College 3 - Emotionele ontwikkeling (18-02-2015)
Emotionele ontwikkeling- Hoe ontwikkelt de eigen emotiebeleving van het kind?
Zijn emoties nuttig? Of is het beter om emoties zoveel mogelijk te onderdrukken?
Emotionele intelligentie
Emotionele intelligentie- Kinderen die hun emoties goed kennen, kunnen reguleren, en hun emoties strategisch kunnen inzetten om te communiceren met anderen, hebben een hoge emotionele intelligentie. Als je een hoge EIQ ( emotionele intelligentie) hebt dan draagt die intelligentie bij aan het succes in je verdere leven. Een hoge EIQ helpt niet alleen bij het vormen van goede sociale relaties, maar deze EIQ helpt je ook bij het behalen van goede academische prestaties en met het opbouwen van een succesvolle carrière.
Volgens sommige wetenschappers is een hoge EIQ misschien nog wel belangrijker dan een hoge traditionele intelligentie (IQ). Om goed te vallen in een groep, komt er namelijk veel meer bij kijken dan alleen iets goed kunnen doen. Zo moet je ook over vaardigheden beschikken als goed kunnen opschieten met je baas en collega’s. Emoties zijn dus wel degelijk nuttig. Emoties zijn belangrijke boodschappers, waar je jouw gedrag op moet aanpassen.
Opgesomd is emotionele intelligentie:
het herkennen van de eigen emoties
de communicatie van emoties
omgaan met negatieve emoties (coping)
het herkennen van emoties van anderen
het inzien van de oorzaken van emoties
het tonen van emphatisch begrip
Functies van emoties
Je kunt emoties vanuit een functionalistisch perspectief bekijken.
Emoties geven namelijk de boodschap dat er iets belangrijks aan de hand is. Wanneer er een belangrijke gebeurtenis in jouw leven aan de hand is, vraagt een emotie de aandacht van jou. Een emotie helpt je om op een gebeurtenis te focussen.
Emoties leiden ook tot fysiologische gebeurtenissen/arousal ( bijv. Verandering in de hartslag of spiersamentrekkingen). Emoties sturen dus daadwerkelijk je gedrag. Afhankelijk van het subjectieve gevoel ( welke emotie je denkt te beleven/ het label dat je jouw gevoel toekent) dat je ervaart, bepaalt op welke manier jij reageert. Dus het label dat je toekent aan de emotie, bepaalt uiteindelijk wat jij gaat doen.
Je respons op de emotie die jij ervaart is afhankelijk van de situatie en van jou als persoon ( fight er flight respons). Jij zult aanvallen wanneer je boos bent, of vluchten wanneer je angstig bent en gevaar vermoedt.
Emoties hebben ook een duidelijke functie in de interactie met anderen. Boosheid kan bijvoorbeeld erg nuttig zijn. Door boos te zijn, geef jij je grenzen aan. De andere persoon kan hier de volgende keer rekening mee houden, wat er voor kan zorgen dat de sociale band tussen jullie wordt versterkt.
Een emotie is iets anders dan een stemming. Een emotie heeft altijd een duidelijke koppeling met een gebeurtenis. Dit is anders bij een stemming. Een emotie is vaak van korte duur en wordt veroorzaakt door iets aanwijsbaars. Soms is de gebeurtenis moeilijk te identificeren, maar is wel altijd een gebeurtenis die vooraf gaat aan de emotie-ervaring. Een stemming houdt ook langer aan dan een emotie.
Ontwikkeling van emoties
Er wordt gedacht dat de basisemoties universeel zijn. Je hebt 6 verschillende basisemoties, namelijk:. Deze basisemoties zien we al op hele jonge leeftijd in kinderen en we zien ze ook terug in verschillende culturen. Als we mensen vragen een situatie te beschrijven waarin ze zich boos voelde, lijkt het dat meestal dezelfde soort gebeurtenissen ten grondslag lagen een bepaalde emotie. Ook tonen mensen van verschillende culturen vergelijkbare expressies van verschillende emoties. Zo tonen mensen van verschillende culturen dezelfde soort gezichtsexpressies van emoties. Maar de aanleiding en uiting van emoties kunnen ook zeker verschillen in culturen. Uiteraard heb je individuele verschillen in de uiting van emoties, maar je hebt ook verschillen in de mate in de uiting van emoties in verschillende culturen. In collectivistische culturen bijvoorbeeld wordt het minder gestimuleerd om emoties open en bloot te uiten. Terwijl individualistische culturen voorstanders zijn van het uiten van emoties.
Men is er niet zeker van of emoties aangeboren zijn. Dit komt omdat het natuurlijk heel moeilijk te onderzoeken valt. Het is namelijk een verschil in interpretatie. Zo weten we vaak niet zeker waarom een baby huilt. Is het uit boosheid,angst of verdriet? We zijn er niet zeker van of hele jonge baby’s al die aparte emoties kunnen ervaren of dat ze misschien een overkoepelend iets voelen voor al die verschillende emoties. Dus we weten niet zeker of baby’s voelen wat ze volgens onze interpretaties lijken te voelen.
Hele jonge baby’s tonen emoties als response op enkel wat ze van binnen voelen. Emotie is nog een reflectie van het interne gevoel. Voorbeeld: Als ze zich fysiek niet lekker voelen van binnen, beginnen ze te huilen. Deze baby’s sturen en reguleren hun emoties nog niet. Na 3 maanden worden baby’s meer strategisch in het tonen van hun emoties. Als baby’s ouder worden gaan ze meer bewust hun emoties laten zien ( overdrijven van de emoties bijvoorbeeld). ‘Als ik huil, komt er een verzorger.’ Hoe vaker deze twee zaken aan elkaar gekoppeld worden, hoe beter kinderen die link leggen tussen de gebeurtenissen. Dit is namelijk gewoon klassieke conditionering.
Ontwikkeling van (glim)lach
3-8 weken: Baby’s gaan reageren op dingen in hun omgeving. Er vindt een shift plaats van interne focus naar externe focus.
6-9 weken: Baby’s beginnen een voorkeur te ontwikkelen voor personen. Wanneer een baby lacht naar een persoon waar ze een voorkeur voor hebben, dan noem je dit een sociale lach. Een sociale lach is een response op een interactie met die ene ander waar ze een voorkeur voor hebben. Ouders vinden dit soort lachjes heel fijn en ervaren dit als een soort van beloning.
> 2 maanden: Baby’s beginnen te beseffen dat zij controle hebben op hun sociale omgeving. Het leveren van een prestatie ( voor het eerst zelf rechtop gaan zitten), roept een positief gevoel op in de baby, waardoor ze een lachje gaan tonen. Zulke situaties noem je mastery situations.
>3-4 maanden: Het hardop lachen, komt op gang. Je ziet de baby’s niet alleen lachen, maar je hoort ze nu ook lachen.
>7 maanden: Baby’s beginnen te lachen naar bekende mensen. Baby’s maken nu een onderscheid tussen onbekende en bekende mensen. De lachfrequentie ten opzichte van de onbekende mensen neemt af. De lachfrequentie ten opzichte van de bekende mensen blijft gelijk of neemt toe.
Negatieve emoties
In de eerste paar maanden is het moeilijk om een onderscheid te maken tussen de verschillende negatieve emoties die het kind ervaart. We zien wel duidelijk dat het kind van streek is, dus dat er een ongedifferentieerde negatieve emotie aanwezig is. Pas na een paar maanden kunnen we de negatieve emoties een label gaan geven.
Angst: In het begin ervaart het kind nog geen duidelijke angst, maar de schrikreflex is wel al aanwezig. Vanaf 4 maanden is het kind op de hoede voor bepaalde zaken, dit is een voorloper van angst. Pas vanaf 6/7 maanden ontwikkelt het kind angst voor vreemde mensen, geluiden etc. Vanaf 8 maanden kan het kind verschijnselen van scheidingsangst gaan vertonen.
Boosheid kunnen we onderscheiden van de andere negatieve gevoelens wanneer het kind 4-8 maanden oud is. Voor verdriet geldt dezelfde leeftijdsrange. Vaak zijn de oorzaken voor verdriet en boosheid aan elkaar gelijk. Het is wel zo dat een oorzaak bij het ene kind gevoelens van boosheid kan ontwikkelen, terwijl het bij het andere kind verdriet opwekt.
