Vorm en functie - B1 - Geneeskunde - UU - Notes (2015-2016)

Bevat aantekeningen van week 1 en 3 bij de colleges, werkgroepen etc. gebaseerd op het studiejaar 2015-2016

WEEK 1

College 1: Inleiding in de anatomie (02-09-2015)

Wat is anatomie?

De anatomie houdt zich bezig met de vorm en functie van verschillende structuren in het lichaam. Wanneer de vorm van een structuur verandert, dan verandert de functie vaak mee en vice versa.

Er zijn 3 soorten anatomie:

  • De systemische anatomie, waarin het bestuderen van een bepaald systeem of stelsel centraal staat. Bijvoorbeeld het bestuderen van het spijsverteringsstelsel (tractus digestivus) of het hart- en vaatstelsel (tractus cirulatorius).

  • De regionale anatomie, waarin het bestuderen van een regio van het lichaam centraal staat. Voorbeelden hiervan zijn de borst (thorax), de buik (abdomen) of het bekken (pelvis).

  • De klinische anatomie, waarin men zich richt op wat voor de praktisch medicus van belang is. Hier wordt gekeken naar de informatie die belangrijk is en de basis van het handelen vormt.

Nomenclatuur

De namen van de structuren van het lichaam hebben het Latijn als basis, maar er komen ook wel wat Griekse woorden voorbij die een Latijnse uitgang hebben gekregen. Een aantal voorbeelden van deze Latijnse benamingen zijn de hepar (lever) en de ren (nier). Daarnaast wordt in de leerboeken voor een aantal structuren vaak een afkorting gebruikt. Dit zijn de v voor vena (ader), de a voor arteria (slagader), de n voor nervus (zenuw) en de m voor musculus (spier). Verder zijn de woorden vascularisatie, wat bloedvoorziening betekent en innervatie, wat aansturing door een zenuw betekent, veel gebruikte woorden voor de beschrijving van de functie van verschillende structuren.

Topografische aanduidingen

De anatomische houding is het referentiepunt voor de aanduiding van positie en beweging. In het boek Gray’s Anatomy wordt uitgelegd wat de anatomische houding precies is.

Een aantal topografische aanduidingen:

  • Craniaal: dit komt van cranium, wat schedel betekent. Craniaal betekent dus in de richting van de schedel

  • Caudaal: dit komt van caudum, wat staart betekent. Caudaal betekent dus in de richting van het staartbeen.

  • Ventraal: de buikzijde

  • Dorsaal: de rugzijde

Voor de rest van de benamingen kun je terecht in Gray’s anatomy.

Lichaamsholtes

Er bevinden zich een aantal holten in het lichaam. Allereerst is er de schedelholte waarin zich de hersenen bevinden. De wervelkolom vormt een kanaal waar de zenuwen doorheen lopen. De borstholte ofwel cavitas thoracis bevat de longen en het hart. Als laatst is er de buikholte ofwel de cavitas abdominis waarin zich de maag lever, nieren, darmen, milt enz. bevinden.

Organen in de borst en buik moeten bewegingsruimte hebben, maar beweging kan pas plaatsvinden als er tussen twee of meer structuren een glijvlak bestaat. Daarom bevinden er zich sereuze vliezen die de organen en de wanden in de buik en borst bekleden. Sereus betekent vochtig, dus de sereuze vliezen maken vocht aan waardoor er een glijvlak ontstaat. Een van deze serieuze vliezen is het buikvlies, genaamd peritoneum.

Doorsnede anatomie

Imaging speelt een rol in diagnostiek en therapeutische interventies. Er zijn verschillende vlakken te benoemen als gekeken wordt naar de doorsnede anatomie. Het transversale vlak gaat horizontaal (dus van voor naar achteren) door het lichaam heen. Het frontale ofwel coronale vlak verdeelt het lichaam in een voor en achterkant. Het sagittale vlak verdeelt het lichaam in een linker en rechter zijde. Het mediaan vlak is een precieze doorsnede van de mens in een rechter en linkerkant die even groot zijn. Verder is het belangrijk om te weten dat transversale doorsneden altijd vanuit onderaanzicht bekeken worden.

