Vergelijkend Internationaal Privaatrecht (HC/WG/Literatuur)

Vergelijkend en internationaal privaatrecht BA3

 

Hoorcollege week 1: “Introductie in de rechtsvergelijking”

Waarom gaan we kijken naar internationaal privaatrecht? Je kunt dan historisch verklaren hoe het komt dat er rechtsverscheidenheid is in de wereld en die vaststelling dat niet alle rechtsstelsel het zelfde zijn, die heb je nodig om te begrijpen waar het vakgebied “internationaal recht” vandaan komt. Het is namelijk anders dan de naam doet vermoeden geen internationaal recht. Het is een nationaal recht dat de nationale rechter toepast als hij niet weet welk recht op een bepaalde verhouding toegepast moet worden. Het internationaal privaatrecht is dus van toepassing op conflictenrecht.

 

Natuurwetten: universele wetten die voor iedereen en overal toepasbaar is.

 

Het verhaal van Genesis.

Het gaat hier om het verhaal over de Babylonische spraakverwarring. Mensen wilden een toren bouwen die tot aan de hemel zou rijken, maar dat vonden sommige mensen niet zo fijn. De toren is toen door hen ingestort. Vanaf die tijd is er een Babylonische spraakverwarring. Vanaf dat moment zijn alle volkeren gevlucht uit Babylon en zijn zich vervolgens gaan verspreiden. Zij hebben allen hun eigen taal gaan spreken zodat ze elkaar niet langer meer konden verstaan. Dit is een mythologisch verhaal. Waar het voor ons om gaat is dat het recht ook een spraakverwarring kent die niet vanzelf sprekend hoeft te zijn. Bijvoorbeeld: property is niet hetzelfde als eigendom. Property is in juridische zin is ook niet hetzelfde als ons juridische begrip bezit. Property betekent veel meer “in een relatie staan tot”. Hier zou jij je dus makkelijk in kunnen vergissen. Iedereen heeft een taaleigen ontwikkeld.

 

Echter, ongeacht het feit dat ieder zijn taaleigen heeft, bouwen we wel voort op een gemeenschappelijk fundament. Het gemeenschappelijke fundament dat Justinianus alle wetten in één wetboek heeft samengevat in de 6de eeuw. Het omvat de digesten (jusristenrecht), de codex (keizerrecht) en de instituten (elementair leerboek voor onderwijs). Met zijn allen hebben ze kracht van wet en zijn ze ook exclusief. Er is geen recht buiten dat wetboek. Waarom is dit zo belangrijk? Omdat het recht in West-Europa in ieder geval op het continent voortbouwt op dat Romeinse wetboek van de 6de eeuw. We hebben dus altijd in termen gedacht van een wetboek. In Engeland is dit niet de standaard neiging om te grijpen naar een wetboek. Hun standaard neiging is te kijken naar rechterlijke uitspraken. Dit is een totaal andere bron van het recht. Hier begint het verschil.

 

Wat gebeurde er toen het Romeinse rijk was gevallen?

In het westen ontstaat er een staat van chaos, want niemand is zijn leven nog zeker. Het rijk valt uiteen in allerlei stammen en zij nemen ieder hun eigen recht mee, maar als je een romein bent dan is nog steeds het romeinse recht op jou van toepassing. De consequentie daarvan is dat het nooit, zelfs niet in de dark ages, echt helemaal weg is geweest in West-Europa. Er liepen namelijk altijd nog wel romeinen rond. Niettemin gaat er wel een deken overheen van lokale eerste stammen rechten. Deze kunnen anders zijn dan het romeinse recht.

 

Het romeinse recht is straight forward: als je een contract sluit met iemand, dan heb je dat met die persoon en met niemand anders. Vervolgens kan je jouw eigendom inroepen tegenover iedereen. Dus in dit geval zal de koop huur breken. Dit is nu in onze tijd niet meer het geval. Er is een deken over het romeinse recht gelegd van lokale stammen en later lokale gewoonterechten. Dat betekent dan dat je te maken hebt met rechtsversplintering. Echter, “geen twee systemen van gewoonterecht zijn gelijk, maar geen twee systemen zijn geheel verschillend”. Het probleem zit er in als je juristen wil gaan opleiden, want als zo een jurist bijvoorbeeld in Parijs gaat studeren en hij zou daar alleen maar het gewoonterecht van Parijs krijgen dan kan hij alleen maar daar gaan werken. Dus dat heeft geen zin. Wat doet men daaraan? Op de universiteiten wordt niet het lokale gewoonterecht bestudeerd, maar het romeins recht. Dat is de grote stap geweest van West-Europa en het losscheuren van de gewoonterechtelijke traditie. De verbinding tussen alle gebieden wordt gelegd door de status die het romeinse recht overal heeft. Overal wordt natuurlijk eest het gewoonterecht toegepast voor zover hen dat bekend is, maar als dat vaag/onduidelijk is dan grijpen ze terug op het romeinse recht. Dat verdringt het gewoonterecht. Het is dus het romeinse recht is een gemeenschappelijk recht (ius commune), omdat het de boel bij elkaar houdt en uit autoriteit van de rede.

 

In heel het westen kan men een revindicatie instellen voor zowel roerende als onroerende zaken. Dit geldt niet voor common law. Hier kun je de revindicatie alleen instellen voor onroerende zaken  (land), maar dit geldt ook niet eens tegenover iedereen. Het gaat dus totaal op een andere manier.

 

De structuren in de verschillende wetboeken van verschillende landen blijft hetzelfde. Het zijn namelijk allemaal afstammelingen van het romeinse recht, daar liggen de wortels. Alleen de inkleuring van bepaalde wetten is anders. Dit zorgt voor lokale verschillen, omdat wetgevers iets nationaals willen doen.

 

Common law & Civil law: verschillen:

  1. Positie van de universiteiten (doctrine):

    1. Aan de universiteiten had het geen enkele zin om lokaal gewoonterecht te gaan onderwijzen. De juridische opleiding is dus gebaseerd op het onderwijzen van het romeinse recht. Dit wordt in heel Europa gedaan. Zelfs in Engeland. Dus dit is niet een reden waarom Engeland gebruik maakt van de common law en de rest ongeveer van de civil law. De positie van de universiteiten verschilt dan tussen Engeland en Europa in die zin dat de Engelse universiteiten wel mensen in het romeinse recht opleidden, maar nooit de rechtspraktijk hebben kunnen domineren. In Europa was de voorwaarden om de advocatuur uit te oefenen een juridische graad aan de universiteit. Dat betekent dus  een graad in het romeinse recht. Dat nu was in Engeland niet het geval. Hiervoor kijken we naar het volgende puntje, namelijk de opleiding van juristen (advocaten en rechters).
  2. Opleiding van juristen (advocaten en juristen):
    1. Zij waren in Europa dus allemaal universitair geschoold. Voor inspiratie en toepasbaar recht keken ze allereerst naar het wetboek. In geval van twijfel van bepalingen over de interpretatie keek je naar het commentaar van de leraar. Hij is bij uitstek de autoriteit die uitleg geeft over de wet. Waarom is dit niet zo in Engeland? Dat heeft te maken met de opleiding van de juristen in Engeland. In Engeland hebben ze een gilde van advocaten (de Inns of court). Dit is een middeleeuws gilde systeem waar de advocaten zich verenigden en bij elkaar kwamen om samen te eten en te drinken. Je kon alleen het vak van de advocaat uitoefenen in Londen (alleen die plek had je) als je bij een van de 4 gilde was aangesloten. Dit heb je in Europa nergens. Een universitaire graad was in Engeland dus niet nodig. In het heden is het nog steeds zo dat een diploma niet echt toegevoegde waarde heeft. Dit systeem werkt omdat deze mensen een vrij strek institutioneel identiteit hebben. Dat uit zich op twee manieren:
      1. Door het gebruik van een eigen taal. Denk aan het voorbeeld van de Law French. Die gildes probeerden zichzelf af te zonderen van de rest van de samenleving en actief de universiteiten buiten de deur te houden door in hun eigen jargon/taal te communiceren. Dit was Engels met een heel zwaar frans accent.
      2. Je kunt het recht in de gildes alleen maar leren door heel veel aantekeningen te maken. De huidige generatie schrijft vervolgens de aantekeningen van de voorgaande generatie over. Dit had je niet in Europa. Die aantekeningen worden gemaakt naar aanleiding van een rechtszaak. Het mondelinge oordeel van de rechter wordt opgeschreven. Vervolgens werden ze getypt. Dit heeft ervoor gezorgd dat je al in de 13de eeuw jurisprudentie had in Engeland. Rechterlijke uitspraken zijn hier kenbaar uit. Zo weet je wat het recht is, door te kijken wat de rechters in de praktijk doen. In vergelijking met Europa, daar grijpen ze naar een wetboek, niet naar een rechterlijke uitspraak. Waarom niet? Rechters motiveerden namelijk hun uitspraken niet. Dit ging door tot in de 19de eeuw. Hierdoor ontstond er geen systeem van jurisprudentie.
  3. Juridische redenering (deductie & inductie):
    1. Een regel in een wetboek is opgebouwd op een logische manier. Denk hierbij aan art. 6:162 BW. Iemand heeft pas een onrechtmatige daad gepleegd als hij aan een aantal voorwaarden heeft voldaan. Dus we pakken een feitencomplex en een regel en vervolgens gaan we de feiten invullen in de regel en dan komt er een conclusie uit. Wij denken dus vanuit de algemene regel. De feiten worden aan die algemene regel gehangen en daaruit komt een conclusie naar voren, het recht. Dit is deductief redeneren. Een common lawyer pakt het niet op de manier aan. Je hebt een feitencomplex en dan kijk je of er in een vergelijkbaar feitencomplex al is een keer iets is gezegd door een common lawyer. Vanuit de gedachte dat gelijke gevallen gelijk behandeld moeten worden, als de feiten ongeveer hetzelfde zijn en geen van de feiten is relevant verschillend, dan moet het recht ook hetzelfde worden toegepast. Dat betekent dat je minder rekening houdt met het systeem. Het recht vloeit uit de feiten voort en niet uit de regel (common law). Dit is inductief denken.
  4. Rechtsbronnen (wetboek & precedent):
    1. Hier hebben we al heel veel over gezegd. Wij in Europa zijn geneigd om naar een wetboek te grijpen, terwijl ze in Engeland kijken naar de rechters uitspraken. Common law betekent gewoonterecht. Common law is heel technisch gedefinieerd “the costum of court”. Wat de common law rechters besluiten in een common law rechtbank, niet in een zaak maar in een aan een doorlopende rijen van gelijke zaken met een gelijke feitencomplex. Dus een zwaluw maakt in de common law geen zoon. Een zwaluw is geen recht. Het is de costum of the court die de common law vormt. De costum of court wordt weer gevormd door de verschillende rechtbanken. De civil law is abstract geformuleerd op basis van regels. Civil lawyers gaan deductief te werk. Dat betekent ook dat zij vanuit hun discipline collectief te werk gaan.
      1. Dus een civil lawyer kijkt naar de wet en de regels. Hier zit de autoriteit in de regel opgesloten die door een rechter wordt toegepast.
      2. De common lawyer kijkt naar de individuele feiten en stelt aan de rechter om in een heel vergelijkbaar geval misschien al iets gezegd heeft. De common law hangt aan de autoriteit van de rechter die een uitspraak doet. Hier is appel vaak niet mogelijk. Want er is al een rechter die een uitspraak heeft gedaan. Common law vind je in rechterlijke uitspraken.
  5. Inrichting van de civiele procedure (jury &writ):
    1. Hier vind je het fenomeen “trial by battle”. In de middeleeuwen (Dark ages) had in bijna heel Europa de mogelijkheid om in een rechtszaak (private zaak) te vragen om een godsoordeel. Dit is dat er een priester wordt geroepen en er wordt iemand in het water gegooid. Als hij naar boven kwam was hij schuldig en als hij zonk was hij onschuldig. Dit mocht op een gegeven moment niet meer van de kerk (1215). Hierna kwam de trial by battle. Ook hier oordeelde God. Je zette 2 mensen tegen elkaar. Degene die het overleeft had het recht aan zijn kant. Dit ging door tot in de 17de eeuw. Bij de Kings Bench was er sprake van een jury, the 12 angry men. Daar kon je niet vragen om een godsoordeel. De jury gaat over het feitelijk bewijs, de rechter over de procedure. De feitelijke vaststelling wordt gedaan door de jury. Een proces in de common law is een trail. Dat betekent dat je iets afweegt, namelijk de vraag wat er feitelijk is voorgevallen en vervolgens besluit je daar iets over. Hier is geen hoger beroep mogelijk, want er hebben namelijk al 12 mannen naar het feitencomplex gekeken. Het proces in de civil law is een proces. Eerst komt er een eis dan komt er een conclusie van antwoord, repliek, dupliek en nadat er heel veel stukken zijn uitgewisseld kan er misschien mondeling worden geprocedeerd.
      1. Common law = one-day event vanwege de jury.
      2. Civil law = een proces.

The trial by jurt is in Engeland afgeschaft, maar in de VS heb je er nog mee te maken. Waar concurreerden de rechtbanken => de manier van waarheidsvinding (trial by battle & trial by jury), maar ook op het gebied waar je op kon vorderen (specifieke rechtsvorderingen). Dit wordt in de common law een “Writ” genoemd. Je moest eerst naar de rechter toe en kreeg je een procesformulier met alle informatie over de vordering. Nadat je het hebt ingevuld heb je een recht op een vordering. Je hebt dus niet een recht en daarom een ingang in de rechtbank.

De bruiklener geeft een zaak niet terug, dan stel je een “writ of detinue” in.

  1. Verhouding tot de wetgever (billijkheid & equity):

    1. Wij gaan ervan uit dat de fundamentele regel komt van een wetgever en wordt toegepast door een rechter. 99% van wat wij doen conformeert aan dat patroon. Civil law manier van denken: de rechter is de spreekbuis van de wet. Hij mag geen algemene regels zelf geven, dat ontbreekt aan hem qua legitimiteit. Het primaat ligt dus bij de wetgever. De Engelsman is geneigd tot een objectieve uitleg van overeenkomsten. Dit is geen Haviltex (wederzijdse verwachtingen van partijen).

      1. Equity is in onze tijd trustrecht.

 

Vanaf 1066 is er in Engeland 1 koning en 1 rechtsstelsel die formeel eigenaar is van al het land. Dit jaartal is zo vroeg om een eenheidsstaat te hebben dat het romeinse recht geen enkele kans had om ene voet aan de grond te krijgen. Tegen de tijd dat het romeinse recht wordt gerecipieerd in Europa zijn er in Engeland al rechtbanken en is er al een advocaten opleiding en is het recht al opgetekend in jurisprudentie. Het romeinse recht komt voor Engeland te laat.

 

Werkgroep week 1:

Vraag 1a) Common law = dit is een systeem dat gebaseerd is op het Engels recht. Het is een wet- en rechtsvorming op basis van gewoonterecht. Er wordt in dit systeem gebruik gemaakt van rechterlijke uitspraken, jurisprudentie, en niet van een wetboek. Het kan verwijzen naar een jurisprudentie van een gemeenschappelijk land. Bovendien kan de term eenvoudig ook verwijzen naar de wet die een groter aantal mensen gemeen hebben.

Common law => equity & Stature.

Equity => hier wordt er gekeken naar het geweten. Set van regels die zich naast de common law heeft ontwikkeld en ze zijn gebaseerd op het geweten. Het begint bij de Lord’s Chancellor. Het bestaat naar de common law. Denk hierbij aan de trust.

Statute => dit is geschreven recht. Het is gewoon een wet. Een wet die door het parlement in het leven is geroepen.

 

In de common law speelt de Statute een minder belangrijke rol dan in de civil law.

 

Vraag 1b) Civil law = het systeem van deze landen is gebaseerd op het romeins recht. Hier wordt er gebruik gemaakt van een wetboek. Het wetboek was een mix tussen het romeins recht en lokaal recht. Tenslotte, binnen een bepaald rechtsstelsel, kan “civil law” verwijzen naar gebieden zoals contracten en het recht inzake onrechtmatige daad, waarbij het wordt onderscheiden van strafrecht en publiekrecht.
Hier staan publiekrecht en privaatrecht tegenover elkaar. 
 
Vraag 2) Allereerst is de juridische redenatie anders. In de common law wordt er inductief geredeneerd en in de civil law wordt er deductief geredeneerd. Vervolgens is er ook een verschil in de rechtsbronnen. Civil law grijpt eerst naar een wetboek. Hier staan alle gecodificeerde wetten in. In een common law land wordt er gebruik gemaakt van rechterlijke uitspraken, precedent. Hier heeft men geen wetboek. 
Zie het tabel voor de verschillen. 
 
Vraag 3) Civil law landen hebben verschillende rechtbanken voor verschillende soorten rechtsgebieden. Men moet kijken naar de regel die voorschrijft welke rechtbank bevoegd is om een oordeel te vellen over het geschil. We maken hier dus gebruik van een wetboek. In civil law landen komen schriftelijke procedures vaker voor en hebben voorrang op ene mondelinge getuigenis. Vervolgens is ook de rechtszaak opgedeeld in meerdere procedurele stappen.
Civil Law: hier maken we een duidelijk onderscheid tussen materieelrecht en procesrecht. Procesrecht ten diensten staat van het materiele recht. Het idee is dat ik een sub recht ontleent aan een overeenkomst en dat ik dat vervolgens in rechte kan afdwingen en daarbij wordt je geholpen door het procesrecht. Het procesrecht werkt dus steunend. Gerechtelijke procedure vindt plaats voor een of meerdere gerechtelijke magistraten. 
Procedures: schriftelijk. Deze procedure loopt heel lang. Het is een opgeknipte procedure. De rechter heeft een vrij sturende rol. Dit houdt in dat de rechter bijvoorbeeld bepaalt of er meer bewijs mag worden geleverd ect. 
Vonnis: je beslist op basis van de wet. Deze worden gekenmerkt door 1 uitspraak. De rechtbank spreek als 1 geheel. Wij hebben geen verschillende visies op een oordeel. Wat de rechters individueel vinden daar komen wij niet achter. Ze spreken als geheel. 
Appel: als je het er niet mee eens bent wat de rechtbank heeft besloten kan je in hoger beroep.
 
In een common law land werd er een onderscheid gemaakt tussen common law & equity rechters. Om te bepalen welke rechter er bevoegd was werd er gekeken naar de actie die werd ingesteld. Hier werd er dus geen onderscheid gemaakt tussen publiek- en privaatrecht. Het feit dat er in common law landen geen wetboek is, zorgt ervoor dat men zal zoeken naar een uitspraak die al eerder is gevormd over een bijna zelfde geval. Een common law trial is een one-day event. Het is een enkele mondelinge behandeling waarbij alle bewijsmiddelen ontvangen zijn. 
Common Law: wordt gekenmerkt door een systeem van “writs”. Dit  is een procesingang. Hetzelfde als de formula in het Romeins recht. Er is maar een beperkt aantal “writs” die ziet op een beperkt aantal situaties. Conclusie: alleen als er een “writ” bestaat voor een bepaalde juridische situatie kun je ook zeggen dat iemand een recht heeft. Dus alleen als je een rechtsingang hebt dan kun je afdwingen. In een systeem van “wrist” vloeit het materiële recht voor uit het procesrecht. Deze zijn niet los te koppelen van elkaar. Als je geen ingang hebt, dus geen “writ”, dan heb je ook geen recht. Als je de writ had gehaald kwam je bij een andere rechter, een lekenrechter (juryrechtspraak). Dit lijkt op het klassieke Romeinse recht voor de codificatie. Tegenwoordig zijn beide methodes afgeschaft in Engeland. De juryrechtspraak bestaat nog wel in Amerika. 
Procedure: mondeling. Het is een one-day trial. Je moet in een keer de hele zaak behandelen. Dit is nog steeds zo. Dat betekent dat alles op de zitting plaats vindt, zoals het horen van getuigen. De rechter in zo een procedure heeft een andere rol dan in de civil law. De rechter is een scheidsrechter. De rechter is niet bezig met getuigen horen, aanspreken of vragen stellen. Het zijn juist de partijen die alles aandragen op zitting. 
Vonnis: deze rechters oordelen voor zichzelf. Het gaat om een “opinion” (opinie). Het gaat vervolgens vooral om de redenen die ze geven. Vaak zie je dat de rechters zich dan bij elkaar aansluiten. Als je het niet eens bent dan schrijf je een “dissenting opinion”. 
Appel: Hier is er minder ruimte voor appel. 