Er is dus echt sprake van een ontwikkeling van negatieve gevoelens. Tot een jaar of 2 is er een toename in het ervaren van negatieve gevoelens. Vanaf 2 jaar beginnen de negatieve emoties af te nemen, omdat het kind zich meer verbaal uitgaat uitdrukken ( in plaats van emotionele uitbarstingen te hebben), meer mogelijkheden heeft tot interne regulatie en beseft dat hij/zij zelf invloed heeft op de omgeving ( weglopen van een situatie die je boos maakt).
Emotieregulatie
Emotieregulatie: Het kunnen controleren van je emoties, vooral je negatieve emoties. Op het moment dat een kind dit niet kan, dan kunnen er problemen ontstaan bij de mentale gezondheid van het kind, bijvoorbeeld een grotere kans op depressie. In het begin worden de emoties van het kind vooral extern gereguleerd. De ouders voeren gedragingen uit om het kind te troosten of te sussen (bijvoorbeeld kind weghalen uit de stressvolle situatie). Later gaat het kind gedrag vertonen waarbij het zich intern gaat reguleren. Wegdraaien van de blik en self-soothing zijn voorbeelden van interne emotieregulatie. Self-soothing: Kinderen gaan zichzelf troosten. Ze maken repeterende bewegingen (zichzelf aaien, zichzelf wiegen). Blijkbaar werkt dit kalmerend.
Cognitieve strategieën
Je kunt ook emoties op een cognitieve manier reguleren. Wat je in principe doet is het herzien/bijstellen van je doelen. Vaak ervaar je negatieve gevoelens omdat jij jouw gestelde doel niet hebt bereikt. Je hebt 2 strategieën waarmee je je doelen kunt herzien.
Approach: Je gaat proberen het probleem op te lossen.
Avoidance: Je vermijdt het probleem.
Kiezen om je problemen op te lossen in plaats van constant vermijdende technieken in te zetten is beter voor je emotionele ontwikkeling. Maar niet alle problemen/situaties zijn op te lossen. In zulke gevallen kan het effectiever zijn om even afleiding te zoeken om goed te blijven functioneren. Bij kinderen vindt er een ontwikkeling plaats in het aantal strategieën dat ze tot hun beschikking hebben en ze worden beter in het selecteren van de juiste strategie om met de gevoelens om te kunnen gaan.
Verschillen in emotionele ontwikkeling
We zien verschillen in de emotionele ontwikkeling tussen kinderen. Deze verschillen kunnen ontstaan door de rol van de ouders (nurture) maar ook door het temperament van het kind (nature).
De rol van ouders: Kinderen met een veilige hechting laten meer positieve reacties zien dan kinderen die niet veilig gehecht zijn. Dit verschijnsel kunnen we terugkoppelen aan het interne model van attachment. Kinderen die veilig gehecht zijn voelen zich begrepen en geliefd. Deze kinderen hebben positieve verwachtingen over hun toekomstige sociale relaties met anderen. Hierdoor voelen ze zich vrijer om vaker negatieve emoties te tonen. Kinderen die niet veilig gehecht zijn voelen zich onzeker/niet prettig over het tonen van negatieve emoties.
Ouders kunnen ook op een directere manier invloed hebben op de emotionele ontwikkeling van het kind. Ouders zijn:
Rolmodellen
Leraren ( Ze geven feedback op de emoties van het kind.)
Gesprekken met het kind over emoties in het algemeen zijn ook goed voor de emotionele ontwikkeling van het kind.
Social referencing: Kinderen kijken naar hun ouders om in te schatten wat ze moeten doen of wat ze horen te voelen.
Temperament: De meeste mensen zijn het erover eens dat het temperament van een kind een aangeboren kenmerk is. Heel vroeg wordt er bij kinderen geobserveerd dat ze bijvoorbeeld heel verlegen zijn of snel geïrriteerd. Het temperament is stabiel over tijd en heeft invloed op de emotieregulatie van het kind. En dit heeft vervolgens weer invloed op de sociale competenties van het kind.
Moreel gedrag
Moreel gedrag gaat in de basis over of je een onderscheid kunt maken tussen goed en kwaad gedrag en of je jouw gedrag hierdoor laat leiden. Moreel gedrag verschilt van sociaal gedrag, omdat moreel gedrag meer gaat over zwaarder, ongepast gedrag (zoals het vermoorden van iemand).
De ontwikkeling van het morele gedag van het kind is afhankelijk van verschillende factoren:
De context (situatie, cultuur, motief)
De kennis, zelfreflectie en regulatie
Afhankelijk van rijping en omgeving
Het kind moet de morele emoties (schuld, schaamte en trots) aanleren tijdens de interacties met de omgeving. Deze emoties zijn niet aangeboren.
Het kind moet zijn eigen gedrag leren evalueren, hier is cognitieve kennis voor nodig.
Moreel gedrag helpt in sociale interacties, maar het kan soms ook belemmerend werken.
Theorieën over de morele ontwikkeling van kinderen
Piaget had een duidelijke theorie over de morele ontwikkeling van kinderen opgezet ( bedacht aan de hand van observaties van kinderen). Hij was een aanhanger van de stage-theory, de theorie dat kinderen zich in stappen ontwikkelen. (Een discontinue ontwikkeling).
Piaget observeerde kinderen en keek hierbij vooral naar spelgedrag. Hierbij maakte hij gebruik van vignetten ( korte verhaaltjes). Kinderen werden korte verhaaltjes voorgelegd en deze kinderen moesten redeneren over wat de situaties betekenden. De manier waarop een kind beredeneert, bepaalt in welk stadium hij/zij zit.
Voorbeeld van een hypothethische situatie:
Kind laat perongeluk 10 kopjes breken.
Kind laat perongeluk 1 kopje breken, terwijl ze regelovertredend gedrag vertoont ( als ze stiekem een koekje uit de kast pakt).
Welke situatie is erger? Kinderen op jonge leeftijd zijn heel erg regel gebonden. Later gaan ze meer naar het motief achter het gedrag/situatie kijken en meer veranderlijk reageren. Dus ze gaan van een rigide houding naar een meer contextgebonden houding.
Uiteindelijk heeft Piaget drie stadia kunnen onderscheiden:
stage of the morality of constraint (
Wat een kind ziet als verwerpelijk gedrag wordt bepaald door de consequenties van het gedrag. Wordt het gedrag gestraft, dan is het fout gedrag.
De overgangsperiode /transitional period(7-10 jaar)
Er is sprake van een geleidelijke verschuiving onder invloed van peer-interacties. Het gedrag van leeftijdsgenootjes wordt belangrijker dan dat van de ouders. Doordat er tijdens spelgedrag met andere kinderen wel eens ruzies ontstonden, leren kinderen inzicht te krijgen in de motieven achter het gedrag van anderen. Aan de hand van deze motieven gaan de kinderen bepalen of het goed of slecht gedrag is.
stage of autonomous morality (>10jr)
Bij het beoordelen van juist of onjuist gedrag, kunnen ze de context er beter bij betrekken. Ze hebben meer begrip voor de intenties en motieven van anderen.
Kohlberg: Kohlberg borduurt verder op de theorie van Piaget. Hij ging ook uit van een stage-theory. 3 stadia met elk 2 levels. Hij gebruikte in zijn onderzoeken ook vignetten. Deze vignetten gingen over morele dilemma’s en het kind moest kiezen tussen twee kwaden. Het ging dan niet zo zeer om welke keuze het kind maakte, maar meer om het morele niveau en de uitleg van de keuze. Hoe de kinderen op hun keuze kwamen, bepaalde uiteindelijk in welk stadium ze zaten.