Hoorcollege 2: Steun- en bewegingsstelsel 1 (02-09-2015)

Arthrologie= gewrichtsleer

Junctura= gewricht (algemeen), een verbinding tussen twee botweefsels

Articulatio= gewricht in specifiekere zin

Junctura

Er zijn 3 soorten junctura te vinden in het lichaam. Allereerst de junctura fibrosa, dit zijn bindweefselverbinding die je vindt in bijv. de schedel (sutura) of syndesmose. In dit soort junctura is er weinig bewegingsmogelijkheid. Verder zijn er de junctura cartilaginea, dit zijn kraakbeenverbinding zoals bijv. een tussenwervelschrijf (discus intervertebralis). Ook in dit soort gewerichten is weinig bewegingsmogelijkheid. Als laatst zijn er de junctura synovialis, dit zijn ruimten tussen botstukken die synovia bevatten. Synovia is een soort gewrichtssmeer dat ervoor zorgt dat er veel beweging mogelijk is in het gewricht. Dit soort gewrichten vind je bijvoorbeeld in de knie, schouder, hand enz. Deze junctura worden meestal aangeduid met articulatio, zoals art. humeri (schoudergewricht)

Algemene bouw van synoviale gewrichten

Synoviale gewrichten bestaan uit een kop en een kom en zijn omgeven door hyaline kraakbeen, dit is een glad, stevig en drukresistent soort doorzichtig kraakbeen. Er is ook sprake van een gewrichtskapsel dat de gewrichten met elkaar verbindt. Dit kapsel bestaat uit membrana synovialis, dit maakt synovia en membrana fybrosa, wat voor de stevigheid zorgt. Er is een cavum articulare (een gewrichtsholte) die synovia bevat. Verder zijn er ligamenten (banden) die stabiliteit geven en beweging limiteren. Er zijn twee soorten ligamenten, de capsulaire ligamenten die versteviging geven en de extra capsulaire ligamenten die buiten het kapsel liggen.

Discongruent betekent dat gewrichten niet goed op elkaar passen. Kraakbeenstructuren zoals een discus of meniscus helpen om dit soort gewrichten op elkaar te laten passen.

Indeling synoviale gewrichten

Men kan synoviale gewrichten op 2 manieren indelen, namelijk naar aantal assen en naar vorm. Als de gewrichten naar aantal assen worden ingedeeld heb je de 1-assige, 2-assige en 3-assige gewrichten. Bij een 3-assig gewricht kan het gewricht over 3 loodrecht op elkaar staande assen bewegen. Wanneer synoviale gewrichten naar vorm worden ingedeeld zijn er de scharniervormige gewrichten, de zadelvormige gewrichten en de kogelgewrichten. De scharniergewrichten zijn 1-assig en kunnen onderverdeeld worden in lengtescharnier die draaien om een verticale lijn en dwarsscharnieren die draaien om een horizontale lijn. De zadelgewrichten zijn 2-assig en worden ook wel condyloïde- of ei-gewrichten genoemd. De kogelgewrichten zijn 3-assig en kunnen verdeeld worden in functionele kogels die niet echt een kogel zijn, maar wel over drie assen kunnen draaien en de anatomische kogels, dit zijn echt kogelvormige gewrichten zoals de schouder en heup.

In de verschillende gewrichten kunnen verschillende bewegingen gemaakt worden en al deze bewegingen hebben termen:

  • Adbuctie is beweging van het lichaam af

  • Adductie is beweging naar het lichaam toe

  • Flexie is beweging naar voren

  • Extensie is beweging naar achteren

  • Exorotatie is naar buiten draaien

  • Endorotatie is naar binnen draaien

Daarnaast zijn er voor een aantal gewrichten speciale bewegingstermen. In de schouder en heup is er sprake van anteflectie (naar voren) en retroflexie (naar achteren). In de enkel heb je dorsiflexie (voet omhoog) en plantairflexie (voet naar beneden). In de hand heb je dorsaalflexie (rug van de hand naar achteren) en palmairflexie (handpalm naar arm toe bewegen).

