanse jongeren zijn vergeleken met Turkse jongeren sterker georiënteerd op de Nederlandse samenleving. Daarom hechten ze dan ook meer betekenis aan erkenning en acceptatie door de Nederlandse samenleving. Marokkanen worden door deze gerichtheid ook vaker dan Turken geconfronteerd met cultuurverschillen tussen hun thuismilieu en de autochtone omgeving. Ze zijn dan ook gevoeliger voor uitsluiting en discriminatie. Dit verschijnsel heeft een naam: de integratieparadox: naarmate iemand meer gericht is op de autochtone samenleving en meer wil integreren, is hij of zij gevoeliger voor cultuurconflicten en uitsluiting. De terroristische aanslagen en moorden hebben geleid tot meer discriminatie en uisluiting van moslims. De samenleving is meer gepolariseerd en de roep om aanpassing van immigranten aan de samenleving is in de afgelopen jaren toegenomen.
Er is onderzoek gedaan naar de radicalisering van Marokkaanse jongeren. Er zijn daarbij twee categorieën met elkaar vergeleken: jongeren die een radicale stroming van de islam aanhangen (het salafisme), en democratisch actieve jongeren. Hoofdvraag: Waarom heeft de ene categorie de Nederlandse samenleving en politiek de rug toegekeerd en de andere voor actief democratisch burgerschap gekozen? Hierbij zijn Marokkaanse jongvolwassenen geselecteerd, want pas na de adolescentie ontwikkel je en politieke identiteit.
De democratisch actieve en radicale Marokkaanse jongvolwassenen verschillen in hun houding tegenover het politieke systeem in Nederland, de invulling van de islam en de mate van optimisme over hun situatie. De democratisch actieve jongeren hebben in meerderheid vertrouwen in de politiek en democratie. Daarnaast hangen ze een meer pragmatische benadering van de islam aan en ze zijn optimistisch over hetgeen dat ze bereikt hebben. Op sociaaleconomisch terrein dragen ze een emancipatorische boodschap uit.
Salafi-jongeren wijzen het politieke systeem in Nederland daarentegen af. Ze zijn daarnaast pessimistisch over de westerse samenlevingen keren zich van het Westen af.
De tweede generatie Marokkaanse jongeren worstelen met hun hybride identiteit van moslim, Marokkaan en Nederlander zijn. Hun ouders en de Nederlandse samenleving snappen niet wat het inhoudt om een hybride identiteit te hebben. Dit uiten ook de democratisch actieve Marokkaanse jongeren. Erkenning is namelijk een basisbehoefte om zelfvertrouwen te kunnen ontwikkelen. Marokkaanse jongeren hebben een dubbel probleem rondom erkenning. Ze zitten namelijk in een situatie waarin altijd een aspect van hun leven onbegrepen blijft. Veel democratisch actieve Marokkaanse jongeren ergen zich aan de manier waarop over de islam gesproken wordt in Nederland. Tegelijkertijd zijn ze ook bezorgd over het steeds zichtbaarder worden van het radicalisme onder moslimjongeren. Ze zien de oorzaken van radicalisering is zowel de toenemende invloed van het Midden-Oosten, als in de houding van de media en politici in Nederland tegen over de islam en moslims.
Veel allochtonen komen uit een niet-westerse samenlevingen met een collectivistische cultuur. In collectivistische culturen wordt aan de familie meer waarde gehecht dan aan het individu. Kinderen in zulke samenlevingen worden opgevoed met socialisatiewaarden die de solidariteit en het behoud van de familie moeten waarborgen. Gehoorzaamheid aan en respect voor ouders en ouderen worden als belangrijker gezien dan de ontplooiing en autonomie van het individu. Volgens Kagitcibasi blijft de emotionele interdependentie binnen de familie bestaan wanneer de bevolking in collectivistische culturen urbaniseert en afhankelijk wordt van loonarbeid.
Zijn de verschillen tussen allochtone ouders en hun opgroeiende kinderen groter dan die tussen autochtone ouders en hun opgroeiend kinderen? En in welke mate leidt discrepantie in waarden tussen ouders en jongeren tot aanpassingsproblemen? Dit is onderzocht door Berry. (Zie voor het onderzoek van Berry pagina 248).
Het onderzoek van Berry heeft ook beperkingen. Als bijvoorbeeld naar de keuzevrijheid van onderwijs zou worden gevraagd onder allochtone jongeren, zou de uitkomst compleet anders zijn. Allochtone jongeren, vooral jongens, hebben op dit gebied juist een grote mate van autonomie. Veel immigrantenouders zijn onbekend met het Nederlandse schoolsysteem en de beroepsmogelijkheden, en laten dus noodgedwongen keuzes op dit terrein aan de jongeren zelf over. Daarnaast levert het onderzoek geen resultaten op over processen, zoals onderhandelingsprocessen in het gezin. Het migratieproces van arbeidsmigranten is over het algemeen in fasen verlopen, bijvoorbeeld het onderhandelingsproces over de positie van de vader en andere gezinsleden na migratie.
Allochtone jongeren hebben in het algemeen meer contact met hun moeder dan met hun vader en dit geldt zowel voor jongens als voor meisjes. De aard van het contact verschilt voor de vader en de moeder. Met moeder hebben zowel jongens als meisjes een open relatie, met vader hebben ze meestal een afstandelijke relatie. Allochtone jongeren hebben aangegeven met hun moeder veel zaken te kunnen bespreken. Met hun vader hebben zij eerder een avoidance relatie. Ze vermijden het om met vader over bepaalde zaken als huwelijk, seksualiteit of vriendinnen te spreken en laten bepaald gedrag in zijn aanwezigheid achterwege (bijv. roken of naar een romantische film kijken).
Allochtone jongeren hebben over het algemeen weinig moeite zich te conformeren aan de regels die hun ouders stellen. Ze zijn het vaak eens met de regels en wanneer ze het er niet mee eens zijn, conformeren ze zich of proberen ze een compromis te sluiten met hun ouders. Jongeren hechten veel waarde aan de harmonie binnen de familie en laten het niet gauw tot een breuk komen. Als het om kinderen gaat hebben allochtone ouders verschillende taken en verantwoordelijkheden. Zo zijn moeders verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van jonge kinderen tot en met de basisschoolleeftijd. Ze brengen hun kinderen meestal naar school en hebben informeel contact met de leerkrachten. Daar tegenover zijn vaders verantwoordelijk voor de religieuze opvoeding van kinderen. Daarnaast disciplineren ze de kinderen en bepalen ze de regels waaraan adolescenten zich moeten houden. Bij deze regels gaat het vooral om het gedrag buitenshuis. Het sleutelbegrip hierbij is: vertrouwen. Dus zoons en dochters moeten hierbij het vertrouwen van hun vader winnen, en vaders moeten leren hun adolescente kinderen vertrouwen te geven. In autoritaire gezinnen heeft de moeder meestal de rol van intermediair tussen haar kinderen en haar echtgenoot, soms heeft ook een grootouder deze functie. In Zuid-Europese gezinnen vindt echter meer overleg plaats tussen ouders onderling, en tussen ouders en kinderen.
Als gevolg van de lange leerplicht in Nederland is de adolescentiefase behoorlijk lang. Door de lange adolescentiefase worden allochtone ouders genoodzaakt om na te denken over de prioriteit van onderwijs, werk en huwelijk. Presstatiegerichtheid (onderwijs en werk) en het in stand houden van belangrijke religieuze en culturele tradities. Deze twee opvoedingsdoelen kunnen, met name in de adolescentiefase, botsen. Allochtone ouders, vooral vaders, hebben vaak een ambivalente houding tegenover het Nederlandse onderwijs aan hun adolescente kinderen. Ze hechten wel nog steeds aan een goede schoolopleiding, maar ze zijn ok bang voor de risico’s die ‘verwestersing’ van hun kinderen met zich mee brengt.
Uit een onderzoek van Lindo blijkt dat de schoolloopbaan van Iberische (Portugese en Spaanse) jongeren succesvoller verloopt dan die van Turkse jongeren, bij groepen met dezelfde sociaaleconomische achtergrond. Moeders in Iberische gezinnen hadden een betere uitgangspositie. Ze hadden namelijk in het land van herkomst een betere positie en ze wisten hun positie in Nederland verder te versterken door buitenshuis te gaan werken en meer kennis van de Nederlandse samenleving te verwerven. Ze waren hierdoor beter in staat dan de Turkse moeders om hun kinderen te ondersteunen bij het acculturatieproces in Nederland. Turkse ouders, vooral vaders, hebben zware financiële verplichtingen als gevolg van de huwelijken van hun kinderen, het afkopen van de dienstplicht van hun zoons, verplichtingen jegens familie in het land van herkomst en investeringen in het land van herkomst. Tegen de tijd dat hun kinderen het einde van het voortgezet onderwijs gaan verlaten wegen de financiën en de noodzaak voor investeren vaak zwaarder dan het onderwijs van hun zoons. Ze besloten dan hun zoons van school te halen zodat ze konden gaan werken (dus investering voor oude dag voorziening en prestige in land van herkomst). Wat betreft de meisjes, er is een grote vraag naar in Nederland woonachtige, huwbare Turkse meisjes vanuit de Turkse gemeenschap in het land van herkomst. Vanuit het land van herkomst wordt druk uitgeoefend op Turkse ouders in Nederland om een huwelijkskandidaat voor hun zoon of dochter in het land van herkomst te zoeken. Voorgaande factoren verklaren waarom veel Turkse jongens en meisjes onder grote druk komen te staan om hun schoolloopbaan af te breken, of te kiezen voor gemakkelijkere opleidingen, of om te gaan trouwen. De indruk bestaat zelfs dat de huwelijksleeftijd van Turkse jongeren in Nederland eerder daalt dan stijgt, maar dit geldt vooral voor Turkse jongeren van de eerste generatie. Naarmate allochtone ouders langer in Nederland wonen, staan zij positiever tegenover onderwijs voor hun dochters en wanneer hun dochters ‘het goed doen’ zijn de ouders vaak ook meer geneigd om over uitstel van huwelijk te denken voor het behalen van een diploma. Turkse jongeren van de tweede generatie verlaten minder vaak vroegtijdig het onderwijs, en ze huwen op latere leeftijd. Wanneer het terugkeerperspectief op de achtergrond raakt, gaan Turkse ouders het Nederlandse onderwijs meer als een mogelijkheid zien om op de maatschappelijke ladder te stijgen.
Maar we moeten niet vergeten dat de ouders van verschillende etnische groeperingen sterk kunnen verschillen in opleidingsniveau en oriëntatie. Zo zijn in elke etnische groepering traditionele en moderne ouders te vinden.