STADIUM | NAAM | KENMERKEN |
Level 1 | Preconventioneel ( |
|
Stage 1 | Straf en gehoorzaamheid | Aan regels houden |
Stage 2 | Instrumenteel | Eigen belang voorop, of eerlijke ruil |
Level 2 | Conventioneel (12-18 jaar) |
|
Stage 3 | Inter-persoonlijk | Doen wat anderen verwachten (sociale evaluatie)
|
Stage 4 | Sociaal systeem en bewustzijn
| Verplichtingen, wetten, gemeenschap
|
Level 3 | Postconventioneel (>18 jaar) |
|
Stage 5 | Sociaal contract | Specifieke regels vs. universele regels |
Stage 6 | Universele ethisch principes | Principes gaan boven regels/wetten |
Het Heinz dilemma (Kohlbergs beroemde vignette) : Heinz’ vrouw heeft kanker en kan genezen worden door een medicijn. Het medicijn is echter onbetaalbaar en de enige mogelijkheid waarop Heinz aan het medicijn kan komen is door het te stelen. De vraag die nu centraal staat is “Moet hij het stelen, waarom wel/niet?”
Kritiek
Er zijn echter wel kritieken over de theorieën van moreel redeneren. Een van de kritieken is dat jongere kinderen al een duidelijk idee hebben over (im)moreel gedrag. Daarnaast kan de manier waarop Piaget gemeten heeft de situatie erg beïnvloed hebben. Hij meette namelijk meer de cognitieve vermogens van het kind, in plaats van de morele vermogens. Bij Kohlberg zijn stage theorie worden stage 5 en stage 6 vaak niet bereikt. Er wordt daarnaast in beide theorieën weinig rekening gehouden met culturele verschillen, er werd namelijk vanuit gegaan dat moreel redeneren een universele ontwikkeling is. Echter in collectivistische culturen is het aanhouden van regels belangrijker dan in individualistische culturen. Individualisme zal zich dus in hogere stadia bevinden volgens Kohlberg. Ook gaat het hier om stage-theorie maar is er sprake van een discontinue ontwikkeling. Afhankelijk van de context/situatie kunnen er sprongen tussen stadia gemaakt worden, hier sprak Kohlberg niet over. En als laatste is het nog maar de vraag of moreel redeneren zich vertaald naar moreel gedrag. Het redeneervermogen van een mens zegt niet altijd alles over of ze het gedrag ook echt zouden uitvoeren in de werkelijkheid.
Voorwaarden van moreel gedrag
Kennis: Kinderen moeten besef hebben van de geldende normen en waarden in situaties. Ouders spelen hierin een belangrijke rol, ze reguleren namelijk het gedrag van hun kinderen en geven een mondelinge feedback.
Zelfreflectie: Eerst krijgen kinderen externe feedback van de ouders, de ouders reflecteren het kind. Door herhaling beseffen kinderen op een gegeven moment of ze wel of niet voldoen aan een bepaalde standaard. Zelfreflectie ontstaat: Ze zetten hun eigen gedrag af tegen de norm.
Regulatie: Kinderen passen hun gedrag aan op basis van eisen uit de omgeving. Bij een overtreding zullen kinderen bewust repareer gedrag vertonen bijvoorbeeld door sorry te zeggen of schaamte te tonen. De anticipatie op de negatieve emotionele gevolgen van moreel ongepast gedrag is erg belangrijk. Dit weerhoudt je van het uitvoeren van dit gedrag in de toekomst. Wanneer er een overtreding wordt gemaakt, probeert het kind te herstellen terug naar de neutrale situatie.
Welke leeftijd?
Vanaf welke leeftijd moreel gedrag mogelijk is, hangt af van de meetmethode. Er kan gekozen worden om expressie te meten of om reflectie te meten. Daarnaast kunnen de metingen gedaan worden voor eigen gedrag of hypothetisch gedrag. Bij hypothethisch gedrag moet je je kunnen inleven in de morele situaties.
Volgens velen is moreel gedrag vanaf 2 of 3 jaar mogelijk. Dit is ook wanneer het cognitieve vermogen van het kind toeneemt.
Echter uit onderzoek van Barrett blijkt dat kinderen van 17 maanden soms al besef van moreel gedrag hebben. In dit onderzoek kreeg een kind een pop van de proefleider. Vervolgens liep de proefleider de kamer uit en was het kind met de pop aan het spelen. De pop was zo gemanipuleerd dat een been van de pop afviel als het kind ermee aan het spelen was. Hierna kwam de proefleider terug en werd het gedrag van het kind geobserveerd. Er werd onder andere gekeken of de kinderen een non-Duchenne lach toonde (een gemaakt lachje: lachen met de mond, maar niet met ogen), of kinderen wegkeken (duidt op schaamte) of kinderen het opbiechten ( duidt op schuld) en of kinderen repareergedrag vertoonden.
Morele emoties (ook wel sociale/zelfbewuste emoties)
Morele emoties zijn niet aangeboren, ze zijn aangeleerd ( door middel van socialisatie: de rol van de omgeving is erg belangrijk). Je moet namelijk de standaarden van de omgeving leren. Deze emoties zijn dus ook niet universeel. De morele emoties worden getriggerd door sociale evaluatie, ze motiveren je om je gepast te gedragen en ze zijn gerelateerd aan sociaal functioneren. Bij psychopaten is er een gebrek aan morele emoties, zij hebben geen schuldgevoel wat ze zou afremmen in hun doen en laten.
Het ervaren van teveel morele emoties werkt belemmerend. Vooral een overmaat van anticipatie op het ervaren van morele gevoelens kan belemmerend werken.
Schaamte en schuld
Schaamte :Bij schaamte gaat het over de overtreding van een bepaalde norm. Je hebt een norm overtreden, waarbij je niet per se een ander schade hebt toegebracht. Er is sprake van een negatieve zelfevaluatie van de persoon, want de persoon weet dat hij iets gedaan heeft wat niet goed is. Je bent bang dat je als persoon geheel negatief geëvalueerd zult worden door de groep. De persoon wil zich terugtrekken uit de situatie. Het signaal dat men afgeeft bij schaamte is: ‘ik voel me slecht over wat ik heb gedaan’. Je stelt je onderdanig op ten op zichte van de groep, om weer geaccepteerd te worden door de groep.
Nadruk: Jezelf als individu onwaardig vinden (Ik).
Schuld: Bij schuld gaat over het toebrengen van schade aan een ander. Er is sprake van een negatieve evaluatie van het gedrag van de persoon. Het gaat dus over een specifiek aspect en het gedrag is veranderbaar. Vaak tonen mensen bij schuld repareergedrag, zoals sorry zeggen of de situatie ongedaan proberen te maken. Het signaal dat men afgeeft bij schuld is: ‘Ik wil het ongedaan maken.’
Nadruk: Bepaald gedrag wat je hebt laten zien (de handeling). Het ligt niet aan jou als persoon, maar de handeling die je hebt uitgevoerd.
Dezelfde gebeurtenissen kunnen schuld opwekken bij de ene persoon, maar schaamte bij de andere persoon.
Trots
Trots gaat over het overtreffen van een verwachting. Dit kan een verwachting zijn van jezelf of van iemand anders. Het is een positieve evaluatie van bepaald gedrag of van jezelf als persoon. Wanneer je trots bent maak je jezelf groter, je maakt oogcontact met anderen en laat je jezelf zien. Je vestigt de aandacht op jezelf. Het signaal dat je afgeeft is: ‘ik ben waardevol’.
Prosociaal gedrag
Bij prosociaal gedrag is empathie belangrijk. Empathie is het inleven in een ander. Je hebt affectieve empathie: Het vermogen om je in te leven in de gevoelens van een ander. Cognitieve empathie is het vermogen om andermans gedachtes te begrijpen. Het doel van prosociaal gedrag is het behouden van sociale relaties. Het gaat over het reageren op gedrag van anderen en vooral het verminderen van stress van de andere. Prosociaal gedrag moet met voorkeur niet uit eigen winstoogmerk plaatsvinden. Het is de bedoeling dat het belang van anderen voorop staan. Vanuit de evolutie wordt geredeneerd dat prosociaal gedrag belangrijk is bij het overleven. In vroegere tijden waren mensen namelijk erg afhankelijk van elkaar.
Altruïsme is een extreme vorm van prosociaal gedrag, waarbij je een ander helpt met gevaar voor eigen leven.