Spieren

De functies van spieren zijn te beredeneren op basis van hun verloop ten opzichte van de verschillende bewegingsassen. Daarnaast stabiliseren spieren ook. Er zijn twee termen voor de aanhechtingsplaats van een spier, namelijk origo en insertie. Origo is een aanhechting dichtbij het centrum van het lichaam, zoals bijvoorbeeld de aanhechting van de schouderspieren. Insertie is een aanhechting verder van het centrum van het lichaam af, zoals de aanhechting van de handspieren.

Spieren zijn in te delen in mono-articulaire spieren die op 1 gewricht werken, bi-articulaire spieren die op 2 gewrichten werken en poly-articulaire spieren die op meerdere gewrichten werken, zoals de vingerspieren.

De schouder

De schoudergordel bestaat uit de clavicula en de scapula. Het schoudergewricht is het gewricht tussen de scapula en humerus en de functie van dit gewricht is de bewegingsmogelijkheid van de arm groter maken. In de schouder geldt dat mobiliteit belangrijker is dan stabiliteit, daarom is het schouderkapsel een slap kapsel en is de schoudergordel een open gordel in tegenstelling tot de gesloten bekkengordel die veel stabieler is. De scapula ‘hangt’ in spieren en heeft geen gewricht met de thoraxwand

Gewrichten in de schouderregio

Er zijn 3 gewrichten die in de schouder samenwerken, dit zijn de art. sternoclavicularis, de art. aromioclavicularis en de art. humeri.

Articulatio sternoclavicularis is het gewricht tussen het sternum en de clavicula, het is een zeer beweeglijk gewricht dankzij de discus articularis en heeft 3 bewegingsassen.

Articulatio acromioclavicularis is het gewricht tussen de clavicula en het acromion van de scapulain dit gewricht is er matige beweeglijkheid doordat beweging door ligamenten gelimiteerd wordt.

Articulatio humeri ofwel het art. glenohumeralis is het gewricht tussen de humerus en de cavitas glenoidalis. De cavitas glenoidalis is de ondiepe kom van de articulatio humeri. Dit gewricht heeft een slap en wijd kapsel, waardoor de bewegingsmogelijkheid groot is. De kop van de humerus zou zelfs 2 keer in het kapsel passen.

Je trekt vooral met spieren aan de scapula, waarna de clavicula meegetrokken wordt, maar de beweging vindt vooral plaats in de art. sternoclavicularis.

Spieren geven veel stabiliteit aan het schouder gewricht en dan vooral de rotatormanchet of rotatorcuff, bestaande uit vier spieren.

De verschillende bewegingen in de schouder zijn: elevatie/depressie, wat het omhoog en naar beneden bewegen van de arm is, protractie/retractie ofwel het naar voren en achteren bewegen van de arm en laterorotatie/mediorotatie, wat rotatie van de arm van het lichaam af en naar het lichaam toe is.

Het scapulohumerale ritme is het samenspel van bewegingen in de verschillende gewrichten en structuren van de schouder waardoor een beweging van de arm plaats kan vinden. Bijv. zijwaarts heffen van de arm= abductie in schoudergewricht en laterorotatie in de scapula.

Hoorcollege 3: De zorgstage (02-09-2015)

Dit is geen tentamenstof!

De zorgstage zal plaatsvinden van 26 oktober t/m 6 november (week 44 en 45) en zal 2,5 ECTS opleveren.

Het inleveren van het verschil moet via de mail naar de tutor en daarnaast moet er een hardcopy ingeleverd worden. Een kopie van de beoordeling van professioneel gedrag moet opgenomen worden in het portfolio. Voor meer informatie kun je kijken in het blokboek zorgstage.

Hoorcollege 4: Infectiepreventie en ziekenhuishygiëne

(2-09-2015)

De informatie over infectiepreventie en ziekenhuishygiëne is van belang voor de zorgstage in blok 3 en is geen tentamenstof voor het tentamen van blok 1.