Tot nu toe werden vooral de prioriteiten van allochtone ouders uit patrilineaire culturen besproken. In matrilineaire of matrifocale culturen liggen de prioriteiten anders omdat meisjes en vrouwen in deze culturen een andere positie hebben. Naast het moederschap hebben vrouwen in deze culturen vaak ook nog de functie van kostwinner. Creools-Surinaamse en Antilliaanse moeders hechten er aan dat hun dochters een goede opleiding krijgen zodat ze financieel onafhankelijk kunnen worden. Ze bereiden hun dochters erop voor dat ze alleenstaande moeder kunnen worden. Daarnaast hebben Creools-Surinaamse moeders al sinds de slavernij te maken met alleenstaand ouderschap, vandaar dat hun motto voor hun dochters luidt: ‘Je diploma is je beste man’. Traditioneel worden Hindostaanse meisjes door hun ouders opgevoed tot voorbeeldige en volgzame echtgenotes. Maar liefst 40% van de Hindostaanse gezinnen in Nederland zijn echter moedergezinnen. Alleenstaande Hindostaanse moeders vinden het dan ook belangrijk dat hun dochters onderwijs volgen en hebben als motto: ‘Als je man je verlaat is je diploma je tweede man’.
De aspiraties van allochtone jongeren worden hoger naarmate zij langer in Nederland zijn, en in Nederland geboren zijn. Uit onderzoek is gebleken dat Turkse meisjes de school voortijdig verlieten, en dat ze als gevolg hiervan het laagste eindniveau hadden, het vaakst verzuimden, en dat ze een minder positieve beleving van de school hadden dan hun Marokkaanse en Surinaamse klasgenootjes. Ook waren de Turkse meisjes het meest georiënteerd op de eigen groep en cultuur. De belangrijkste redenen voor het voortijdig schoolverlaten van de meisjes waren: terugkeer naar het land van herkomst, huwelijk en beëindiging van de leerplicht. Marokkaanse meisjes hadden betere schoolprestaties, verzuimden minder vaak lessen en verlieten minder vaak voortijdig het onderwijs. Zij stonden positiever tegenover het onderwijs en hadden vaker Nederlandse vriendinnen dan de Turkse meisjes. Bij Surinaamse meisjes waren de schoolprestaties het hoogst. Ook verlieten ze minder vaak het onderwijs (20%) dan Marokkaanse (40%) en Turkse (50%) meisjes. De conclusie van Hupscher-Post, die het onderzoek oprichtte, was dat Turkse meisjes en hun ouders minder positief tegenover het Nederlandse onderwijs stonden dan Marokkaanse en Surinaamse. Wel bestonden er grote verschillen tussen traditionele en mee moderne Marokkaanse en Turkse gezinnen.
De meeste allochtone jongeren van nu zijn in Nederland geboren. Ze hebben vanaf het begin dan ook onderwijs in Nederland gevolgd. Een groot deel van hen zou graag een hoge opleiding volgen en daarna een goede baan vinden.
Er is sprake van een grote discrepantie tussen de onderwijsaspiraties van allochtone ouders en adolescenten en de feitelijke positie van allochtone jongeren in het voorgezet onderwijs. Hoewel hun onderwijspositie de afgelopen jaren is verbeterd, hebben allochtone jongeren een achterstandspositie in het onderwijs (leerachterstanden aan het begin van het voortgezet onderwijs, lager type voortgezet onderwijs, lagere slaagpercentages bij examens, schoolverlaten zonder diploma). Opmerkelijk is dat docenten allochtone leerlingen adviseren een hoger type voortgezet onderwijs te kiezen dan op basis van hun feitelijke schoolprestaties verwacht zou mogen worden. Ondanks deze ‘overadvisering’ (schijnbaar gaan docenten ervan uit dat de prestaties negatief beïnvloedt worden door de geringere beheersing van het Nederlands, en dat dit de leerling niet te zeer aangerekend moest worden), wat tot het verleden hoort, zijn allochtone leerlingen oververtegenwoordigd in de lagere vormen van het voortgezet onderwijs (80% naar vmbo). Ondanks dat het percentage voortijdige schoolverlaters onder allochtone en autochtone leerlingen van het voortgezet onderwijs is afgenomen, verlaten allochtone leerlingen veel vaker het voortgezet onderwijs zonder diploma. Er zijn twee typen schoolverlaters. De ene categorie bestaat uit leerling de een vmbo-diploma hebben gehaald, maar niet doorstromen naar een vervolgopleiding. De ander categorie bestaat uit leerlingen die zonder diploma het voortgezet onderwijs verlaten. Beide categorieën hebben geen startkwalificatie bij het verlaten van het onderwijs. Een positieve ontwikkeling is echter wel dat een hoog percentage allochtone leerlingen met een diploma van het voorgezet onderwijs doorstroom naar een vervolgopleiding. De trend hierbij is dat ze kiezen voor de hoogst mogelijke vervolgopleiding. Allochtone jongeren zijn echter nog sterk oververtegenwoordigd op het mbo. Het probleem van voortijdig schoolverlaten is op het mbo veel groter dan binnen het voortgezet onderwijs. Deze voortijdige uitval is het hoogst bij leerlingen van de lagere niveaus op het mbo, dit betreft met name leerlingen die geen diploma op het vmbo hebben gehaald. Gemiddeld doen allochtone meisjes het beter dan allochtone jongens in het voortgezet onderwijs, maar Turkse meisjes doen presteren wel slechter dan Turkse jongens. Allochtone meisjes verlaten minder vaak het voortgezet onderwijs zonder diploma, dit geldt vooral ook voor het mbo. Turkse leerlingen hebben de laagste slagingspercentages bij eindexamens op het voortgezet onderwijs, dit geld voor meisjes en jongens. Dit kan komen door de taalachterstand en/of een ontwikkelend huwelijk. Allochtone meisjes kiezen vaker dan autochtone meisjes voor de hoogst mogelijke vervolgopleiding, en ze kiezen vaker minder seksespecifiek dan autochtone meisjes.
Scholen voor voortgezet onderwijs in en rond de grote steden kennen ook een sterke segregatie tussen autochtone en allochtone leerlingen, ondanks dat hun voedingsgebied groter en heterogener is dan dat van buurtgerichte basisscholen. Dit wordt bevorderd door een combinatie van de ongelijke verdeling van leerlingen over de diverse vormen van voortgezet onderwijs en de verschillende locaties waarop dit onderwijs wordt gegeven. Het vmbo en havo/vwo worden meestal in verschillende vestigingen ondergebracht. Dit is met name het geval in grote steden. Daarnaast wijkt een deel van de autochtone leerlingen uit naar ‘wittere’ scholen in de omringende gemeenten. De segregatie is in Rotterdam het sterkst. Segregatie in onderwijs belemmert interculturele contacten tussen autochtone en allochtone leerlingen.
Allochtone leerlingen blijken, zoals verwacht, vaker een multiculturele attitude (positieve houding ten opzichte van het bevorderen van gelijke kansen en minimaliseren van discriminatie en de overtuiging dat toegang tot andere culturen een verrijking van het leven betekent) te hebben dan hun autochtone klasgenoten. Autochtone leerlingen vinden vaker dat integratie of assimilatie een zaak is voor allochtonen en niet voor hen. Leerlingen die vrienden hebben met een andere etnische achtergrond, staan echter positiever tegenover multiculturalisme. Ook staan autochtone en allochtone leerlingen uit klassen met een etnisch diverse populatie positiever tegenover multiculturalisme dan leerlingen uit klassen met minder etnische diversiteit.
Houding tegenover werk en positie op de arbeidsmarkt
Allochtone jongeren hebben vaak een extrinsieke arbeidsmotivatie: zij zien arbeid vooral als een middel om geld te verdienen. Turken en Marokkanen zien daarnaast arbeid als een noodzakelijke voorwaarde voor het kostwinnerschap en gezinsvorming, ze waarderen betaalde arbeid dus vanuit het perspectief van volwassenwording. Allochtone meisjes hebben een meer doordachte en serieuze oriëntatie op de arbeidsmarkt. De arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren is zeer ongunstig. De werkloosheid onder allochtone jongeren is erg hoog. In 2004 is bijna een kwart van de Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse jongeren in de leeftijd van 15 tot 24 jaar werkloos tegenover 12% van de autochtone jongeren in die leeftijd. De hoge mate van werkloosheid onder allochtone jongeren laat zich deels verklaren door het lage opleidingsniveau van allochtone jongeren en het hogere percentage jongeren in de allochtone populatie. Voortijdig schoolverlaten is de belangrijkste risicofactor in het proces van school naar werk. Daarnaast speelt ook directe en indirecte discriminatie door werkgevers en instanties een rol. (Allochtone jongeren met een middelbare of hogere opleiding zijn een stuk minder vaak werkloos). De combinatie van extrinsieke arbeidsmotivatie en beperkte kansen op regulier werk hebben veel jongens van de tweede generatie tot buitenwettelijke activiteiten gebracht.
Hieronder zijn een aantal relevante kenmerken van de grootste allochtone groeperingen weergegeven.
Groepering | Godsdienst | Soort verwantschap |
Marokkanen | Islam | Patrilineair |
Turken | Islam | Patrilineair |
Creoolse Surinamers | Christendom | Matrifocaal |
Hindostaanse Surinamers | Hindoeïsme & islam | Patrilineair |
Antillianen | Christendom | Matrifocaal |
De opvattingen van ouders ten aanzien van seksualiteit van hun kinderen worden sterk gekleurd door het type samenleving waaruit zij afkomstig zijn. De herkomstlanden zijn wel gemoderniseerd in de afgelopen decennia. Zo volgen nu meer jongeren voortgezet onderwijs, vooral in de steden. Er volgen wel minder meisjes dan jongens voortgezet onderwijs. Marokkaanse en Turkse ouders zijn bang dat hun kinderen verwestersen en ‘het slechte pad’ opgaan, waardoor hun eer en prestige in de familie en etnische gemeenschap wordt aangetast, en de toekomst van hun kinderen op het spel wordt gezet. Daarnaast wordt in patrilineaire samenlevingen grote waarde gehecht aan de maagdelijkheid van hun ongehuwde dochters. Een meisje moet niet enkel haar maagdelijkheid behouden, ze moet ook voorkomen dat er over haar geroddeld wordt. Een dochter die zich aan de morele gedragscode houdt wordt ‘een dochter uit een goede familie’ genoemd, en een meisje dat de morele gedragscode heeft overtreden word ‘een meisje van de straat’ genoemd. De laatst genoemde is geen geschikte huwelijkskandidaat voor een zoon. Ook Hindostaanse en Chinese ouders zijn bang dat hun dochter haar maagdelijkheid verlies en dat dit leidt tot het verminderen van de huwelijkskansen.
In een matrifocale samenleving zijn de normen ten aanzien van seksualiteit van jongeren veel soepeler. Bij Creools-Surinaamse en Antilliaanse ouders geldt dat niet het behoud van maagdelijkheid belangrijk is (wel een ideaal), maar het voorkomen van vroege zwangerschap. Toch komen tienerzwangerschappen bij Antillianen nog relatief vaak voor en ongeveer de helft van deze tienermoeders moet haar kind alleen opvoeden. Er wordt daar vanuit gegaan dat mannen meer vrijheid nodig hebben in hun seksuele leven.
