Volgens de meeste deskundigen verloopt de Nederlandse opvoeding over het algemeen goed. De meeste ouders hebben toewijding voor de opvoeding en weten de balans te vinden tussen het toestaan van vrijheden en het stellen van regels. De Nederlandse jeugd geeft zelf ook aan over het algemeen tevreden te zijn met zijn/haar eigen leven en zijn/haar opvoeders. Met andere landen vergeleken scoort Nederlands hoog op psychische gezondheid en leerprestaties. Toch zijn er ook tekenen dat het minder goed gaat met de jeugd en de opvoeding. Sommige deskundigen hebben kritiek op het stellen van weinig regels, ze vinden dat de jeugd in een permissief klimaat opgroeit. De cijfers over kindermishandeling in ons land zijn verontrustend. Ook zijn er veel zorgen over het aantal jeugdigen die zonder diploma stoppen met school. Thema’s als opvoeden en opgroeien worden belangrijk gevonden in onze maatschappij. Men beseft dat de opvoeding en ontwikkeling van kinderen en jongeren grote gevolgen kan hebben, niet alleen voor de kinderen en jongeren zelf, maar ook voor de gehele samenleven.
Nederland heeft een goed voorzieningensysteem voor de jeugd en voor problemen van jeugdigen. De overheid heeft hier de afgelopen decennia extra in geïnvesteerd. Beleidsmakers en bestuurders hebben dus veel aandacht voor de jeugd. Toch zijn er ook problemen wat betreft het jeugdbeleid. De gestelde doelen worden door veel lokale overheden niet gehaald. Zo zijn er bijvoorbeeld erg lange wachtlijsten voor de jeugdzorg en jeugdbescherming. Een visie is het begin van een goed beleid. Dit zou een visie moeten zijn op processen van opvoeden en opgroeien die ervoor zorgt dat kinderen en jongeren zich optimaal ontplooien in de samenleving en dat ze ook een actieve en productieve bijdrage kunnen leveren. Ook moet de visie kijken naar de mechanismen en processen die ervoor zorgen dat sommigen de aansluiting missen, een problematische ontwikkeling hebben en marginaliseren. In dit artikel wordt een voorstel gedaan voor zo’n visie. Mensenkinderen zijn een tijd lang ‘onrijp’ en ‘onvolwassen’, waardoor er een behoorlijke investering nodig is om de kinderen voor te bereiden op een zelfstandig bestaan. Opvoeden wordt als een constante tussen de generaties doorgegeven, terwijl de inhoud en vorm ervan wel verandert. Een definitie van opvoeden is: alle manieren waarop de omgang tussen kinderen en andere mensen beïnvloed wordt of onbedoeld invloed heeft op het functioneren en het ontwikkelen van kinderen.
Opvoeden en opgroeien kan ook gezien worden als een systeem dat functioneert door coregulatie. Hierbij gaat het opvoeden grotendeels vanzelf en is er geen prikkel of sturing van buitenaf nodig. Het systeem functioneert uit zichzelf en houdt zichzelf ook in gang. Opvoeden speelt zich niet in een materieel en sociaal of fysiek vacuüm af, het vindt plaats in een concrete samenleving waarop het kind wordt voorbereid door middel van de opvoeding. Ouders en andere opvoeders reageren op een bepaalde manier op kinderen, en kinderen reageren op hun beurt weer op een bepaalde manier op de ouders en opvoeders. Deze interacties worden van beide kanten gestuurd. In een aantal ontwikkelingspsychologische theorieën wordt een nadruk gelegd op het coregulatieve aspect. Het bekendste model is het ‘transactional model of development’. Ook termen als reciprociteit, synchroniciteit, coconstructie en coregulatie verwijzen naar zo’n denkmodel.