 

Vraag 5a)  Beide systemen zijn opgebouwd door middel van het hebben van discussies over zaken. Een tweede en aanverwant kenmerk is dat juridische ontwikkeling zich concentreert rond bepaalde vormen van actie; juridische discussies hadden betrekking op remedies in plaats van op regels. In beide systemen kon een aanklager alleen een actie voor het verkrijgen van een document van een magistraat overleggen om het precieze type claim dat hij beweerde te identificeren. Dit was de formule die werd toegekend door de praetor in Rome en de uitspraak van de kanselier in Engeland. Ten derde: de klassieke procedure van zowel Romeins recht als gewoonterecht verdeelde rechtshandelingen in twee fasen; de eerste was gewijd aan het identificeren van de juridische kwestie die de partijen verdeelde en de tweede was gewijd aan het bewijs en de beslissing van die kwestie een van de partijen. In beide systemen hadden de leken het laatste woord. Een vierde gelijkenis betreft de aard van de beschikbare remedie. Een belangrijk gevolg van het geven van het laatste woord aan de leek was de beperking van het verheffing dat ze konden geven aan een succesvolle pleiter. Het enige wat je kon krijgen is schadevergoeding. Een vijfde gelijkenis betreft de categorisering van de wet afgeleid door juristen uit de remedies. In beide systemen werden twee verschillende rechtsgebieden waargenomen: enerzijds de traditionele regels, die star en moeilijk te veranderen waren, en anderzijds een flexibeler geheel van regels gebaseerd op ideeën van eerlijkheid en rechtvaardigheid. Deze laatste waren het ius-honorarium van de Romeinse praetor en de gelijkheid van de Engelse Chancellor.

 

Vraag 5b) Het is een systeem dat elementen heeft van beide jurisdicties, namelijk common law en civil law. Denk hierbij aan Zuid-Afrika.

 

Vraag 5c)

 

Aantekening werkgroep week 1:

 

Civil Law

Common Law

Rechtsbron

Het wetboek

Jurisprudentie (rechtersrecht, ook wel case law genoemd)

Wijze van redeneren

Deductief

Inductief

Positie rechter

Spreekbuis van de wet

Rechtsvinder

Positie wetenschap

Invloedrijk

Invloed beperkt

Interpretatie/verhouding wetgever rechter

Wet Algemene Bepalingen art. 11, de rechter past alleen de wet toe.

Restrictief uitleg

 

Essentiele verschil tussen civil and common law: civil law gebruik je een wetboek en bij de common law kijk je naar de jurisprudentie. In de civil law is gebaseerd op het Romeins recht en common law niet.

 

Hoe komt het dat de civil law verspreid is geraakt: ten eerste door de kolonisatie en ten tweede is het vrijwillig overgenomen door andere landen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan Japan en Turkije. Dit noemen we een legal transplant. Dit is letterlijk een transplantatie van een wetboek naar een ander land. Turkije heeft zich laten inspireren door het Zwitserse wetboek en Japan door het Duitse wetboek.

 

Omdat Justinianus met de codificatie is gekomen, kennen wij nog steeds een wetboek.

 

De Hoge Raad heeft steeds meer een rechtsvormende taak in ons rechtsstelsel, daarom kan je niet echt meer zeggen dat de rechter de mond is van de wet. Ze worden steeds actiever.

 

Doctrine of precedence (precedenten werking): Er moet een vaste lijn zijn binnen de rechtspraak. Lagere rechters moeten de lijn volgen van de hogere rechters. Het idee is dat als een rechter zich geconfronteerd ziet met een soort gelijk feitencomplex, is hij verplicht aan de uitspraken van de hogere rechters en zijn eigen uitspraak. Binding van de rechter aan precedenten aan zichzelf of van hogere rechter voor zover het gaat om soort gelijke gevallen.

 

De Supreme court is niet gebonden aan zijn eigen beslissingen. Hij kan wel op zijn eigen beslissingen terug komen.

 

Statute (wet):

Civil law: beoogt om het hele recht te codificeren.

Common law: hij vaak gericht op een specifieke onderdeel van het recht. Denk hierbij aan de “Sale of goods act”. Dan gaat het meestal nog om codificaties van beslissingen van rechters die al in zaken zijn gegeven.

 

Common law: hier gaat de rechter opzoek naar precedenten die bij een ongeveer soort gelijke geval passen. Vaak kan je niet spreken van een juiste of onjuiste toepassing van het recht. Het idee van de onjuiste toepassing komt minder voor in common law dan in civil law. Er is wel enige toegang tot de hoogste rechter, maar vaak dus niet.

 

Wat brengt dat verschil mee in de rechtspraktijk?

Civil law: je pakt je wetboek erbij, bijvoorbeeld art. 6:162 BW. Vervolgens ga je de elementen in het artikel toetsen aan de feiten die zich hebben voorgedaan en dan kom je tot een beslissing. Dit noemt men deductie. Je hebt een regel en je kijkt of de feiten onder die regel passen, daarna kom je tot een beslissing. De rechter is hier spreekbuis van de wet. De rechter is hier dus een wetstoepasser. De rechters hebben hier niet echt een persoonlijkheid. Want wij kijken normaal niet naar welke rechter de beslissing heeft genomen, maar alleen naar de beslissing die is gegeven.

Common law: Je gaat eerst kijken naar wat de feiten zijn. Vervolgens trek je daaruit het juridische probleem, de rechtsvraag. Daarna gaat de rechter kijken of er precedenten zijn voor dit soort feitencomplexen. Dit doet de rechter niet alleen. In deze procedure worden precedenten ook door partijen aangedragen. De rechter hoeft het dus niet in zijn eentje te doen. Vervolgens kiest de rechter een precedent en komt daarna tot een beslissing. Dit noemt men inductie. De common law rechter is een rechtsvinder. Hij is altijd bezig met rechtsvinding. De rechters zijn echt persoonlijkheden. Het zijn mensen met persoonlijk aanzien.

 

Verschil in de wetenschap: in de civil law is de wetenschap invloedrijker dan in de common law. De wetenschap is in de common law traditioneel beperkt. Dit is historisch zo gegroeid. Dit heeft te maken met de Receptie van het Romeinse recht. In de 11de eeuw zijn de Digesten teruggevonden in Europa. Hier wordt vervolgens onderwijs uit gegeven. Dit is een groot succes. Steeds meer mensen willen hierin les krijgen. Hieruit ontstaat het fenomeen “de universiteit”. Deze Digsten zijn van de 6de eeuw. Toen was het gecodificeerd door Justinianus. Deze moesten echter nog worden aangepast aan de tijd van toen. Er werden “glosse” (kanttekeningen) gemaakt door hoogleraren. Dit noemt men geleerd recht. Dit recht werd in het onderwijs onderwezen.

 

Interpretatie/verhouding tussen wetgever en rechter:

Civil law: de rechter mag de wet niet op zijn billijkheid toetsen. Echter, onze wetten worden door de rechter niet restrictief gelezen. Men kent verschillende interpretatie mogelijkheden (historisch of grammaticale).

Common law: hier moet men restrictief uitleggen. Het opschrijven van regels of creëren is in dit optiek al een inbreuk op de common law. Wetten zijn hier de uitzondering. Dit brengt met zich mee dat de rechter de wet zo restrictief mogelijk moet uitleggen, presumption of the authorization of the law genoemd. Contracten worden objectief uitgelegd. De rechter kijkt naar de bepaling in het contract en leest erin wat een onafhankelijke derde het zou interpreteren. Dus geen Haviltex. Dit is iets voor de civil law (redelijk over en weer van elkaar hadden kunnen verwachten).

 

Equity in Engelse recht is niet hetzelfde als R&B tussen de verhoudingen van partijen. Het is iets anders. Als een Engelse het heeft over de Lord’s Chancellor: geschillen beslechten op basis van equity. Het rechtsgevoel/geweten. Hij probeert te beslissen naar wat wij zouden noemen “redelijkheid en billijkheid”. Als een brit het over equity heeft dan heeft hij het niet over de maatstaf van de Lord’s Chancellor. Regels die zijn gebaseerd op de uitspraken van de Lord’s Chancellor. Dit zijn dus equity-regels.

  • Tegenwoordig worden common law en equity regels in Engeland toegepast door de rechters.

 

Equity heeft 2 rechtsfiguren voorgebracht: 1. de trust => daar kun je alles mee. Bijna elke relatie kun je in een vorm van een trust gieten.  2. Injunctions: een bevel uitvaardigen.

 

Literatuur aantekening week 1

Document 1:

Het kernidee van de rechtsvergelijking is dat de diversiteit van de juridische systemen in de wereld niet willekeurig is, maar dat groepen van landen gemeenschappelijke kenmerken hebben op het gebied van juridische geschiedenis en positieve regels.

 

A. Terminologie:

In grote lijnen zijn common law-landen rechtsstelsels waarvan de wetgeving is gebaseerd op Engelse wetgeving (jurisprudentie), terwijl civielrechtelijke landen worden beïnvloed door Europese continentale tradities. Civil law is gebaseerd op het Romeins recht.

Binnen de common law-landen kunnen we weer een onderscheid maken tussen “common law” en “equity”.

De term gewoonterecht (“common law”) kan ook verwijzen naar de jurisprudentie van een common law-land, onderscheiden van het statuut van de wet dat van meer moderne oorsprong is. Bovendien kan de term eenvoudig verwijzen naar de wet die een breder scala van mensen gemeen hebben, te onderscheiden van plaatselijke wetten. Civil law kan vervolgens ook verwijzen naar bepaalde rechtsgebieden, bijvoorbeeld onrechtmatige daad, te onderscheiden van strafrecht/publiekrecht.

 

In de 6de eeuw werd het recht gecodificeerd door keizer Justinianus. In de 11de eeuw kreeg dit Romeins recht leven in het continent Europa. Hierbij horen de volgende 3 kenmerken: Ten eerste: universiteiten ondersteunden de receptie van de kamerwet, aldus werd de veelvuldige beschrijving van het burgerlijk recht als "geleerde wet" uitgelegd. Ten tweede: de ontvangen Romeinse wet was een gebruikelijke wet die de nationale grenzen overstijgt, die de lokale gewoonterechten vervangt of tenminste aanvult. Ten derde: de justitiële handhaving van de wet werd onder strikte controle van de staat gehouden om corruptie te voorkomen en een uniforme toepassing van de wet te waarborgen.
 
Door de codificatiebeweging in Europa heeft ervoor gezorgd dat er divergenties bestaan van de wetten. 
 
De oorsprong van common law: in 1066 was William the Conqueror gekroond tot koning van Engeland. William gebruikte een feodaal systeem van grondbezit en een nieuw rechtssysteem om het land te controleren en de wet te verenigen. Het rechtssysteem was gebaseerd op gestandaardiseerde actievormen, die de basis van het gewoonterecht werden, “writs” genoemd. 

 

De rol van de wet en de interpretatie ervan:

Er is een verschil tussen common law-codificaties en die in civielrechtelijke landen. De hoofdcodes van de civielrechtelijke landen volgen het idee van de Verlichting om een ​​duidelijke, coherente, systematische, op zichzelf staande en volledige behandeling van bepaalde takken van het recht te bieden.

In de common law-wereld is het UCC beïnvloed door een civiele wetgevingsstijl voor het opstellen van wetgeving. Dit is echter de uitzondering, aangezien codificaties in common law-landen meestal consolidaties zijn van eerdere jurisprudentie met slechts enkele pogingen om de onderwerpen te systematiseren. Tegenwoordig is een gebruikelijk instrument van civielrechtelijke interpretaties het beschouwen van de historische achtergrond van de wet om de intentie van de wetgever volledig te effectueren. Als de wil van de wetgever niet duidelijk is, kan de interpretatie ook gebaseerd zijn op het objectieve doel van de wet.

In het gewoonterecht (common law) richt de wettelijke interpretatie zich traditioneel op de tekst, tenzij dit tot een absurd resultaat zou leiden. Toch is het van belang dat de belangrijkste bron van het gewoonterecht traditioneel jurisprudentie is. Dus, zoals de wet van de wet wordt beschouwd als de uitzondering heeft de neiging om te worden smaller in het common law dan in het burgerlijk recht landen.

Bovendien, terwijl in civielrechtelijke landen rechters hun redenering graag willen verankeren in de gecodificeerde wet, zouden rechters volgens het gewoonterecht op meer ad hoc wijze verwijzen naar het wettelijk recht, zelfs wanneer een bepaald onderwerp zwaar gecodificeerd is.

 

De rol van rechtbanken:

Juridische wetgeving maakt het omgekeerde beeld. In de common law hebben processen niet alleen de functie om een individueel conflict op te lossen, maar zijn rechterlijke beslissingen een middel om de wet van onderuit te ontwikkelen.

Aangezien eerdere zaken worden beschouwd als bindende precedenten, passen rechters bovendien de door henzelf gemaakte wetgeving toe.

Rechters in civielrechtelijke landen redeneren erg moeilijk. Zoals in het vorige gedeelte is uitgelegd, hebben zij meer vrijheid bij de interpretatie van de wettelijke wetgeving. Maar zodra dit is voltooid, wordt er gezegd dat het alleen maar wettoepassers zijn.

Zo zijn, in tegenstelling tot het gewoonterecht, in het burgerlijk recht de feiten van de zaak slechts relevant voor zover zij betrekking hebben op de betrokken rechtsregel.

 

Welke soorten rechtbanken bestaan er?

Civielrechtelijke landen hebben meestal verschillende rechtbanken voor verschillende rechtsgebieden. Dit stamt uit de Romeinse wet die strikt onderscheid maakte tussen de zaken van de staat en die van de individuen.

Traditioneel maken common law-landen onderscheid tussen rechters voor common law en gelijkheid, afhankelijk van de gebruikte vormen van actie. Common law-landen hebben geen onderscheid gemaakt tussen gerechtshoven voor privaatrechtelijk en publiekrechtelijk recht.

In civielrechtelijke landen is de mogelijkheid van hoger beroep doorgaans uitgebreider: het eerste niveau van beroepsrechtbanken mag niet alleen de wet maar ook de feiten opnieuw onderzoeken. Dan is een tweede hoger beroep mogelijk.

In de landen met een gewoon common law-regime zijn er vaak ook meerdere niveaus van rechtbanken. In de gewoonterechttraditie kunnen beroepsprocedures echter niet worden gebruikt om de feiten opnieuw te onderzoeken en het is vaak aan het oordeel van de rechter om toestemming te verlenen om in beroep te gaan.

 

Wat is de gemiddelde vorm van civiele procedures?

Een common law-rechtszaak is traditioneel één enkele orale gebeurtenis waarbij alle bewijsmateriaal wordt ontvangen. In civielrechtelijke landen neigen schriften meestal vaker, geven schriftelijke documenten de voorkeur boven mondelinge getuigenissen en wordt het proces verdeeld in meerdere procedurestappen.

 

Hoe worden beoordelingen geschreven?

Wanneer rechters in panels beslissen, rijst de vraag of de rechtbank met één stem spreekt of dat er individuele overeenstemmende of afwijkende meningen kunnen zijn. In het algemeen gebruiken civielrechtelijke gerechten de eerste optie, waarbij ze af en toe een uitzondering maken voor constitutionele hoven, terwijl common law-rechtbanken de tweede gebruiken.

Verschillen in stijl van oordelen kunnen ook verband houden met de verschillen in juridisch redeneren. Common law-uitspraken geven een gedetailleerd overzicht van de feiten en de redenering is indictief, discursief en pragmatisch.

De stijl van de beslissingen in burgerrechtelijke landen weerspiegelt hun meer deductieve manier van redeneren, evenals de prevalentie van een gespecialiseerde loopbaanrechtspraak. Er wordt minder nadruk gelegd op feiten, wat duidt op een concept van rechtvaardigheid dat meer betrekking heeft op algemene principes dan op de bijzonderheden van elk individueel geval.

 

Welk effect hebben oordelen?

In zowel burgerlijke als common law-landen zijn vonnissen bindend tussen de partijen in de rechtszaak. Dus onderwerpen aan beroepen, zal er geen tweede proces over dezelfde kwestie tussen dezelfde partijen.

Een typisch kenmerk van common law-landen is dat beslissingen niet alleen individuele gevallen bepalen, maar ook precedenten zijn voor toekomstige gevallen. Dit heeft het voordeel dat het zorgt voor consistentie en voorspelbaarheid, bij gebrek aan uitgebreide codificaties. Tegelijkertijd kan de redenering van geval tot geval ervoor zorgen dat de wet aanpasbaar is aan veranderende omstandigheden.

In civielrechtelijke landen is het traditionele uitgangspunt dat eerdere rechterlijke uitspraken niet bindend zijn en dat jurisprudentie geen rechtsbron is. In sommige civielrechtelijke landen zijn er speciale wetten die besluiten van de hoogste rechtscolleges bindend maken.

 

Diversiteit op het continent Europa:

Het rechtssysteem van continentaal Europa kan geen uniforme moderne versies van het Romeinse recht beschouwen. Moderne civielrechtelijke landen kunnen regels hebben die precies het tegenovergestelde zijn van het Romeinse recht. Denk hierbij bijvoorbeeld aan “koopt breekt geen huur”. In de Romeinse tijd brak koop wel gewoon de huur.

 

Document 2:

Belangrijke overeenkomsten tussen common law en civil law:

Ten eerste: beide systemen werden opgebouwd tijdens de discussie en de beslissing van zaken, en de wet werd gezien als in essentie recht ontdekt door debatten tussen deskundigen over bepaalde feitenreeksen eerder dan als algemene regels vastgelegd door een wetgevende macht. Het gaat er om dat in beide systemen het grootste deel van de wet feitelijk voortkwam uit de geregistreerde casussen.

Een tweede en aanverwant kenmerk is dat juridische ontwikkeling zich concentreert rond bepaalde vormen van actie; juridische discussies hadden betrekking op remedies in plaats van op regels. In beide systemen kon een aanklager alleen een actie voor het verkrijgen van een document van een magistraat overleggen om het precieze type claim dat hij beweerde te identificeren. Dit was de formule die werd toegekend door de praetor in Rome en de uitspraak van de kanselier in Engeland.