Ontwikkeling van prosociaal gedrag
Heel jonge kinderen laten nog geen prosociaal gedrag zien, ze raken vaak zelf gestrest wanneer bijvoorbeeld een andere baby huilt ( uit affectieve empathie). Op een gegeven moment gaat een kind aandacht (concern) tonen voor de ander. Er wordt bezorgd gereageerd. Er ontstaat een egocentrische prosociale reactie, het kind wil de situatie oplossen maar denkt vanuit zijn eigen situaties. Wanneer bijvoorbeeld een vriendje van het kind huilt, gaat het kind zijn eigen moeder halen in plaats van de moeder van het vriendje. De cognitieve empathie is nog niet helemaal ontwikkeld. Wanneer een kind twee jaar of ouder is, gaat hij of zij meer helpen en troosten.
Verschillen in prosociaal gedrag
Wanneer volwassenen aanwezig zijn tonen kinderen ander prosociaal gedrag. Ook hangt prosociaal gedrag af van de sterkte van de relatie met de ander. Iemand die je beter kent, ben je meer geneigd om te helpen. Van belang is hoeveel persoonlijke kosten het prosociaal gedrag inhoud. Er zijn individuele verschillen in prosociaal gedrag, onder andere door verschil in temperamenten. Kinderen met ASS (autisme) tonen minder prosociaal gedrag. Bij hen is sprake van een onbalans in affectieve en cognitieve empathie. Kinderen met ASS zijn heel erg bezig met hun eigen emoties.
Antisociaal gedrag
Antisociaal gedrag is regel overtredend gedrag. Men gaat dan in tegen de sociale norm. Antisociaal gedrag hangt samen met onder andere agressie, liegen en stelen. Antisociaal gedrag is vaak stabiel over tijd en voorspelt delinquent gedrag in de toekomst. Er moet hierbij wel opgelet worden, want het verkennen van grenzen hoort nu eenmaal bij de ontwikkeling.
Agressie
Dit is gedrag dat de intentie heeft om anderen te schaden. Fysieke agressie komt veel voor op jonge leeftijd, de piek is rond de 2-3 jaar (Terrible Twos) en hierna neemt het weer af. Een reden dat kinderen rond deze tijd veel fysieke agressie tonen is omdat ze nog weinig verbale vaardigheden hebben. Wanneer verbale vaardigheden toenemen, neemt de verbale agressie ook toe. Reactieve agressie is een reactie op provocatie.
Factoren die samenhangen met agressie-
Nature:
Moeilijk temperament (snel geirriteerd)
Impulsiviteit, inhibitie controle
Testosteron niveau (jongens hebben meer agressie)
Agressieve ouders (ook nurture) (genetisch materiaal)
Nurture:
Opvoeding
College 4 - Familie en leeftijdsgenoten (25-02-2015)
Er zijn verschillende factoren uit de omgeving die een invloed hebben op de ontwikkeling van het kind.
Bronfenbrenner bio-ecologisch model
Het gedrag van een kind wordt sterk beïnvloedt door de omgeving. Dit model bestaat uit verschillende cirkels. Cirkels die dichter bij het kind staan, hebben een meer directe invloed op het kind.
Het kind staat in het midden van de cirkel. Binnen in het kind zitten ook een aantal factoren, die van invloed zijn op het gedrag van het kind, zoals de genetische aanleg en temperament.
De eerste ring ( ring die het dichtst bij het kind staat) heet het microsysteem. In deze ring staan verschillende factoren die een directe invloed hebben op het gedrag van kinderen. Enkele factoren zijn: ouders, broertjes/zusjes, kinderdagverblijf, docenten op school. Maar ook de extended familie: opa/oma en tantes/ooms ( als ze vaak over de vloer komen).
Mesosysteem: Hier horen geen plaatjes bij, bestaat enkel uit pijlen. Deze pijlen geven weer dat er een interactie bestaat tussen de verschillende factoren van het microsysteem. Bijvoorbeeld: Hoe de grootouders denken over de opvoeding van kinderen, heeft een invloed op hoe de ouders van het kind denken over de opvoeding van hun kind.
Exosysteem: Deze factoren hebben een minder directe invloed op het gedrag van het kind. Bijv: De media. Wat er in de media verteld wordt heeft een invloed op het opvoedgedrag van de ouders. En dit heeft weer invloed op het gedrag van het kind. Andere factoren van het exosysteem zijn: de sociaal economische status ( SES), zorgsysteem, schoolleiding etc.
Macrosysteem- ( de buitenste ring) Dit systeem heeft heel erg te maken met de cultuur waarin we opgroeien. Bij deze factoren staan we vaak niet stil, omdat we niet beter weten. De wetten en regels in een bepalen wat wel of niet mag in een land.
Chronosysteem ( de lange pijl aan de rechterkant)- De tijd waarin het kind wordt opgevoed heeft een grote invloed op het gedrag van het kind.
Rol van het gezin
Overleving: Kinderen hechten zich aan hun ouders. Maar ouders gaan ook een emotionele band aan met hun kinderen. Ouders willen voldoen aan de basisbehoeften van het kind ( voeden, luiers verschonen etc.). Kinderen moeten gesocialiseerd worden. De ouders en de andere gezinsleden moeten ook aandacht besteden aan de emotionele behoeften van het kind. Ouders moeten hun kinderen leren wanneer ze welke emoties moeten voelen en hoe ze deze emoties moeten tonen.Ouders zijn echt leraren van hun kinderen. De ouders geven instructies en uitleg over normen en waarden.
Kinderen imiteren vaak het gedrag van hun ouders. Modelling- Ouders laten bewust of onbewust bepaald gedrag aan hun kinderen zien.
Managers: Ouders zijn managers van hun kind. Ouders beslissen met wie het kind gaat spelen. Dit is gebaseerd op wat de ouders voor ogen hebben voor hun kinderen. Ouders maken een selectie van kinderen met wie hun kind mag gaan spelen. Dit is het managen van het leven van hun kind.
Opvoeding is heel erg interactief. Ouders moeten hun opvoeding aanpassen op de reacties van het kind. Dit gebeurt vaak eigenlijk automatisch.
Familiedynamiek: Dit is de manier waarop een familie werkt als geheel.
Ouderschapsstijlen
Er zijn twee dimensies van ouderschap, namelijk
ouderlijke acceptatie en responsiviteit
ouderlijke veeleisendheid en controle.
Er zijn vier ouderschapsstijlen die afhangen van de scores op de bovengenoemde dimensies.
Gezaghebbende stijl (authoritative) Ouders scoren hoog op zowel ouderlijke acceptatie en responsiviteit als op ouderlijke veeleisendheid en controle.
Deze ouders geven redelijke reacties die consequent worden toegepast. Daarnaast is er sensitiviteit voor het kind en wordt het kind geaccepteerd. Wanneer kinderen foute beslissingen/keuzes maken, leggen de ouders uit waarom iets niet goed is.
Autoriaire stijl (authoritarian) Ouders scoren laag op ouderlijke acceptatie en responsiviteit en hoog op ouderlijke veeleisendheid en controle.
Deze ouders hebben veel regels en eisen. Ze geven weinig uitleg en zijn nauwelijks gevoelig voor de behoeften en perspectieven van het kind. Deze kinderen ontwikkelen op latere leeftijd problemen met het maken van keuzes. Ook is er vaak sprake van internaliserende problemen die tot depressie/angst kunnen leiden.
Toegeeflijke stijl: Ouders scoren hoog op ouderlijke acceptatie en responsiviteit en laag op ouderlijke veeleisendheid en controle.
Deze ouders hebben weinig regels en eisen. De kinderen hebben veel vrijheid. Een voorbeeld hiervan is dat ouders de kinderen vrij laten in hun aanwezigheid op school, dit kan spijbelgedrag tot gevolg hebben. Ze worden later vaak impulsief en ongemotiveerd.
Onbetrokken stijl (afwijzend-negerend): Ouders scoren laag op zowel ouderlijke acceptatie en responsiviteit als op ouderlijke veeleisendheid en controle.