Het is een groot misverstand dat jonge kinderen taal alleen maar zouden verwerven door naar volwassenen te luisteren. Feitelijk is dit omgekeerd, de volwassene imiteert namelijk het kind. Er zijn wel culturele en sociale verschillen wat betreft de inhoud en intensiteit van dit contact, maar die structuur van de interacties (synchroniciteit) is overal met elkaar te vergelijken. Men heeft het vaak over ontwikkelingstaken die kinderen achter elkaar moeten vervullen, waar ook opvoedingstaken van ouders bijhoren. Normen en waarden zijn een coconstructie van ouders en kinderen samen, waarin ze beiden een rol spelen. Ouders introduceren hierbij de normen en waarden waar zij waarde aan hechten. Hierbij is het niet heel belangrijk welke regels de ouders handhaven, maar wel de manier waarop ze dat wel (of niet) doen. Constructieve oplossingsstrategieën van moeders kunnen dan ook het sociaal-emotionele inzicht en het zich aan de regels houden van kinderen voorspellen. Deze ontwikkelingspsychologische analyse waarbij kinderen en ouders gezien worden als partijen die samen de ontwikkeling van het kind vormen, betekent niet dat er geen verschillen moeten zijn tussen ouders en kinderen wat betreft de inbreng in dit proces, de verantwoordelijkheden en de macht.
In de processen van coregulatie en adaptatie is een opbouw in de loop van de ontwikkeling te zien. Dingen die in de eerste jaren geleerd zijn, kunnen van groot belang voor de daarop volgende jaren zijn. De wijze waarop coregulatie en adaptatie in de eerste levensjaren verlopen, kan een grote invloed hebben op het verdere leven. In de ontwikkelingspsychologie kijkt men veelal naar hechting (attachment). Uit veel onderzoeken is naar voren gekomen dat wanneer ouders sensitief en responsief op initiatieven van het kind reageren, er een veilige hechting ontstaat tussen de ouder en het kind. Een veilige hechting kan een voorspeller zijn voor verschillende positieve ontwikkelingsuitkomsten. Een ander uiterste is een onveilige, angstige of ambivalente hechting. Hechting speelt niet alleen tussen de moeder en het kind, maar ook tussen de vader en het kind of het kind met andere personen. De grondlegger van de attachment theorie is Bolwby, en hij introduceerde ook het interne werkmodel. Dit model stelt dat het kind al snel na de geboorte door interacties met anderen leert hoe de wereld in elkaar zit. Het kind is hierbij actief bezig om een sociale constructie van de wereld te vormen. Doordat een kind reacties uitlokt, bouwt het een gevoel van zekerheid, acceptatie en waardering op. Door dit fundamentele vertrouwen kan hij zich overgeven aan zijn omgeving en actief zijn omgeving verkennen, zich aanpassen aan die wereld, erin investeren en nieuwe uitdagingen opzoeken. Dit is een intern werkmodel wat het kind bij iedere nieuwe ontmoeting als eerste hypothese gebruikt. Het kind leert op deze manier om zijn emoties te reguleren en om zich aan te passen aan anderen. Ervaringen met de primaire verzorgers zijn bepalend voor de eerste werkhypotheses die het kind vormt. Het interne werkmodel is echter een script die nog voortdurend veranderd kan worden.
Het gezin speelt een erg belangrijke rol in de opvoeding van kinderen en het levert een belangrijke bijdrage aan de kwaliteit van de samenleving. De manier waarop de coregulatie en adaptatie binnen het gezin verlopen en de interne werkmodellen die kinderen hierbij vormen, hebben veel invloed op de manier waarop kinderen nu en in de toekomst in hun leven deelnemen aan maatschappelijke processen. Veel problemen van jeugdigen, maar ook van volwassenen zijn te herleiden naar vormen van kindermishandeling in de kindertijd of tijdens de jeugd. Opvoeden gebeurt op een adaptieve manier. Dit houdt in dat het een ingebouwd doel van de opvoeding is om het gezin en het kind in staat te stellen om te functioneren in de werkelijke en specifieke materiële en sociale context waarin ze leven. Er zit gelaagdheid in de sociale systemen waarin een kind zich bevindt. In welke systemen het kind participeert is afhankelijk van de leeftijd en de achtergrond. In ieder sociaal systeem moet het kind overeind blijven en het liefste ook nog productief zijn. De opvoeding moet een kind hierop voorbereiden en is bepalend voor een al dan niet productieve deelname aan andere contexten. Hieruit blijkt dus dat een juiste opvoeding niet bestaat. In verschillende situaties zijn verschillende dingen goed of fout. Ook binnen culturen zijn er grote verschillen in de eisen die men stelt aan een adaptieve opvoeding.