Ten derde: de klassieke procedure van zowel Romeins recht als gewoonterecht verdeelde rechtshandelingen in twee fasen; de eerste was gewijd aan het identificeren van de juridische kwestie die de partijen verdeelde en de tweede was gewijd aan het bewijs en de beslissing van die kwestie een van de partijen. In beide systemen hadden de leken het laatste woord.

Een vierde gelijkenis betreft de aard van de beschikbare remedie. Een belangrijk gevolg van het verlaten van het laatste woord voor de leek was de beperking van het reliëf dat ze konden geven aan een succesvolle pleiter. Schadevergoeding was de enige remedie.

Een vijfde gelijkenis betreft de categorisering van de wet afgeleid door juristen uit de remedies. In beide systemen werden twee verschillende rechtsgebieden waargenomen: enerzijds de traditionele regels, die star en moeilijk te veranderen waren, en anderzijds een flexibeler geheel van regels gebaseerd op ideeën van eerlijkheid en rechtvaardigheid. Deze laatste waren het ius-honorarium van de Romeinse praetor en de gelijkheid van de Engelse Chancellor.

 

Het meest voor de hand liggende kenmerk van het moderne burgerlijk recht in de ogen van een common law-advocaat is dat het gecodificeerd is. Justinianus decreteerde dat dit Corpus Iuris de hele wet bevatte en dat er geen verwijzing naar eerdere bronnen zou moeten worden gemaakt. Een ander opvallend kenmerk aan het moderne burgerlijk recht is dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen het privaat- en publiekrecht.

 

De civielrechtelijke opvatting van de geschreven wet als de enige bron van privaatrecht en de gulle systematische aard van moderne civielrechtelijke codes liggen achter de redenering die het burgerlijk recht kenmerkt. Burgerrechtelijke redenering kan losjes worden omschreven als deductieve redenering, waarbij men uitgaat van een breed beginsel, uitgedrukt in algemene termen, vervolgens de feiten van het specifieke geval in overweging neemt en ten slotte het beginsel op de feiten toepast om tot een conclusie te komen. Zo geven rechters in het algemeen in het algemeen geen afwijkende meningen en is elke rechtbank die van de rechtbank als geheel.

In de common law is geen formulering van een regel definitief. Wat gezaghebbend is, is niet wat er wordt gezegd, maar wat wordt besloten. Het gewoonterecht heeft dus een open einde, omdat de nieuwe afdelingen van bestaande regels op elk moment door de rechtbank kunnen worden onthuld, maar het bestaat niet als een geheel van materie dat verschilt van wat de rechtbanken hebben besloten.

 

De procedure:

Onder de contradictoire procedure van de “common law” is een proces een soort mondelinge strijd waarbij elke partij, gesteund door zijn eigen getuige, de andere op een vaste dag confronteert. Ze moeten hun bewijs in het openbaar bekendmaken. De rechter is een scheidsrechter en zorgt ervoor dat de vragen aan de getuigen relevant zijn en dat de methode van het verhoor eerlijk is; hij neemt zelf geen vragen op.

De typische procedure van de civiele wet lijkt daarentegen geen rechtszaak te hebben in deze zin. Integendeel, er is een reeks vergaderingen en schriftelijke communicatie tussen de partijen. Hoewel de partijen zelf vragen stellen waarop hun tegenstander zou moeten antwoorden, worden de vragen, althans formeel, door de rechter gesteld. Iedereen weet van tevoren welk punt hij gaat raisen. De rechter ziet zijn functie om de ware basis van het geschil te ontdekken, om alle aspecten van de zaak aan het licht te brengen.

Wanneer een gewoonterechtadvocaat vraagt waar de zaak over gaat, denkt hij aan de feiten, met het oog op het vaststellen van de materiële omstandigheden van de zaak en om aan te tonen dat zij binnen de reikwijdte van de ene regel vallen, behalve de andere. Wanneer een civielrechtadvocaat vraagt waar de zaak over gaat, verwijst hij naar de juridische kwestie die op een algemene manier is gedefinieerd. Het probleem komt pas echt naar voren naar mate men verder is in het proces.

 

Bewijs:

Het gewoonterecht heeft een voorkeur voor publiciteit over geheimhouding en voor mondelinge getuigenissen over schriftelijk bewijs. In de civiele wet wordt verondersteld dat de getuige wordt belemmerd door het vooruitzicht dat wat hij zegt publiekelijk kan worden aangevochten en dat het eerder geneigd is de waarheid privé te vertellen voor een rechter die hem vanuit een neutraal punt bevraagt.

 

Hoorcollege week 2: “Bezit & eigendom van roerende zaken naar civile law & common law”

Het verschil tussen common law en civil law heeft niet alleen te maken met de verschillende bronnen van het recht (rechtersrecht of wettenrecht), maar het heeft ook te maken met de interpretatie van die bronnen en er blijken allerlei historische factoren te zijn die verklaren waarom er verschillen zijn ontstaan.

 

We gaan in deze week kijken naar de manier waarop het recht wordt geconstrueerd in de common law en civil law jurisdicties.

 

Bezit en eigendom van roerende zaken naar Civil Law:

Zoals wij ongetwijfeld al weten bestaat er in de civil law een scherp verschil tussen bezit en eigendom. Ulpianus zegt zelfs dat eigendom niets te maken heeft met bezit. Het is een totaal ander begrip. Bezit is namelijk en feit. Je kunt door waarneming vaststellen of iemand voldoende macht uitoefent om hem te kunnen kwalificeren als bezitter en of hij die macht voor zichzelf uitoefent. Aan dat feit koppelt het recht een aantal consequenties. Het is dus niet zomaar een feit, maar een feit met rechtsgevolgen. De vraag wie bezitter is, is een feitelijke vraag. de vraag wie de eigenaar is, in civil law jurisdicties, juridisch van aard. Eigendom is een recht en je kunt hem niet waarnemen.

 

Het procesrecht is leidend voor de ontwikkeling van het materieel recht. “Remedies precede rights”. De rechtsvordering en de precieze inbedding daarvan gaat vaak vooraf aan de constructie van het materiële recht. Het is pas na de middeleeuwen gebeurd dat we dit andersom zijn gaan formuleren. Je bent nu een eigenaar, daardoor heb je een recht en dus ook een rechtsvordering. Maar historisch gezien komt de rechtsvordering eerst. In de procesvorm van de Romeinen was er geen sprake van een eiser of een gedaagde. Je had twee mensen die een ding vastpakken en ze zeggen vervolgens dat die zaak van hen is en de rechter moet dan beslissen. Wat de rechter niet hoeft te achterhalen is wat nu precies de waarheid is. dat betekent dat de oorspronkelijke Romeinse procesvorm geen onderscheid maakt tussen bezit en eigendom. Het enige wat je hoeft aan te tonen is dat je een beter recht op een zaak hebt dan de ander, en niet het beste recht. Dit is vervolgens veranderd en de revindicatie is geïntroduceerd. Dat is dus een uitvinding geweest. Een nieuw rechtsmiddel. Door een procesformulier in te vullen stelt de eiser dat hij de eigenaar van de zaak is. Opeens moet je niet meer bewijzen dat je een beter recht hebt dan de ander, maar dat het aan jou toebehoord en dat jij het beste recht heb op die zaak. Hier wordt voor het eerst een scheidding gemaakt tussen de eiser en de gedaagde. De revindicatie veronderstelt dus een scheiding tussen eigendom en bezit. De gedaagde bevindt zich in een betere positie dan de eiser, want hij kan achterover leunen en toekijken of de eiser zijn stelling kan bewijzen. Kan hij dat niet dan gat de gedaagde er van door met de zaak. Dat betekent dat je vervolgens een onderscheid gaat maken tussen actieve legitimatie (je moet eigenaar zijn om een revindicatie te kunnen winnen) en passieve legitimatie (de eigenaar die geen macht heeft speelt de passief gelegitimeerde bezitter aan tot afgifte). Dit leidt tot de conclusie dat het Romeinse recht een scherp onderscheid tussen bezit en eigendom, die het meest duidelijke bij de revindicatie naar voren komt.

 

De civil law benadering is dus dat eigendom het beste recht is op een zaak. De bezitter is geen rechthebbende, want dat is degene die de feitelijke heerschappij uitoefent en die heerschappij dan voor zichzelf uitoefent.

Het bezit vervult in de civil law een drietal functies:

  1. Revindicatie: de bezitter is degene die wordt aangesproken in een revindicatie om de zaak af te geven. Hij is de gelukzalige bezitter. Hij kan achterover leunen. We hebben het over de processuele functie van bezit, want de bezitter wordt vermoed eigenaar te zijn. Dus dit werkt voor de gedaagde. Hier gaat het niet over de feiten, maar over het recht.

    1. Processuele functie: bewijs.
  2. Verjaring: de bezitter te goeder trouw wordt na verloop van tijd eigenaar. Hier hoef je alleen maar te bewijzen dat je gedurende een bepaalde tijd in bezit bent geweest van de zaak. Denk bijvoorbeeld aan de toe-eigening. Dit is een originaire wijze van eigendomsverkrijging. Toe-eigening is bijvoorbeeld iets oprapen wat aan niemand toebehoort.
    1. Materiële functie: verkrijging.
  3. Het bezitsinterdict: dit is een manier om de problemen die de revindicatie met zich meebrengt (bewijzen van de beschikkingsbevoegdheid) te vermijden. Het feit dat iemand een macht uitoefent over een zaak leidt niet tot een recht. Dit is een kortlopende procedure. Het enige wat bewezen moet worden bij het instellen van een bezitsinterdict is dat ik macht had en dat de gedaagde daar kwalijk inbreuk op heeft gemaakt. Bij een bezitsinterdict gaat het niet over het recht, maar over de feiten. Bezitsbescherming kent een termijn van 1 jaar. Een rechtsvordering moet dan binnen dat jaar worden ingesteld. Wat als je te laat bent? Geen paniek, dan stel je gewoon een revindicatie in.
    1. Politionele functie: bescherming.
      1. Uti possidetis: bezit toegewezen zoals het nu ligt (onroerende zaken);
      2. Utrubi: bezit toegewezen zoals het merendeels was in het afgelopen jaar (roerende zaken);
      3. Unde vi: bezit toegewezen om geweld ongedaan te maken.

Voorbeeld 1:

B heeft een zaak gestolen van A, daarmee wordt een kwalijk inbreuk gemaakt op het bezit van A. A kan een revindicatie instellen, maar dat wil hij liever niet doen want daarvan is de bewijslast veelte zwaar. Met een bezitsinterdict kan hij hetzelfde resultaat bereiken. Het kwalijk bezit van B wordt niet beschermd.

  • Vitieus (gestolen) bezit wordt niet beschermd.

Voorbeeld 2:

Hetzelfde scenario als in voorbeeld 1 aan de orde is, maar nu wordt vervolgens B bestolen door C. Kan B nu een bezitsinterdict instellen tegenover C? B is een dief, maar in een bezitsinterdict gaat het helemaal niet om de vraag of B eigenaar is of niet, het gaat alleen maar om de vraag of B het bezit had en of daar inbreuk op is gemaakt. Dus “ja”, B kan een bezitsinterdict instellen tegenover C. Een bezitsinterdict werkt relatief.

 

Bezit en houderschap:

Als je bezit puur feitelijk houdt, dan heb je een probleem met relaties waarin er macht wordt uitgeoefend voor iemand anders. Als je bezit puur feitelijk houdt en scherp afzet tegen eigendom, dan gaat het bezit met degene die daar toevallig de macht over heeft. Dat betekent ook dat jij je rechtsmiddelen kwijt bent. Dit is de belangrijkste reden om bezit en houderschap te gaan onderscheiden.

 

Voorbeeld:

A verhuurd aan B en die zaak wordt gestolen door C. Dan is de vraag; wie kan er optreden tegen C?

Stel dat je het bezit puur feitelijk houdt, dan moet je vaststellen dat met het verhuren van de zaak ook het bezit is overgegaan. Dan is het dus aan B om een bezitsinterdict in te stellen tegen C. B zal dit niet doen, want hij beroept zich gewoon op overmacht tegenover A omdat hij geen vermogensbelang heeft. Het is dus in deze casus A die het liefst tegen C een actie zou willen instellen om zijn vermogensbelang te beschermen.

 

Von Savigny: de klassieke bezitsleer

Hij maakte een onderscheid tussen corpus (heerschappij) en Animus (bezitswil). Bezit wordt verkregen door corpore et animo. Dit is een feitelijke daad van inbezitneming met de wil om de macht van de zaak voor jezelf uit te oefenen.

 

Omdat er een onderscheid is gemaakt tussen bezitter en houder kan een eigenaar tegen een dief een bezitsinterdict instellen of een revindicatie EN een actie uit onrechtmatige daad. Daarnaast heeft hij nog een rechtsvordering uit contract tegen de houder, namelijk B. De Bruiklener, B, kan niks ondernemen. De zaak is niet van hem, want zijn vermogen wordt niet aangetast, dat raakt hem niet. Dus heeft hij daarom geen rechtsvordering.

 

Bezit en eigendom van roerende zaken naar Common Law:

Hier is er geen scherpe scheiding tussen eigendom en bezit. In de common law gaat het in 90% van de gevallen niet om de vraag wie eigenaar is van een zaak, maar om de vraag wie de bezitter is van de zaak. Dus in het algemeen gaat het over de bescherming van het bezit en niet van eigendom. De oorsprong van de common law ligt in het Germaanse recht. In het Germaanse eigendomsbegrip, bestaat eigenlijk geen eigendom. Dat kende ze niet (The Dark Ages).

 

Eigendom = title.

Property = een juridisch belang bij de zaak.

Possession = bezit.

 

Rechtmatigheid en onrechtmatigheid:

In de common zijn alle vorderingen ter bescherming van roerende zaken, de vorm hebben van vorderingen uit onrechtmatige daad. Met als consequentie dat je alleen bij hele hoge uitzonderingen je goed terug kreeg. Bijna altijd krijg je de waarde van het goed als schadevergoeding uitgekeerd. Er is niet iets als een vordering als de revindicatie zoals het Romeinse recht dat kent. Je spreek juist iemand aan met een persoonlijke rechtsvordering, omdat hij zich kwalijk heeft gedragen tegenover jou. Dat betekent ook dat zo een vordering binnen een redelijk termijn moet worden opgelost. In het Germaanse recht was er een termijn van drie dagen, verandert een gestolen goed in iets dat van jou is. Dat betekent dat je een recht op een zaak, zelfs in het geval van een diefstal, maar drie dagen kunt uitoefenen en daarna komt de schending van de vrede. Anders gezegd: eigendom en bezit liggen in het Germaanse recht heel dicht bij elkaar. Consequentie daarvan is, dat als jij het bezit vrijwillig afstaat aan iemand anders, je daarmee ook de eigendom afstaat aan diegene. Je hebt dus geen aanspraak meer op de zaak/zaken die je vrijwillig hebt afgegeven, bijvoorbeeld in bruikleen. Je hebt alleen nog maar een aanspraak op degene aan wie je de zaak hebt gegeven, op grond van het contract. Dus de zaak die je hebt gegeven ben je kwijt.

 

Het Engels recht bouwt voor ongeveer 90% voort op het Germaanse recht. Het verschil zit hem in die andere 10%, dat de Engelse wel een eigendomsbegrip kennen en de Germanen niet.

 

Het bezit geeft recht op bescherming tegen inbreuken. Iedere inbreuk op een bezit levert een OD op.

Title geeft recht op afgifte. Een weigering van afgifte leidt tot een onrechtmatige daad.

 

Bailment = houderschap.

De eigenaar kan zijn eigendom opeisen van iedereen.

 

Literatuur aantekeningen week 2:

Document 3:

Het Romeins recht kent drie soorten rechtsmiddelen:

In het Romein recht was er een scherp onderscheid tussen eigendom en bezit. De rechtsvordering waarmee de eigenaar zijn zaak kon terugeisen was de revindicatie (1). De eiser, de eigenaar, moest dan bewijzen dat hij met uitsluiting van ieder ander tot de zaak was gerechtigd.

 

Echter, omdat die bewijslast van de eigenaar om de revindicatie te doen slagen best wel zwaar was, kwam de praetor met een alternatief, bezitsinterdicten (2).  Er zijn vier soorten bezitsinterdicten:

  1. Uti Possidetis: Bezit toegewezen zoals het nu ligt (voor onroerende zaken);
  2. Utrubi: Bezit toegewezen zoals het merendeels was in het afgelopen jaar (voor roerende zaken);
  3. Unde vi: Bezit toegewezen om geweld ongedaan te maken;
  4. Exceptio vitiosae possessionis: Verweer voor met geweld (vi), heimelijk (clam) of ter bede (precario) door de eiser verworven zaak.

De procedure was gericht op het bezit van de zaak. De eiser kon volstaan met het bewijs van het feit dat hij, op tijdstip van de bezitsstoornis, in het bezit was geweest van de zaak en dat hij daarop een betere aanspraak had dan de gedaagde. Zo een vordering werd afgewezen, als de gedaagde zich erop kon beroepen dat de eiser zijn bezit “door geweld, heimelijk of ter bede” van de gedaagde had verkregen.

 

De actio Pauliana (3): dit is de actie van de verjaringsbezitter en deze hoefde daarom slechts te bewijzen dat hij het bezit van de zaak te goeder trouw en krachtens een geldige titel had verkregen.

(Zonder bezit, geen verjaring)

 

Of iemand een bezitter was, was een feitelijk vraag en werd dus niet beheerst door het recht, maar door verkeersopvattingen.

Bezit en houderschap:

Situatieschets: vrijwillige afstand van de feitelijk heerschappij aan iemand, bijvoorbeeld door bruikleen, aan wie de eigenaar niet de bedoeling had de eigendom over te dragen:

  • Het standpunt naar Engels recht: de eigenaar verliest met de feitelijke heerschappij tevens ook het bezit, maar hij houdt zijn recht op het bezit.

    • Houder is hier een bezitter.
  • Het standpunt naar Romeins recht: de eigenaar verliest zijn bezit niet. De eigenaar was nog steeds de bezitter, maar alleen zonder feitelijk heerschappij over de zaak. Degene met de heerschappij over de zaak wordt daarom een (blote) houder genoemd. Zo kon de eigenaar zijn verjaring voortzetten.
    • Houder is hier geen bezitter.

 

Hoe verkrijg je bezit?

Wij verkrijgen bezit door ons de feitelijke heerschappij (corpus) te verschaffen, met de bedoeling die voor ons zelf uit te oefenen, bezitswil (animo). Heeft hij die wil niet dan is hij een houder. Beide elementen zijn tegelijkertijd vereist, en dientengevolge kan een houder geen bezit verkrijgen door een “bezitswil” aan te nemen: hij zal ook nog een daartoe strekkende daad van feitelijke inbezitneming dienen te verrichten, bijvoorbeeld door het recht van de eigenaar tegen te spreken. Want niemand kan voor zichzelf de grondslag van zijn feitelijke heerschappij wijzigen.

 

Terwijl het bezit dus “corpore et animo” wordt verkregen, behoudt men het bezit “solo animo”. Dus enkel en alleen door de daartoe strekkende wil te behouden: een bezitter verliest zijn bezit niet door dor de feitelijke heerschappij af te staan aan een houder.

 

Bezitsverschaffing (dus geen eigendomsoverdracht):

De traditio => deze geschiedt door de zaak die het object daarvan is daadwerkelijk ter hand te stellen aan de ontvanger.

De traditio symbolica => de verkoper stelt de koper/ontvanger in staat de daadwerkelijke heerschappij over de zaak uit te oefenen, bijvoorbeeld door hem de sleutel van het huis te geven.