Infectieziekten worden ingedeeld op grond van de veroorzaker. Virale infecties zoals griep worden door een virus veroorzaakt, bacteriële infecties door een bacterie, schimmelinfecties door een schimmel en parasitaire infecties zoals malaria door een parasiet.

Ook kan er onderscheidt gemaakt worden tussen in welke setting de infectie is opgelopen. Zo heb je de community aquired infecties die opgelopen worden in het dagelijks leven, waar het meestal gaat om huis-tuin-keuken bacteriën. Ook gaat het hier om voorheen gezonde mensen en is er weinig sprake van resistentie voor antibiotica. Daarnaast is er de ziekenhuis gerelateerde infectie die in het ziekenhuis opgelopen wordt. Ook dit zijn vaak huis-tuin-keuken bacteriën, maar nu infecteren ze de zieke populatie die een slechte afweer heeft en daarnaast is er meer sprake van resistentie voor antibiotica.

Veel voorkomende infectieziekten in het ziekenhuis zijn longontsteking (pneumonie), postoperatieve wondinfectie (infectie binnen 30 dagen na operatie), urineweginfectie, lijnsepsis. Een wondinfectie is een infectie rond de incisie, die binnen 30 dagen na de operatie optreedt en diep of oppervlakkig kan zijn. Lijnsepsis is een infectie in een infuus/catheter (lijn) en wordt ook wel een bloedbaaninfectie genoemd.

Wanneer een patiënt tijdens een ziekenhuisopname een infectie oploopt heeft dit een langere opname tot gevolg en soms is er ook sprake van blijvend letsel (arbeidsproces). Ook is er som een heroperatie nodig en dit kost naast de verlengde opnameduur meer geld.

Infecties kunnen voorkomen worden door het voorkomen van transmissie (overdracht) van micro-organismen en preventiemaatregelen gericht op specifieke ziekenhuisinfecties.

Transmissie van micro-organismen van bron naar gastheer kan via verschillende routes gaan. Het kan via de lucht, contact of een vehikel (producten als pennen en stethoscopen)

Handelingen waarbij er veel risico is op het overdragen van infecties zijn het uitzuigen/bronchiaal toilet (beademingsbuis schoonmaken), het afnemen kweekmateriaal, werken met excreta, het bed opmaken, het afzetten van een masker en het uittrekken van handschoenen.

Enkele maatregelen om transmissie te voorkomen zijn allereerst het dragen van beschermende kleding om besmetting van eigen kleding en vervolgens transmissie naar patiënten te voorkomen. Vervolgens is het dragen van een muts belangrijk om besmetting van het haar en het aanraken van het haar te voorkomen. Een neus-mondmasker ofwel isolatiemasker voorkomt het inademen van besmettelijk materiaal zoals druppels. Wel moet er op gelet worden dat het masker goed aansluit. Handschoenen voorkomen besmetting van de handen en moeten gebruikt worden bij elk contact met lichaamsvloeistoffen. Na het uittrekken van de handschoenen moet altijd aan handhygiëne gedaan worden.

Handhygiëne is de belangrijkste methode om kruis-transmissie te voorkomen. Het meot toegepast worden bij direct patiëntencontact en bij contact met de omgeving. Het gebeurt d.m.v. handenalcohol dat overal beschikbaar is en moet voor en na het patiëntencontact gebruikt worden. Tot handenhygiëne behoort het niet dragen van sieraden, het handen wassen en het desinfecteren van de handen met handenalcohol.

Hoorcollege 5 en 6: Steun – en bewegingsstelsel II (03-09-2015)

Onderste extremiteit

De onderste extremiteit ofwel de benen dragen het lichaamsgewicht en zetten het lichaam in beweging. Het zwaartepunt van het lichaam ligt voor wervel S2, maar kan veranderen als je dikker wordt of als je je houding verandert. De hoek tussen collum (kop) femoris en corpus (lichaam) femoris (125 graden), zorgt ervoor dat de femora naar de knieën convergeren. De tibiofemorale hoek (174 graden) is de hoek tussen het femur en de tibia. Je hebt dus een lichte fysiologische x-stand van de benen.

