Wat is statistiek?
Als gedragswetenschapper is het belangrijk om statistiek te begrijpen. Onderzoek wordt namelijk gedaan met empirische technieken, en statistiek is daar een essentieel onderdeel van. Wanneer je weet welke techniek in welke situatie toegepast moet worden, kun je statistiek op de juiste manier gebruiken. Statistiek staat voor de rekenkundige procedures waarmee informatie georganiseerd, opgesomd en geïnterpreteerd kan worden. Door statistiek kun je informatie op een compacte manier noteren. Statistiek heeft twee doelen: het organiseren en opsommen van informatie zodat onderzoeksresultaten bekend gemaakt kunnen worden en het beantwoorden van onderzoeksvragen die de onderzoeker voorafgaand aan het onderzoek heeft opgesteld. Veel studenten hebben moeite met statistiek, vandaar deze overzichtssamenvatting waarin alle belangrijkste onderwerpen die vaak terugkomen staan uitgelegd. Statistiek is niet om van in paniek te raken, maar zonder studeren wordt het wel erg moeilijk. Hopelijk maakt dit overzicht statistiek voor jullie wat duidelijker.
Basisbegrippen
Onderzoek wordt meestal gedaan om het verband tussen variabelen te ontdekken. Een variabele is een eigenschap of conditie die veranderlijk is of verschillende waarden heeft voor verschillende individuen, bijvoorbeeld leeftijd. Dit zijn persoonsvariabelen. Het kunnen ook eigenschappen van de omgeving zijn, zoals temperatuur, het worden dan omgevingsvariabelen genoemd. Variabelen worden vaak aangegeven door middel van letters, bijvoorbeeld variabele X en variabele Y. Er zijn verschillende soorten variabelen. Een onafhankelijke variabele is een variabele die gemanipuleerd wordt door de onderzoeker. Dit bestaat vaak uit twee of meer condities waaraan de proefpersonen worden blootgesteld. De afhankelijke variabele is de variabele die geobserveerd wordt nadat de onafhankelijke variabele is gemanipuleerd. Dit laat zien wat het effect van de verschillende condities van de onafhankelijke variabele is Vaak wordt een controlegroep gebruikt bij een experiment. Deze groep krijgt geen behandeling of een placebo, om te zien of er daadwerkelijk een verschil is tussen de experimentele conditie en de controlegroep. Variabelen kunnen ook onderverdeeld worden in discrete en continue variabelen. Een discrete variabele bestaat uit verschillende categorieën. Een klas kan bijvoorbeeld bestaan uit 18 of 19 leerlingen, maar niet uit 18,5 leerling. Tussen twee waarden kan dus niets zitten bij een discrete variabele. Bij een continue variabelen zijn er oneindig veel mogelijke waarden die vallen tussen twee geobserveerde waarden. Denk hierbij aan lengte of gewicht.
Veel variabelen die onderzocht worden zijn hypothetische constructen, denk bijvoorbeeld aan zelfvertrouwen. Deze constructen zijn niet direct meetbaar. Om deze variabelen toch te kunnen meten, moeten er definities aan verbonden worden die wel onderzocht kunnen worden. Intelligentie kan bijvoorbeeld onderzocht worden met behulp van een IQ test. Een operationele definitie beschrijft hoe een construct onderzocht moet worden. Honger kan bijvoorbeeld beschreven worden als de staat waarin iemand verkeert als diegene 12 uur of langer niets gegeten heeft. Dit is een operationele definitie.
Soorten onderzoek
Wetenschappers kunnen gebruikmaken van vier soorten onderzoekstechnieken om hypothesen te testen:
- Beschrijvend onderzoek (‘descriptive research’): bij dit soort onderzoek worden de gedragingen, gedachten en gevoelens van een groep individuen beschreven. Ontwikkelingspsychologen proberen bijvoorbeeld het gedrag van kinderen van verschillende leeftijden te beschrijven.
- Correlationeel onderzoek (‘correlational research’): bij dit soort onderzoek wordt de relatie tussen variabelen bestudeerd. Met correlationele onderzoeken kunnen echter geen uitspraken gedaan worden over oorzaak-gevolgrelaties.
- Experimenteel onderzoek (‘experimental research’): in dit geval wordt een variabele gemanipuleerd (de onafhankelijke variabele) om te bekijken of dit veranderingen in gedrag veroorzaakt (de afhankelijke variabele). Als dit inderdaad het geval is, dan kunnen we concluderen dat de onafhankelijke variabele hier de oorzaak van is. Het belangrijkste aan een experiment is dat een variabele wordt gemanipuleerd.