Bijna alle Marokkaanse en Turkse meisjes willen als maagd trouwen. Zij vinden dat seks voor het huwelijk te veel risico’s met zich meebrengt zoals zwangerschap, verlating door hun vriend in geval van zwangerschap of niet geaccepteerd worden door de man aan wie zij worden uitgehuwelijkt. Sommige Marokkaanse en Turkse meisjes vinden dat seksueel contact wel mag voor het huwelijk met de man met wie je gaat trouwen, zolang dit niet tot ontmaagding leidt. Veel Marokkaanse en Turkse meisjes voelen er dus niets voor om te gaan samenwonen voor het huwelijk. Marokkaanse en Turkse jongens daarentegen zeggen dat zij weinig culturele en religieuze beperkingen kennen ten aanzien van hun eigen seksualiteit. Veel jongens vinden het niet haalbaar om seks uit te stellen tot na het huwelijk en de meeste willen dan ook wel samenwonen voor het huwelijk. Toch geven de meeste jongens er de voorkeur aan om te trouwen met een Marokkaans of Turks meisje dat nog maagd is. Marokkaanse en Turkse meisjes moeten zich volgens hen aan de culturele en religieuze code houden, en dus tot het huwelijk maagd blijven. Deze paradox wordt door Nederlanders wel de ‘dubbele moraal’ genoemd. Marokkaanse en trukse meisjes hebben hierover ook ambivalente gevoelens.
In patrilineaire, islamitische en hindoeïstische culturen (de eerculturen) worden strenge normen gehanteerd ten aanzien van seksualiteit voor en buiten het huwelijk van met name meisjes, er gelden strenge sancties voor het meisje en de familie. Dit betekent niet dat jongens en meisjes in deze samenlevingen geen seksuele contacten voor het huwelijk hebben. Bij deze seksuele contacten is zelden sprake van geslachtsgemeenschap en de contacten vinden in het geheim plaats. Ondanks het ideaal van maagd blijven tot het huwelijk, is het aantal meisjes in Marokko dat voor hun huwelijk zwanger wordt sterk gestegen in de afgelopen jaren. Dit zijn vaak jonge analfabete meisjes of komt door incest in de familie.
Marokkaanse en Turkse jongens in Nederland hebben vaker seksuele contacten dan hun zussen. Deze Marokkaanse en Turkse jongens maken onderscheid tussen vriendinnen en geschikte huwelijkspartners. Een deel van hen heeft vaste verkering met een Nederlands meisje. Dit is niet alleen omdat Marokkaanse of Turkse meisjes onbereikbaar zijn, maar ook omdat zij bang zijn voor de sancties van haar familie. De ouders van de jongen maken ook dit onderscheid en een Nederlandse vriendin wordt beschouwd als een persoonlijke zaak van voorbijgaande aard. De huwelijkspartner is echter een zaak voor de hele familie. Wanneer hun zoon naar hun idee door de verkering te veel zal ‘vernederlandsen’ of op het slechte pad zal raken, grijpen ze soms in. De meeste Marokkaanse en Turkse meisjes willen tot het moment van trouwen maagd blijven. Deze houding komt voort uit eigen overtuiging, uit consideratie met de ouders of uit vrees voor sanctie van de ouders dan wel de gemeenschap. Ze keuren geslachtsgemeenschap af. Anderzijds vindt een deel van hen dat enige seksuele ervaring voor het huwelijk wel goed, is. Als Marokkaanse en Turkse meisjes toch een vriendje hebben dan speelt dit zich heel erg in het geheim af. De sociale controle op het gedrag van meisjes is veel groter dan die op het gedrag van de jongens. Het internetdaten van allochtone meisjes neemt toe om aan de strenge controle van vader en broer te ontkomen. Ook in Nederland bestaat bestaat een discrepantie tussen de norm van maagdelijkheid en het feitelijke seksueel gedrag van meisjes. Meisjes die een vriendje hebben of geen maagd meer zijn, kunnen een beroep doen op een medicus om een verklaring van maagdelijkheid op te stellen of om hun maagdenvlies te herstellen, want anders volgen ernstige sancties voor haar en haar familie.
Surinaamse en Antilliaanse jongeren hebben vaker seksuele gemeenschap voor het huwelijk dan Marokkaanse en Turkse jongens, en jongens vaker dan meisjes.
Onderwerpen als seksualiteit, menstruatie en relaties worden door traditionele Marokkaanse, Turkse, Hindostaanse en Chinese ouders nauwelijks besproken. Velen beschouwen seksualiteit als iets wat bij het huwelijk hoort en voor het huwelijk hoeft dan ook geen voorlichting te worden gegeven. Marokkaanse en Turkse meisjes zeggen zelf wel behoefte aan voorlichting te hebben maar vinden de manier waarop seksuele voorlichting op school plaatsvindt niet prettig, met name vinden zij het ongewenst dat zij met jongens tezamen seksuele voorlichting krijgen. Creools-Surinaamse moeders geven aan dat zij seksuele voorlichting belangrijk vinden, hoewel een groot deel van hen zegt het moeilijk te vinden om dit ook daadwerkelijk te doen. Zij staan dan ook positief tegenover seksuele voorlichting op school. Ze vinden het lastig om seksuele voorlichting aan hun kinderen te geven, want ze zijn bang dat hun kinderen daardoor het respect voor hun ouders verliezen, of dat ze hun kinderen daarmee stimuleren om met seksualiteit te experimenteren.
De besnijdenis van jongens in islamitische samenlevingen gebeurt op jonge leeftijd en wordt beschouwd als een inwijdingsritueel tot de islam, maar wordt niet door de islam voorgeschreven. In een aantal islamitische samenlevingen worden ook meisjes besneden. Bij de meisjes is er geen sprake van een inwijdingsritueel in de islam maar meer van een rite de passage waardoor een meisje tot de vrouwengemeenschap wordt gerekend. Meisjesbesnijdenis heeft als doel adolescente meisjes en vrouwen te beschermen tegen hun eigen seksuele driften. Meisjesbesnijdenis is een verzamelnaam voor operaties aan de vrouwelijk geslachtsorganen, de drie belangrijkste vormen van vrouwenbesnijdenis zijn de soenna, clitoridectomie en infibulatie, naar ernst van de ingreep. Bij de soenna wordt in het eerste levensjaar van een meisje een sneetje in de clitoris gemaakt. Soenna betekent traditie en komt vooral voor bij van oorsprong Arabische en Perzische groeperingen in Somalië. Bij clitoridectomie worden (een gedeelte van) de clitoris en de kleine schaamlippen weggehaald, dit vindt plaats als meisjes 7 à 8 jaar oud zijn. Bij infibulatie worden de clitoris, de kleine schaamlippen en een deel van de grote schaamlippen weggesneden. Vervolgens worden de wondvlakken gehecht waarbij er alleen een kleine opening wordt open gelaten voor de urine en menstruatiebloed. Hierbij geldt: hoe kleiner de opening, hoe waardevoller de bruid. Ook infibulatie vindt plaats wanneer meisjes 7 à 8 jaar oud zijn. Bij de eerste geslachtsgemeenschap na het huwelijk is het de taak van de bruidegom om de infibulatie ongedaan te maken. De besnijdenis van de meisjes wordt in de meeste landen een taak van de traditionele vroedvrouwen. Vrouwen houden dit dus zelf in stand. Meisjes die niet worden voorbereid kunnen de besnijdenis als erg traumatisch beschouwen. Meisjesbesnijdenis komt vooral in Afrika voor: in meer dan 25 landen worden meisjes besneden in patrilineaire, islamitische groeperingen. In Somalië is meer dan 87% van de vrouwen geinfibuleerd.
Meisjesbesnijdenis stamt uit de tijd van voor het christendom en de islam. Nergens is meisjesbesnijdenis een formeel religieus voorschrift. Wel is het in bepaalde delen van de islamitische wereld als een aanbeveling (dus geen voorschrift) in de religieuze traditie opgenomen. Voor de keuze om meisjes toch te laten besnijden worden de volgende redenen aangedragen:
Traditie en de islam
Het zou vrouwen weerhouden van seksuele losbandigheid. Dit is vooral van belang in ‘eer-en-schande’-culturen: clitoridectomie beteugelt seksuele verlangens (‘een vrouw die niet dicht is, zou vele partners willen hebben’), infibulatie vormt een barrière voor penetratie.
Esthetische redenen (‘niet besneden vrouwen zijn niet mooi’)
Hygiënische redenen (‘besneden vrouwen blijven rein’)
(Zie pagina 270 voor voorbeelden van meisjesbesnijdenis).
Het huwelijk is een religieuze verplichting in de islam en het hindoeïsme. Voor ouders met deze religies is het vanzelfsprekend dat hun kinderen trouwen. Een overgrote meerderheid van de allochtonen zegt er geen bezwaar tegen te hebben dat hun kinderen Nederlandse vriendjes of vriendinnetjes hebben. Bij Turkse en Marokkaanse ouders bestaat echter wel vaak bezwaar tegen een huwelijk van hun zoon of dochter met een autochtone partner, Surinaamse en Antilliaanse ouders niet. Zij hechten nog vaak aan etnische en met name religieuze endogamie, daar zijn hun kinderen het over het algemeen mee eens. Uit verschillende onderzoeken onder allochtonen komt het volgende beeld met betrekking tot een geschikte huwelijkspartner voor hun zoon of dochter naar voren: inpasbaarheid in de familie, het geloof, goed gedrag, eerlijkheid, betrouwbaarheid en de waarden en normen van de kandidaat in kwestie en diens familie. Liefde wordt zelden genoemd. Hindostaanse ouders zeggen dan: ‘De liefde komt vanzelf na het huwelijk’.
Hogeropgeleide Marokkaanse meisjes willen niet enkel een partner met dezelfde religieuze overtuiging, maar hij moet ook een gelijkwaardige relatie voorstaan. Ze willen een partner met wie ze op hun niveau van gedachten kunnen wisselen en die accepteert dat ze als vrouw niet alleen voor haar gezin leeft, maar daarnaast een eigen, werkend bestaan heeft.
Marokkaanse en Turkse ouders hebben naast de voorkeur voor huwelijkspartners uit de eigen etnische groep, er ook een voorkeur voor om huwelijkspartners uit het land van herkomst te halen waarbij er in veel gevallen sprake is van een neef-nicht huwelijk. Deze voorkeur voor een verwant familielid als huwelijkspartner (consanguiniteit) heeft te maken met de verplichting om familie in het land van herkomst financieel te ondersteunen. Door middel van een huwelijk kan men namelijk een familielid dan in Nederland laten wonen, want arbeidsmigratie is zo goed als onmogelijk geworden. Arbeidsmigratie is dus veranderd in huwelijksmigratie. Daarnaast verwachten ouders van een zoon dat een meisje uit een land van herkomst zich beter aan de familie zal aanpassen dan een ‘verwesterd’ meisje. Daarnaast hebben Turkse en Marokkaanse jongens en meisjes in Nederland geen positief beeld van elkaar. De praktijk van huwelijksmigratie heeft de integratie van Turkse en Marokkaanse gezinnen in Nederland sterk vertraagd.