De bekkengordel

De bekkengordel is een gesloten gordel met een dragende functie. De bekkengordel bestaat uit 2 os coxae ofwel heupbeen en 1 os sacrum ofwel heiligbeen. Er ligt kraakbeen tussen de botten, dit noemt men ook wel junctura cartilaginea. Deze kraakbeenschijf verbeent tijdens de pubertijd. Verder wordt de diepe kom van de heup het acetabulum genoemd.

Het os coxae bestaat uit het os pubis of schaambeen, het os ischii of zitbeen en het os ilium of het darmbeen. Het darmbeen zijn de vleugels van het bekken waar delen van de dikke darm tegenaan liggen.

Gewrichten

De gewrichten die in de bekkengordel te vinden zijn, zijn de symphysis pubica (junctura cartilaginea) en 2 x art. sacroiliaca ofwel SI gewricht. Dit is een synoviaal gewricht met neiging tot fibroseren. Fibroseren is het veranderen van een gewricht in een fibroos gewricht. Het gewrichtsoppervlak van de art. sacroiliaca is ruw en maakt de beweeglijkheid gering, daarnaast is het kapsel heel stevig en strak en zijn er veel verstevigende ligamenten.

Tijdens de zwangerschap wordt het bindweefsel van het kapsel en de ligamenten, onder invloed van hormonen slapper, zodat de bevalling kan plaatsvinden

Bekkeningang

De bekkeningang verdeelt het bekken in pelvis major en pelvis minor. In het pelvis major liggen de darmen en in het pelvis minor liggen de blaas, prostaat/baarmoeder en de endeldarm. De pelvis minor bevat ook de bekkenholte ofwel cavitas pelvis. Deze bekkenholte bevindt zich boven de bekkenbodem. De bekkenbodem sluit de bekkenholte af en geeft ondersteuning aan de bekkenorganen en houdt de organen ook op de plek tijdens drukstijgingen. Het mannelijk en vrouwelijk bekken verschillen van elkaar. Zo is het bekken van de vrouw laag en breed en is de bekkeningang ovaal, omdat dit gunstig is voor het baren van een kind. Het mannelijke bekken is hoog en smal en heeft een hartvormige bekkeningang.

Art. coxae (heupgewricht)

Het heupgewricht heeft een stevig kapsel en ligamenten en een diepe kom (acetabulum). Deze kom is dieper dan de schouderkom. Er is een ligament tussen kop en kom waarin een bloedvat ligt, die helpt bij de toevoer van voedingsstoffen voor de groei van de heup (vooral in de kindertijd).

Het kniegewricht

Het kniegewricht is het grootste en meest complexe gewricht. Het is een kwetsbaar gewricht, omdat er grote krachten op werken en er geen sprake is van een beschermend kapsel.

Het is primair een dwarsscharnier waarbij flexie en extensie en soms ook enige rotatie mogelijk is.

Het kniegewricht bestaat uit 2 koppen genaamd femurcondylen en 2 kommen genaamd tibiacondylen en de koppen en kommen articuleren met elkaar. De knieschijf ofwel patella articuleert met de femur. Het zijn discongruente gewrichtsoppervlakken, daarom zijn er twee menisci. Dit zijn halvemaanvormige gewrichtsstructuren die voor stevigheid zorgen. Je hebt de mediale en de laterale meniscus. De mediale is het grootst en heeft meer bevestigingspunten dan de meniscus lateralis. Daarom is de mediale meniscus kwetsbaarder en scheurt daarom sneller dan de laterale. Stabiliteit van een gewricht is in het algemeen afhankelijk van de vorm van de botten, de ligamenten en de spieren. Ligamenten en spieren zijn belangrijk voor de stabiliteit van de knie, de botten minder.