Op het moment dat een kind in contact komt met mensen buiten het gezin, ontstaan er nieuwe processen van coregulatie en adaptatie. De op elkaar volgende contexten waarin het kind tijdens zijn ontwikkeling gaat deelnemen, kan beschreven worden als een keten van opeenvolgende ontwikkelingstaken. Wanneer een kind succesvol aanpast aan de ene context, wordt het ook makkelijker om aan te passen aan een andere context. Wanneer er breuken ontstaan in de overgang tussen contexten kunnen er problemen ontstaan. Met name wanneer er discrepanties ontstaan tussen het gezin en andere contexten, kunnen kinderen veel problemen ervaren. De samenleving in zijn geheel kan in een bepaalde mate ingesteld zijn op kinderen en jeugdigen en het heeft in een bepaalde mate oog voor opvoeden en opgroeien. Ook wanneer een kind opgroeit in een stabiele en welvarende samenleving kan het opvoedklimaat niet veilig zijn. Kaufmann, een Duitse socioloog, heeft het over ‘die strukturelle Rücksichtslosigkeit’ van de moderne samenleven tegenover de jeugd. Hiermee bedoelt hij dat er op bepaalde belangrijke domeinen van de maatschappij te weinig aandacht is voor de jeugd. Men is niet tegen de jeugd, maar er zijn altijd andere dingen belangrijker.
Opvoeden en opgroeien zijn proces die afhankelijk van elkaar zijn. Kinderen stellen in verschillende fasen van hun ontwikkeling ‘vragen’, waar opvoeding door ontstaat. Ontwikkeling ontstaat wanneer mensen interacties met kinderen aangaan, zodat kinderen de antwoorden op hun vragen kunnen vinden. Kinderen zijn dus geen passieve consumenten, maar zij hebben een actieve invloed op hun opvoeding en zijn dus coproducenten. Kinderen moeten een aantal dingen leren in het interactieve proces van opvoeden en opgroeien. Wat dat precies is, is afhankelijk van de situatie waarin het kind wordt opgevoed, want de opvoeding moet uiteindelijk tot adaptatie leiden. Er zijn wel een aantal algemene dingen die genoemd kunnen worden. Verschillende pedagogische stelsels leggen een nadruk op assimilatie (je aanpassen aan het bestaande), emancipatie (jezelf ontplooien als individu) of participatie (deelnemen aan de samenleving). Ze stellen dat dit de belangrijkste doelen zijn van de opvoeding. Er is vaak sprake van een slingerbeweging; in een bepaalde tijd ligt de nadruk op de ontplooiing van het individu, terwijl in een volgende periode meer belang wordt gehecht aan een opvoeding met regels en algemeen geaccepteerde normen. In werkelijkheid gaat het echter om accenten, om een profiel van opvoedingsdoelen waarbij alle drie de doelen gecombineerd worden.
Na de tweede wereldoorlog werd in Nederland veel waarde gehecht aan assimilerende opvoedingsvisies. De kerntaak van opvoeders was het inwijden van kinderen in de bestaande en stabiele wereld van de volwassenen. De opvoeding was eenrichtingsverkeer, waarbij volwassenen kinderen leerden wat ze moesten leren. Er waren algemeen geldende normen en waarden, en kinderen werden gezien als ‘onaffe’ volwassenen. Bij dit model was afwijken van het gemiddelde een probleem. Er ontstaan echter problemen wanneer de volwassenen denken te weten wat goed is voor de kinderen, terwijl de context waarin het kind opgroeit door globalisering en democratie. Hierdoor ontstaat een generatiekloof .