Nadat de ouders een huwelijksaanzoek hebben ontvangen vragen zij hun dochter meestal wat zij zelf van de betreffende jongen vindt. Zij kan dan weigeren. Het kan zijn dat een meisje en haar ouders na een tijdje besluiten om een huwelijk niet door te laten gaan omdat zij tot de ontdekking komen dat de jongen in kwestie niet deugt. Zoons zijn veel actiever met de keuze van een huwelijkspartner bezig. Als een jongen een geschikt meisje heeft gezien licht hij zijn familie in, die vervolgens informatie in gaan winnen over het meisje en haar familie. Wanneer zij een positief oordeel vellen over het meisje, beginnen de families het onderhandelen over de bruidsprijs en het huwelijk. Ter voorkoming van gezichtsverlies wordt vaak een tussenpersoon ingeschakeld. Hoewel de ouders nog veel invloed hebben, en dat zoons en dochters vaak onder druk een bepaalde huwelijkspartner accepteren, hebben zoons en dochters toch meer inspraak in de keuze van hun huwelijkspartner dan vroeger. Volgens het Marokkaanse en Turkse recht kan er geen sprake meer zijn van gedwongen uithuwelijking (verboden), desondanks hebben Marokkaanse en Turkse ouders in Nederland nog heel veel invloed op de keuze van een huwelijkspartner voor hun kind. Vermoedelijk zal deze voorkeur na verloop van tijd verdwijnen. Ten eerste lopen de verplichtingen ten aanzien van familie in het herkomstland binnen één of twee generaties af. Ten tweede zorgen nieuwe beleidsmaatregelen (de persoon die een partner uit het land van herkomst wil halen moet tenminste 21 jaar zijn en een aanzienlijk hoger inkomen dan het minimuminkomen hebben) ervoor dat een huwelijkspartner uit het land van herkomst halen minder aantrekkelijk wordt.
De vrijetijdsbesteding van allochtone adolescenten verandert naarmate ze langer in Nederland zijn. Er bestaan nog steeds genderverschillen als het gaat om de hoeveelheid vrije tijd en om de wijze van vrijetijdsbesteding. De allochtone groepen verschillen echter wel op deze punten. Bij Marokkaanse, Turkse en Chinese meisjes komen vriendinnen op de tweede plaats. Hun moeder en zussen komen op de eerste plaats wat betreft vrijetijdsbesteding. Omdat meisjes meer huishoudelijke en verzorgende taken in het gezin hebben, hebben zij minder vrije tijd dan hun broers. Met deze seksespecifieke taakverdeling zijn meisjes het niet altijd eens. Marokkaanse en Turkse meisjes brengen veel vrije tijd thuis door. Chinese meisjes hebben minder vrije tijd omdat zij vaak een aantal uren bij hun ouders in de zaak werken, dat geldt ook voor Chinese jongens. Creools-Surinaamse meisjes hebben vaak niet meer taken in het gezin dan jongens, maar zij hebben buitenshuis vaak minder vrijheid. Uit onderzoek is gebleken dat allochtone jongeren minder vaak sporten dan autochtone jongeren. Daarnaast sporten allochtone meisjes dan weer minder vaak dan allochtone jongens. De laatste tijd zijn vechtsporten, zoals boksen, steeds populairder geworden bij Surinaamse, Turkse en Marokkaanse meisjes. Vechtsporten dragen bij aan de mogelijkheid van zelfverdediging van meisjes maar daarnaast worden deze sporten beoefend in sportscholen die ook worden bezocht door hun broers. Deze broers kunnen dan een oogje in het zeil houden. Er bestaat een verband tussen de manier waarop men de vrije tijd besteed en delinquentie: jongeren die veel vrije tijd buitenshuis doorbrengen zijn vaker delinquent dan jongeren die dit niet doen. Geslaagde Marokkaanse jongen blijken minder vrienden te hebben en brengen minder tijd door met vrienden dan niet-geslaagde jongens, die een steeds groter deel van de dag buitenshuis verblijven en zich in de vriendengroep proberen waar te maken.
Naast de verblijfsduur, en in samenhang daarmee de beheersing van het Nederlands, hebben ook de etniciteit en sekse invloed op de keuze van vrienden en contacten. Met name Turken hebben de neiging om zich in hun vrije tijd op de eigen etnische groep te richten. Er bestaan weinig contacten tussen Marokkaanse en Turkse jongeren. Zodra Turkse en Marokkaanse jongeren getrouwd zijn nemen hun contacten met leeftijdgenoten met een andere etnische achtergrond alleen nog maar af. Uit het Jaarrapport Integratie blijkt zelfs dat Marokkanen en Turken van de tweede generatie in de afgelopen jaren zich in de vrije tijd meer op de eigen etnische groep zijn gaan richten. Dit wordt veroorzaakt door de hoge concentratie van allochtonen in bepaalde wijken van grote steden (en de daarmee gepaarde afnemende ontmoetingskansen tussen allochtonen en autochtonen) en door de toenemende sociaal-culturele afstand tussen moslims en andere Nederlanders. Daarnaast is er een toename in leeftijdsgenoten met dezelfde etnische en religieuze achtergrond. Allochtone jongeren hebben nu dus voldoende keuze uit vrienden van dezelfde achtergrond, waarbij ze zich meer thuis voelen.
Een kwart van de Surinaamse jongeren geeft aan in de vrije tijd vooral op Surinamers gericht te zijn. Bij Antilliaanse jongeren ligt dit percentage zelfs nog later. Surinaamse jongeren gaan enkel sporadisch om met Marokkaanse en Turkse jongeren.
Marokkaanse en Turkse meisjes hebben bijna alleen maar vriendinnen terwijl Marokkaanse en Turkse jongens zowel met jongens als met (Nederlandse) meisjes omgaan. Marokkaanse en Turkse meisjes die met een Nederlandse jongen om gaan, kunnen grote conflicten met hun familie verwachten. Creools-Surinaamse meisjes hebben vaak op jonge leeftijd al een vriendje.
De extrinsieke arbeidsmotivatie van allochtone jongeren wordt bevorderd door sociale-controle van andere jongeren op gedrag en kleding. Door het ontbreken van kansen op werk wordt de aantrekkingskracht van het alternatieve circuit groter.
Samenvattend is de vrijetijdsbesteding van allochtone jongeren en de samenstelling van hun vriendenkring de afgelopen jaren veranderd. Allochtone jongeren, zowel meisjes als jongens, hebben doorgaans een etnisch gemengde vriendenkring. Echter, de seksespecifieke verschillen in vrijetijdsgedrag en vriendenkring zijn blijven bestaan. Wat betreft de soort vrijetijdsbesteding: sport scoort hoog bij allochtone jongens.
Er is een verband tussen risicofactoren in de opvoeding en de leefsituatie, en het optreden van psychosociale problemen bij jeugdigen. De definitie van het begrip risicofactor: een factor die de kans op het ontstaan van psychosociale problemen vergroot. Risicofactoren kunnen zich in het kind voordoen, maar ook in het gezin of de wijdere omgeving. Er bestaat geen direct verband tussen de aanwezigheid van risicofactoren en het optreden van probleemgedrag bij jeugdigen.
Bij de belangrijkste typen probleemgedrag onder allochtone jeugdigen gaat de meeste aandacht uit naar externaliserend probleemgedrag.
1. Lage sociale positie
Een lage sociale positie van het gezin vormt een risicofactor voor opgroeiende kinderen. De sociale positie wordt bepaald door:
Opleidingsniveau van de ouders.
Werk en inkomen van de ouders.
Huisvesting van het gezin.
De buurt waarin het gezin woont.
Mensen met een laag opleidingsniveau hebben over het algemeen een lage positie op de arbeidsmarkt en een laag inkomen, en ze bewonen vaak een huurwoning in een goedkope buurt. Zoals eerder vermeld hebben allochtone groeperingen uit niet-westerse landen gemiddeld genomen een lagere sociale positie dan autochtone Nederlanders. Ondanks dat de sociale positie van immigranten beter wordt naarmate ze langer in Nederland verblijven, bevinden ook allochtonen van de tweede generatie zich gemiddeld genomen nog in een achterstandspositie. Er is nog weinig bekend over de effecten van een lage sociale positie op allochtone ouders in Nederland en hun opvoedingsgedrag. Uit onderzoek onder blanke Amerikanen blijkt echter dat economische achteruitgang, werkloosheid en armoede tot psychische stress bij ouders leiden en een negatieve invloed hebben op hun opvoedingsgedrag. Armoede is van deze drie kwaden het grootste kwaad. Dit komt omdat armoede een chronische toestand is die de keuzevrijheid op belangrijke levensterreinen (huisvesting, woonbuurt, onderwijs, vrije tijdsbesteding) langdurig beperkt. Armoede strekt zich verder meestal uit tot de complete buurt of wijk. Volwassenen die leven in armoede hebben vaker lichamelijke en psychische klachten dan mensen die het beter hebben. Ouders die in armoede leven zijn minder sensitief en betrokken bij hun kinderen, en minder ondersteunend ten aanzien van hun kinderen. Van de kinderen wordt meer gehoorzaamheid geëist, kinderen worden vaker gestraft en aan de kinderen wordt minder vaak genegenheid getoond. Kindermishandeling kom ook vaker voor in economisch belaste gezinnen dan in gezinnen die het financieel goed hebben. Er is sprake van een zogenaamde negatieve spiraal die er als volgt uitziet:
economische druk psychische stress bij ouders minder ondersteunend en affectief gedrag richting kinderen. Deze neerwaartse spiraal kan ten dele geneutraliseerd worden door protectieve factoren zoals sociale steun of religiositeit.
Het opvoedingsgedrag van ouders heeft op zijn beurt weer invloed op het sociaal-emotioneel functioneren van kinderen. Zo hebben depressieve moeders vaker kinderen die zich eenzaam voelen, depressief zijn of een laag zelfbeeld hebben. Deze kinderen zijn vaak ook niet goed in staat om contacten met leeftijdgenoten aan te gaan.
In allochtone gezinnen komt meer werkeloosheid, achteruitgang in inkomen armoede voor dan in autochtone gezinnen. Veel Marokkaanse en Turkse gezinnen hebben nog onderhoudsverplichtingen aan familie in het land van herkomst, die voorrang krijgen boven de uitgaven voor de vrijetijdsbesteding van kinderen. Gezinnen die leven van een bestaansminimum zijn vaak extra kwetsbaar wanneer ze met nieuwe problemen geconfronteerd worden.