Collaterale banden zijn ligamenten die langs de twee zijden van de knie lopen. Zo heb je aan de linkerkant het ligamentum collaterale tibiale en aan de rechterkant het ligamentum collaterale fibulare. Deze ligamenten voorkomen abductie en adductie van de tibia t.o.v. het femur en houden femur en tibia en fibula bij elkaar.

Kruisbanden zitten binnen het gewricht maar niet in de gewrichtsholte. Het ligamentum cruciatum anterius (voorkant) voorkomt dat de femur voor de tibia rolt. Het ligamentum cruciatum posterius (achterkant) voorkomt dat de femur achter de tibia rolt. Deze ligamenten spelen een rol bij flexie en extensie en houden femur en tibia goed gepositioneerd t.o.v. elkaar.

Het schuifladefenomeen is een onderzoek van de kruisbanden. Wanneer er een scheur in de voorste band zit, dan is er veel beweging naar voren mogelijk. Wanneer er een scheur in de achterste band zit, dan is er veel beweging naar achteren mogelijk.

Bewegingsmogelijkheid

In de knie is flexie mogelijk en doordat de banden dan minder gespannen zijn is er ook enige rotatie mogelijk in een geflexte knie. Slotrotatie vindt plaats wanneer de knie in extensie is. Er is exorotatie van de tibia mogelijk wanneer de knie naar beneden hangt bijv. in een zittende houding. Hierbij draait de tibia naar buiten zodat er maximaal contact is tussen de 2 tibiocondylen en de menisci. Er is endorotatie van de femur mogelijk bij stand. Bij stand kan er geen exorotatie plaatvinden, omdat het been vast staat op de grond en het enkelgewricht draaiing voorkomt. Bij stand is er een stabiele situatie in het kniegewricht doordat de ligamenten zijn aangespannen en de botten in slotrotatie zitten.

De patella (knieschijf) verandert de trekrichting van de kniepees, waardoor het moment groter wordt en de trekrichting van de kniepees verandert. Hierdoor wordt de kracht groter.

Bursae ofwel slijmbeurs zitten tussen huid en pezen en botten en huid. Ze bevatten synovia en vormen glijvlakken die beweging faciliteren en zorgen voor drukverdeling. Bursitis is een ontsteking van de bursae, waarbij vochtophoping zichtbaar wordt in bijv. de knie of de elleboog.

Het enkelgewricht

Het enkelgewricht is een junctura fibrosa, dus er is weinig beweging mogelijk. De kop wordt de trachlea tali genoemd en dit is het kraakbeen bovenop de talus. De kom wordt gevormd door de tibia-fibula vork. Het enkelgewricht moet veel kracht kunnen dragen, maar toch is het vrij kwetsbaar en komen laesies in banden vaak voor. Het kuitbeen heeft geen dragende functie, alleen voor spieraanhechting en het vormen van een verende kom voor het enkelgewricht. Er is wel beweging mogelijk, namelijk vering.

Tibia-fibula vork bestaat uit de malleolus medialis (knobbel) die hoort bij de tibia en zich bevindt aan de binnenzijde van de voet (mediaal). Daarnaast bestaat de vork uit de malleolus lateralis die hoort bij de fibula en die aan de buitenzijde van de voet zit.

Ligamenten

De talus past goed in de kom, maar er zijn toch veel banden om de stabiliteit van de enkel te verhogen. Het mediaal ligament dat van de mediale malleolus naar de voet loopt, bestaat uit meerdere componenten en is erg stevig. Het lateraal ligament dat van de laterale malleolus naar verschillende voetwortelbeentjes loopt, bestaat uit minder componenten dan de mediale en is dus kwetsbaarder. Het enkelgewricht is een dwarsscharnier, waar beweging om de as door de malleoli plaatsvindt. Plantairflexie is heet bewegen van de voet in de richting van de voetzool. Dorsaalflexie is het bewegen van de voet in de richting van de voetrug.

De voorzijde van de trochlea tali is breder, dus bij dorsaalflexie is de gleuf in het enkelgewricht kleiner dan bij plantairflexie. Dus bij dorsaalflexie is er sprake van meer stabiliteit en daardoor zijn bij plantairflexie de ligamenten dus heel belangrijk voor de stevigheid.