Deze ouders hebben weinig regels en eisen. Ze zijn niet betrokken en zijn niet gevoelig voor de behoeften van hun kinderen. In de vroege jeugd gaat het bij deze kinderen al vaak mis (problematische kinderen), dit patroon kan aanhouden tot in de adolescentie. Er is sprake van onveilige hechting, ze hebben niet het gevoel dat hun ouders een veilige basis bieden.
Invloed kind op ouders
De fysieke aantrekkelijkheid van het kind heeft invloed op hoe de ouders met het kind omgaan. Hoe knapper de ouders het kind vinden, hoe meer ze geneigd zijn om aandacht aan het kind te besteden en positieve interacties te tonen met het kind. Dit zijn hele onbewuste gevoelens van de ouders, maar deze gevoelens hebben wel al een invloed op de hoeveelheid sociale interactie dat het kind meekrijgt op hele jonge leeftijd. Ook het temperament van het kind heeft invloed op hoe de ouders met het kind omgaan. Een kind met een moeilijk temperament, daar kunnen ouders moeilijker een band mee aangaan.
Onbewust reinforcement van negatief gedrag- Vaak belonen ouders onbewust het negatieve gedrag van kinderen, waardoor dit negatieve gedrag versterkt wordt ( operante conditionering). Beloning voor het constant uit bed komen: verhaaltje voorlezen, liedje zingen, extra aandacht geven.
Het emotieregulatie vermogen van het kind op een bepaalde leeftijd heeft invloed op de strafstijl van negatief gedrag van de ouders op een latere leeftijd van het kind. Deze strafstijl heeft weer invloed op het latere emotieregulatie vermogen van het kind. Er bestaat dus een vicieuze cirkel tussen deze factoren.
Andere invloeden op ouders
Stressoren- Dingen die accuut gebeuren en voor een hoge mate van stress zorgen ( scheiding, verlies van een baan). De ouder ervaart veel stress, waardoor de ouder minder emotioneel beschikbaar is voor het kind.
Sociaal economische status (SES)- Ouders met een hoge SES besteden meer tijd aan het kind: vaker voorlezen, meer communicatie met het kind, vragen stellen bij de verhaaltjes. Kinderen leren hierdoor perspectief van anderen innemen. Dit is goed voor de ontwikkeling van het kind. Ouders met een hogere SES hebben vaak een betere opleiding gehad, en dus een hogere intelligentie en een beter verbaal vermogen. Dit is goed voor de ontwikkeling van het kind.
Werkende moeders- Er zijn geen sterke bewijzen dat het buitenhuis werken van moeders tot negatieve effecten leidt bij het kind.
Etniciteit- Kinderen met een Afro-Amerikaanse achtergrond wonen in het algemeen vaker in armoede dan kinderen met een andere etniciteit. Doordat deze kinderen vaak in achterstandswijken wonen, wordt de ontwikkeling van het kind aangetast.
Verschillen tussen vader en moeder
Vaders en moeders gaan anders om met hun kinderen. Deze verschillen zijn tevens afhankelijk van het geslacht van het kind. De moeder besteedt vaak meer aandacht aan de verzorgende taken, terwijl de vader vaak ruwe spelletjes speelt met het kind.
De rol van broertjes en zusjes
Er is veel onderzoek gedaan naar de effecten op de ontwikkeling van kinderen als gevolg van het hebben van oudere broertjes en zusjes. Broertjes en zusjes kunnen een rolmodel zijn, een extra bron van steun zijn binnen het gezin en dienen als speelmaatjes. Maar er kan ook een behoorlijke mate van conflict en rivaliteit ontstaan tussen broertjes en zusjes. Dit alles is weer afhankelijk van de leeftijd, het leeftijdsverschil en het geslacht. Broertjes en zusjes kunnen ook een negatieve invloed hebben op elkaar ( als de een spijbelt, gaat de ander misschien ook wel spijbelen).
De rol van peers: leeftijdsgenoten
Een peer is iemand met gelijke status/leeftijd. Volwassenen hebben een hogere status, waardoor ze authoriteitsfiguren zijn. Hierdoor zul je niet snel een conflict aangaan met volwassenen, in tegenstelling tot je peers met wie je dezelfde status deelt.
Kinderen bevinden zich in dezelfde ontwikkelingsfase als de peers. Cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling zijn dan vaak in hetzelfde stadium. Met spel begint al vroeg de ontwikkeling van deze gebieden. Kinderen doen vanaf jonge leeftijd al rollenspellen( vadertje en moedertje) of pretend play (voorbeeld: banaan is een geweer). Vriendschappen tussen peers zijn ook belangrijk.
Vriendschap:
Intieme, wederkerige positieve relatie tussen twee mensen. Bij vriendschap zijn de volgende punten van belang:
Horizontale relatie (men zit op hetzelfde niveau, er is geen leider)
Wederzijds
Vrijwillig
Intiem
Delen/Samenwerken
Een vriendschap kan echter ook negatieve kenmerken hebben, zoals: jaloezie en conflict. Zolang er meer positieve kenmerken dan negatieve kenmerken zijn, dan kan de vriendschap blijven voortbestaan.
Ontwikkeling in vriendschap
Vanaf 12-18 maanden gaan kinderen variabel gedrag ten opzichte van peers tonen. Ze gaan een voorkeur voor bepaalde kinderen tonen, waarbij we ook meer positieve interacties zien ( meer glimlachen naar elkaar). Dit vormt de basis voor het wellicht ontwikkelen van een vriendschap. Kinderen spelen vaak nog naast elkaar in plaats van met elkaar. Kinderen met een interesse voor een bepaalde activiteit zoeken andere kinderen op met eenzelfde interesse voor die activiteit, maar ze spelen vaak nog apart. Op jonge leeftijd zoeken kinderen leeftijdsgenootjes uit op gronden van oppervlakkige gedeelde interesses ( interesse voor dezelfde activiteiten of objecten). Vriendschappen vanaf 3 jaar worden steeds stabieler.
Latere kindertijd en adolescentie: In deze fases wordt het steeds belangrijker om te kunnen praten met je vrienden over de dingen die je bezighouden. Het gaat meer om gevoelens delen dan om activiteiten delen. Het belangrijkste van een vriendschap is om loyaal aan elkaar te zijn. Er moet een basis van vertrouwen zijn. Vriendschappen worden steeds belangrijker naarmate je ouder wordt. Op een gegeven moment kunnen vrienden je beter helpen bij bepaalde dingen dan je ouders. Vriendschappen zijn een bron van kameraadschap, steun, goedkeuring en bescherming.
Andere rollen die een vriendschap kan vervullen
Het hebben van een beste vriend gaat gepaard met meer positieve uitkomsten en minder negatieve uitkomsten. Kinderen met een beste vriend worden in het algemeen beoordeeld als:
- Sociaal competent: Ze reageren sociaal gepast in allerlei situaties.
- Ze laten lagere niveaus van agressie zien.
- Hebben een hoger niveau van eigenwaarde.
- Ze laten minder kenmerken zien van psychopathologie ( minder symptomen van depressie bijvoorbeeld)
Een beste vriend functioneert echt als een buffer. Beste vrienden zijn een hele goede manier om feedback te krijgen op je gedrag. Je wordt niet zo snel negatief beoordeeld. Een beste vriend zal je veel willen vergeven, maar zal je tegelijkertijd ook wijzen op je negatieve gedrag. Hier kun je veel van leren, zo kun je jouw gedrag aanpassen. Waardoor je ook beter zal functioneren in andere sociale situaties.
Maar de keuze van je peergroep kan ook leiden tot negatieve uitkomsten. Je kunt je aansluiten bij een vriendengroep met positieve motieven. Maar de vriendengroep kan overgaan tot negatief gedrag ( bijv. graffiti spuiten). Jij kunt hierdoor ook overgaan op negatief gedrag, enkel om aangesloten te blijven bij de groep.
Peer groups ( vriendengroepen)
Bijna alle jongeren (vanaf een jaar of 10) horen tot bepaalde vriendengroepen.