In de jaren 60 werd een emancipatoire kijk op de opvoeding belangrijker. Er kwamen nieuwe informatiestromen door de media, waardoor de vanzelfsprekende dingen nu ter discussie werden gesteld. Iedereen moest nu vooral zijn of haar eigen individuele mogelijkheden ontplooien. Begin jaren 90 waren omgaan met je eigen gevoelens, zelfvertrouwen en het ontwikkelen van je eigen persoonlijkheid belangrijke doelen voor ouders. In de opvoeding werden nu vooral mogelijkheden gegeven om je eigen potentieel te realiseren. Kinderen werden al vanaf hele jonge leeftijd als eigen individuen gezien. Een sterk punt van de emancipatoire visie is dat de opgroeiende jeugd zijn/haar potenties en individuele talenten optimaal kan benutten. Afkomst, achtergrond en sekse waren minder bepalend. Een nadeel is echter dat door deze visie individualisme kan ontstaan, doordat de sociale cohesie in de samenleving minder wordt.
In het begin van de 21e eeuw ligt de nadruk vooral op een participatoire visie. Kinderen en jongeren worden al op steeds jongere leeftijd gezien als gelijkwaardige medeburgers. Het belangrijkste doel hiervan is om sociale bindingen en sociale cohesie te creëren. Het wordt binnen het participatiemodel een probleem wanneer er geen bindingen ontstaan tussen sociale systemen en de jeugd. Het bijzondere aanbod wordt getracht onder te brengen in het reguliere aanbod, omdat men denkt dat participatie uiteindelijk leidt tot ontwikkeling. Segregatie zou leiden tot marginalisatie. Marginalisatie is het tegenovergestelde van participatie. Het participatiemodel gaat ervan uit dat zowel opvoeders als kinderen veel vaardigheden, tijd en energie hebben om te onderhandelen. Wanneer deze energie niet opgebracht kan worden of wanneer de vaardigheden er niet zijn, dan heeft het kind niets aangereikt gekregen, heeft het niets zelf mogen ontdekken en is het blijven steken in eindeloze discussies en onderhandelingen.
Er zijn drie modellen die altijd aanwezig zijn bij de alledaagse opvoeding. Deze modellen integreren in iedere situatie opnieuw, zodat ieder kind een unieke opvoeding krijgt. Individuele ontplooiing en daardoor actief bijdragen aan de samenleving zijn voorwaarden om te kunnen voortbestaan en zodat een samenleving ontwikkeld wordt waarin zoveel mogelijk burgers het de moeite waard vinden om te investeren. Een goede opvoeding wordt dus gevormd uit een functioneel profiel van assimilatie, emancipatie en participatie. Het belangrijkste opvoedingsdoel voor de samenleving is dat kinderen leren om actief en productief deel te nemen aan sociale banden die er binnen die samenleving zijn. Het dynamische karakter van participatie is de kern, waarbij conflicten, onderhandelen, regels stellen en deze bediscussiëren bij die dynamiek horen. De huidige kinderen moeten leren om als volwassenen te functioneren in een grotendeels onbekende samenleving.
Of een opvoeding en het opgroeien wel of niet slaagt, blijkt onder andere afhankelijk te zijn van omstandigheden waarin het moet plaatsvinden. De termen risicofactoren en protectieve factoren zijn handig om beter te kunnen begrijpen waar het mis gaat in de opvoeding en het opgroeien.
Een risicofactor is een kenmerk van kinderen of ouders, een omstandigheid of een gebeurtenis, waarvan met gedegen onderzoek is aangetoond dat er een verband bestaat met latere minder gewenste ontwikkelingsuitkomsten. Het gaat hierbij om factoren die een bepaalde voorspellende waarde hebben op het probleem. Belangrijk bij risicofactoren zijn de termen equifinaliteit en multifinaliteit. Equifinaliteit houdt in dat één probleem tijdens de latere ontwikkeling, voortgekomen kan zijn uit een heel aantal uiteenlopende risicofactoren. Multifinaliteit betekent het omgekeerde, namelijk dat één bepaalde risicofactor voor een reeks van verschillende problematische ontwikkelingsuitkomsten kan zorgen.