Verzwikken (door de enkel gaan) gebeurt wanneer er veel kracht op laterale ligamenten en vooral op de voorste laterale ligamenten komt, waardoor er een scheur kan ontstaan in dit ligament.

Spieren van de enkel

De kracht die nodig is voor plantairflexie is veel groter dan voor dorsaalflexie, omdat bij plantair ook het lichaamsgewicht gedragen moet worden. De spieren die bij plantairflexie gebruikt worden zijn de spieren aan de dorsale zijde van de voet, die ook wel plantairflexoren genoemd worden. De spieren aan de ventrale zijde van de voet worden gebruikt voor dorsaalflexie.

De wervelkolom

De verschillende functies van de wervelkolom zijn het dragen van een deel van het lichaamsgewicht, het bepalen van de lichaamshouding, zorgen voor beweeglijkheid van de hals en romp, het beschermen van het ruggenmerg.

Een andere naam voor de wervels is de vertebrae. De vertebrae in de hals worden de cervicale vertebrae genoemd en hier heb je er 7 van (CI-CVII). De vertebrae in de borst worden de thoracale vertebrae genoemd en hier heb je er 12 van (T1_TXI). De wervels in de buik heten de lumbale vertebrae en hier heb je er 5 van (LI-LV). Dan heb je nog het heiligbeen wat bestaat uit de sacrale wervels en hier heb je er 5 van, maar ze zijn vergroeid tot een bot.

Krommingen en ontwikkeling

Er bevinden zich vier krommingen in de wervelkolom, namelijk de cervicale lordose voor het oprichten van het hoofd, de lumbale lordose voor het staan en lopen en een thoracale en sacrale kyfose. Een kyfose is een kromming naar achteren en een lordose is een kromming naar voren. Pasgeborenen hebben GEEN lordose, alleen de kyfosen en hierdoor hebben ze een flexibele wervelkolom. Wanneer het kind begint met het oprichten van het hoofd, dan ontwikkelt zich de cervicale lordose. Bij het begin van het staan en lopen wordt de lumbale lordose gevormd en hierdoor krijg je een stabiel zwaartepunt.

Grondvorm van een wervel

De wervel bestaat uit een corpus vertebrae (lichaam), een arcus vertebrae, die uit meerdere delen en uitsteeksels bestaat en een foramen vertebrae die samen met de andere foramen vertebrae het wervelkanaal ofwel canalis vertebralis vormt. De ruggenmergzenuwen lopen door dit kanaal.

Bewegingen

De bewegingen die mogelijk zijn in de wervelkolom zijn extensie, flexie, laterale flexie en rotatie.

Gewrichten

De voorste intervertebrale gewrichten zijn de disci intervertebralis (tussenwervelschijven) tussen de wervellichamen. Er is niet enorm veel beweeglijkheid tussen de disci, maar wel een beetje. De achterste intervertebrale gewrichten worden facetgewrichten genoemd, omdat de vlakken van het gewricht heel vlak zijn. Ze liggen tussen de processus articulares (uitsteeksel) en zijn complexer dan de voorste. De disci intervertebralis vormen 25% van de totale wervelkolomlengte en de lumbale disci zijn het dikst.

Beweeglijkheid

De beweeglijkheid van de wervelkolom varieert per regio en is sterk afhankelijk van stand van de facetten. Het cervicale deel van de wervelkolom is het meest beweeglijk. De beweeglijkheid tussen 2 wervels is gering, door junctura cartilaginea. Het gaat om het totaal, daar is wel veel beweeglijkheid. Junctura cartilaginea bevinden zich tussen vertebrale eindplaten in en bestaan uit een nucleus pulposus en anulus fibrosus. Eindplaat bestaan uit kraakbeen en anuli fibrosi zijn bindweefselringen.

Bij een discus prolaps (verzakking) ofwel hernia nuclei pulposi breekt de nucleus pulposus door de anulus heen en drukt op de zenuwen, waardoor die in verdrukking komen en pijn veroorzaken.