Je associeert je met je eigen vriendengroep en zet je af tegen andere vriendengroepen. Peers zijn elkaar gelijken. Over het algemeen is dat ook zo, maar binnen een vriendengroep heb je ook verschillende statussen. Leiders in een groep nemen meer het initiatief. Terwijl de volgers meer een passieve houding aannemen. Vriendengroepen voor jongens zijn in het algemeen wat groter. Jongens zijn daar wat makkelijker in, ze hechten minder waarde aan het behoren tot een bepaalde vriendengroep. Ook vinden ze het makkelijker om te schuiven tussen verschillende vriendengroepen ( vriendengroep waarmee je uitgaat, andere vriendengroep waarmee je gaat voetballen). Meisjes vinden het behoren tot een vriendengroep wel erg belangrijk.
Kliek – een kleinere groep. Mensen met wie je op dagelijkse basis omgaat.
Crowd- Grotere groepen. Bijv: groep atleten, toneelspelers. Dat je behoort tot de grote groep, wil niet per se zeggen dat je met iedereen in die groep vrienden bent. Maar je associeert je wel met die grotere groep.
Rol van de sociale media
Wat is de rol van de sociale media? We hebben ook nog een hele digitale wereld waarin je contacten kunt leggen met wie dan ook. Helpt sociale media bij het vormen van vriendschappen of hindert dat juist het vormen van real-life vriendschappen? Hier zijn verschillende ideeën over:
Door social media heb je minder tijd voor echte contacten.
Aan de andere kant, doordat sociale media er zijn, heb je een extra manier om goed contact te blijven houden met je vrienden. Voor deze theorie is het meeste bewijs gevonden.
Rich get richer hypothese- Sociale media die worden voornamelijk gebruikt door mensen die al sociaal vaardig zijn.
Een andere hypothese is dat mensen die niet sociaal vaardig zijn in het dagelijks leven, dat die veel minder tijd doorbrengen op social media. Omdat ze online ook veel moeite hebben om sociale contacten te leggen. Hun sociale vaardigheden worden er dus niet beter.
Mensen die in het dagelijks leven minder sociaal vaardig zijn, kunnen zich misschien minder belemmerend voelen om sociale contacten te leggen via sociale media. Juist die mensen kunnen sociale media gebruiken als een extra manier om nieuwe contacten te leggen.
Peerstatus
Peerstatus- De mate van populariteit van een individu. Deze populariteit wordt beoordeeld door de grote groep als geheel. Veel mensen ervaren dit als belangrijk. Er zijn een aantal factoren, die je peerstatus beïnvloeden:
Fysieke aantrekkelijkheid: Ook hier geldt dat mensen die knapper zijn een bepaald voordeel hebben.
Hoe populair jij wordt gezien, wordt ook bepaald door je sociale gedrag dat je vertoont.
Temperament: Bepaalt hoe je sociaal je bent naar anderen toe.
De status van je vrienden: Als jij op het moment leuke vrienden hebt met een hoge status, dan willen anderen groepen jou eerder tot hun groep opnemen.
Sociometrische status
Om de sociometrische status te meten worden vaak twee technieken gebruikt
Ranking:
We nemen een klas als voorbeeld. Je vraagt aan alle klasgenoten: Hoe aardig vind jij Pietje?
Geef een score van 1 tot 5. Zo laat je ieder kind beoordeeld worden. Dit wordt de ranking methode genoemd.
Nominatie:
Je laat ieder kind in een klas een top 3 maken van de aardigste kinderen in zijn klas.
En een top 3 van de minst aardige mensen in zijn klas. Vervolgens wordt er geteld hoe vaak ieder kind in een lijst voorkomt.
Hier komen een aantal peer statussen uit voort:
Populaire kinderen: Staan heel vaak in de top 3 van meest aardig.
Rejected: Veel nominaties voor minst aardig.
Omdat we te maken heb met een top 3, zijn er behoorlijk wat kinderen die helemaal geen nominatie krijgen. Ze worden genegeerd als het gaat om het toekennen van nominaties.
Average/ gemiddelde kinderen krijgen een aantal positieve/negatieve nominaties, maar ze worden ook een aantal keer genegeerd.
Controversiële kinderen. : een groot deel van de kinderen vindt Pietje juist leuk, of juist heel stom.
Psychologische kenmerken
Kinderen krijgen door leeftijdsgenoten dus een status toegewezen. Die toewijzing baseren ze ergens op.
Populaire kinderen: Deze kinderen vertonen heel sociaal aangepast gedrag. Ze hebben goede sociale vaardigheden.
Afgewezen kinderen: Voor een deel zijn dat kinderen die zich vrij agressief gedragen Dit agressieve gedrag kan verklaard worden aan de hand van de hostile attribution bias. Hierbij gaan de kinderen in onduidelijke situaties altijd uit van het negatieve, wat agressief gedrag uit kan lokken.
Ook worden de kinderen die zich juist heel erg teruggetrokken gedragen vaak afgewezen door klasgenootjes.
Genegeerde kinderen: Deze kinderen vallen helemaal niet op bij andere kinderen.
Controversiële kinderen: Sommige personen vinden deze kinderen heel leuk of juist heel stom. Deze kinderen zijn vaak heel sociaal, grappig en leuk naar anderen toe (Clown in de klas). Sommige kinderen beoordelen deze kinderen als heel erg leuk, terwijl andere kinderen ze beoordelen als aandachttrekkers.
Invloed van status op ontwikkeling
De peerstatus wordt dus als heel erg belangrijk gezien. Maar de status die je hebt, is niet heel stabiel. Als je een populaire status hebt, dan kan die status ook wegvallen. Hoe ouder kinderen worden, hoe stabieler hun status wordt. De meest stabiele status is die van de afgewezen kinderen. Deze kinderen hebben vaak negatieve ervaringen gehad tijdens het omgaan met anderen, worden vaak gepest, hebben geen beste vriend, en krijgen weinig sociale steun van anderen. Het gevolg is dat het sociaal welbevinden achteruit gaat, ook de schoolprestaties kunnen dalen ( omdat het kind niet meer graag naar school gaat).
College 5 – Development of language and symbol use (04-03-2015)
Kinderen leren de taal van hun omgeving, zonder doelbewuste training.
Taalkundige disciplines
Semantiek- legt betekenissen uit. Kindertaal heeft zijn eigen semantiek. Kinderen maken een semantische ontwikkeling door. De woorden die het kind gebruikt hebben nog geen rijke betekenis. Voorbeeld: Als een kind het heeft over een konijn, dan zal een haas vaak ook onder het concept ‘konijn’ vallen.
Pragmatiek- Beschrijft de gebruikswijze van taaluitingen. Onder pragmatiek vallen onder andere: verzoeken, beloften, waarschuwingen, beweringen en antwoorden. Kinderen gebruiken vooral 2 taaluitingen, namelijk verzoeken en enthousiast commentaar ( ‘Oeh, ik vind dit leuk.’) Later breiden deze taaluitingen zich uit tot heel veel verschillende taaluitingen.
Spraakgeluid- Die wordt beschreven in de fonologie. De kindertaal heeft zijn eigen fonologie. Kinderen praten vanaf 1 jaar. Tussen de leeftijd van 1 en 2, is het meeste wat een kind zegt niet begrijpelijk voor buitenstaanders. Dit komt door de speciale productie van klanken ( zo is de ‘r’ moeilijk uit te spreken voor kinderen) en het veelvuldig vereenvoudigen van woorden.
Zinsbouw- Syntaxis, beschrijft de bouw van zinnen en woorden. Kinderen tonen een gevoeligheid voor het eindeloos kunnen spelen met de bouwstenen van taal, woorden. Generativiteit: Een eindeloos aantal zinnen kunnen maken met een beperkte woordenschat.
Foneem versus morfeem
Een foneem is het kleinste stukje spraak dat uitmaakt voor de betekenis.
Voorbeeld: Baard en kaart. De b en k moeten fonemen zijn, want dat zijn de stukjes die uitmaken voor een verschil in betekenis. In Nederland hebben we 37 verschillende fonemen. Er zijn meer fonemen dan het aantal letters in het alfabet, dit komt door korte en lange klinkers.