- Quasi-experimenteel onderzoek (‘quasi-experimental research’): van deze onderzoekstechniek wordt gebruikgemaakt als wetenschappers een variabele niet kunnen manipuleren. Denk in dit verband bijvoorbeeld aan sekse of leeftijd. De wetenschapper onderzoekt dan de effecten van een variabele of gebeurtenis die op natuurlijke wijze voorkomt en niet gemanipuleerd kan worden. Quasi-experimenten geven niet zo veel zekerheid als echte experimenten.
Het onderzoeksproces
Het onderzoeksproces is op te delen in zeven stappen:
- Selecteer een onderwerp.
- Baken dit onderwerp af en maak het specifiek. Je kijkt hierbij naar eerder gedaan onderzoek (de literatuur) over dit onderwerp en je stelt een specifieke vraag.
- Maak een plan om de onderzoeksvraag te beantwoorden, en bekijk welke onderzoekstechniek hiervoor het meest geschikt is.
- Verzamel data om een antwoord op je vraag te vinden.
- Analyseer de data. Je gaat bij deze stap patronen in de data zoeken.
- Interpreteer de data – verleen er betekenis aan
- Publiceer het onderzoek en informeer anderen over je vondsten.
Deze stappen zijn zelden zo strikt van elkaar gescheiden: onderzoek doen is een interactief proces waarbij verschillende stappen door elkaar heen lopen en je soms terug moet gaan naar eerdere stappen van het proces.
Basissymbolen
Een aantal handige symbolen die vaak zullen terugkomen op een rijtje:
Steekproef | Naam | Populatie |
---|---|---|
$\bar{X}$ | gemiddelde | $\mu$ |
$S^2$ | variantie | $\sigma^2$ |
$S$ | standaard deviatie | $\sigma$ |
$p_s$ | proportie | $p_O$ |
$r_{xy}$ | correlatie | $\rho_{xy}$ |
$\hat{Y}$ | afhankelijke variabele | $Y$ |
$\hat{\beta}_x$ | beta | $\beta_x$ |
Soorten statistiek
Er zijn verschillende soorten statistiek die zich bezig houden met het beschrijven van data. Beschrijvende statistieken worden gebruikt om de data te beschrijven. We kunnen gemiddelden berekenen, de scores in een grafiek uitbeelden en op zoek gaan naar extreme scores. Inferentiële (‘gevolgtrekkende’) statistieken gaat over het maken van inferenties over de populatie op basis van een bepaalde steekproef. Door middel van inferentiële statistieken proberen we hier antwoord op te geven. Wanneer een meting betrekking heeft op de gehele populatie, heet het een parameter. Wanneer het alleen betrekking heeft op de steekproef, is het een statistiek. Statistieken zijn dus schattingen van wat de parameter zal zijn.
Meetschalen
Onderzoekers maken gebruik van vier verschillende meetschalen, die hieronder benoemd en uitgelegd worden.
- De nominale schaal: de simpelste meetschaal is de nominale schaal. In dit geval dienen getallen slechts als labels. Metingen op de nominale schaal categoriseren en labelen de observaties van de onderzoeker. Het getal 1 kan bijvoorbeeld voor ‘man’ staan en het getal 2 voor ‘vrouw’. Met getallen op de nominale schaal kunnen dus geen berekeningen worden uitgevoerd, omdat het slechts labels zijn.
- Een ordinale schaal bestaat uit een set van categorieën die in een duidelijke volgorde georganiseerd zijn. Je kunt deelnemers aan een zangwedstrijd bijvoorbeeld op volgorde zetten van beste tot slechtste op basis van het applaus dat ze ontvangen. We kunnen echter niet perfect beoordelen hoeveel meer applaus de ene zanger dan de andere heeft ontvangen.
- Bij de intervalschaal is wel sprake van ‘echte’ getallen. Gelijke verschillen tussen getallen op de schaal reflecteren gelijke verschillen in sterkte. Bij deze schaal is echter geen sprake van een nulpunt: je kunt bijvoorbeeld niet spreken van een afwezigheid van lengte. Doordat er geen nulpunt is, kunnen we de getallen op de intervalschaal niet vermenigvuldigen of delen.
- De laatste schaal is de ratioschaal. Hierbij is wel sprake van een nulpunt. Hierdoor kun je observaties optellen, aftrekken delen en vermenigvuldigen. Voorbeelden van ratioschalen zijn gewicht en reactietijd.
- 1966 reads
Add new contribution