De traditio ficta => de verschaffing van het bezit wordt afgeleid uit de strekking van daarop gerichte verklaringen. Deze bezitsverschaffing is niet het gevolg van een feitelijke of symbolische daad, maar van een op bezitsverschaffing gerichte verklaring.

 

Brevi manu => een levering met de korte hand: het (juridische) bezit wordt verschaft aan degene bij wie zich ook reeds die feitelijke heerschappij bevindt. Houder wordt hier bezitter.

CP => waarbij de juridische bezitter na de levering de feitelijke heerschappij behoudt. Bezitter wordt hier houder.

 

Wanneer een houder de zaken die aan hem waren toevertrouwd op zijn beurt afstond aan een onderhouder, dan werd het juridisch bezit van de bezitter daardoor niet beïnvloed, zelfs niet wanneer de onderhouder van diens bestaan niet op de hoogte was: de bezitter verloor zijn bezit niet en wel omdat de onderhouder voor de houder hield, die weer voor de bezitter hield. Het zakelijk recht had naar Romeins recht altijd zaaksgevolg.

 

Bezit in het Germaanse recht:

Er bestond geen duidelijk onderscheid tussen eigendom en bezit. Vervolgens kende het Germaanse recht geen van de bezitsbeschermingsactie te onderscheiden rechtsvordering die op het recht was gebaseerd, zoals de Romeinsrechtelijke revindicatie. Door vrijwillig afstand te doen verloor hij het bezit. De eigenaar hield alleen nog maar een recht van persoonlijk aard tegen degene aan wie hij de zaak had afgestaan. Ten aanzien van derden gold nu dat degene die het bezit had, gezien werd als eigenaar.

 

Rechtspositie van de houder:

Houders die een zaak krachtens een zakelijk recht onder zich hebben: een zakelijk recht is absoluut en werkt tegenover iedereen. Hier is dus geen probleem.

De vraag naar rechtsbescherming van de houder met een persoonlijk recht tot een zaak, heeft tot zijn beschikking een actie uit onrechtmatige daad door beschadiging aangebracht door een derde & een actie op grond van diefstal tegen derden.

 

Document 4: Eigendom en bezit naar Common law

“Real property-recht” = common law.

“Personal property-recht”= civil law.

 

De ontwikkeling van het “zakenrecht” is in Engeland langs twee gescheiden wegen gegaan, die van het onroerend goed-recht en die van het roerend goed-recht. Het Engelse “zakenrecht” is sinds de geboorte van de common law gefixeerd geweest op het recht met betrekking tot land.

 

Roerende goederen:

Traditioneel worden alle vermogensbestanddelen die niet als onroerend kunnen worden gekwalificeerd, aangeduid door het begrip “chattels”. Dit zijn meer dan alleen roerende zaken die voor menselijke beheersing vatbaar zijn. Chattels worden daarom onderscheiden in “real” en “personal”. Vervolgens wordt de “personal chattel” weer onderverdeeld door Blackstone in:

  1. “chattels in possession” en;

    1. Hieronder verstaat men roerende lichamelijke zaken. Naar Romeins recht “tangibles” of “goods” genoemd (roerende) zaken.
  2. “chattels in action”.
    1. Hieronder verstaan we de persoonlijke rechten die hun oorsprong vinden in een (verbintenis scheppende) overeenkomst, een rechtmatige of onrechtmatige daad. Naar Romeins recht “intangibles” genoemd.

 

Eigendom en bezit van roerende zaken:

Zoals we weten maakt het civil law een scherpe scheiding tussen eigendom en bezit, terwijl het roerend goed-recht van de common law, een heldere scheiding tussen eigendom en bezit niet of nauwelijks kent. Een zwaard, een ploeg of een bijl “behoorden toe aan” (of “waren van”) de persoon die deze roerende zaken feitelijk in zijn bezit had. Het common law kent daarom ten aanzien van roerende zaken geen rechtsvordering uit een revindicatie actie die het Romeinse recht wel kent. Vormen van bezit worden in de common law beschermd door middel van een onrechtmatige daad van de gedaagde die gebaseerd zijn op “tort”-acties.

 

Als iemand vrijwillig afstand had gedaan van zijn feitelijke heerschappij, zonder daarbij de bedoeling te hebben daardoor de “eigendom” over te dragen, impliceerde de ouder Germaansrechtelijke voorstelling dat de feitelijke bezitter ten aanzien van de hele wereld, behalve zijn contractspartij, als eigenaar diende te worden aangemerkt. Het Germaanse recht kende ten aanzien van roerende zaken geen bezitsbeschermingsacties. De eigenaar hield niet meer dan alleen een recht van persoonlijke aard over.

 

De onrechtmatige daad werd niet gezien als een schending van het “recht” van de eigenaar, maar als een inbreuk op de feitelijke heerschappij van de bezitter.

 

Onvrijwillig bezitsverlies:

Diefstal was niet alleen een onrechtmatige daad, maar ook een misdrijf en het was, naar het toenmaals geldende recht, de regel dat een burgerlijke zaak alleen maar tegen een dief aanhangig kon worden gemaakt nadat hij strafrechtelijk was berecht. Nadien was er niemand meer die aansprakelijk kon worden gesteld omdat de dief al was opgehangen en zijn bezittingen door de Kroon waren geconfisqueerd. Deze regel bleef tot de 17de eeuw van kracht. Daarna kon de bestolenen een civiele vordering (“trespass”) instellen tegen de dief, maar ook tegen ene vinder. Het enige wat de eiser moest bewijzen is dat hij een beter recht op et bezit had dan de gedaagde (dief/vinder).

 

Bailment:

Dit impliceert nu dat degene die de feitelijke heerschappij over een roerend goed met die bedoeling verschaft (de “bailor”) daardoor geen houder, maar het bezit verschaft aan de ander (de “bailee”).

 

De houder heeft geen bezit en ook geen zakelijk recht: zijn rechtspositie wordt daarom op het continent in de regel uitsluitend bepaald door het verbintenissenrecht, niet door het zakenrecht.

 

Naar Engels recht is het niet de juridische bezitter die door middel van een CP het bezit verschaft aan een derde van goederen die zich onder een houder bevinden, maar het is de “bailee” die door middel van zjn CP het bezit aan de derde verschaft.

 

De “Sale of Goods Act” maakt de bevoegdheid van de verkoper om de koper aan te spreken tot betaling van de koopprijs afhankelijk van zijn bereidheid en bekwaamheid tot levering. Zo zal daarom een verkoper, wiens goederen zich onder een “bailee” bevinden, slechts bevoegd zijn om van de koper betaling van de koopprijs te vorderen wanneer de “bailee” zich bereid heeft verklaard om voor de koper te houden.

 

Eigendomsoverdracht:

Er bestaat een geheel van rechtsregels over de eigendomsoverdracht van roerende zaken (“goods”) op grond van de titel koop of op grond van de titel schenking. Over het algemeen kan gezegd worden dat het op de eigendomsoverdracht toepasselijk recht in beginsel verschilt al naar gelang de aan de overdracht ten grondslag liggende titel.

 

Werkgroep week 2:

Vraag 1a) Revindicatie => de eiser hoefde niet te bewijzen dat hij een beter recht op de zaak had dan de gedaagde, maar dat hij met uitsluiting van ieder ander tot de zaak was gerechtigd, met andere woorden dat hij in absolute zin het beste recht op de zaak had.

Actio Pauliana => zij was een actie van de verjaringsbezitter en deze hoefde daarom slechts te bewijzen dat hij het bezit van de zaak te goeder trouw en krachtens een geldige titel had verkregen.

Bezitsinterdict roerende zaken: Untrubi => bezit toegewezen zoals het merendeels was in het afgelopen jaar.

Zie ook aantekeningen van week 2.

 

Vraag 1b) De common law kent ten aanzien van roerende zaken geen met de Romeinsrechtelijke revindicatie te vergelijken rechtsvordering. Het roerend goed-recht van de common law kent geen helder onderscheid tussen eigendom en bezit. Het bezit wordt beschermd door middel van op een onrechtmatige daad van de gedaagde gebaseerde “tort”-acties. Het enige dat de eiser moet bewijzen is dat hij een beter recht op het bezit heeft dan de gedaagde.

Zie ook aantekeningen van week 2.

 

Vraag 2) Er bestond in het Germaanse recht geen duidelijk onderscheid tussen eigendom en bezit. Sterker nog, veelal werd bezit gelijkgesteld met eigendom. Door vrijwillig afstand te doen verloor hij het bezit. De eigenaar hield alleen nog maar een recht van persoonlijk aard tegen degene aan wie hij de zaak had afgestaan. Ten aanzien van derden gold nu dat degene die het bezit had, gezien werd als eigenaar.

De begrippen eigendom en bezit vielen in de Germaanse recht samen.

Stel A geeft een boek aan B en B geeft het door aan C. A heeft hierdoor niet meer de eigendom over dat boek en heeft ook gen vordering tegenover C of de zaak. A heeft alleen nog maar een persoonlijke vordering tegenover B uit contract.

 

Ius tertii = right of a third party.

Vraag 3a) Naar het Romeins recht: is een revindicatie mogelijk? Nee, want ze zullen nooit kunnen bewijzen dat ze eigenaar zijn en de politie weet al wie de echte eigenaar is.

De actio publiciana? Het gaat hier om gestolen zaken dus daarom kunnen ze ook niet worden aangemerkt als verjaringsbezitters.

Kunnen ze een interdict instellen? Ja, zij kunnen een Utrubi instellen. Deze gaat ervan uit dat de persoon die de zaak het afgelopen jaar het langste in zijn bezit heeft gehad, de zaak krijgt. Als vader en zoon de spullen langer dan de politie in hun bezit hebben gehad dan zal hun vordering slagen.

 

Vraag 3b) Naar Engels recht: de vordering op grond van de onrechtmatige daad (“tort”-actie). Hier moet worden bewezen dat je een beter recht op het bezit hebt dan de politie. In dit geval is dat ook zo, want de politie heeft het bezit doorbroken en dat betekent dat vader en zoon een beter recht hebben op de zaak dan de politie. Daarom zal hun vordering slagen.

 

Vraag 4a) Bailment lijkt heel erg veel op houderschap. Echter, er is ook een verschil. Wat verkrijgt de bailee? Hij krijgt het bezit (“possession”). Wat houdt de bailor over? Alleen nog maar een “right to possession” (een recht op teruggave van de zaak). Dit is een vorderingsrecht.

Kan de bailee schadevergoeding instellen op William? Ja, op een moment dat er schade is ontstaan, geldt de “As against the wrongdoer, possession is title”. Dus degene die bezit heeft i s degene die kan optreden tegen de schadeveroorzaker. In dit soort bailment relaties is het de bailee die schadevergoeding vordert. Want zij is de bezitter.

En de bailor? In beginsel kan geen schadevergoeding vorderen, TENZIJ hij een “immediate righ to possession” heeft. Wanneer heb je dit? Stel dat de vriend de auto voor 1 maand heeft uitgegeven en vervolgens is die termijn afgelopen, maar de bailee had de auto ondertussen al moeten teruggeven maar heeft dat niet gedaan. Dan ontstaat er een directe vordering op het bezit.

 

Vraag 4b) De vriend is hier de eigenaar en bezitter van de auto. O’Sullivan is hier de houder van de auto. O’Sullivan kan echter geen vordering instellen tegen William, want hij wordt niet in zijn vermogen geraakt en dat geeft hij zelf ook toe. De vriend is degene die de schade lijdt en hij kan in beginsel een vordering instellen tegen William, de schadeveroorzaker. Een uitzondering hierop, dat alleen de eigenaar een vordering kan instellen, is dat hij voor alle schade instaat en om die reden aansprakelijk is en aansprakelijk is gesteld. Gesteld: Je moet het bedrag uitbetaald hebben aan de eigenaar, want dan word jij getroffen in je vermogen.

 

Vraag 4c) Het uitgangspunt is in het Nederlands recht hetzelfde. Alleen de vriend kan procederen, want hij heeft het nadeel geleden. Ook wij kennen een uitzondering: HR heeft gezegd dat in heel specifieke gevallen de houder wel zelf kan procederen. De auto is dan niet totaal los, maar de auto heeft schade opgelopen die gewoon hersteld kan worden en O’Sullivan betaald en laat de auto herstellen. In zo een geval kan de houder wel op grond van onrechtmatige daad procederen tegen William en op die manier de kosten verhalen.

 

Vraag 5a) Op grond van art. 3:105 BW wordt de verjaring van de revindicatie gekoppeld aan de verkrijging die op dat moment bezitter is. Revindicatie verjaart na 20 jaar in Nederland. Degene die het dan nog in zijn bezit heeft wordt de eigenaar, zelfs de dief (te kwader trouw).

Casus: Vanaf het moment van de diefstal kan O’Keeffe revindiceren. Is de revindicatie dus verjaard? Ja, en daarmee is degene die de zaak toen in zijn bezit had, de eigenaar geworden. De vordering zal daarom niet slagen naar Nederlands recht.

 

Vraag 5b) Het Romeinse recht kent geen derden bescherming zoals het Nederlandse recht. wat lijkt op derden bescherming in het Romeins recht, de verkrijgende verjaring. Hier kan hij echter geen beroep op doen, want het gaat in de casus om een gestolen zaak.

PLT is een soort van verjaring. Kent minder vereisten en daarom een langere termijn van 30 jaar. De vereisten zijn: te goeder trouw zijn, termijn van 30 jaar en een bezitter. Kan de dief krachten de PLT verjaringsbezitter worden? Nee, want hij is niet te goeder trouw.

 

Vraag 5c) Kent geen verkrijgende verjaren en een zeer beperkte vorm van derden bescherming. Maar dit is niet zo erg. Waarom? Omdat er tussen de eigenaar en bezitter geen onderscheid is. dat verweer van Snijder gaat dus niet op hier.

Echter, in sommige delen van Engeland is er wel een bevrijdende verjaring zoals wij die kennen. Op het moment dat O’Keeffe de mogelijkheid krijgt heeft om een vordering in te stellen gaat de verjaring lopen. Met als enige bijkomstigheid, common law termijn is korter, namelijk 6 jaar. De verjaringstermijn begint bij diefstal. Is het verjaard? Ja, want de termijn van 6 jaar is overschreden.

In New Jersey geldt de “Discovery rule”: verjaring pas gaat lopen vanaf dat je weet tegen wie je moet procederen. Dus op het moment dat de schilderijen boven water komen. Echter, deze is maar 1 jaar geldig.

 

Vraag 6) Longa manu: naar Nederlands recht moeten A en C aan B mededelen dat hij voor C houdt en niet meer voor A.

Romeins recht: zij kennen geen longa manu, want het is een Nederlandse uitvinding. Zij doen het door middel van een CP. C wordt bezitter en eigenaar en A verandert in een middellijk houder. B is hier de onmiddellijke houder.

Het Engelse recht: op het moment dat A een zaak uitleent aan B ontstaan er een bailment. A heeft een “right o possession”. B heeft de “possession”. Dit heeft gevolgen voor A Als hij zijn “right to possession” wil overdragen aan C. B moet met de levering dan meewerken. Wat houdt dit in? Dit noemt men een “attornment”: dit houdt in dat B moet instemmen met de overdracht tussen A en C.

 

 

Aantekening werkgroep 2: bezit en eigendom

Doctrine of precedence houdt in dat rechters gebonden zijn aan uitspraken van hogere rechters in soortgelijke gevallen en aan hun eigen uitspraken.

 

Eigendomsoverdracht bij common en civil law:

Engels recht: er is alleen maar een enkele overeenkomst nodig. Hiermee gaat de eigendom over. Dit komt ook voor in Frankrijk.

Rechtsbronnen van common en civil law zijn beide onderhevig aan veranderingen:

  • Kei wetgeving zorgt er voor dat de mondelinge behandeling het hart gaat vormen van onze procedure in de civil law.
  • Statute komt in common law steeds meer op de voorgrond te staan naast het rechtersrecht.

 

Het verschil hoe er wordt gekeken naar bezit en eigendom tussen common en civil law:

Civil law: eigendom en bezit gescheiden. Ze hebben niks met elkaar gemeen. Dit heeft ertoe geleidt dat bij de civil law een heel uitgebreid systeem van verbintenissenrecht is. Bezit is een feitelijke toestand. De vraag is een feitelijke vraag. terwijl eigendom een recht is. Deze vraag is een rechtsvraag, wordt bepaald naar de regels van het recht. Deze twee sluiten elkaar niet uit. Daarom kan je eigenaar en bezitter zijn van een zaak. Ze worden vervolgens op verschillende wijze beschermd. Eigendom wordt beschermd door middel van het instellen van een revindicatie. Het is een absoluut recht. Je kan het tegenover iedereen inroepen waar dan ook de zaak zich bevindt. Hier moet men bewijzen dat hij eigenaar is. Hier moet men bewijzen dat alle voorgangers van de zaak beschikkingsbevoegd waren. Dit gaat door tot aan het moment waarop de zaak is ontstaan/gevormd. Dit is een te zware bewijslast. Dit noemt men ook wel het duivelsbewijs. Hierdoor hebben de Romeinen ervoor gekozen om vervolgens ook het bezit te beschermen. Dit doe je door middel van een bezitsinterdict. Dit is een soort kortgeding. Het moet worden ingesteld binnen 1 jaar nadat men het bezit is verloren.

  • Voorbeeld: A heeft ene boek en die wordt gestolen door B. Welk rechtsmiddel/interdict kan A instellen? (Diefstal is altijd met geweld) hier kan men Interdict Unde Vi instellen. Dit stel je in tegen een dief. Iedereen die op een onrechtmatige wijze inbreuk maakt op jouw bezit. B noemen we dan ook een vitieuze bezitter, omdat hij heeft gestolen. B is dus vitieuze bezitter ten opzichte van A. de praetor zal het bezit teruggeven aan A.
  • Stel C steelt van B. Ook hier kan B een bezitsinterdict Unde Vi instellen. C kan geen beroep doen op het feit dat B zelf door diefstal in het bezit is gekomen. De Praetor zal het bezit geven aan B. Bij een bezitsinterdict gaat het alleen maar om de vraag wie de bezitter was, en niet om de vraag wie de eigenaar is.
  • Kan A nog iets tegen C doen? Ja. A kan een bezitsinterdict Utrubi instellen. Hier gaat het om de vraag wie in het jaar voorafgaand aan de procedure de zaak het langst onder zich heeft gehouden.
    • Bezitsinterdicten werken relatief. Het hangt af welke je instelt en aan de hand van de situatie.

De verjaringsbezitter: bezitter die door verjaring bezig is met het worden van een bezitter. Dit zijn vaak mensen die hebben verkregen van een beschikkingsonbevoegde. Als ze aan een aantal vereisen voldoen worden ze als verjaringsbezitter aangemerkt: 1) te goeder trouw zijn, 2) hij moet het bezit hebben, 3) krachtens een geldige titel hebben verkregen, 4) tijd, 5) het mag niet gaan om een gestolen zaak. Op het moment dat er aan de tijd ook is voldaan wordt je eigenaar.

Welk rechtsmiddel heeft de verjaringsbezitter? Allereest een bezitsinterdict, daarna kan men ook een Actio Publiciana instellen (wordt hetzelfde beschouwd als de revindicatie van de eigenaar, dus absoluut). Bij het instellen van zo een Actio Publiciana moet men bewijzen dat je een verjaringsbezitter bent, omdat je aan die 5 vereiseten voldoet.