Een herhaaldelijk terugkerende bevinding in studies naar risicofactoren is dat er een lineair verband bestaat tussen het aantal risicofactoren binnen de opvoedingssituatie en de kans op een problematische ontwikkelingsuitkomst. Een lineair verband betekent dat wanneer het aantal risicofactoren toenemen, de kans op een problematische ontwikkelingsuitkomst steeds met een constante factor toeneemt. Met name langdurige armoede zorgt voor een opeenstapeling van risicofactoren, zoals minder responsief en meer autoritair opvoedgedrag, meer eenouderschap, gezinsstress, etc. Ook de sociaal-economische positie van buurtbewoners en de mate waarin buurtbewoners doorstromen in en uit de wijk, zijn van invloed op de schoolprestaties, gedragsproblemen en jeugddelinquentie. Coulon en collega’s hebben onderzoek gedaan naar kenmerken van wijken waarin gezinnen leefden. De beste voorspeller van mishandeling was verarming, wat onder andere gaat over het aantal huishoudens onder de armoedegrens, het aantal leegstaande woningen en het aantal alleenstaande moeders. Opvoedingslast en instabiliteit leverden ook een onafhankelijke en significante bijdrage aan de voorspelling van mishandeling.
Men richt zich in het overheidsbeleid vooral op risicofactoren. In het wetenschappelijke onderzoek is echter ook steeds meer aandacht voor protectieve (beschermende) factoren. Protectieve factoren zijn de kenmerken, omstandigheden of gebeurtenissen die bescherming bieden tegen negatieve invloeden. Dit kunnen kenmerken zijn van kinderen of ouders, of de context waarin de opvoeding plaatsvindt. Kinderen kunnen bijvoorbeeld een gemakkelijk temperament hebben of persoonlijk veerkrachtig zijn. Ouders kunnen een goede partnerrelatie hebben, of een evenwichtige persoonlijkheid. In de opvoedingscontext kunnen er veel steunende personen en goede sociale netwerken zijn. Sociale netwerken zijn de banden met de familie, vrienden, kennissen, etc.
De overdracht van de normen en waarden die gelden binnen een samenleving krijgt de laatste tijd vel aandacht. Waarden zijn positieve overtuigingen die richting geven aan iemands handelen. Normen zijn beperkende ‘regels’, die grenzen stellen aan iemands handelen. Bij een participerende kijk op de opvoeding worden waarden en normen continu overgedragen tijdens wederkerige processen tussen opvoeders en kinderen. De waarden en normen worden niet simpelweg geïmplanteerd, maar kinderen leren ze door dagelijkse interacties met hun opvoeders. Kinderen verwerven een basale maatschappelijke competentie, die omschreven wordt als omgaan met verschillen, tegenstellingen en conflicten door te proberen de problemen op te lossen. Wanneer iemand deze deugden niet, of maar een klein beetje bezit, kan dit zorgen voor verhoogde risico’s op delinquent gedrag en ander gedrag dat door de samenleving als ongewenst wordt gezien. Uit empirisch onderzoek naar de gezinsopvoeding blijkt dat er een sterke relatie bestaat tussen een positieve relatie tussen ouder en kind (mutually responsive relationship) en de ontwikkeling van het geweten bij kinderen. Een opvoeding die gericht is op participatie leidt tot het internaliseren van normen en tot de competentie om normen te zien als een keuze. Deze keuze kan door andere mensen soms net iets anders gemaakt worden, waardoor men probleemoplossend om kan gaan met verschillen. Deze visie stelt dus dat geweten en zelfbeheersing wel aan burgers kan worden uitgelegd of aan ze kan worden opgelegd, maar dat de burgers dit geweten en de zelfbeheersing niet per se internaliseren.
Add new contribution