2. Achterstandswijken
Armoede en afhankelijkheid van een uitkering strekken zich dus vaak uit tot een hele buurt of wijk. Achterstandswijken hebben een aantal ongunstige kenmerken die de ontwikkeling van opgroeiende kinderen negatief kan beïnvloeden. Te denken valt aan een krappe behuizing met weinig speelruimte binnenshuis, kinderen kunnen buitenshuis weinig buiten spelen vanwege verkeer en veiligheid, kinderen woonachtig in een achterstandswijk worden vaak geconfronteerd met volwassenen die niet werken, inwoners van achterstandswijken ervaren hun wijk vaak als onveilig maar vaak is de kans om slachtoffer te worden van een misdrijf in werkelijkheid ook hoger. Naast het proces van concentratie van allochtonen neemt ook de etnische segregatie toe: dit betekent voor allochtone kinderen dat ze in de buurt en op school steeds minder vaak in contact komen met autochtone kinderen en de Nederlandse taal.
Ook veel illegalen concentreren zich in wijken met gevestigde migrantengemeenschappen, huisvestingsmogelijkheden en economische kansen. Ze proberen met behulp van familie en de gemeenschap werk en huisvesting te vinden. Als dat niet lukt, voorzien in hun levensonderhoud door criminele activiteiten. Zonder sociale controle van familie en relevante anderen voelen ze zich enorm vrij. Een Arabisch spreekwoord luidt dan ook: ‘In een stad waar niemand je kent, kun je doen wat je wilt’. Deze genoemde ongunstige omstandigheden in de wijk leiden tot stress bij ouders en verhogen de kans op mishandeling van kinderen.
3. Er is geen familie ter ondersteuning
Een hecht en ondersteunend sociaal netwerk wordt over het algemeen beschouwd als een protectieve factor. Probleemgroepen hebben vaak een kleiner sociaal netwerk (totaal van personen met wie een persoon sociale interacties heeft). Maar naast de omvang is ook de kwaliteit van het netwerk en de steun hieruit van belang. De meeste immigrantengezinnen hebben familie in Nederland waarmee zij frequent contact onderhouden (familie is in collectivistische culturen van groot belang). Voor immigrantengezinnen is familie de belangrijkste bron van ondersteuning. Naast familieleden bestaat het informele sociale netwerk uit streekgenoten, andere landgenoten en soms ook één of meer autochtonen. Als je deel uitmaakt van een hecht familiaal netwerk of lokale gemeenschap, doe je minder snel beroep op de formele hulpverlening. Er zijn in Nederland ook allochtonen die geen familie in Nederland hebben, zoals asielmigranten en alleenstaanden minderjarige asielzoekers (Ama’s). Ama’s worden na hun komst naar Nederland onder voogdij geplaatst en zijn in de eerste periode van hun verblijf erg afhankelijk van een Nederlands hulpverleningsnetwerk. De afwezigheid van hun familie leidt ertoe dat ze geen emotionele steun krijgen bij de aanpassing aan hun nieuwe situatie.
Veel allochtone vrouwen komen na een echtscheiding in een isolement terecht. Ze kiezen soms voor een breuk met de familie en het etnische netwerk door de sterke sociale controle en het geroddel. Deze moeders die ongehuwd zijn lopen ook de kans door hun familie en de gemeenschap verstoten te worden.
4. Risicofactoren binnen het gezin
Er kunnen twee typen risicofactoren in het gezin worden onderscheiden:
Risicofactoren die te maken hebben met de structuur van het gezin.
Risicofactoren die te maken hebben met de interactie binnen het gezin.
Daarnaast kunnen er in het gezin ook nog stressvolle gebeurtenissen plaatsvinden. Te denken valt aan echtscheiding, langdurige ziekte en overlijden van één van de ouders, de geboorte van een gehandicapt broertje of zusje, of verhuizing. Deze stressvolle gebeurtenissen verhogen de kans op psychosociale problemen bij ouders en kinderen. Volgens het stressmodel van Lazarus bepaalt niet de stressvolle gebeurtenis (stressor) op zich als wel de wijze waarop ouders en kinderen hiermee omgaan, hoe groot de kans is op het krijgen van psychosociale problemen. Hieruit blijkt dat er dus sprake is van een stressvol aanpassingsproces na een ingrijpende gebeurtenis. Aan een ingrijpende gebeurtenis, bijvoorbeeld echtscheiding, gaat vaak ook een ingrijpende gebeurtenis vooraf, zoals huwelijksproblemen. Door deze procesaspecten worden stressvolle gebeurtenissen niet als aparte categorie besproken, maar samen met andere risicofactoren.
Gezinsstructuur
Vaak wordt een verband gelegd, zoals dat jongeren met probleemgedrag vaker uit onvolledige gezinnen, gezinnen met een stiefouder en gezinnen met een grootkindertal komen. Men moet echter wel voorzichtig zijn bij het interpreteren van verbanden: de verbanden zeggen niets over oorzaak en gevolg, en deze verbanden kunnen beïnvloed worden door andere relevante factoren.
Garbarino ziet alleenstaand ouderschap als een gezinskenmerk dat de kans op psychosociale problemen bij kinderen verhoogd. Dit is niet omdat alleenstaande ouders niet goed op zouden kunnen voeden, maar omdat eenoudergezinnen als microsysteem te beperkt is (te weinig rollen, activiteiten en interacties) voor een kind om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. Ongeveer de helft van de Antilliaanse en Surinaamse kinderen in Nederland groeit op in een gezin met een alleenstaande moeder. Dit betekent echter niet dat allochtone kinderen alleen vanwege hun gezinsstructuur een grotere kans lopen op psychosociale problemen. Ongehuwde tienermoeders hebben vaker weinig opleiding genoten, een laag inkomen of leven van een uitkering en wonen vaker in criminele buurten. Een lage sociale positie is een mogelijke intermediërende factor bij het verband tussen alleenstaand (tiender)moederschap en probleemgedrag. Alleenstaand ouderschap worden in de verschillende culturen verschillend gewaardeerd. Bij Antilliaanse en Creools-Surinaamse vrouwen in alleenstaand ouderschap een traditie geworden die stamt uit de slaventijd. (Zie pagina 289 voor voorbeelden).
Marokkaanse en Turkse kinderen groeien veel vaker op in een gezin met veel broertjes en zusjes. Sommige onderzoekers veronderstellen dat er een verband bestaat tussen delinquentie en een groot kindertal in gezinnen, dit gaat echter niet altijd op. Dit verband tussen groot kindertal en slechte gezinssituatie werd gevonden bij autochtone gezinnen, maar niet bij Marokkaanse en Turkse gezinnen. Tegenwoordig is men het er over eens dat de interactie in het gezin een belangrijkere voorspeller is van probleemgedrag dan de structuur van een gezin.
Het pedagogische gezinsklimaat: de interactie in het gezin
Het pedagogische gezinsklimaat wordt gevormd door ondersteuning en controle. Er zijn verschillende opvoedingsstijlen te onderscheiden:
Autoritair: Ouders bepalen eenzijdig de regels en stellen eisen. De ouders verwachten gehoorzaamheid en overtredingen worden bestraft (zogenaamde ‘bevelshuishoudingen’).
Permissief: Ouders stellen weinig eisen aan hun kinderen, zijn niet erg geïnteresseerd in hun kinderen en weten vaak niet wat zij buitenshuis doen.
Autoritatief: Ouders bieden zowel structuur (regels, grenzen en toezicht) en geven van autonomie en inspraak aan kinderen (zogenaamde ‘onderhandelingshuishoudingen’)
Zowel een autoritaire (strenge regels, controle en straffen) als een permissieve (ontbreken van regels en controle) opvoedingsstijl verhogen de kans op probleemgedrag bij kinderen.
Bij immigranten uit mediterrane landen worden drie gezinstypen onderscheiden:
Traditionele gezinstype: moeder heeft een ondergeschikte positie, contacten van moeder zijn buitenshuis beperkt. Vaders hanteren een autoritaire opvoedingsstijl met strikte regels en controle. Moeder heeft een bemiddelende rol tussen de kinderen en hun vader. De oudere kinderen hebben binnen en buitenshuis een toezichthoudende rol
Egalitaire gezinstype: moeders en kinderen hebben een betere positie en meer inspraak. Beide ouders reageren meer responsief op hun kinderen en er is meer wederkerigheid tussen ouders en kinderen
Transitionele gezinstype: vader heeft binnenshuis een marginale positie, moeder en oudere kinderen hebben binnenshuis een meer autonome positie. Buitenshuis heeft vader de rol van pater familias
Onderzoek laat zien dat vooral de competentie van moeder en haar controle op het doen en laten van de kinderen van belang is. De competentie van moeder wordt bepaald door: rolopvatting, opvoedingsstijl, affectie voor haar kinderen en haar zelfvertrouwen. Zelfvertrouwen van de moeder is onder andere afhankelijk van de kennis van de wereld om haar heen, en dit bepaalt ook of ze haar rol goed kan uitvoeren. Moeders uit egalitaire gezinnen zijn zowel binnenshuis als buitenshuis competenter bij de ondersteuning van en het toezicht op hun kinderen dan moeders uit traditionele gezinnen. Moeders uit egalitaire gezinnen kunnen niet alleen binnen-, maar ook buitenshuis toezicht op hun kinderen uitoefenen. Moeders uit traditionele gezinnen zijn zowel binnenshuis als buitenshuis gemiddeld minder competent: zij hebben weinig kennis van de Nederlandse samenleving en het Nederlandse schoolsysteem en zij beheersen nauwelijks de Nederlandse taal. Moeders in transitionele gezinnen hebben hun autonomie binnenshuis behouden. Waar de competentie van de moeder buitenshuis ontoereikend is, wordt dit door oudere kinderen aangevuld. Allochtone ouders houden over het algemeen veel van hun kinderen, maar ze tonen hun affectie echter anders dan autochtone ouders. Moeders van mediterrane herkomst hebben vaak een warme en informele relatie met hun kinderen, terwijl vaders over het algemeen een meer afstandelijke, disciplinerende rol hebben in deze gezinnen. Als kinderen ouder worden, wordt de afstand met de vader ook groter. Maar zolang de interactie tussen vader en moeder goed is, hoeft deze rolverdeling geen problemen in de communicatie tussen ouders en kinderen te betekenen. Incompetentie van de moeder, gepaard met een autoritaire opvoedingsstijl van de vader, en een slechte huwelijksrelatie tussen de ouders kan wel tot ernstige psychosociale problemen leiden.
De schets van traditionele gezinnen is met name van toepassing op de eerste-generatie-immigrantenouders uit patrilineaire, islamitische landen (MENA-landen). Het egalitaire gezinstype komt vaker voor bij allochtonen die in Nederland geboren zijn en hier onderwijs hebben gevolgd.
Er is niet veel bekend over de frequentie van huwelijksproblemen en kindermishandeling in allochtone gezinnen. Duidelijk is dat dit ook een ongunstig pedagogisch klimaat tot gevolg heeft. Veel Marokkaanse vrouwen die gescheiden zijn van hun man, gaven aan dat de periode voor de scheiding problematisch was. De vaders hadden vaak een negatieve houding naar de kinderen, negeerden of verwaarloosden hun kinderen, of ze waren juist extreem streng en mishandelden hun kinderen. De opvoedingsproblemen verdwenen in sommige gevallen na de echtscheiding, maar meestal niet. Veel gescheiden moeders zijn bang dat hun ex-man hun kinderen ontvoert. Kinderen verhuizen daardoor vaak tussen Nederland en Marokko. Daarnaast is de verhouding tussen stiefouders en stiefkinderen vaak problematisch.