 

Common law: het onderscheid tussen bezit en eigendom hier is veel minder scherp dan bij de civil law. In de praktijk maakt het onderscheid veel minder uit. Dat zie je ook bij de bescherming. Er is namelijk maar 1 vordering waarmee je het bezit beschermt. De enige actie is de actie uit onrechtmatige daad (“tort”-actie).

“Tort” is gewoon een actie uit onrechtmatige daad. Op het moment gestoord wordt dan kun je alleen maar procederen op grond van de onrechtmatige daad. Deze onrechtmatige daad procedure er in gelegen dat de gedaagde heeft geweigerd om de zaak af te geven aan de eiser die beweert een beter recht te hebben op de zaak. Wat moet men dan bewijzen? Dat je een beter recht hebt op de zaak dan de gedaagde. Dit is relatief, want er is namelijk altijd 1 persoon die een beter recht heeft dan de ander. Dat kan je doen door te laten zien dat je eigenaar bent van de zaak. Maar er zijn ook andere situaties mogelijk. Deze actie is iets anders dan een revindicatie. Het is persoonlijk en niet zakelijk. Het is ook geen vordering tot afgifte, maar vordering van schadevergoeding.

 

Hoorcollege week 3: “De koopovereenkomst en de verborgen gebreken”

Zowel de common law als de civil law eigenlijk zoals ieder rechtssysteem juist bij de koop van een gemeenschappelijk fundament uitgaan. Het wordt zelfs met dezelfde slogan uitgedrukt: “Caveat emptor”, namelijk “koper wees op je hoede”. Wat betekent dit? In een koopovereenkomst wordt een zaak geruild tegen geld. Met dat geld is er in het algemeen niks aan de hand. Echter, met de zaak kan er wel van alles en nog wat aan de hand zijn. De aller eerste gedachte is helaas pindakaas als er iets met de zaak aan de hand is. je had dan beter uit je doppen moeten kijken, namelijk “Caveat emptor”. Dit zie je dus evenzeer in het Romeins recht als in de common law. Het risico ligt bij de koper.

  • Voorbeeld van Trollope: een advocaat had een paard gekocht voor zijn dochter. Hij heeft dat paard gekocht voor 150 pond. Echter, het blijkt een waardeloos paard te zijn, want hij kon niet rennen. Vervolgens doet hij zijn beklag “You cannot punish dishonest trading. Caveat emptor is the only motto going, and the worst proverb that ever came from dishonest, stonyhearted Rome. With such a matter as that to guide us, no man dare trust his brother. Caveat lex - and let the man who cheats cheat at his peril”.

De grondregel in beide stelsels is dus dat het risico berust bij de koper. Het is dus vanzelfsprekend dat je geen schade of gebreken in de zaak kan verplaatsen.

 

En bedrog dan? Gaan mensen daar niet vreselijk van bedriegen. Het grondmodel is de marktkoop. Mensen hebben dus een onderzoeksplicht. Bij iedere koopovereenkomst is er sprake van een uitruil van waarden, waarbij beide partijen denken dat wat de ander heeft beter is dan wat zij zelf hebben. In ieder wederkerig contract zit de gedachte verscholen dat er eerlijk overgestoken wordt. Als je het objectief zou bekijken kan je zien dat er altijd wel een discrepantie bestaat tussen die twee waardes. Het ene is meer waard dan het ander. Anders zou er geen ruil of koop tot stand komen. Dus en beetje discrepantie tussen de zaken is geen probleem. Het is dus toegestaan om iets wat meer waard is voor minder te kopen, en wat minder waard is voor meer te verkopen, en elkaar dus over en weer om de tuin te leiden, zo geldt hetzelfde ook bij huur en verhuur. Dit is namelijk handel. Het grondbeginsel is dus steeds dat als jij je wil hebt verklaard, dat je dan ook aan die wil mag worden opgehangen. Een gegeven woord kan niet worden teruggenomen, pacta sund servanda. Eigenlijk is deze uitdrukking niet correct, omdat het niet Romeins is, maar pas in de middeleeuwen is ontstaan en ten tweede uitgaan van het canonieke recht en het gaat over de vraag of het gegeven woord alleen verbindend is. De canonieke innovatie is dus dat men zegt: “het gegeven woord alleen verbind en als je die hebt gegeven dan verbindt dat compleet”.

  • Voorbeeld: De parallel wellicht is dat bijvoorbeeld de koopovereenkomst van een huis gesloten door een consument naar Nederlands recht een schriftelijke overeenkomst vereist. Wilsovereenstemming + schrift. Zo had in het Romeins recht de overeenkomst naast de wilsovereenstemming ook nog een ander vereiste, namelijk een prestatie. De innovatie van het canonieke recht is alleen dat men het woord hoeft te geven, dat “+” wordt dus geschrapt.

 

En dwaling dan? Dat lijkt tegen zo een leer van consensus in te gaan. Dwaling in het Nederlands recht ziet alleen op wederkerige overeenkomsten, niet op rechtshandeling in het algemeen. In die dwaling heb je ook nog categorieën (schending van de mededelingsplicht van de verkoper, wederzijdse dwaling of toezeggingen van een ander in een bepaalde baan is gebracht).

  • Voorbeeld: de gevangenneming van Christus (schilderij). Het werd ontdekt in de jaren ’30 in Duitsland. Door een beroemde kunsthistoricus werd het toegeschreven aan Jeroen Bosch. Het Rijksmuseum heeft geen Jeroen Bosch. Er werd 80.000 gulden voor geboden. Vervolgens werd er in een andere galerie een vergelijkbaar schilderij met ongeveer dezelfde afbeelding te koop aangeboden. Deze werd door de zelfde historicus bekeken en hij kwam tot de conclusie dat die tweede het echte werk was. Die van het Rijksmuseum was dus een navolger, niet de echte. Heb je hier dan te maken met dwaling? Je kunt zeggen dat je beide van een verkeerde veronderstelling bent uitgegaan, namelijk dat het ging om een zogenaamde echte schilderij. Er is dus sprake van wederzijdse dwaling en op grond daarvan kunnen we de overeenkomst vernietigen. De vraag of er überhaupt een contract is gaat daar nog aan vooraf.

    • Antwoord naar Romeins recht: “een koop is geldig als ik denk dat ik een maagd koop terwijl het al een vrouw is, want er is geen vergissing omtrent het geslacht. Maar als ik een vrouw koop en jij hebt gemeend een jongen te kopen, dan is er geen koop en geen verkoop, omdat er een vergissing is omtrent het geslacht”. De achterliggende regel is hier: dat er in een geval van een vergissing over het object geen sprake is van dwaling, maar van helemaal geen overeenkomst. Waarom is dat nou? Omdat de wil van partijen totaal langs elkaar heen gaan. Ze ontmoeten elkaar nergens. Er is geen wilsovereenstemming. Daarom ook geen wilsbinding. Dus als er sprake is van een vergissing in een kwaliteit van de zaak, dat er dan helemaal geen overeenkomst tot stand is gekomen.

      • Voorbeeld: Aulus verkoopt en levert een goeden meubel aan Blasius. Later blijkt dat het object helemaal niet van goud is maar van brons. De gouden stoel bestaat dus helemaal niet, ze hebben zich beiden vergist in het fysieke criterium van het object. Is er dan een overeenkomst gesloten tussen A en B. Nee, er is namelijk geen wils ontmoeten over hetgeen wat bestaat, namelijk de bronzen meubel.

Een dwaling is naar Romeins recht een vergissing. De andere twee vormen van dwaling die wij kennen in het Nederlands recht zal een Romein niet beschouwen als een dwaling. Een koopovereenkomst wordt ook gesloten met de goeder trouw en als jij als verkoper iets achterhoudt (mededelingsplicht schendt) waarvan je weet dat het belangrijk is voor de koper, is de koper dan wel aan het dwalen of is de verkoper bezig met bedrog? Ja dat is bedrog in de ogen van de Romeinen. Dit geldt ook voor expres toezeggingen doen van dingen die niet waar zijn en dat iemand vervolgens op die toezeggingen afgaat. Dit is ook bedrog, je brengt namelijk iemand in een valse baan. Dus de Romeinse leer van het totstandkoming van overeenkomsten, is om te beginnen al iets anders dan wat wij ervan gemaakt hebben in de loop van de geschiedenis. Waar de Romeinen zich beiden vergissen, omdat ze langs elkaar heen praten, waar het gaat om een fysiek element van de zaak, is er helemaal geen overeenkomst tussen hen gesloten. Je spreekt dan niet van een vernietigbare overeenkomst, maar van een nietige overeenkomst. Dat betekent dat je in dit soort gevallen ook niet de vraag hoeft te stellen wat de remedies van de teleurgestelde koper zijn, want er is namelijk helemaal geen overeenkomst gesloten dus de verkoper is nog steeds eigenaar van de stoel (want nietige titel) en het geld kan worden teruggekregen door een beroep te doen op de onverschuldigde betaling. Pas als er wel echt een consensus was tussen verkoper en koper, dan kan je wel de vraag stellen wat de remedies zijn de koper.

 

Hier komt nog iets bij. De remedies van de koper zijn afhankelijk van de vaststelling dat de Romeinen hele veel moeite hebben om te accepteren dat iemand terugkomt op zijn woord. Dus als je hebt verklaard dat je een zaak wilt kopen en je hebt dat bijvoorbeeld onder bedreiging gedaan, dan is het rechtsfeit dat je die wilsverklaring hebt gedaan niet meer te loochenen. Dus gaan zeggen dat je op grond van bedreiging iets kunt vernietigen impliceert dat je gaat doen alsof het nooit gebeurd is, met terugwerkende kracht, is een hele rare gang van zaken want dat feit is er wel degelijk. Dit heeft te maken met de structuur van het Romeinse recht. Naar het Romeinse ius civile, het Romeinse wettenrecht zou je kunnen zeggen, was je als je eenmaal je nek had gestoken in een stipulatie daaraan gehouden. Je kon niet meer op een gegeven woord terugkomen. Wat je wel kon doen was naar de Praetor toe gaan en zeggen dat je dat hebt gezegd maar dat je er wel onderuit wilde komen, omdat het niet goed was gegaan (bijvoorbeeld door bedreiging). In zo een geval verleend de Praetor dan buiten het recht om assistentie en bijstand. Hij gaat de zaak repareren.

 

Bedrog, bedreiging en misbruik van omstandigheden leiden niet tot nietigheid van de overeenkomst, maar tot vernietigbaarheid van de overeenkomst. De overeenkomst is er wel, want je wil was er toen wel degelijk, namelijk (onder schot, bedreiging) het afgeven van de zaak. Allen de overeenkomst is aantastbaar op verzoek van de partij wil de rechter wel doen alsof het nooit gebeurd is. Dat is heel Romeins gedacht. De common law opereert niet zo. De gedachte is dus: je wil is perfect gevormd (ook al was het onder bedreiging). Dus hoewel bedrogen/bedreigd, heb je het toch gewild, want anders had je het niet gedaan. De remedie is: het contract is geldig, maar we kunnen er achteraf van af.

 

Als de overeenkomst al is uitgevoerd, dan zegt de Praetor: “nou alles moet terug gedraaid worden, namelijk het geld moet terug en de zaak moet terug” (herstel in de oude toestand, restitutio in integrum). Als de overeenkomst nog niet is uitgevoerd, bijvoorbeeld iemand moet nog betalen, dan zegt de Praetor: “dan geef ik je een schild/een verweermiddel op grond van bedrog (exceptio doli) zodat de verkoper de prijs niet alsnog bij je kan opeisen”. De overeenkomst blijft in stand, maar de gevolgen worden verlamd.

 

 

 

 

 

 

 

Remedies naar Romeins recht:

Stel dat er niks mis is met de overeenkomst. Alles is goed verlopen, partijen hebben consensus en er zijn geen sporen van wilsgebreken. dan rijst de vraag wat voor remedies het Romeinse recht nog meer heeft.

 

  1. Voor contract => Naar ius civiele is de koper die door een ander wordt bedrogen, is de verkoper aansprakelijk met de actie uit koopovereenkomst (actio empti). Dat wil zeggen als je dus bedrogen bent en je hebt een manke paard gekocht op basis van een slimme paardenverkoper, dan kan je naar de gewone civiele rechter stappen en een actie uit koopovereenkomst instellen. Die overeenkomst is er en die is namelijk geldig. Wat je ook kunt doen, voor zover die overeenkomst uitgevoerd is, is herstel verlangen in oude toestand. Ook kun je schadevergoeding vorderen. De actio empti strekt tot schadevergoeding. Dat is alles wat je aan contract belang hebt bij een correcte nakoming. Ten tweede: op diezelfde gedachte is er ook dat je uit de actio empti aansprakelijk bent als er sprake is van een expliciete toezegging. Je hebt dan iets gezegd ten aanzien van de zaak, jij bent er van uitgegaan dat die zaak dat element ook heeft, maar als het blijkt dat het niet waar is, dan sta je in voor alle gevolgen voor het ontbreken van die kwaliteit. Je moet dus instaan voor de toezeggingen die je doet.

    1. Actio empti => bedrog & expliciete toezeggingen (schadevergoeding, termijn 30 jaar).
  2. Voor vee en slaven=> “Als een verkoper inzake een slaaf iets heeft verzekerd en de koper klaagt dat het niet klopt, kan hij met de terugverschaffingsactie of met de op taxatie gerichte actie procederen”. Het gaat dan om de gedachte dat verborgen gebreken leiden tot aansprakelijkheid van de verkoper. Omdat hij veel meer kennis heft over de verkochte zaak. Dit is niet op bedrog gebaseerd. De verkoper is aansprakelijk. De koper heeft hier geen bewijslast meer. De remedies hier zijn dus ontbinding of vermindering van de prijs ( => actio redhibitoria & actio quanti minoris). Het gaat hier om zowel impliciete toezeggingen als voor verplichte toezeggingen.
  • Ontbinding van de koop => tot 6 maanden na ontdekking defect.
  • Vermindering koopprijs => tot 1 jaar na ontdekking defect. 

 

Rol van de goede trouw bij de koop (bona fides):

Er vindt een uitbreiding van de aedilicische rechtsmiddelen plaats tot andere gevallen dan alleen slaven en vee. Dit leidt dan tot een algemene aansprakelijkheid voor verborgen gebreken. Dus regelgeving die in de eerste instantie bedoeld was voor slaven en vee, gaat nu gelden voor alle objecten van koopovereenkomsten. Je kan ook nog steeds kiezen voor schadevergoeding.

 

De geldigheid van de koop naar common law:

Het Engelse recht kent twee contractenrechten. Het ene is een contractenrecht met betrekking tot “deeds” en het andere is voor “simple contract”. Een “simple contract” is onze vorm vrije consensuele koopovereenkomst. De “deed” daarentegen is een overeenkomst die wordt door partijen gemaakt en dus niet neergelegd in een akte. Een apart instrument die dan een “deed” of een “specialty” wordt genoemd. Dat wordt sinds de middeleeuwen afgedwongen door een “writ of covenant”. Daarmee kan je nakoming vorderen. De “deed” moet dan aan een aantal  vereisten voldoen. Hij moet “signed”, “sealed” en “delivered” zijn. Hij moet worden ondertekend in het bijzijn van een aantal getuigen. Vervolgens moet hij gezegeld worden (voor particulieren vervallen) en hij moet geleverd worden (terhandstelling).

 

Simple contracts: (dit zijn contracten zoals wij ze kennen).

  1. Writ of debt & writ of detinue:
  • Eerst moest de koper tegenover de verkoper procederen met de “writ of debt” (nakoming vorderen van de levering). Toen de rechtsbanken de “writ of detinue” openstelde konden kopers zich op het standpunt stellen “u detineert ten onrechte wat aan mij toekomt/u houdt ten onrechte wat van mij is”. De verkoper kon op zijn beurt ook een “writ of debt” instellen tegen de koper (nakoming vorderen, betaling). Maar dit was onhandig. Want de koper kon 12 getuigen van de straat plukken en zo bewijzen dat hij had betaald. Om dat te verhelpen kwam er een nieuw procesmiddel op, namelijk de “writ of assumpsit”. Dit gaat uit van een iets andere idee. Namelijk “beste koper jij hebt een aansprakelijkheid op je geladen, omdat ik reeds ben nagekomen”. Dus je hebt een verplichting die je moet nakomen, niet omdat je iets verschuldigd bent, maar omdat het onrechtmatig is om te ontzeggen wat je eigenlijk aan mij moet geven”. Dit is een soort vordering uit wanprestatie. Dat veronderstelt dat je een afdwingbaar recht hebt. De gedachte hier achter is: het is onrechtmatig om wanprestatie te plegen als iemand anders heeft gedaan wat hij moest doen.

    • Gevolg: bailment. (writ of debt/detinue) & consideration (writ of assumpsit).

Om te kunnen procederen op grond van de onrechtmatige daad is er 1 eis: je moet namelijk al je eigen prestatie hebben vervuld. Anders is het niet onrechtmatig als de ander zijn prestatie weigert. Dus moet er consideration zijn. voor de geldigheid van de koopovereenkomst is consideration niet een vereiste, maar voor de afdwingbaarheid is het wel een vereiste. Dit heeft te maken met de middeleeuwse origine van deze rechtsvordering.

 

Remedies naar common law:

Het gaat dan om de bepalingen van het contract (“terms of the contract”). En een breach of the terms of a contract (wanprestatie) leidt tot aansprakelijkheid. Maar wat betekent dat nu precies? De common law gaat hier precies van een omgekeerd idee uit dan de Romeinen. De common law maakt in de terms of the contract een onderscheid tussen “conditions” en “warranties”. De gedachte is dat als je wil dat de prestatie die jij toezegt niet meteen kan worden afgedwongen dan verbind je daar een aantal voorwaarden aan.

  • Condition: essentieel element van de inhoud van de overeenkomst. Nakoming door een partij is essentieel voor de afdwingbaarheid van nakoming door de andere partij

    • Ontbinding of opschorting.
  • Warranty: niet-essentieel element van de inhoud van de overeenkomst.
    • Schadevergoeding en wellicht nakoming.

 

Efficient breach of contract => het is veel efficiënter als partijen niet blij met elkaar zijn, dat ze gewoon van elkaar weg kunnen lopen.

 

Hongkong first shipping case => er was hier gecontracteerd over de bevrachting van een schip en er waren allerlei bepalingen over vertragingsmodaliteiten. Die bleken uiteindelijk de kern van het contract te raken zodanig dat het contract economische niet meer variable was als je het als een warranty zou lezen. Er werd daarom een extra term tussen geknutseld, namelijk “intermediate terms”.

  • Intermediate terms: gedragen zich soms als warranty, soms als een condition, afhankelijk van de ernst van de tekortkoming.

 

Werkgroep week 3: “De koopovereenkomst en verborgen gebreken”

Vraag 1a) De belofte tot leveren van de zaak en de belofte tot betalen van de koopprijs. Alleen de belofte maakt de overeenkomst afdwingbaar door de wederpartij. Exchange of promises. A verkoopt een auto aan B, wat is de consideration van A en B? A: de auto en B: de koopprijs. Let er op: een belofte tot het zullen uitvoeren van een prestatie is voldoende. Voor afdwingbaarheid is het voldoende dat A belooft om te leveren en B belooft dat hij de koopprijs zal betalen.