Een morfeem is het kleinste stukje spraak (dat op zichzelf) betekenis draagt. Zo bestaat hondje uit twee verschillende morfemen: ‘hond’ draagt betekenis en ‘je’ draagt betekenis. Het eerst morfeem vertelt dat we het hebben over een dier. En het tweede morfeem geeft aan dat het een kleine hond is. Fonemen en morfemen zijn de belangrijkste eenheden van taaluiting, deze eenheden zijn erg belangrijk om te bestuderen voor psychologen.
Language comprehension ( taalbegrip) - Het begrijpen van taal. Hieronder valt ook dat het kind taal kan begrijpen, zonder nog in staat te zijn taal zelf te produceren. Een kind kan ook taalbegrip tonen door op verzoek van een ouder bijvoorbeeld een plaatje aan te wijzen in een boek.
Language production ( taalproductie) – Het werkelijk uiten van taalproducties.
Wat is er nodig voor taal?
Taal is iets menselijks, dus een menselijk brein is een vereiste voor taal. Maar hoe zit het dan met communicatiesystemen bij dieren? Uit veel onderzoek is gebleken dat de communicatiesystemen die dieren bezitten veel eenvoudiger zijn dan het systeem van de menselijke taal. Kanzi is een bonobo. Dit is een mensaap, die evolutionair zeer sterk verwant staat aan de mens. Kanzi is opgegroeid in een dierentuin samen met een paar andere bonobo’s en een dieronderzoekster Sue. Sue leerde Kanzi een aantal symbolen met hun betekenis. Vervolgens werd Kanzi’s begrip van deze symbolen getest in het lab. Kanzi werd in het lab allerlei symbolen laten zien. Sue vroeg bijvoorbeeld: ‘’ Zullen we naar buiten gaan?’’ Kanzi kon hier bijvoorbeeld zo op reageren: ‘’ no’’ ‘’ outside’’, ‘’ outside’’ ‘’no’’ ( door op deze symbolen te drukken op een scherm). Kanzi zat qua taalproductie op het vermogen van een kind van ongeveer anderhalf jaar oud. Bij dit onderzoek werd vooral de taalproductie van Kanzi getest ( of hij werkelijk antwoord kon geven op een vraag). Maar je kunt ook taalbegrip testen door aparte vragen te stellen en te kijken of Kanzi passend reageert op de vraag ( ook al stel je hele rare vragen). Uit dit onderzoek bleek, dat als Sue creativiteit stopte in haar eigen taaluiting, Kanzi nog steeds in staat was om de taaluitingen te begrijpen.
Invloed van de menselijke omgeving
De taal kan ook beïnvloed worden door de omgeving. Er is een belangrijk onderzoek gedaan onder Chinese en Koreaanse immigranten van middelbaren leeftijd in de Verenigde Staten. Immigranten die tussen de leeftijd van 3-7 jaar in de VS aankwamen, scoorden nagenoeg perfect op taalprestaties. De scores zijn lager als de immigranten op latere leeftijden in de VS aankwamen. Dit suggereert dat er een kritieke periode is waarin je een taal moet leren spreken, wil je die taal vloeiend spreken. Als je na deze kritieke periode een taal gaat leren, dan houd je toch een soort van beperking in die taal. Er zijn 2 voorbeelden die bewijs leveren voor deze theorie.
Genie werd bij de leeftijd van 13,5 gevonden in een huis in Los Angeles. Ze heeft al die tijd in een kleine kamer doorgebracht en heeft daar amper gezelschap gehad. Na haar bevrijding is ze een aantal jaren gevolgd met taaltraining. Maar de zinnen die zij uiteindelijk produceerde waren erg beperkt. Isabelle is uit een soortgelijke situatie bevrijd bij de leeftijd van 6,5 jaar. Ook haar werd de taal geleerd. Isabelle kon completere en grammaticaal betere zinnen maken.
Voordelen van tweetaligheid
Kinderen die tweetalig zijn opgevoed hebben bepaalde cognitieve voordelen. Deze cognitieve voordelen zijn aangetoond met verschillende taakjes, onder andere de Simon taak. Bij deze taak kreeg een kind een knoppenkastje in zijn/haar hand. Vervolgens werden er twee figuurtjes laten zien. Als het kind het ene figuur (vlinder) ziet, moet het kind een knopje rechts indrukken. Bij het zien van ander figuur ( kikker) dan moet het kind het knopje links indrukken. Het kan echter zo zijn dat het figuur dat bij de rechterknop hoort (vlinder) aan de linkerkant van het scherm kan staan. Deze incongruente situatie kan het kind verleiden om de knop links in te drukken. Tweetalige kinderen blijken een stuk sneller goed te drukken. Tweetalige kinderen kunnen sneller wisselen tussen delen kennis die ze uit elkaar moeten houden. In het echte leven moeten ze ook vaker switchen tussen talen. Als een kind bijvoorbeeld Nederlands moet praten, dan moet het de andere taal onderdrukken. ( In het onderzoek moeten kinderen de verleiding om op de verkeerde knop de drukken, veroorzaakt door incongruente situatie kunnen onderdrukken.)
Infant directed speech
In heel veel samenlevingen wordt er op een speciale toon gesproken met kinderen. Dit wordt infant directed speech genoemd. Deze toon is vaak overdreven en emotioneel. Dit soort overdreven en emotionele spraak heeft een aantal karakteristieken:
Het is in zijn toon wat hoger.
Bevat meer toonhoogtevariatie.
Er zit meer herhaling in.
Duidelijker en langzamer.
Er zijn culturen waarin de infant directed speech ontbreekt. Aboriginals gebruiken deze speech niet, omdat kinderen volgens hen toch geen antwoord geven. De infant directed speech is ook eigenlijk niet nodig, maar deze speech is wel aantrekkelijk en leuk voor het kind. Dit is onderzocht met een onderzoek ( headturn-procedure) , waarbij er gebruik werd gemaakt van ‘preferential listening’. Uiteindelijk bleek dat kinderen veel langer luisterden naar infant directed speech dan normale spraak.
Volwassenen corrigeren taal van kinderen op basis van schending van feitelijke kennis, niet op basis van de juistheid van grammatica. Wanneer het kind spreekt over een ‘blauwe appel’, dan zal een volwassene tegen het kind zeggen dat een appel niet blauw kan zijn.
Er werd een onderzoek gedaan bij kinderen van 15 maanden oud naar het leren van woorden. Kinderen krijgen een video te zien van een huis, waarbij ze telkens een object krijgen te zien en het bijbehorende woord erbij horen. Bij het zien van een tafel, hoort het kind tegelijkertijd het woord ‘tafel’. Na een tijdje, moeten de kinderen die de video hebben gezien, in een echte ruimte, aanwijzen welke objecten bij welke woorden horen. Er zijn meerdere groepen:
Kinderen die de video alleen bekijken.
Kinderen die de video kijken met hun ouders.
Kinderen die de woorden worden aangeleerd door de ouders.
Kinderen die de video kijken met hun ouders doen het iets beter dan kinderen die alleen kijken. Beide groepen doen het echter niet beter dan kans. Als ouders hun kind leren welk woord bij welk object hoort, kunnen de kinderen de woorden een stuk sneller leren dan wanneer ze alleen de video kijken.
De feitelijke taalontwikkeling
Kinderen maken een fonologische ontwikkeling door in hun eerste levensjaar. Een vraag die we kunnen stellen, luidt als volgt: Kunnen kinderen spraakonderscheidingen leren van een taal die anders is dan hun eigen taal? Hier is een onderzoek naar gedaan, waarbij werd gekeken hoe Engelse kinderen omgingen met klanken uit het Hindi en Salish. In het Hindi heeft de letter t verschillende betekenissen als je het in een woord gebruikt. Er zijn dus twee klanken voor de letter t, die allebei iets anders betekenen wanneer ze in woorden worden gebruikt. In het Salish heeft de letter k verschillende betekenissen als je die in een woord gebruikt. Bij de proef wordt een reeks met geluid afgespeeld, waarbij op een bepaald moment wordt gewisseld van de ene soort klank t naar de andere. Het kind heeft bij een overgang van klank 3 seconden de gelegenheid om te reageren. Als het kind binnen 3 seconden na de overgang zijn/haar hoofd draait, zal er iets gebeuren in de vorm van een beloning. Er wordt dus instrumentele conditionering gebruikt voor de fonologische ontwikkeling van het kind. Het is erg knap dat kinderen dit onderscheid tussen de verschillende klanken kunnen maken, omdat die specifieke fonemen niet afkomstig zijn uit hun eigen taal. Deze prestatie neemt echter af met de leeftijd. Kinderen van ongeveer 8 maanden presteren aanzienlijk beter dan kinderen van ongeveer 11 maanden bij deze taak.