In de Hindostaanse gemeenschap worden echtscheiding en alleenstaand moederschap ook als sociaal onwenselijk gezien. Toch komen echtscheiding en alleenstaand moederschap vaak voor bij Hindostanen. In tegenstelling tot de Marokkaanse vrouwen die naar een opvang huis gingen, zijn de meeste Hindostaanse vrouwen in hun eigen huis blijven wonen na scheiding. Veel Hindostaanse kinderen hadden echter wel last van angstige periodes na de scheiding als hun vader hen bleef lastig vallen, vooral als ze getuige waren geweest van mishandeling door hun vader.
Binnen de Hindostaanse gemeenschap in Suriname en Nederland is alcoholverslaving een ernstig probleem. Uit schaamte of angst houden Hindostaanse vrouwen de gezinsproblemen vaak jarenlang voor de familie en de buitenwereld verborgen. Uiteindelijk neemt een aantal het besluit om van hun man te scheiden. Kinderen in gezinnen met een ouder die verslaafd is aan alcohol lopen verschillende gezondheidsrisico’s (zowel geestelijk als lichamelijk). Ook lopen kinderen de kans zelf later ook verslaafd te raken aan alcohol. Daarnaast gaat mishandeling vaak samen met mishandeling van gezinsleden. Soms worden moeders mishandeld (veel Hindostaanse moeders), soms ook de kinderen. Moeders die mishandeld worden, maken zich op hun beurt ook weer tweemaal zo vaak schuldig aan kindermishandeling dan vrouwen die niet mishandeld worden. Geweld blijkt dus nieuw geweld op te roepen. Vaders die alcohol verslaafd zijn, maken zich ook vaker schuldig aan seksueel misbruik van hun kinderen (vooral meisjes). Aan een echtscheiding gaan vaak jaren van huwelijksconflicten en mishandeling van vrouw en/of kinderen vooraf. In de periode 1991-1994 betrof ruim 60% van de aanvragen bij het Meldpunt Vrouwenopvang in Amsterdam mishandelde vrouwen en kinderen. Allochtone vrouwen waren hierbij in de meerderheid (Surinaamse, Marokkaanse en Turkse vrouwen waren oververtegenwoordigd).
Een cumulatie van risicofactoren leidt tot een problematische opvoedingssituatie en verhoogt de kans op probleemgedrag bij kinderen. In uitgehuwelijkte huwelijken komen blijken veel conflicten voor te komen. Ook bij alleenstaande moeders komen kindermishandeling en –verwaarlozing voor. Huiselijk geweld is een hardnekkig probleem. Dit komt vooral omdat het op de volgende generatie wordt overgedragen.
Achtereenvolgens zullen besproken worden: omstandigheden rond de migratie, culturele discontinuïteit tussen gezin en school en het verschil in acculturatieniveau van ouders en jongeren. Daarnaast is een specifieke risicofactor die veel aandacht krijgt de radicalisering van moslimjongeren.
Migratie is stressvol
Migratie kan een stressvolle gebeurtenis in het leven van kinderen zijn. De meeste allochtone kinderen uit de vier grote migrantengroeperingen zijn echter in Nederland geboren, en hebben geen directe ervaring met migratie als stressvolle gebeurtenis. Dit geldt echter niet voor veel jeugdigen die voor asielmigratie naar Nederland toe zijn gekomen (Irak, Iran, Somalië en China). Er wordt veel aandacht besteed aan de schokkende gebeurtenissen die aan de migratie vooraf zijn gegaan en de psychosociale problemen die daaruit kunnen volgen. Maar de situatie na de gedwongen migratie krijgt nauwelijks aandacht. Vluchtelingen kunnen met drie typen stressfactoren te maken krijgen, namelijk:
Geweld en traumatisering (schokkende gebeurtenissen in land van herkomst). Veel kinderen zijn getuige geweest van (seksueel) geweld tegen hun ouders en familie, soms waren ze ook zelf daders van geweld (kindsoldaten).
Migratie en (culturele) ontworteling.
Lage maatschappelijke positie en marginalisatie.
Duidelijk is dat zowel risicofactoren voor als na de gedwongen migratie van invloed zijn op het ontstaan van psychosociale problemen. Volgens Liebkind hebben traumatische ervaringen voor migratie minder effect op het ontstaand van stress dan risicofactoren na migratie. Negatieve risicofactoren na de migratie zijn bijvoorbeeld:
Langdurig verblijf in een opvangcentrum.
Negatieve houding van de ontvangende samenleving.
Afstand tussen beide culturen. (De meeste vluchtelingen in Nederland komen uit islamitische landen, tussen die landen en Nederland bestaat grote culturele afstand).
Negatieve houding van de vluchtelingen tegenover acculturatie. (Vooral ouders uit collectivistische culturen, vooral Somalië, bijvoorbeeld met betrekking tot besnijdenis van meisjes).
Alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama’s) verkeren in een dubbele overgangssituatie.
Discontinuïteit tussen het gezin en school
Als kinderen ouder worden gaan ze meer participeren in microsettingen buiten het gezin, zoals de crèche en school. Het totaal aan microsettingen waarin kinderen en jongeren participeren wordt het mesosysteem genoemd. Tussen de verschillenden settingen in het mesosysteem kunnen cultuurverschillen bestaan. Er worden twee typen risicofactoren onderscheiden op het niveau van het mesosysteem door Garbarino:
Cultuurverschillen tussen de settingen.
De belangrijkste ecologische transitie voor een kind is de overgang van gezin naar school. Als de culturele discontinuïteit tussen het gezin en school groot is en allochtone ouders nauwelijks contact met de school hebben, worden de culturele verschillen tussen beide settingen niet overbrugd en hebben kinderen een grotere kans op het ontwikkelen van psychosociale problemen. De culturele discontinuiteit kan zich op verschillende terreinen voordoen. Culturele afstand tussen gezin en school is het grootst bij laagopgeleide allochtone ouders afkomstig uit plattelandsgebieden in niet-westerse samenlevingen (bijvoorbeeld Marokko). Veel allochtone ouders staan positief ten opzichte van de instrumentele functie van het onderwijs. Zij willen graag dat hun kinderen een hoog opleidingsniveau en een goede positie op de arbeidsmarkt verwerven. Tegenover de socialisatiefunctie van het onderwijs en vooral de opvoedingsstijl en de waarden en normen van de docenten staan zij veel negatiever. Veel allochtone ouders vinden dat leerkrachten te informeel met hun leerlingen omgaan en te weinig disciplinerend optreden. Daarnaast botsen de ideeën tussen thuis en school vaak ten aanzien van de persoonlijke ontwikkeling van het kind. Leerkrachten gaan uit van het Nederlandse culturele referentiekader waarin autonomie en zelfontplooiing vooropstaan. Traditionele allochtone ouders daarentegen streven ernaar dat hun kinderen goede onderwijsprestaties behalen, maar zich ook conformeren aan de eigen culturele en religieuze waarden en normen. Zij eisen gehoorzaamheid en respect van hun kinderen, geven een seksespecifieke opvoeding en streven ernaar dat hun kinderen relationele waarden, en een morele en religieuze identiteit ontwikkelen.
De frequentie van contact tussen personen van uit verschillende settingen (bijvoorbeeld gezin en school).
Cultuurverschillen tussen thuis en school kunnen overbrugd worden wanneer ouders en leerkrachten regelmatig contact met elkaar hebben. Als de culturele afstand tussen gezin en school niet overbrugd wordt kan er een grote kloof ontstaan en de ouders kunnen zich af gaan zetten tegen de school. Zo is bij veel Marokkaanse ouders in Nederland en België sprake van een fundamenteel gevoel van onvrede over en wantrouwen ten opzichte van het onderwijs. Zij hebben het gevoel dat het onderwijs de Marokkaanse opvoeding ondermijnt. Zij vinden dat de eigen taal, cultuur en godsdienst niet serieus genomen wordt in het onderwijs, en dat alles er juist op gericht is om hun kinderen Nederlands ‘te maken’. Het moge duidelijk zijn dat de culturele afstand tussen allochtone ouders en het onderwijs pas overbrugd kan worden als beide partijen meer begrip voor elkaar krijgen en op voet van gelijkwaardigheid met elkaar omgaan. Gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal in combinatie met andere factoren, zoals een lage sociale positie van allochtone ouders, vormt een ernstige risicofactor voor lage schoolprestaties en voortijdige schooluitval.
Veel allochtone ouders die buiten Nederland geboren zijn, hebben veel moeite om hun kinderen voor te bereiden op het Nederlandse onderwijs. Het gebruik van de eigen taal neemt in Turkse gezinnen veel langzamer af dan in Marokkaanse gezinnen. De afname van het gebruik van de eigen taal valt te verklaren vanuit een toename van allochtone ouders die in Nederland onderwijs hebben gevolgd. Het proces wordt echter vertraagd door het aantal allochtonen van de eerste generatie dat met een partner uit het land van herkomst is getrouwd. Een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, samen met andere factoren zoals een lage sociale positie van allochtone ouders en weinig ondersteuning vanuit het gezin, een ernstige risicofactor voor lage schoolprestaties en voortijdige schooluitval.
Acculturatieconflicten in het gezin
Er kunnen grote verschillen tussen het acculturatieniveau van de kinderen en de ouders ontstaan. Kinderen leren sneller en beter de Nederlandse taal dan hun ouders en zij nemen eerder de normen en waarden van de Nederlandse samenleving over. Als allochtone ouders aan traditionele opvoedingsdoelen blijven vasthouden, kunnen er grote conflicten ontstaan, vooral tijdens de adolescentie. Allochtone ouders vrezen ervoor dat hun kinderen slechte vrienden kiezen, gaan spijbelen, de school voortijdig verlaten, zich Nederlands gaan gedragen en in de criminaliteit belanden.
De meeste ongehuwde Marokkaanse, Turkse en Hindostaanse meisjes die hun maagdelijkheid verliezen en zwanger worden, proberen alles te doen dit voor hun familie en etnische gemeenschap verborgen te houden. Ze zijn zich er namelijk van bewust dat ze door hun gedrag de eer van de familie hebben geschonden.
Uithuwelijken komt nog veel voor bij de immigranten uit Marokko en Turkije. Uithuwelijking is een bron van conflicten tussen immigrantenouders en hun kinderen. Soms lopen meisjes om onder het huwelijk uit te komen weg van huis, soms ook laten zij zich door hun vriendje schaken om hun ouders te dwingen om met een huwelijk in te stemmen.