 

Vraag 1b) In het Engelse recht worden boeteclausules door de rechter niet vaak gehandhaafd. Dit doet de Engelse rechter, omdat partijen heel vrij zijn om te contracteren, maar dus ook heel vrij om af te breken en het is dus niet Engels om dan als “straf” een boete op te leggen voor de niet-nakoming. Er wordt heel makkelijk met contractbreuk om gegaan. Men moet alleen schadevergoeding betalen. Er staat niks tegenover het betalen van de boete, dus geen consideration (je doet er niet iets voor terug).

 

Vraag 1c) Het document is het contract en daar wordt heel objectief naar gekeken. Men kijkt niet naar de voorbereidende overleggen of onderhandelingen. Bij de Haviltex-maatstaf wordt toch wel subjectief gekeken naar wat wordt bedoeld. Ziet op de bedoelingen van partijen. De four corners rule: Houdt in dat je een bepaling uitlegt aan de hand van de rest van de andere bepalingen in het contract.

 

Vraag 2a) Als de zaak niet aan de overeenkomst beantwoord => actio empti => schadevergoeding. Actio empti kan worden ingesteld in geval van bedrog of als je expliciet hebt beloofd aan de koper dat de zaak bepaalde kwaliteiten bezit, als er dus sprake is van expliciete toezegging.

 

Vraag 2b) B kan ontbinding ofwel prijsvermindering vorderen.

 

Vraag 2c) Het zekerheidsrecht rust nog steeds op de zaak en de zekerheidsnemer kan de zaak opeisen. De eigendom valt niet automatisch terug bij de verkoper. De koper is wel aansprakelijk voor het nadeel dat de verkoper ondervindt en die kan dan dus ook een schadevergoedingsactie tegen de koper instellen. Het wordt dan vaak opgelost doordat de verkoper dan niet de betaalde koopprijs terug hoeft te betalen aan de koper. Door ontbinding ontstaat er een ongedaanmakingsverbintenissen. Dit betekent dat je de zaak moet teruggeven. B moet een onbezwaard paard terug dragen, want het paard had tijdens de koop geen zekerheidsrecht. Hij moet eerst dat zekerheidsrecht moeten afkopen door het af te lossen. Dit is de verplichting van B tegenover A.

 

Vraag 2d) Origineel is het ontwikkeld door de marktmeester, dus alleen op zaken als slaven en lastdieren, maar werd later ook gebruik voor alle overeenkomsten. De regels werden gebruikt, maar het gevolg wordt niet meegenomen! Dus je paste de regels toe van de aedilische rechtsmiddelen, maar het gevolg was dat van de actio empti, namelijk schadevergoeding.

 

Vraag 3a) Art. 7:1 & 7:21 lid 1 BW. Als er sprake is van een gebrekkige zaak (non-conformiteit) => aflevering van het ontbrekende kan gevorderd worden, herstel of vervangen. Art. 7:22 lid 1 BW consumentenkoop => verder mogelijkheid tot ontbinding of prijsvermindering in evenredigheid  van de mate van de koopprijs die is overeengekomen. Deze laatste komen overeen met de actio redhibitoria en actio quanti minoris. Maar in het Nederlandse recht hebt je hier pas recht op als herstel of vervanging niet mogelijk is. Goed!

 

Vraag 3b) Nee, er ontstaat eerst een ongedaanmakingsverbintenis. Er is geen automatische terugvordering waardoor Aulus niet automatisch weer eigenaar is. de zaak moet weer opnieuw overgedragen worden, maar dan weer terug aan Aulus. Ontbinding heeft geen goederenrechtelijk werking, geen terugwerkende kracht. Je bent dus niet automatisch eigenaar geworden. Er ontstaan ongedaanmakingsverbintenissen, art. 6:271 BW.

 

Vraag 4a) Pas als er echt sprake is van bedrog kan een contract worden ontbonden. Breach of contract als een van de terms van het contract worden gebroken of niet worden nagekomen. Er zijn twee soorten term: conditions en warranties. De conditions zijn essentieel en warranties zijn niet-essentieel. Warranties leiden niet tot ontbinding, maar tot schadevergoeding. Dan zijn er ook nog intermediate terms. Die zitten eigenlijk tussen de conditions en warranties in.

In dit geval van Aulus en Blasius is de kans groot dat het gaat om een implied term in law, waarbij de eisen aan het paard essentieel zijn voor normaal gebruik en zal daarom om een essentieel punt gaan, dus een condition. Dus de rechter zal kiezen voor ontbinding.

Hier hebben we te maken met een implied term at law, want de zaak moet voldoen aan de verwachtingen. Dit is een condition, want het is best essentieel of het paard kan lopen of niet. Met als gevolg dat B ontbinding kan vorderen van A.

 

Vraag 4b) Beide systemen hebben gemeen dat ze aannemen dat er een aantal essentiële bedingen onderdeel zijn van een rechtsverhouding. Deze worden gewoon automatisch in een contract gelezen. Bijvoorbeeld dat de zaak aan een minimumstandaard moet voldoen.

 

Vraag 5a) Met de Two tier approach bedoelen we: in civil law wordt er onderscheid gemaakt tussen niet-nakoming enerzijds en een gebrekkige-nakoming anderzijds. Hiervoor zijn vervolgens ook verschillende remedies aan gekoppeld. Goed.

Unitary approach => houdt in dat men in de common law 1 set regels kent voor het idee van de niet nakoming (breach of contract) en voor de gebrekkige nakoming => 1 spoor, 1 systeem en 1 schema.

 

Aantekeningen werkgroep week 3:

Deze week hebben we het over het verbintenissenrecht, namelijk het overeenkomstenrecht (materieel recht). 1) Totstandkoming van de overeenkomsten & 2) regeling verborgen gebreken bij koopovereenkomsten.

 

Civil law:

Common law:

Hoe komt een overeenkomst tot stand? Door middel van een wilsovereenstemming (consensus). Enkele wilsovereenstemming is voldoende voor het ontstaan ervan. Maakt niet uit of je het mondeling of schriftelijk doet. zolang er maar wilsovereenstemming is, is er een overeenkomst.

Hoe ontstaat een overeenkomst? Er is niet voldoende dat er alleen een wilsovereenstemming is tussen partijen. Er is namelijk nog een vereiste. Het Engels recht wordt gekenmerkt door “doctrine of consideration” (quid pro quo). Er moet een wederzijdse waarde uitwisseling plaatsvinden.

 

Welk principe is van belang? De goede trouw (bona fides). De koop is een bona fides contrac. Bij de uitvoering wordt er altijd gekeken naar de goede trouw. Als de verplichtingen willen bepalen dan kijken we mede naar de goede trouw. Bij regeling verborgen gebreken speelt dit principe een rol.

 

Engels recht: een verbintenis is alleen afdwingbaar als daar consideration is gegeven, als er wat voor terug is gegeven. Het punt is dat de consideration tegenover elkaar staande prestaties hoeven niet hetzelfde waarde te hebben, een oneerlijke balans is toegestaan. 

 

Remedies bij verborgen gebreken koopovereenkomsten:

  • De Romeinen/Civil law: de hoofdregel is “caveat emptor”! Je moet als koper opletten op wat je koopt. De acties die we gaan bespreken zijn dus uitzonderingen op deze hoofdregel, omdat het onbillijk is om dat toe te rekenen aan de koper.

    • Actio empti: vordering uit koopovereenkomst van de koper en gaat op voor alle soorten zaken. Er wordt hier dus geen onderscheid gemaakt tussen vee/slaven en andere zaken. Met deze actie wordt schadevergoeding gevorderd voor je gehele belang. Niet alleen de waardevermindering van de zaak zelf, maar ook gevolgschade verhalen op de verkoper. Dit kan worden ingesteld bij bedrog & expliciete toezeggingen die zijn gedaan door de verkoper. Expliciete toezeggingen zijn toezeggingen over de zaak die niet kunnen worden nagekomen, omdat de zaak dat kenmerk niet kan/heeft. Bedrog is het achterhouden van informatie. Het is niet zo makkelijk om te bewijzen dat iemand je bedrogen heeft. Je moet namelijk bewijzen wat er in iemands hoofd omging. Verkopers zullen ook niet een expliciete toezeggingen doen. Er zijn daarom mensen die extra bescherming nodig hadden:
    • Actie 1: ontbinding (termijn: 6 maanden) & actie 2: prijsvermindering (termijn: 1 jaar). Het had betrekking op de zaken die ze kochten. Markthandelaren vonden zij onbetrouwbaar. Dus kopers van vee en slaven moesten extra beschermd worden. dit worden aedilische rechtsmiddelen genoemd. Wat moet een veehandelaar in ieder geval doen? Je moet de gebreken vermelden van de slaven/vee. Dus je hebt een meldingsplicht. Die plicht ziet op ziektes enerzijds en anderzijds op karakterfouten. Het kan ook zijn dat een handelaar dat zelf ook niet weet. Hoe werkt het dan? De impliciete toezegging. Het idee is dat je als verkoper in moet staan voor een minimum standaard van vee/slaaf. Dat betekent dat men aanneemt dat de verkoper impliciet zegt dat de slaaf/vee daaraan voldoet. Dar brengt mee dat als jij een paard verkoopt aan B maar dat hij het gebrek niet wist en dat het later openbaar, toch is hij aansprakelijk voor dat gebrek omdat hij impliciet heeft gegarandeerd. Verbroken gebreken komen voor aansprakelijkheid van de  verkoper. Dus: vee/slaaf moet aan minimum standaard (voor normaal gebruik) voldoen.

 

Bij bedrog is er volgens de Romeinen wel sprake van een wilsovereenstemming, want de een wilde het paard verkopen en de ander wilde het paard kopen (punt). That’s it.

De Romeinen kennen maar 1 soort dwaling, namelijk wederzijdse dwaling. Hier is er geen consensus tussen de partijen. Denk aan het voorbeeld van de gouden kist die eigenlijk een bronzen kist bleek te zijn. Er was namelijk een deal gesloten om een gouden kist, maar het was een bronzen kist. Dus het object (de goudenkist) bestond niet en hierdoor was er dus ook geen consensus, dus geen overeenkomst. Deze is dan nietig.

 

Common law:

  1. Je moet je hier eerst afvragen of er sprake is van een breach of a contract of van een term of the contract. Deze staan vermeld in het contract. Dat wat partijen op papier hebben gezet. Daarnaast kent het Engelse recht ook een andere set terms, namelijk de implied terms. Dit zijn bijvoorbeeld regels die door de rechter in het contract worden gelezen en van toepassing worden geacht in de rechtsverhouding tussen partijen. Hiervan heb je twee smaken, namelijk at law & in fact.

    1. At law => zij vloeien voort uit de wet. Bijvoorbeeld the “sale of goods act”. De geleverde zaak moet bijvoorbeeld voldoen aan de omschrijving.
    2. In fact => dit zijn voor de hand liggende regelingen die noodzakelijk zijn om het contract “business efficacy” te geven. Die het contract effectiviteit geven. Dit zijn gebruikelijke geding, daartoe horen de gewoonteregels van een bepaalde bedrijfstak.
  2. Al er een breach is, dan moet je vervolgens gaan kijken wat voor een term dat is.
    1. Conditions: zijn essentiële bedingen van een overeenkomst. Het is een kernbeding. Zonder dat beding zou je de overeenkomst niet zijn aangegaan.
    2. Warranties: niet-essentiële bedingen oftewel alles wat niet een condition is.
    3. Intermediate term: dit kan of een condition of een warranty zijn, Dit wordt achteraf bepaald afhankelijk wat de schade en de ernst is die wordt veroorzaakt bij een niet-nakoming.
  3. Hierna kun je kijken naar de remedies.
    1. Schending van een condition leidt tot een ontbinding
    2. Schending van een warranty leidt tot schadevergoeding

 

Voor het tentamen hoef je alleen paragraaf 3.1 te kennen. De rest kun je vergeten.

 

Hoorcollege week 4: “Introductie in het Internationaal Privaatrecht”

Als je met een IPR geval te maken hebt, dan heb je te maken met een privaatrechtelijk geval met een internationale dimensie. Wat is een voorbeeld van zo een internationale dimensie? Wanneer is ene geschil een internationaal geschil? Dat is bijvoorbeeld als een van de partijen in een ander land woont. Zodra er een internationaal aspect in zit heb je te maken met een internationaal geval en zodra je die hebt dan moet je denken dat het IPR van toepassing kan zijn.

 

Wat zijn de hoofdproblemen waar het IPR zich mee bezig houdt?

  1. Internationale bevoegdheid (“rechtsmacht”): als je een puur nationaal geval hebt, dan hoef je je niet af te vragen of de Nederlandse rechter bevoegd is of niet. De bevoegde is dan gewoon de Nederlandse rechter. Echter, als het een internationaal geval is dan kan het zo zijn dat je bij een andere rechter moet zijn of mag zijn. Dat wordt dus geregeld door de regels van het IPR die gaan over bevoegdheid.
  2. Wat is het toepasselijke recht (“conflictenrecht”): dat is de vraag welk recht er van toepassing is. Heb je een puur intern Nederlands geval, dan is natuurlijk het Nederlands recht van toepassing. We zijn in Nederland ook bereid om buitenlands recht toe te passen als onze conflictregels daarop uitkomen. Echter, de Nederlandse rechter is in dat soort gevallen zelfs verplicht om buitenlands recht toe te passen, art. 25 Rv & art. 10:2 BW (dit wordt ambtshalve gedaan). In Engeland is dit anders, hier moet jij met bijvoorbeeld een Nederlandse regel komen.
  3. Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen: als je een beslissing van de Nederlandse rechter krijgt dan kan je die in heel Nederland ten uitvoer laten leggen.
  4. Internationale rechtshulp: dat ziet op een efficiënter maken van het internationaal rechtsverkeer. De communicatie tussen rechterlijke instanties en autoriteiten makkelijker te maken. 

 

IPR geeft nooit een direct antwoord op een casus. Het IPR zegt alleen maar welke rechter(s) bevoegd is/zijn en welk recht moet worden toegepast.

 

Terminologie:

Bevoegdheidsrecht: “forum”. Hier bedoelen we een bepaald gerecht mee. Bijvoorbeeld:

  • Forum delicti: plaats waar het delict heeft plaatsgevonden.
  • Forum rei sitae: gerecht van de plaats van de zaak van het onroerend goed.

Toepasselijk recht: “lex”. Hier gaat het om het gebruik van regels van het conflictenrecht. Bijvoorbeeld:

  • Lex loci delicti: het recht van de plaats waar de OD zich heeft plaatsgevonden.
  • Lex rei sitae: het recht van de plaats waar het onroerend zaak is gelegen.

 

De onderdelen internationale bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen en de internationale rechtshulp noemen we samen het formele IPR.

Conflictenrecht is het materiële deel van het IPR.

 

Aangrenzende rechtsgebieden van het IPR:

Het heeft bijvoorbeeld raakvlakken met het privaatrechtelijk vreemdelingenrecht. Dit ziet op de positie van de vreemdeling. Het behandelt de vraag of je een vreemdeling discrimineert, gelijk behandelt of bevoordeelt. Het tweede gebied is het nationaliteitsrecht. Een derde gebied is het volkenrecht (oftewel: internationaal publiekrecht). Veel IPR regels zijn namelijk in verdragen vastgelegd. Als je over verdragen praat dan heb je te maken met internationaal publiekrecht. Een vierde gebied is de rechtsvergelijking. Dit is van belang omdat als je weet hoe de verschillende rechtsstelsels zich met elkaar verhouden dan kan je het IPR beter toepassen. Vervolgens interregionaal privaatrecht. Er zijn landen in de wereld die hebben niet een privaatrecht maar verschillende privaatrechten voor verschillende onderdelen. Bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Tenslotte hebben we nog het eenvormig privaatrecht. Dit is dat landen hun privaatrecht op een bepaald onderdeel gelijk maken. Dit gebeurt vaak in een verdrag. Dan heb je geen conflictenrecht meer nodig, want de regels zijn dan hetzelfde. Denk bijvoorbeeld aan het verkeersrecht.

 

De 4 bronnen van het IPR:

In de eerste plaats is dat natuurlijk de nationale wet (met name in Boek 10 BW, art. 1-14 Rv). Vervolgens is er nog de bron van het ongeschreven recht, bijvoorbeeld de uitspraken van de rechters. Ten derde hebben we verdragen. Elke staat is soeverein en maakt zijn eigen wetboek, maar elke staat mag ook zijn eigen IPR regels maken. IPR is dus in beginsel nationaal recht, want het zijn regels van de nationale wetgever. Dit kan onhandig zijn. Waarom? Omdat dit kan leiden tot het feit dat er ieder land zijn bevoegdheid regels gaat toetsen en de kans groot is dat je zonder een bevoegde rechter komt te zitten. Dit wordt dan een negatief bevoegdheidsconflict genoemd. Dan is het dus belangrijk dat je de IPR regels universeel maakt. Dit is belangrijk voor de rechtszekerheid. Deze beweging is al in de 19de eeuw op gang gekomen en zijn er een aantal verdragen gesloten. Dit heeft geleid tot een internationale organisatie, namelijk de Haagse Conferentie voor IPR. Dit is een instituut die zich in Den Haag bevindt. Ondertussen is er nog een vierde bron, namelijk Europa. Europa heeft de bevoegdheid gekregen om IPR regelingen te maken en dit zijn ze ambitieus gaan doen. Dit is IPR op Europees niveau, zie art. 81 VWEU.

 

Interpretatie van de bovenstaande bronnen:

Als het gaat om de uitleg van een begrip die in een regeling staat, bijvoorbeeld “de overeenkomst”, dat staat in een van de Europese verordeningen, wie legt dan dit begrip uit? Als het gaat om zo een verordening dat is dat het hof in Luxemburg. Daar kan je dan een prejudiciële vraag stellen. Waar kijkt dat hof dan naar? Dat wordt Europees uitgelegd, verordening autonoom genoemd. Je kan dus niet terugvallen op het nationale recht als je zo een begrip gaat uitleggen. Dus je kijkt door de bril van de Hof van Justitie in Luxemburg. Dit geldt ook voor de verdragen. Er is geen supranationale rechter aangewezen. Dus is het de hoogste nationale rechter. Een IPR verdrag tussen een aantal landen wordt uitgelegd door de Hoge Raad in bijvoorbeeld Nederland. Hier kan er wel sprake zijn van uiteenlopende uitleg.

 

Welke IPR-regeling moet ik toepassen?

Hierbij moet je kijken naar het toepassingsgebied van de regeling. Het toepassingsgebied kan je onderverdelen in: materieel, formeel en temporeel gebied. De casus moet onder alle drie de onderdelen vallen. We hebben hier dus te maken met cumulatieve vereisten. Zodra je niet onder een van de gebieden valt dan is de regeling dus niet van toepassing en moet je op zoek gaan naar een andere regeling.

  1. Materiële toepassingsgebied: hier verstaan we onder het onderwerp van de regeling. Bijvoorbeeld rechtsmacht, erkenning of tenuitvoerlegging (in burgerlijke en handelszaken: Brussel I bis-verordening), internationale rechtshulp of een overeenkomst (Rome 1).
  2. Formele toepassingsgebied: hiermee wil je de ruimtelijke toepassingsgebied van een regeling aanduiden. Bijvoorbeeld het Weens-koopverdrag: hoofdregel : als de koper en verkoper bij een koopovereenkomst in verdragsluitende staten zijn gevestigd. Dan is die formeel van toepassing.
  3. Temporeel toepassingsgebied: de toepasselijkheid in de tijd.