Baby’s van 8 maanden zijn gevoelig voor overgangskans in de spraak die zij horen. De baby’s focussen niet alleen maar op de geluiden, maar nu ook op de onregelmatigheden die zij in de spraak horen. Een ander interessant iets is dat kinderen gevoelig zijn voor de distributionele eigenschappen van hun taal. Dit is getest door kinderen bloot te stellen aan geluidsopnamen van 2 minuten, waarbij er niet-bestaande woorden van drie lettergrepen in willekeurige volgorde werden uitgesproken. Er zat geen pauze tussen de woorden. Vervolgens werd er tijdens de test diezelfde woorden maar ook andere nieuwe niet-bestaande woorden gebruikt. Het resultaat was dat de kinderen langer luisterden naar de nieuwe onbekende woorden. Blijkbaar kunnen deze kinderen woorden in stukjes opdelen ( segmenteren van woorden).
Kinderen bereiden zich voor op het produceren van de eerste woordjes. Spraakgeluid van kinderen gaat steeds meer op dat van de omgeving lijken. Huilen kunnen baby’s meteen al en dit blijven ze doen. Kort daarna komen er geluidjes die met een open mond worden gemaakt met een tevreden uitdrukking. Dit wordt ook wel cooing of vocalisering genoemd ( het uitkramen van simpele, uitgerekte klanken). Bij de leeftijd van 7 maanden gaan kinderen brabbelen. Bij het brabbelen worden er spraakproducties gemaakt, die sterk lijken op taal, maar waar niks van te maken valt. Het betekent niets wat ze zeggen, daarom telt het niet als echt praten.
Er bestaat ook een sociale voorbereiding voor het leren van taal. Sociaal communicatief gedrag verschijnt bij een leeftijd van een half tot 1 jaar. Een proefleider zit aan een tafel en zorgt ervoor dat het kind een bepaalde kant op kijkt. Vervolgens richt de proefleider haar blik naar een andere kant. Kinderen van ongeveer 10 maanden volgen de blik van de proefleider en kijken naar hetzelfde punt. Wanneer dit werd gedaan met de ogen dicht, bleek dat kinderen 9 maanden al een beetje meededen. Kinderen wijzen zelf ook naar iets, met de wil dat een ander iemand daar ook naar kijkt Als die andere persoon geen aandacht heeft en niet kijkt, dan gaat het kind proberen om de aandacht te trekken met de hoop dat de ander nu wel zal kijken.
Als een kind ongeveer 9 maanden oud is ( ze kunnen nog niet praten), dan zie je dat het kind al iets van woordbegrip toont. Kinderen wijzen naar bepaalde dingen, waarmee ze laten zien dat ze begrip hebben of dat ze iets willen. Jongere kinderen ( kinderen van 6 maanden), die doen hetzelfde, alleen gebruiken ze hun ogen in plaats van ernaar te wijzen. Hieruit kunnen we concluderen dat er al sprake is van woordbegrip voordat de woordproductie bij het kind begint.
Probleem van referentie
Rond een jaar of een beginnen kinderen te praten. Kinderen die net beginnen te praten en net woordjes beginnen te leren, laten vaak het probleem van referentie zien. Probleem van referentie: Het kind gebruikt de betekenis van woorden te ruim. Het kind gaat bijvoorbeeld het woordje bloem gebruiken om bloemen aan te duiden, maar tegelijkertijd ook appels. ( Het probleem van referentie is hier het woord bloem. Het woordje bloem heeft voor het jonge kind een oneindig aantal betekenissen. Het kan terugslaan op de vorm, de kleur of de bui van iemand op dat moment.
Het kind kan het probleem van referentie door middel van 2 hints oplossen:
Aannamen: De eerste aanname is mutual exclusivity. Dit houdt in dat kinderen zich beseffen dat een bepaald iets maar een naam kan hebben. Als het kind weet dat het woord banaan slaat op een banaan, weet het kind dat als er een kast is dat die kast dan geen banaan kan zijn. Dit is onderzocht door kinderen twee objecten te laten zien: een die ze kennen en een onbekende. Als de proefleider dan een nieuw willekeurig woord noemt, wijzen de kinderen het object aan dat ze niet kennen. Kinderen van ongeveer 13 maanden blijken dit al te kunnen. De tweede aanname is dat van de whole object. Hierbij verwachten kinderen dat een nieuw woord slaat op een heel object, in plaats van op een onderdeel van dat object.
Aanwijzingen: De eerste aanwijzing voor het leren van een woord is de sociale context. Hierbij gaat het er vooral om dat de kinderen hun omgeving gebruiken om woorden te leren. Zo volgen ze bijvoorbeeld de blik van een volwassene, als diegene een woord noemt. Vervolgens concluderen ze dat het object waar de volwassene naar kijkt, het genoemde object is. De tweede aanwijzing is dat van de taalcontext. Bij de taalcontext, kijkt het kind naar de woorden die rondom dat ene woord staan, om de betekenis van dat ene woord te bepalen. Als er uit de woorden blijkt dat het om een werkwoord gaat, geven kinderen een andere betekenis aan het woord dan wanneer de woorden suggereren dat het om een zelfstandig naamwoord gaat. Syntactic bootstapping- Het kind gebruikt de taal om het probleem van de betekenis op te lossen.
Wanneer het kind ongeveer 1,5 jaar wordt, neemt de woordschat van het kind explosief toe. Kinderen leren opeens op een dag meerdere woorden. Rond een leeftijd van 1 gebruiken kinderen vooral eenwoordzinnen. Dit wordt de holophrastische periode genoemd. Rond de leeftijd van een jaar of twee spreken kinderen door middel van tweewoordzinnen, ook wel telegraphische spraak genoemd. ( ‘’ mama boos.’’) Kinderen maken ook gebruik van overregulering in hun spraak. Dit is een grammaticaal fenomeen waarbij kinderen onregelmatige werkwoordsvormen behandelen alsof ze regelmatig zijn.
Twee belangrijke visies op de taalontwikkeling
Nativisme- Deze theorie stelt dat een taal te complex is om alleen voort te komen uit ervaring. De nativisten beweerden dan ook dat kinderen al een bestaande, aangeboren structuur hebben, die de kinderen helpt bij het leren van taal. Chomsky (1957-1988) stelde dat het gebruiken van taal een groot set abstracte, onbewust regels vereist. Deze abstracte regels zijn heel belangrijk ( voorbeeld van zo’n regel is de universele grammatica). Doordat de kennis voor taal in principe aangeboren is, is het voor kinderen genoeg om een woord te horen om het vervolgens te leren. Er zijn wel een groot aantal uitzonderingen, zoals onregelmatige werkwoorden. Omdat dit soort werkwoorden uitzonderingen zijn, blokkeert het de toepassing van de standaard regel en daarom duurt het ook langer voordat kinderen deze onregelmatige werkwoordsvormen zelf kunnen gebruiken.
Connectionisme: Deze theorie legt vooral nadruk op de leermechanismen die wij gebruiken om taal te leren, en niet op de abstracte regels die bij het nativisme vooral belangrijk werden gevonden. Kinderen gebruiken vaak verkeerde vormen van onregelmatige werkwoorden. Wanneer ze door een volwassen iemand feedback krijgen op hun fouten, zullen ze hun netwerk gaan bijstellen, waardoor ze de woorden wel goed gaan toepassen. De feedback ( die voortkomt uit de omgeving) zorgt voor een aanpassing van het systeem, waardoor het systeem uiteindelijk correct gaat werken.
Behalve deze twee theorieën zijn er nog een tal van andere taalontwikkelingstheorieën die verschillende functies toeschrijven aan de omgeving en de regels van het kind zelf.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
656 |
Add new contribution