Bij een schaking ontvoert een jongen een meisje met het doel haar te trouwen. Het zijn vaak arme jongens die geen hoge bruidsprijs kunnen betalen die van deze strategie gebruik maken. Wanneer een meisje een nacht bij de schaker heeft geslapen is haar seksuele eer aangetast en heeft zij haar familie te schande gemaakt. Om de eer te zuiveren laten de familie de dochter meestal met de schaker trouwen. In sommige gevallen is de schaking niet onvrijwillig en is dit voor het meisje een manier om aan een uithuwelijking te ontkomen. Zij zal echter in de meeste gevallen niet zeggen dat zij uit eigen beweging is meegegaan omdat zij dan beschouwd zal worden als een eerloos meisje. Veel Turkse meisjes denken dat een huwelijk met hun schaker de enige manier is om de eer te zuiveren en stemmen daarom in met een imamhuwelijk. Vaak is schaking een ernstige gebeurtenis maar soms gaat het initiatief van een schaking van de Turkse ouders zelf uit of vindt het met hun medeweten plaats. De kosten van een bruiloft zijn na een schaking namelijk veel lager.
De familie en het sociale netwerk heeft een protectieve functie. Maar het heeft ook een preventieve functie omdat het personen ervan weerhoudt om de gedragscode te overtreden. Wanneer er dan toch een overtreding plaatsvindt en dit in de gemeenschap bekend wordt kan de sociale controle er ook toe leiden dat het totaal escaleert. Naast de familie en de etnische gemeenschap kan ook de Nederlandse omgeving (school, hulpverlening, politie en media) er voor zorgen dat een conflict tussen ouders en kind escaleert.
De sancties van ouders en familie
Hoe gaan ouders en familie met deze conflicten om? Sowieso wordt in eerste instantie altijd geprobeerd om de problemen binnen het gezin zelf op te lossen. Hoe zij dit doen hangt ook van de gehanteerde opvoedingsstijl af. Wanneer er sprake is van een autoritaire opvoedingsstijl zijn problemen vaak niet bespreekbaar. Worden conflicten toch groter, dan nemen ouders vaak hun toevlucht tot slaan of opsluiten. Wanneer meer sprake is van een egalitaire opvoedingsstijl dan worden conflicten vaker besproken en wordt gezocht naar een compromis. Wanneer het conflict echt uit de hand dreigt te lopen en in de etnische gemeenschap bekend dreigt te worden nemen vaders vaak strenge maatregelen. Voorbeelden hiervan zijn: terugsturen naar het land van herkomst, uithuwelijken, wegsturen en eerwraak. Deze maatregelen komen vooral voor bij gezinnen uit patrilineaire en ‘eer-en-schande’ culturen.
Om ervoor te zorgen dat hun kinderen de taal en cultuur van het land van herkomst vervreemdden, sturen ze een zoon of dochter naar hun land van herkomst terug. Dit gebeurde ook als jongens op het ‘verkeerde pad’ dreigden te raken. Ouders willen daarmee hun zoons van de slechte invloed van de Nederlandse omgeving en verkeerde vrienden onttrekken. Ook worden dochter soms naar het land van herkomst gestuurd om heropgevoed te worden. Uithuwelijking is ook een sanctie die veel voorkomt. Zo denken Marokkaanse en Turkse ouders soms met uithuwelijken van hun zoon een einde aan zijn relatie met een Nederlandse vriendin te kunnen maken. Ook wordt uithuwelijking van een zoon als remedie gezien om hem van zijn drugs- en gokverslaving of delinquentie af te helpen. Ook meisjes die hun familie ten schande dreigen te brengen of dat al hebben gedaan kunnen worden uitgehuwelijkt. Uithuwelijking aan een man of vrouw uit het land van herkomst kan tegenwoordig echter minder makkelijk worden uitgevoerd. Ook kan een Marokkaanse of Turkse vader zijn zoon of dochter het huis uitsturen wanneer hij of zij de eer van de familie heeft aangetast of dat dreigt te doen. Een vader maakt dat publiekelijk dat hij geen verantwoordelijkheid wil dragen voor het gedrag van zijn zoon of dochter. Moeders kiezen er vaak voor om toch met hun zoon of dochter om te blijven gaan. Om ernstige aantasting van de familie-eer te zuiveren, dan eerwraak het ultieme middel zijn, als reinigingsritueel. Vaak is de eerwraak tegen de eerschender of schaker van het meisje gericht. Soms is het niet nodig dat de vader zijn eer zuivert, een meisje kan haar eer ook zuiveren door zelfmoord te plegen. Hiermee laat zij zien dat zij zich schaamt en niet verder wil leven. Zelfmoord wordt in dit geval als positief beoordeeld. Soms worden meisjes door vader of broer gedwongen tot zelfmoord.
Een sanctie die grote consequenties heeft oor een kind, is de ontvoering door een van de ouders naar een ander land. Een kind heeft in deze situatie niet alleen te maken met huwelijksproblematiek van de ouders, maar ook met een ander land en een voor hem onbekende cultuur. Kinderontvoering vindt plaats bij ouders die beide islamitisch zijn, maar ook bij religieus gemengd gehuwde paren. In de laatste situatie is meestal sprake van een Nederlandse vrouw en een allochtone islamitische man. Vaak is het lastig voor de moeder om het kind weer naar Nederland te halen, vanwege de verschillende visie op het belang van het kind in beide landen.
Tot slot een overzicht van de algemene en specifieke risicofactoren (de laatste drie puntjes in de opsomming) in het leven van allochtone jeugdigen:
Lage sociale positie
Wonen in een achterstandswijk
Geen familie ter ondersteuning
Alleenstaand ouderschap
Autoritaire opvoedingsstijl
Huwelijksconflicten en mishandeling van kinderen
Stressvolle gebeurtenissen rond de migratie
Culturele discontinuïteit tussen gezin en school
Acculturatieconflicten tussen ouders en jongeren
Het huidige fundamentalisme en militante islamisme zijn gestimuleerd door:
Toename van politieke, economische en militaire invloed van het Westen, en met name de VS in de MENA-landen.
Modernisering en secularisering van de MENA-landen.
Ontwikkeling en toegankelijkheid tot het internet.
In 1948 werd de staat Israel gesticht. Dit en het bijbehorende probleem van de Palestijnse vluchtelingen heeft er toe geleid dat er sprake is van een amibivalente relatie tussen Arabische (moslim) landen en westerse landen, met name de VS. Ondanks de actieve politieke en militaire inmenging van de westerse landen in het Midden-Oosten is er nooit een andere massale militante islamitische beweging in de regio ontstaan. Dit zou het belangrijkste motief zijn voor de terroristische aanslagen. Omdat het de massa van de moslimbevolking nooit in beweging is gekomen, wordt nu besloten tot een andere strategie. De terroristische aanslagen moest de besluiteloze moslimbevolking in de MENA-landen bewust maken van de kracht van de jihad en de zwakheid van Amerika en het Westen.
Hoewel de meeste MENA-landen in de loop van de 20e eeuw onafhankelijke staten zijn geworden en gemoderniseerd zijn, heeft dit niet tot meer welvaart voor de gehele bevolking geleid. De kloof tussen arm en rijk is groter geworden. Waar dit het geval is, zijn islamitische tegenbewegingen ontstaan, zoals Moslimbroederschappen en het salafisme. Deze bewegingen protesteren tegen de corrupte regimes en de verwestersing van hun land. Zij streven naar de stichting van een zuivere islamitische staat.
In Europa wonen meer dan 10 miljoen immigranten uit moslimlanden. De jongeren van deze groep immigranten zijn bijna allemaal in Europa geboren. Deze jongeren hebben een hele verschillende visie ten aanzien van ‘Europa’. Sommige jongeren gaan mee met de stroom en participeren succesvol in het democratiseringsproces. Andere jongeren zien Europa als dar al-kuffar: het ‘huis van de ongelovigen’. Dit zijn aanhangers van de salafiyya-beweging. De salafisten zijn in twee categorieën in te delen:
Jihadische salafisten die geweld tegen Europa goedkeuren.
Piëtistische salafisten die zich in de eigen gemeenschap terugtrekken.
Beide categorieën verwerpen de Europese beschaving. Salafisten verwerpen ook deelname aan het verenigingsleven en betrokkenheid bij instituties in het ‘huis van de ongelovigen’. Deze termen hanteren, in termen van Berry, segregatie als acculturatiestrategie. Salafisten verkondigen strikte kledingnormen en haardracht voor mannen en vrouwen. Piëtistische salafisten zijn tegen terroristisch aanslagen omdat zij geloven dat dit het proces van islamisering van de omringende samenleving eerder tegengaat dan bevordert. Moslimbroerders (van Moslimbroederschappen) streven ernaar om te participeren in de omringende samenleving (integratie). Zij beschouwen Europa als het ‘huis van de islam’. Alle groeperingen (van salafisme tot Moslimbroederschap) willen de invloed en ruimte van de islam in Europa vergroten.
Met de aanslagen in Londen, Madrid en de moord op Theo van Gogh is sprake van een Europese jihad. De aanslagen worden niet meer in eerste instantie door al-Qaeda geregisseerd en uitgevoerd maar door personen die in Europa zijn opgevoed. Een voorbeeld van zo’n autonoom lokaal netwerk is de Hofstadgroep.
Verschillende stappen leiden ertoe dat personen mee gaan werken aan de jihad:
Moslimjongeren bekeren tot de ‘zuivere vorm’ van de islam, meestal het salafisme
Rekrutering van moslimjongeren voor de gewelddadige jihad (via huiskamers, gevangenissen en internet)
‘Slachtoffer denken’: de oorzaak van de situatie wordt vooral buiten zichzelf gezocht en men kan niet kritisch naar de eigen groep kijken
Welke personen voelen zich aangetrokken tot de jihad? Onderzoek wijst uit dat het vooral gaat om van origine Marokkaanse jongeren tussen de 16 en 25 jaar die in Nederland zijn geboren en getogen. Hoewel jonge mannen in de meerderheid zijn, neemt ook de radicalisering onder jonge vrouwelijke moslims toe. De mogelijkheden van de vrouwen worden uitgebreid door internet. Op internet kunnen zij deelnemen aan discussies over religieuze zaken. Iets wat in het openbare leven traditioneel voorbehouden is aan mannen.
Kledingvoorschriften voor islamitische vrouwen variëren per regio of land en per religieuze stroming. De hoofddoek en sluier zijn van oudsher uitdrukking geweest van een patriarchale ideologie. Deze ideologie gaat uit van de macht van het familiehoofd (patriarch) en zijn capaciteit om de vrouwen en dochters van zijn familie te beschermen. Wanneer meisjes en vrouwen zich ingetogen gedragen en kleden laten zij daarmee zien dat zij zelf eerbaar zijn en dragen zij eveneens bij aan de eer van de patriarch. De islamitische beweging heeft zich de sluier als belangrijk symbool toegeëigend om daarmee aan te geven dat het vrouwelijke lichaam van groot belang is in het islamisme. Door haardracht, hoofdbedekking en kleding geven zij aan dat zij tot de ‘zuivere islam’ behoren. Zij onderscheiden zichzelf daarmee, primair van de andere moslims die nog niet op het recht pad zijn teruggekeerd. De hoofddoek en sluier functioneren de laatste tijd steeds meer als een in- en uitsluitingsmechanisme. Jonge vrouwen kiezen bewust voor het dragen van een hoofddoek om een voorbeeld te stellen aan andere moslims die westerse waarden en normen navolgen en om zich te onderscheiden van de omringende niet-moslim samenleving.