 

Rome II verordening: ziet op onrechtmatige daad.

 

Meerdere regelingen van toepassing, dus samenloop. Welke prevaleert dan?

Verdrag of EU-verordening & nationale wet? Europese regelingen gaan voor.

    • Brussel I bis-Verordening, art. 1-14 Rv.

Verdrag & EU- Verordening? Hier moet je eerst kijken of de Verordening zelf wat over zegt.

    • Haags Verkeersongevallenverdrag => Rome II-verordening.

Verdrag & Verdrag? Kijk dan in het Weens Verdragenverdrag. Bijvoorbeeld: de jongere regeling gaat voor de oudere regeling.

 

Hoe ga je een IPR-vraag te lijf?

Voorbeeld: We hebben een koper in Nederland en een verkoper van een auto in Frankrijk, waarbij de levering gaat plaatsvinden in België. De verkoper wil als eiser optreden en vordert tot nakoming van de koopprijs. Hierbij is de Nederlander dus de gedaagde.

    • Stap 1: Met welke IPR-vraag ben ik nu bezig? Dit kan zijn:

      • Bevoegdheid van de rechter?
      • Toepasselijk recht?
      • Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissing of?
      • Internationale rechtshulp?

Bij deze vraag gaat het over de bevoegdheid van de rechter waar de Fransman zijn vordering kan vorderen van de gedaagde.

    • Stap 2: Welke regeling is toepasselijk? Hiervoor ga je na welke regelingen in aanmerking komen. Hier moet je kijken naar het materiële, formele en temporele toepassingsgebied. Daar kan bijvoorbeeld uitkomen dat Brussel I bis-Verordening van toepassing is.
    • Stap 3: Toepassing van die regeling. In dit geval art. 4 rechter woonplaats verweerder.

Vervolgens stelt de rechter zichzelf de vraag welk recht er van toepassing is. Dan ga je dus weer terug naar stap 1 => het toepasselijk recht. vervolgens stap 2 en 3.

 

Stap 1: Welke IPR vraag?

Stap 2: Welke regeling?

Vraag 3: Toepassing regeling.

  • Internationale bevoegdheid van de rechter;
  • Toepasselijk recht;
  • Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen; of
  • Internationale rechtshulp.
  1. Regelingen;
  2. Toepassingsgebied:
  • Materieel
  • Formeel
  • Temporeel

3. Eventueel samenloop.

Zoektocht binnen de toepasselijke regeling

 

Welke regel(s) van de toepasselijke regeling is/zijn van toepassing en waar leidt dat toe?

 

Inleiding internationale bevoegdheid:

De bronnen van het bevoegdheidsrecht vind je in verdragen en Europese regelingen en de nationale wet (art. 1-14 Rv).

 

Werkgroep week 4: “Introductie in het Internationaal Privaatrecht”

LTU/Eurocontrol:

  1. Bij de uitlegging van het verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken en met name van titel iii, moet de term burgerlijke en handelszaken niet worden uitgelegd volgens het recht van de ene of de andere betrokken lidstaat, maar aan de andere hand van, enerzijds, de doelen en het stelsel van het verdrag en anderzijds de algemene beginselen die in alle nationale rechtsstelsels tezamen worden gevonden.
  2. Het verdrag kan van toepassing zijn op bepaalde beslissingen in geschillen tussen een overheidsinstantie krachtens overheidsinstantie en een particulier, doch dit is anders wanneer de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid handelt. Dit geval doet zich voor wanneer het geschil betrekking heeft op de invordering van bijdragen die een particulier is verschuldigd aan een publiekrechtelijke nationaal dan wel internationaal orgaan uit hoofde van het gebruik van diens installaties en diensten, inzonderheid wanneer de hoogte van de bijdragen, de berekeningswijzen en de inningsprocedures eenzijdig aan de gebruikers worden opgelegd.

 

Vraag 1a: Brussel I bis (EEX-Verordening). Is het temporeel van toepassing? Ja, art. 66 => verordeningen ingesteld vanaf 10-01-2015 en deze is ingesteld in 2015.

Materieel van toepassing? Art. 1 => burgerlijke en handelszaken. Art. 1 lid 2: uitzonderingen => hier moet je altijd aan toetsen.

Formeel van toepassing? 1. Ongeschreven recht: internationaliteitsvereiste. 2. Art. 4-6 => verweerde moet woonplaats in een lidstaat hebben.

Dus: Brussel I bis-verordening is hier van toepassing. Is de Nederlandse rechter bevoegd op grond van die regeling? Art. 4 Brussel I => ja de Nederlandse rechter is bevoegd.

 

Vraag 1b: ook hier gaat de vraag om de bevoegdheid van de rechter, dus Brussel I verordening. Het temporeel en materieel toepassingsgebied is hetzelfde. Alleen de woonplaats van gedaagde is de VS en deze is geen lidstaat. Dus Brussel I is niet van toepassing.

Wat moet de Nederlandse rechter nu doen? Nu kijk je naar het wetboek van Burgerlijke Rechtsordering. Als er geen Europese regeling is ga je alsnog naar nationale wetgeving kijken. Dus je valt terug op het wetboek van Rv.

 

Vraag 1c: Art. 63 Brussel I Verordening: het artikel zegt dat het voldoende is dat of een statutaire zetel in een staat is, of het hoofdbestuur of een hoofdvestiging. Dan heeft de verweer een “woonplaats” in een lidstaat en is in deze casus wel de verordening van toepassing. Dus: ja het antwoord op vraag 1b verandert dan wel.

 

Vraag 2a: hier gaat het om de vraag naar de bevoegdheid van de rechter. Is er een internationale bron die in aanmerking komt? Brussel I bis-verordening en het Haags Forumkeuzeverdrag. Eerst toetsen we aan Brussel en daarna pas aan het Haagse verdrag.

Brussel: Temporeel => ja art. 66: vordering ingesteld na 2015. Materieel: art. 1 => burgerlijke en handelszaken. Let ook op de uitzonderingen in het tweede lid. Formeel: aan het internationaliteitsvereiste wordt niet voldaan want de verweerder (Ivoorkust) is geen lidstaat. Echter, art. 25 geeft een voorbeeld van een afwijkende bepaling van het formele toepassingsgebied (art. 6 lid 1 ). Met de forumkeuze is het criterium niet dat de verweerder in een lidstaat bevindt, maar dat er een keuze wordt gemaakt voor een rechter in een lidstaat. Op deze manier is Brussel I wel van toepassing, ongeacht de woonplaats van partijen.

 

Haags Forumkeuzeverdrag (alleen EU, Mexico en Singapore zijn gebonden).

Temporeel: art. 16 => forumkeuze gemaakt na 1 oktober 2015: is van toepassing, want die keuze is namelijk gemaakt in 2016.

Materieel: art. 1: exclusieve forumkeuze en art. 2 met uitzonderingen daarop. Materieel is ook van toepassing want er is een exclusieve forumkeuze overeengekomen en er doet zich geen uitzondering voor.

Formeel: internationaliteit => ja, het is een internationale zaak. Art. 1 jo 3: gerecht gekozen van een HFV-staat, namelijk Nederland (is een EU lidstaat).

Ook het Haagse Forumkeuzeverdrag is van toepassing. Er is hier sprake van een samenloop. Welke regeling heeft voorrang? Art. 71 Brussel: laat bijzondere verdragen onverlet. Art. 26 lid 6 HFV: heeft voorrang indien: rechter van een EU-lidstaat is gekozen EN minimaal een partij woonplaats heeft in Mexico of Singapore => hier is wel een rechter van een EU-lidstaat gekozen maar geen van de partijen heeft zijn woonplaats in Mexico of Singapore. Dus Brussel heeft voorrang.

 

Vraag 2b: nogmaals komen Brussel en Haagse Forumkeuzeverdrag in aanmerking, want het gaat over de bevoegdheid van de rechter.

 

Bij Brussel is het temporele en materiele gebied hetzelfde. Bij het formele is het wat anders. De internationalisering is er, maar er is een afwijkende toepassing van het formele toepassingsgebied =>art. 25. Criterium: de gekozen rechter moet zich in een lidstaat bevinden en dat is hier niet het geval. Mexico is namelijk geen EU lidstaat. Hierdoor is Brussel I verordening niet van toepassing.

 

Haags Forumkeuzeverdrag:

Temporeel en materieel toepassingsgebied is ook hier hetzelfde als bij de vorige vraag. formeel toepassingsgebied: er wordt voldaan aan de internationaliteit, want het is een internationale zaak. Vervolgens kijken we naar art. 1 jo 3: gerecht gekozen van een HFV staat: EU-lidstaat, Mexico of Singapore. Dit is ook het geval, want het gaat hier om het gerecht in Mexico.

Het Verdrag is van toepassing. De rechter in Den Haag is niet bevoegd (art. 5). Hij moet zichzelf onbevoegd verklaren ten gunste van de gekozen rechter in Mexico, art.6 HFV.

 

Vraag 3a: Hier gaat het weer om de bevoegdheid van de rechter. Omdat het ook om een partij uit IJsland gaat zou ook EVEX II (Verdrag van Lugano) van toepassing kunnen zijn.

 

Brussel: temporeel toepassingsgebied => art. 66: de vordering is na 2015 ingesteld. Materieel => het is een burgerlijke, handelszaak in de zin van art. 1 en er zijn geen uitzonderingen van toepassing (lid 2).

Formeel => IJsland is geen lidstaat, dus er is niet voldaan aan de formele toepassingsgebied, want verweerder heeft geen woonplaats in lidstaat. Brussel is niet van toepassing.

 

EVEX II verdrag is een verdrag tussen de lidstaten, IJsland, Noorwegen en Zwitserland.

Temporeel: art. 63 => verordening is na 2010 ingesteld dus hieraan wordt voldaan.

Materieel: art. 1 => burgerlijke en handelszaken, ja ook aan voldaan en er doen zich op grond van lid 3 geen uitzonderingen voor.

Formeel: internationaliteitsvereiste => aan voldaan, want het is een internationale zaak. Art. 2-4: verweerder heeft woonplaats in EVEX II, namelijk IJsland en dit is een verdragsstaat. Dus EVEX II is van toepassing.

 

Vraag 3b: We hebben hier te maken met een andere verweerder en een andere eiser. Weer komen EVEX II en Brussel I in aanmerking, want het gaat om de bevoegdheid van de rechter.

Brussel: Temporeel en materieel zijn hetzelfde als bij de vorige vraag. Nu hebben we een verweerder die een woonplaats heeft in een lidstaat, namelijk Nederland. Dus Brussel I is nu wel van toepassing.

 

EVEX II: er verandert niks aan temporeel en materieel toepassingsgebied. Formeeltoepassingsgebied: het blijft een internationale casus. Art. 2-4 => verweerder moet een woonplaats hebben in EVEX II verdragsstaat. Verweerder woont in Nederland dus een EU-lidstaat, dus ja.

EVEX II is ook van toepassing.

 

We hebben nu weer te maken met een samenloop. Welk verdrag prevaleert hier?

Verhouding tussen Brussel en EVEX II:

Art. 73 lid 1 => Brussel laat EVEX II onverlet.

Art. 64 EVEX II => laat Brussel onverlet, MAAR: lid 2 => EVEX heeft voorrang indien:

  • Verweerder woonplaats heeft in IJsland, Noorwegen of Zwitserland => niet het geval want de verweerder woont in Nederland.
  • Indien art. 22 of 23 verwijst naar rechter van IJsland, Noorwegen of Zwitserland => Nee.

Dus: Brussel heeft voorrang op EVEX II.

 

Vraag 4a: Vraag naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in internationaal verband. Welke regeling komt hier in aanmerking? Brussel I Bis.

Temporeel: art. 66 => ja want de vordering is in 2016 ingesteld.

Materieel: het gaat hier om een consumentenovereenkomst. Dit is een burgerlijke zaak en er zijn geen uitzonderingen op van toepassing (lid 2).

Formeel: art. 6 => uitzonderingen voor consumentenovereenkomsten. Art. 18 lid 1 => in plaats van het andere criterium is hier het criterium dat een consument zijn woonplaats in een lidstaat heeft, ongeacht de woonplaats van de wederpartij. Het begrip consument is opgenomen in art. 17. Dus op grond van art. 18 lid 1 is Brussel I Bis verordening van toepassing op deze casus. Dus de rechtbank moet bepalen op grond van de Brussel I Bis verordening of zij bevoegd is om deze zaak in behandeling te nemen.

 

Vraag 4b: is Brussel I nog steeds van toepassing? Nee, want hij is op dat moment geen consument meer. Er is dus nu geen sprake meer van een consumentenkoop. De verweerder woont in Japan en we hebben te maken met een gewone handelszaak, dus Brussel is niet van toepassing. De rechter in Nederland kan geen bevoegdheid uitoefenen op grond van Brussel I. Dus we vallen terug op het Rv.

 

Hoofdregel van Brussel I bis staat vermeld in art. 4.  

Formeel niet van toepassing dan terugvallen op Rv

Temporeel niet van toepassing dan kijk je naar de voorgangers van Brussel I bis verordening, namelijk Brussel  I verordening, anders EEX.

 

Vraag 5a: Bij deze vraag gaat het om de erkenning en tenuitvoerlegging van een buitenlandse beslissing. We kijken ook hier naar de Brussel I Bis-Verordening.

Temporeel: de vordering is ingesteld na 2015. Dus hieraan wordt voldaan.

Materieel: ja, het gaat om een burgerlijke, handelszaak, namelijk de levering van goederen en er zijn geen uitzondering van toepassing, lid 2.

Formeel: erkenning en tenuitvoerlegging zijn geregeld in art. 39 => vonnissen gewezen lidstaat worden erkend en tenuitvoergelegd in een andere lidstaat

Dus: Brussel is van toepassing.

 

Vraag 5b: het temporeel aspect is nu veranderd. Dus Brussel is niet meer van toepassing. Je kijkt naar de datum van de vordering. Hier moeten we naar de executieregeling van Brussel kijken. Brussel I  verordening bestond voor Brussel I Bis.

Brussel I heeft een strengere executieregeling dan Brussel I Bis.

 

VIPR – WG 4

Introductie in het IPR

LTU/Eurocontrol





 

!

  

 

!

"

 !

#

!

!

 

!$#!

 !

!



 !%&'(

)(

* +

+

, 

, 

, 

!(#



Vraag 1

-. /0012



203,,

34 

05! !

 678.

-2- !

 !6

%799:,.

%%(;2

3,,3434

Hoorcollege week 5: “Conflictenrecht; het goederenrechtelijk regime”

Conflictenrechtelijke keuzeprobleem => welk (materieel) rechtstelsel is van toepassing op een privaatrechtelijke rechtsverhouding met een internationaal karakter? Als wetgever moet je dan een keuze maken welk recht je van toepassing verklaart.

 

Voorbeeld:

In deze situatie hebben we te maken met een koopovereenkomst tussen een Nederlandse verkoper en een Franse koper. De Nederlandse bedrijf verkoopt garnalen aan een Frans bedrijf. De Franse koper vindt dat de garnalen niet aan de vereisten voldoen en wil overgaan tot ontbinding van de koopovereenkomst. Deze Fransman vindt een bevoegde Nederlandse rechter, maar welk recht is nu van toepassing? Nederlands recht of Frans recht? Het zijn de conflictregels die ons vertellen welk recht er van toepassing is. Waar vinden we die conflictenregels? We vinden ze op verschillende niveaus van wetgeving: wordt vervolgd met antwoord.

  • het nationale recht:

    • Boek 10 BW,
  • Europese conflictenrecht:
    • Rome I-Verordening (toepasselijk recht op overeenkomsten);
    • Rome II-Verordening (toepasselijk recht op onrechtmatige daad)
  • Verdragen houdende conflictenrecht:
    • EVO-Verdrag (toepasselijk recht op overeenkomsten). Dit is een voorloper op Rome I.

 

Wat waren nu de voordelen van het maken van zulke internationale regelingen? Dat je het dus niet nationaal regelt, maar dat je het op internationaal gebied samen regelt. Dat bevordert dat je regels universeel maakt. Hierdoor wordt de rechtszekerheid bevorderd. Je bevordert ook de internationale beslissingsharmonie. Dat wil zeggen dat het niet uitmaakt bij welke rechter je gaat procederen, want ze komen allemaal op hetzelfde toepasselijk recht uitkomen. Bovendien als je de regels van het conflictenrecht universeel maakt, dan is er minder een neiging voor forumshoppen (op bevoegdheidsniveau). Die prikkel neem je dus weg.

 

Hoe lossen die conflictenregels dat probleem van het conflictenrechtelijke keuzeprobleem op?

  1. Wat zijn de verschillende benaderingen die in de loop van de tijd zijn ontwikkeld als we het hebben over het conflictenrechtelijke keuzeprobleem?  De eerste stroming is dat je zegt dat het privaatrecht één wordt gemaakt. Het privaatrecht wordt dus universeel. Het wordt supranationaal privaatrecht. Dit is de eerste oplossing. De tweede oplossing is dat je niet het privaatrecht één maakt, want je wil nog steeds dat er een keuze gemaakt gaat worden welk nationaal recht van toepassing verklaard zal worden. Hier heb je dan drie verschillende stromingen in het conflictenrecht, namelijk het Savigniaans coflictenrecht, het (neo)statutistische conflictenrecht en het facultatieve conflictenrecht. Dit zijn drie belangrijkste conflictrechtelijke modellen. Ons huidige conflictenrecht is gebaseerd op het Savigniaanse conflictenrecht. We gaan ze nu alle vier nalopen:

    1. Supranationaal privaatrecht => je regels op ene bepaald terrein van het IPR worden één gemaakt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het een maken van de regels op het terrein van het overeenkomstenrecht met een paar landen. Dan hoef je heen keuze meer te maken welk recht van toepassing is. Supranationaal, eenvormig privaatrecht wordt als volgt gedefinieerd: “materieel regime voor grensoverschrijdende rechtsverhoudingen van privaatrechtelijke aard (“supranationaal BW”), opgesteld door en voor twee of meer staten gezamenlijk”. Dit laat nog wel onverlet dat jij je eigen BW hebt als het gaat om een puur intern geval. Dus het ziet alleen maar op de internationale gevallen, je past dan het verdrag toe want dat is het toepasselijk recht.

      1. Het Weens Koopverdrag 1980 is een materieel kooprecht voor internationale koopovereenkomsten van roerende zaken (art. 14-88). Het toepassingsgebied: art. 1-6.

        1. Materieel toepassingsgebied: art. 1 lid 1 en art. 2-5.
        2. Formeel toepassingsgebied: art. 1 en 6.
        3. Temporeel toepassingsgebied: art. 100.
      2. Om terug te komen op het voorbeeld van boven over de garnalen => het gaat hier om garnalen en garnalen zijn roerende zaken. Dus we hoeven dan niet te kijken of het Nederlandse of het Franse recht van toepassing is, maar we moeten eerst kijken of dit Weens verdrag van toepassing is. Als Nederland en Frankrijk verdragsluitende staten zijn dan is dit verdrag van toepassing. Wat belangrijk is om te onthouden is dat EPR voorrang heeft op IPR.
    2. Het facultatieve conflictenrecht => dit zegt dat het conflictenrecht moet worden afgeschaft en vindt dat elke rechter gewoon zijn eigen recht moet kunnen toepassen (lex fori). Alleen als de partijen uitdrukkelijk om dat conflictenrecht vragen dan past de rechter het toe. Dit is geen oplossing. Waarom niet? De rechter past hier namelijk standaard zijn eigen recht toe. Waar zit het probleem? Het probleem zit er in dat je in feite de vraag welk recht er van toepassing is, terug rolt naar de vraag welke rechter er bevoegd is, want daar hangt het van af. Als de Nederlandse rechter bevoegd is dan is het Nederlandse recht van toepassing ect. De Nederlandse rechter heeft dit conflictenrecht afgewezen en past het conflictenrecht ambtshalve toe, art. 10:2 AWB. Dit is de hoofdregel. Dit facultatieve conflictenrecht ontkent het keuzeprobleem. Het is dus eigenlijk ook geen oplossing.
    3. Statutistische conflictenrecht => dit is het oude model. Bepaalde elementen hiervan zie je op de dag van vandaag nog terug en daarom is het nog wel relevant. Deze is begonnen in de late middeleeuwen in Italië tot in de 19de eeuw. Daarna werd het vervangen door de Savigniaanse. De grondslag voor de statutistische conflictenrecht was de staatssoevereiniteit. De methode die je vervolgens gaat toepassen in een internationaal geval => hoe baken ik de internationale reikwijdte van de nationale regels af? Je moet dus gaan bedenken wat het internationale bereik van jouw nationale rechtsregel is. als je dat hebt vastgesteld dan kan je kijken of die casus eronder valt. Hoe stel je dat dan vast? Dan moet je de geldingspretentie van de rechtsregels gaan achterhalen. Dit achterhaal je door te kijken naar de bedoeling van de wetgever.
      1. Voorbeeld: stel je hebt een wet over consumentenrecht in Nederland en die wil graag de zwakkeren, consumenten, gaan beschermen. Wie wil het beschermen? Alleen consumenten die zich in Nederland bevinden. Hierbij hebben we de geldingspreventie te pakken. Stel je voor dat je nu een casus hebt tussen een Nederlandse consument en een Duitse verkoper. De Nederlandse consument bevindt zich in Nederland dus het consumentenrecht is op hem van toepassing. Nu hebben we te maken met een Nederlandse verkoper en een Duitse consument. Is het nu van toepassing? Nee, want de consument woont niet in Nederland. Welke recht is dan wel van toepassing? Daar zei die statutistische wet niks over, want het beredeneerde met name vanuit de eigen wet. Hier wordt er dus geredeneerd vanuit het toepasselijk recht naar de casus. Centraal in deze leer is dus de rechtspolitiek. Tot op de dag van vandaag is deze leer nog wel belangrijk. Waarom? In Amerika is er sprake van een neo-statutisme. Je ziet het ook nog in ons huidige conflictenrecht met betrekking tot het leerstuk van de voorrangsregels en het beschermingsbeginsel. Verder is die statutistische conflictenrecht verdrongen.
    4. Het Savigniaanse conflictenrecht => dit kennen wij tegenwoordig in Nederland. De grondslag hier is de internationale rechtsgemeenschap. Wat verstaan we daaronder? Daaronder wordt verstaan dat alle staten gelijkwaardig zijn. de rechtsstelsels zijn gelijkwaardig. Dit was niet aan de orde bij de statutistische conflictenrecht, daar ging het eigen recht namelijk voor. En een ander onderdeel van die grondslag is het internationale beslissingsharmonie. Dit houdt in dat het niet uitmaakt waar je procedeert, want overal komt men tot dezelfde beslissing welk recht van toepassing is. Wat is hier dan de methode, hoe gaan we dit bereiken? Het gaat er om dat de rechtsverhouding moet worden thuisgebracht bij het nauwst verbonden recht. Hij, F. Savigny, redeneert vanuit de casus naar het toepasselijk recht. Hierbij gaar het verwijzen. Zijn conflictenregels worden daarom ook wel verwijzingsregels genoemd. Ze zijn abstract en neutraal. Bijvoorbeeld:
      1. Een overeenkomst heeft zijn “Sitz” waar hij moet worden nagekomen of
      2. Een onrechtmatige daad heeft zijn “Sitz” waar het is begaan.

Er heeft met vergelijking tot de statutistische conflictenrecht een omkering van het conflictrechtelijke rechtsvinding plaatsgevonden. Het individu staat nu op de voorgrond en er wordt beredeneerd vanuit een casus naar een toepasselijk recht in plaats van andersom.

 

Opbouw van een verwijzingsregel van Von savigny:

  1. Een onrechtmatige daad ….

    1. Verwijzingscategorie (onderwerp)
  2. Wordt beheerst door het recht van ….
    1. Rechtsaanwijzing
  3. Het land waar deze heeft plaatsgevonden.
    1. Aanknopingsfactor (norm).

 

Elke rechtsverhouding heeft in zijn aard een zetel zitten volgens Von Savigny.

 

4 Knelpunten:

  • Er bleken verschillende ideeën over aanknopingspunten mogelijk te zijn. Een oplossing hiervoor is dan toch een verdrag sluiten om die regels 1 te maken.
  • Starheid: oplossing is betrokkenheidsexceptie.
  • Mogen partijen een rechtskeuze maken? Nee, want er is sprake van “Sitz”.
  • Wij hanteren in Europa dus het Savigiaanse conflictenrecht met enkele veranderingen. Namelijk het beschermingsbeginsel en het begunstigingsbeginsel.
  • Het beschermingsbeginsel => in het privaatrecht heb je bepaalde terreinen waar je rekening wil houden met de belangen van een zwakkere partij. Bijvoorbeeld consumenten of werknemers. In het materiele recht krijgen die partijen extra bescherming. Stel je bent een werknemer in Nederland en je hebt een werkgever in Engeland, dan is op jou als werknemer het Nederlandse recht van toepassing want die is voor jou vertrouwelijk.
  • Begunstigingsbeginsel => hierbij wil je een bepaald materieel resultaat begunstigen. Het recht dat van toepassing is moet het recht zijn dat tot ene bepaald resultaat komt, bijvoorbeeld het krijgen van zoveel mogelijk alimentatie.

 

Uitgangspunt: nauwste betrokkenheid

    • Hoofdregel a la Von Savigny

 

De openbare orde-exceptie van Von Savigny:

Dit is een autonoom begrip. Het gaat er om dat je een bepaald recht dat volgens het conflictenrecht van toepassing is buiten toepassing laat, omdat je vind de inhoudt en/of de gevolgen niet aanvaardbaar zijn. hierbij horen er twee criteria: 1: de buitengrens => hier ga je de kwaliteit van dat buitenlands recht gaat toetsen. Je kijkt naar de inhoud ervan. Denk bijvoorbeeld aan een regel die een huwelijk tussen een blanke en een zwarte verbiedt. Zo een regel zou niet worden aanvaard in Nederland. Dit criterium is absoluut. Zelfs als Nederland betrokken is in de casus. 2: de binnengrens => strijd met de Nederlandse rechtsbeginselen wat betreft de toepassingsresultaat. Dit is relatief: er is namelijk Nederlandse betrokkenheid bij nodig.

 

De voorrangsregels:

Bijvoorbeeld art. 9 lid 1 Rome I-Verordening => “bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moet worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst.

Lid 2 => voorrangsregels van forumstaat wordt toegepast.

Lid 3 => voorrangsregels van land waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst zijn/moeten worden nagekomen.

 

Conflictenrecht goederenrecht:

De nationale wet heeft het hier nog voor het zeggen. We kijken dus in Boek 10 BW. De hoofdregel is de lex rei sitae => het recht van het land waar de zaak zich bevindt. Hierop zijn een aantal uitzonderingen, bijvoorbeeld als we te maken hebben met een gestolen zaak. Dit wordt in de werkgroep behandeld.

 

Werkgroep opdrachten week 5:

Vraag 1a) Welke IPR vraag? Het gaat hier om de vraag welk recht van toepassing is, het toepasselijk recht van het goederenrechtelijk regime.

Welke regeling is hier van toepassing? Is geen internationale regeling die hier geldt, want er is sprake van een puur nationale overeenkomst tussen twee Nederlanders over een vakantiehuis in Griekenland. Dus we kijken eerst naar Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek. In art. 10:127 BW verwijst naar het recht van het land waar de zaak zich bevindt. Het vakantiehuisje bevindt zich in Griekenland, dus het Griekse recht is van toepassing. Op grond van het tweede lid onder b staat vermeld dat Griekenland in het bijzonder zal moeten oordelen of de jacuzzi bestanddeel is of niet.

 

Vraag 1b) Bij koopovereenkomsten is er heel veel partijautonomie. Bij goederenrecht is het meer dwingend recht. Dat verhaalt zich ook door in de conflictregels. De conflictregels zijn in grote mate dwingendrechtelijk van aard. Partijen kunnen zelf niet afspreken welk recht van toepassing is. Uitzondering: art. 10:133 lid 2 en art. 10:128 BW. Voor het overgrote deel is er geen rechtskeuzebevoegdheid. Zie art. 10:10 BW ook, voor zover een rechtskeuze is toegestaan, dient deze uitdrukkelijk te zijn gedaan of anderszins voldoende duidelijk te blijken. Echter, dit is niet het geval. Het antwoord luidt dus: Nee.

 

Vraag 2a) Is de Franse Baron eigenaar van het schilderij? Art. 10:127 lid 1 => lex rei sitae.

Lid 5 => het relevante toets moment is het tijdstip van het relevante feit. De Franse eigenaar stelt dat hij door de koopovereenkomst eigenaar is geworden. De koopovereenkomst is gesloten op 2 augustus 2015. Is frans recht dan van toepassing? Nee. Op dat moment bevond het schilderij zich in Nederland, dus dan is Nederlands recht van toepassing op het goederenrechtelijk regime.

 

Vraag 2b) Op 20/02/16 zijn de verzekeringspenningen uitgekeerd. De vordering is toen gesubrogeerd. Dit is het relevante rechtsfeit. Art. 10:127 lid 1 BW => kunnen we de lex rei sitae toepassen? Nee, want we weten niet waar het schilderij toen was, omdat het was gestolen. We weten niet waar het schilderij zich bevond op het moment van het relevante rechtsfeit, dit noemt men onbekende situs. Art. 10:132 BW, eerste lid => recht van het land waar de zaak zich bevond voor het bezitsverlies, dus dat is hier Nederland. Lid 2 geeft een uitzondering => dit gaat over verlies at gedekt is door een verzekering. Dan is het recht dat op die verzekeringsovereenkomst van toepassing is, ook van toepassing op de vraag op welke wijze de eigendom op de verzekeraar overgaat. Dit is het Engelse recht.

 

Vraag 3a) Het toets moment is de vestiging van het pandrecht. Er is geen internationale regeling dus het commune recht is van toepassing. Art. 10:127 BW, zesde lid => zegt dat de regels van dit artikel ook van toepassing zijn op rechten op zakelijke rechten. dus bij een zekerheidsrecht, moet het recht ook worden bepaald aan de hand van de lex rei sitae regel. het recht van het land van ligging. Dit is Zwitserland, want het relevante rechtsfeit is de vestiging van het pandrecht. Het pandrecht is gevestigd toen ze in Zwitserland was. Dus Zwitsers recht is hier van toepassing op de vraag of het pandrecht rechtsgeldig is gevestigd. Dit is bevestigd in het vierde lid onder d.

 

Vraag 3b) Art. 10:130 BW => er is een pandrecht gevestigd naar Zwitsers recht. het pandrecht blijft dan op de auto gevestigd, ook al wordt de auto naar Nederland vervoerd. Kan het pandrecht dan ook naar Zwisters recht worden uitgeoefend? Tweede zin van art. 10:130 => ja, maar het moet in overeenstemming met Nederlands recht zijn. de achterliggende gedachte is dat wij een gesloten stelsel van zekerheidsrechten hebben. Vanwege dat gesloten stelsel met een dwingende volgorde, is het niet mogelijk om zomaar een buitenlands zekerheidsrecht uit te oefenen. De rechter moet dus kijken of het pandrecht past binnen het Nederlandse stelsel. De rechter zal het pandrecht proberen te assimileren, het wordt ingepast in het Nederlandse stelsel. Arrest Security Interest.

 

Vraag 4a) Hier gaat het om de vraag naar het toepasselijk recht met betrekking tot het goederenrechtelijk regime. Er is geen internationale regeling hierop van toepassing. Dus het commune recht is van toepassing. Wat is de relevante rechtsfeit? In de rechtspraak wordt het instellen van de revindicatievordering als relevant rechtsfeit genoemd. De zaak bevindt zich dan in Nederland. Dus Nederlands recht is van toepassing.

 

Vraag 4b) Op basis van art. 10:127 => rei sitae. Het eigendomsrecht van Martine, de inhoud, omvang en of zij beschermd wordt is het relevante rechtsfeit, het moment dat zij het eigendomsrecht verkrijgt. Toen bevond zij zich in Engeland, dus dan is het Engelse recht van toepassing. Roger was beschikkingsonbevoegd, want de koopovereenkomst was vernietigd. Martine heeft vergregen van een beschikkingsonbevoegde. Art. 10:131 verwijst naar Engeland. De zaak bevond zich in Engeland toen werd verkregen van de beschikkingsonbevoegde. In de literatuur is gezegd dat deze bepaling feitelijk overbodig is. op het tentamen kan je allebei de bepalingen toepassen.

 

Werkgroep aantekeningen week 5:

De belangrijkste regeling van Boek 10 BW is art. 10:127 BW, eerste lid, de lex rei sitae => recht van de staat waar de zaak (roerend of onroerend) zich bevindt.

Lid 5 => toetsmoment: “ten tijde van het relevante rechtsfeit”.

 

Literatuur aantekening week 5:

De nationale wetgever kan geen uitleg geven aan verdragen en verordeningen. Dat is de taak van de rechter en waar het vorderingen betreft, een taak van de Europese rechter (het Hof van Justitie van de EU). Begrippen die in een verordening staan kunnen door de nationale wetgever niet nationaal worden ingekleurd en uitgelegd.

 

Het conflictenrecht geeft aan welke materiële rechtsregels toegepast dienen te worden op rechtsverhoudingen met een internationaal karakter. Het houdt zich bezig met de vraag naar het toepasselijk recht.

 

Er zijn drie soorten conflictenregels te onderscheiden:

  1. Eenzijdige conflictenregels => dit ziet uitsluitend op het internationale geldingsbereik van het eigen recht en zegt niets over de eventuele toepasselijkheid van vreemd recht. Hier wordt er vanuit de rechtsregel het internationale toepassingsgebied aangegeven: statutenleer.
  2. Meerzijdige conflictenregels => dit heeft betrekking op zowel het eigen recht als het vreemde. De meerzijdige conflictenregels wijst de internationale rechtsverhouding toe aan een bepaald rechtstelsel, ongeacht zijn herkomst. Waar de eenzijdige conflictregel een afbakeningsfunctie heeft, heeft de meerzijdige vooral een “wegwijzersfunctie” en wordt dan ook wel de verwijzingsregel genoemd. Eigen en vreemd recht zijn voor de werking van de meerzijdige conflictregel gelijkwaardig. Hier wordt er vanuit de internationale rechtsverhouding het toepasselijk recht aangegeven.
  3. De materiële conflictenrecht => dit regelt de internationale rechtsverhouding of een aspect daarvan rechtstreeks. Van afbakening of verwijzing is geen sprake.

 

 

De meerzijdige conflictenregels:

De meerzijdige conflictregel lost het internationale wetsconflict op door het internationale rechtsverhouding ter  regeling toe te delen aan, te verwijzen naar, een van de bij die rechtsverhouding betrokken nationale rechtsstelsels.

 

Kenmerken: men pleegt de meerzijdige conflictenregel als neutraal, abstract en indirect te kenmerken.

  • Neutraal => omdat alle rechtsstelsels, ongeacht hun herkomst, op voet van gelijkwaardigheid voor toepassing in aanmerking komen. Het eigenrecht heeft geen bevoorrechte positie ten opzichte van het vreemde recht.
  • Indirect => omdat hij niet rechtstreeks de internationale rechtsverhouding regelt.
  • Abstract => in de eerste plaats is de meerzijdige conflictenrecht abstract omdat de inhoud van de  bij de internationale rechtsverhouding betrokken rechtsstelsels voor de vraag naar welk rechtsstelsel de internationale verhouding verwezen dient te worden zonder betekenis is. in de tweede plaats omdat van alle aanknopingspunten van  de internationale rechtsverhouding met de verschillende daarbij betrokken rechtsstelsels in beginsel een beslissing is voor de vraag aan welk rechtsstelsel de rechtsverhouding ter regeling zal worden toegedeeld.

 

Aan de meerzijdige conflictenregel laten zich drie aspecten onderscheiden: de verwijzingscategorie (onderwerp), de aanknopingsfactor (de norm van de verwijzing) en het al toepasselijk aangewezen rechtsstelsel (het gevolg van de verwijzing).

 

De verwijzingsregel maakt een keuze. Via de aanknopingsfactor wordt een van de bij de internationale rechtsverhouding betrokken rechtsstelsels als toepasselijk aangewezen. De rest valt buiten toepassing. Wat is de grondslag van de verwijzing? De grondslag is de internationale rechtsgemeenschap.

Het centrale gezichtspunt bij het bepalen van de keuze en het vaststellen van de juiste aanknopingsfactor ligt besloten in de  beroemde “Sitz-formule”: de aanknopingsfactor dient zo bepaald te worden => tot toepassen van het rechtsstelsel waar de rechtsverhouding “thuishoort”, haar zetel heeft. De aard van de rechtsverhouding beslist welke aanknopingspunten geschikt zijn om als aanknopingsfactor dienst te kunnen doen.

De keuze die de verwijzingsregel tussen de verschillende bij de internationale rechtsverhouding betrokken rechtsstelsel maakt, wordt dus bepaald door het criterium van de “nauwste betrokkenheid”.

Het beschermingsbeginsel => bij de verwijzingsregels die berusten op dit beginsel, men noemt dit ook wel de functionele aanknoping, wordt de keuze van de aanknopingsfactor bepaald door de beschermende strekking van de regels van het objectieve recht. zo wordt voor internationale arbeidsovereenkomsten als aanknopingspunt gebezigd de plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht. Gezien de beschermende strekking van het arbeidsrecht wordt aldus bereikt dat de werknemer bescherming zal ondervinden naar de maatstaven van de omgeving waar hij zijn arbeid heeft verricht en dat alle werknemers die in hetzelfde land werkzaam zijn onder dezelfde bescherming vallen. Bij de verwijzingsregels die gebaseerd zijn op dit beginsel wordt de functie en de strekking van het objectieve recht, te weten de bescherming van de economische en/of sociaal zwakker geachte partij en het recht en het belang van de overheid om deze bescherming te doen uitstrekken tot allen die zich op haar grondgebied bevinden, in de aanknopingsfactor tot uitdrukking gebracht.

Het begunstigingsbeginsel => bij de verwijzingsregels die op dit beginsel gebaseerd zijn is de oriëntatie op het materiele recht zo sterk geworden, dat het beginsel van de nauwste betrokkenheid zijn betekenis gaat verliezen. De waarde- en doelvoorstellingen van het materiele recht gaan de maatstaf vormen bij het bepalen van de keuze van het toepasselijk recht. Denk hierbij aan de keuze waar men de meeste alimentatie kan krijgen als resultaat.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Submenu: Summaries & Activities
Follow the author: Gull
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
796
Search a summary, study help or student organization