(Zie pagina 320 voor een balans van de frequentie van risicofactoren in het leven van allochtone jeugdigen in vergelijking met autochtone jeugdigen). Het overzicht geeft echter slechts een indicatie van de relatieve frequentie van risicofactoren waarmee allochtone kinderen en jongeren in vergelijking met autochtone jongeren te maken hebben. Er bestaan geen exacte gegevens. Wel blijkt dat allochtone jeugdigen in hun leefsituatie vaker met algemene risicofactoren te maken hebben dan autochtone kinderen. Dit geldt met name voor kinderen en jongeren uit Marokkaanse en Turkse gezinnen. De gezinnen hebben niet alleen vaker een lage sociale positie en wonen vaker in achterstandswijken, maar de kinderen groeien waarschijnlijk ook vaker op in een gezin met een weinig ondersteunend pedagogisch klimaat en met ernstige gezinsconflicten. Hindostaanse kinderen krijgen vaker te maken met huwelijksproblemen van hun ouders, verslaving van hun vader en seksueel misbruik. Allochtone jeugdigen hebben vaak met specifieke risicofactoren te maken, de ene etnische groepering echter meer dan de andere. Kinderen uit gezinnen van vluchtelingen hebben vaker trauma’s, van voor en tijdens de migratie. Marokkaanse en Turkse jongeren worden vaker geconfronteerd met culturele discontinuïteit tussen het gezin en school. Bij met name moslimjongeren van Marokkaanse origine is radicalisering een risicofactor.
Hoewel in Nederland ongeveer 90% van de kinderen in hun leefsituatie met risicofactoren te maken krijgt, krijgt slechts 10 tot 15% van de kinderen en adolescenten ernstige ontwikkelingsproblemen. Psychosociale problemen doen zich vaak pas voor bij cumulatie, herhaling of een langdurige blootstelling aan risicofactoren. Probleemgedrag kan zowel internaliserend (richt zich primair op de persoon zelf: angst, depressie, isolement) als externaliserend (richt zich naar buiten: vechten, conflicten met anderen, vandalisme) tot uiting komen.
De aard van de psychosociale problemen wordt niet primair bepaald door het aantal risicofactoren, maar door de terreinen waarop de risicofactoren zich voordoen. Hermanns veronderstelt dat kinderen van autoritaire ouders problemen zullen hebben met het beheersen van hun agressieve impulsen en dat kinderen die opgroeien in een wijk met veel criminaliteit eerder delinquent zullen worden. Uitgaande van deze veronderstelling hebben allochtone jongeren meer kans op antisociaal gedrag en delinquentie dan autochtone jongeren. Momenteel is men bang dat allochtone jongeren in de marge van de samenleving terecht zullen komen. Marginalisering betekent dat jongeren de binding met belangrijke instituties van de samenleving (onderwijs, arbeidsmarkt, gezin) verliezen en uiteindelijk in de criminaliteit belanden.
Zwakke schoolprestaties, probleemgedrag op school en voortijdige schooluitval zijn zaken die vaak aan antisociaal en delinquent gedrag van jongeren vooraf gaan. Zoals gezegd hebben veel allochtone jongeren een onderwijsachterstand. Jongens en meisjes reageren hierop verschillend. Jongens verliezen vaak de motivatie voor het vervolgen van de schoolloopbaan en het behalen van een diploma. Bij allochtone meisjes is de kans dat zij school verzuimen en op straat rond gaan zwerven veel kleiner. Dit komt omdat zij school zien als een middel om een zelfstandige positie te verwerven en als een plaats waar je vrienden en vriendinnen kunt ontmoeten. Voor allochtone jongeren heeft werk vaak primair een instrumentele functie. Ze werken om geld te verdienen. Zij vinden het dan ook vaak aanlokkelijk om naast een uitkering inkomsten uit het illegale circuit te verkrijgen. Veel allochtonen zijn zich bewust van het risico dat hun kinderen het verkeerde pad opgaan. Zij staan echter wantrouwend tegenover Nederlandse instellingen als de school, jeugdhulpverlening en de politie. Zij vinden dat deze instellingen hun kinderen niet hard genoeg aanpakken en het gezag van de ouders eerder ondermijnen dan ondersteunen.
Van het aantal thuisloze jongeren in de leeftijd van 14 tot 25 jaar in Nederland is ongeveer 40% van allochtone afkomst, driekwart van de zwerfjongeren zijn jongens. Onder de thuisloze jongeren vormden de Marokkaanse en Surinaamse jongeren de grootste groepen.
Allochtone meisjes die van huis weglopen, zoeken vaak onderdak bij iemand uit hun netwerk of via de professionele hulpverlening. Bij familie voelen zij zich niet veilig, uit angst voor hun vader en broers. Bij de achtergronden voor het weglopen kunnen vaak zowel push- als pullfactoren onderscheiden worden. Pushfactoren hebben te maken met de problematische situaties binnenshuis (autoritaire opvoedingsstijl van ouders, huwelijksconflicten, seksueel misbruik, verslavingsproblematiek), pullfactoren hebben te maken met de aantrekkingskracht van de wereld buitenshuis (meer vrijheid, zelfstandigheid en ongebondenheid).
Wat betreft middelengebruik kan het volgende gezegd worden. Allochtone leerlingen gebruiken minder vaak alcohol (waarschijnlijk samenhangend met verbod van het gebruik van alcohol in de islam), daarentegen gebruiken zij niet minder vaak drugs en hebben ze ook vaker de neiging om voor geld te gokken dan autochtone leerlingen.
De afgelopen tientallen jaren heeft zich drie ontwikkelingen voorgedaan op het gebied van de criminaliteit onder jongeren:
Criminaliteit onder minderjarigen is gestegen.
Meisjes zijn steeds vaker betrokken bij delinquentie, ook geweldsdelicten.
Stijgende deelname van allochtone jongeren aan delicten.
Marokkaanse en Antilliaanse jongens vormen veruit de grootste probleemgroepen.
Voor het ontstaan van delinquentie bij jongeren bestaan verschillende theorieën. De meeste theorieën gaan uit van een meervoudig risicomodel. Een veel gebruikte theorie is de sociale-controle theorie van Hirschi. Deze theorie gaat ervan uit dat de kans op delinquentie bij jongeren toeneemt naarmate zij de binding met conventionele instituties (gezin, onderwijs, arbeidsmarkt) van de samenleving verliezen. Deze theorie lijkt beter te kunnen voorspellen waarom jongeren niet crimineel worden dan waarom jongeren wel crimineel worden.
Een andere theorie is de gelegenheidstheorie, deze veronderstelt dat mensen juist delicten gaan plegen wanneer de gelegenheid daartoe gunstig is. Tot slot wordt soms ook verwezen naar de deprivatietheorie. De deprivatietheorie gaat ervan uit dat delinquentie vooral voorkomt wanneer er sprake is van een grote discrepantie tussen wensen, behoeften en aspiraties van mensen en hun feitelijke mogelijkheden.
Allochtone jongeren hebben niet alleen vaker te maken met risicofactoren, zij krijgen ook vaker te maken met een cumulatie van risicofactoren. Marokkaanse en Turkse jongeren scoren hierbij hoger dan Surinaamse en Antilliaanse jongeren, waarbij voor de Marokkaanse jongeren geldt dat zij het vaakst met de politie in aanraking kwamen. Verklaringen hiervoor worden gezocht in factoren die te maken hebben met migratie en culturele achtergronden. Bij Marokkanen werd vaak (in eerste instantie) gewezen op de gezinsproblemen voor en na de migratie. Voor een aantal vaders was gezinsontwrichting en dreigende ontsporing van jongens een belangrijke reden om hun gezin naar Nederland te halen. Na de gezinshereniging waren de problemen vaak niet opgelost, dit omdat de kloof tussen vader en zoon vaak niet makkelijk overbrugbaar was. Daarnaast hadden de zoons vaak moeite met het integreren in de Nederlandse samenleving.
De verklaring van delinquentie wordt ook vaak gezocht bij factoren die te maken hebben met ‘migratie en culturele achtergronden’.
Culturele factoren kunnen op verschillende manieren van invloed zijn op criminaliteit:
Sommige allochtone groeperingen kennen een grotere tolerantie voor geweld (in de traditionele Marokkaanse en Turkse cultuur moet een man desnoods met geweld de eer van de familie kunnen verdedigen).
Een hechte familieband en etnische gemeenschap kunnen afwijkend gedrag voorkomen, zij kunnen ook een kader vormen voor georganiseerde misdaad.
Wanneer jongeren normaal gesproken onder strenge externe controle van familie en andere primaire groepen staan, zijn deze jongeren in situaties waarin deze externe controle ontbreekt eerder geneigd tot het plegen van delicten.
Onder de minderjarig vrouwelijke prostituees lijken Marokkaanse meisjes sterk oververtegenwoordigd te zijn. Van die Marokkaanse meisjes wordt meer dan de helft gedwongen door Marokkaanse jongens die eerst als loverboy een relatie met hun aangaan en vervolgens hun pooier worden. Omdat er een taboe op jongensprostitutie rust is over dit onderwerp weinig bekend. Wel is bekend dat een hoog percentage van hen van allochtone herkomst is.
Uit onderzoek blijkt dat allochtone scholieren van 12-21 jaar hebben vaker lichamelijke klachten voelen, maar ze voelen zich ook vaker alleen, hebben vaker angstgevoelens, denken vaker aan zelfmoord en ondernemen ook vaker een zelfmoordpoging. Waarschijnlijk hebben allochtone meisjes vaker psychische problemen: zij staan vaak onder grote druk van hun familie en etnische gemeenschap om zich te conformeren aan traditionele normen en zij worden hierop vaak streng gecontroleerd. Ook worden meisjes vaker belast met huishoudelijke taken of binnenshuis ingezet wanneer er bijzondere problemen zijn, zoals een gehandicapt kind. Er is weinig bekend over de omvang van internaliserend probleemgedrag onder allochtone jongeren. Dit komt mede doordat men in de landen waaruit de allochtonen afkomstig zijn, niet gewend zijn om psychische problemen als zodanig te benoemen.
Samenvattend kan gesteld worden dat allochtone jongeren zowel vaker met algemene als specifieke risicofactoren te maken krijgen. Allochtone jongeren vertonen vaker externaliserend probleemgedrag dan autochtone jongeren. Allochtone jongeren verzuimen vaker het onderwijs, hebben een hoger schooluitval en zijn oververtegenwoordigd onder de thuisloze jongeren en komen ze vaker in aanraking met de politie. Bij veel allochtone jongeren is sprake van een meervoudige problematiek. Hierin zijn zowel biologische en persoonlijke factoren, als risicofactoren in het gezin en andere settingen van invloed.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
20346 | 1 |
Add new contribution