Stabiliteit

Lange en korte ligamenten zijn van belang voor stabiliteit en ook spieren zijn ook belangrijk. Spieren zijn in de wervelkolom in lagen gerangschikt. De lange spieren bewegen grote delen van de wervelkolom en heten samen de musculus erector spinae. Korte segmentale spieren geven o.a. segmentale stabiliteit, ze houden de wervelkolom in 1 lijn.

Highlights 1

  • Bekkengordel is gesloten, weinig beweging in SI gewrichten en symphysis pubica

  • Bekkeningang verdeelt bekken in pelvis major en minor

  • Man-vrouw verschillen in bekkengordel

  • Stabiel heupgewricht

  • Kniegewricht is primair een dwarsscharnier

  • Groot en complex gewricht met menisci: banden en spieren geven stabiliteit

  • Dankzij slotrotatie is het been stabiel tijdens staan

  • Bursae verdelen druk en faciliteren bewegingen bij gewrichten

Highlights 2

  • Enkelgewricht is dwarsscharnier tussen trochlea tali en verende tibia-fibula vork

  • Mediale bandcomplex van de enkel is steviger dan het laterale

  • Wervelkolom verenigt stabiliteit en bewegingsmogelijkheden

  • Wervels hebben regionale karakteristieke en bewegingsmogelijkhden

  • Discus intervertebralis bestaat uit nucleus pulpsus en anulus fibrosus

  • Ligamenten en spieren bepalen stabiliteit in wervelkolom

Hoorcollege 7 - Introductie PLO (3-09-2015)

Dit is geen tentamenstof!

Praktisch lijnonderwijs opgedeeld in twee soorten:

  • Medisch technische vaardigheden: 1 uur en 45 min durende les

  • Communicatie en attitude: 3 uur durende les

Kijk op blackboard voor meer informatie

Hoorcollege 8 - Arts van straks en Studiereflectie en tutoraat (3-09-2015)

Dit is geen tentamenstof!

Arts van straks: academische vorming

  • Professionaliteit

  • Zie arts van straks.nl voor mee info

Portfolio maken:

  • Template: GNK

Kijk op vaksite op blackboard voor meer informatie.

Werkgroep 1 (4-09-2015)

Oefenvragen

  1. Hoe heten de drie sereuze vliezen die in de thorax en het abdomen worden aangetroffen?

  2. Wat wordt verstaan onder het mediastinum?

  3. Behalve in gewrichtsholtes wordt synovia ook elders aangetroffen waar het eveneens een glijvlak kan vormen en een rol speelt bij drukverdeling. Om welke structuren gaat het hier?

  4. Wat is het functioneel voordeel van de buigzijde aan de ventrale zijde van de arm en de dorsale zijde van het been?

  5. Ondanks de sterke behoefte aan mobiliteit is rotatie in het polsgewricht niet mogelijk. Welke bewegingen zijn wel mogelijk?

  6. Steek je arm vooruit met de handpalm naar boven. Voer vervolgens de beweging uit waarbij de handpalm naar onderen gedraaid wordt. Rotatie in de pols is niet mogelijk. Welke beweging is hier uitgevoerd?

  7. Is de onder 6 bedoelde beweging ook mogelijk in de onderste extremiteit?

  8. Vergelijk de bewegingsmogelijkheden van de duim met die van de overige vingers. Dankzij welk gewricht heeft de duim een grote beweeglijkheid ten opzichte van de rest van de hand? Welke gewrichten geven de vingers een grote beweeglijkheid ten opzichte van de rest van de hand?

  9. Wat voor soort gewrichten zijn de in vraag 8 genoemde gewrichten?

  10. Wat is de functie van de m. triceps surae? Uit welke onderdelen bestaat deze spier

  11. Bedenk wat voor aanpassingen in de voet gevonden zouden kunnen worden zodat bij de calcaneus en de koppen van de ossa metatarsalia de grootste druk kan worden weerstaan.

Antwoorden

  1. Pleura (om de longen), pericardium (om het hart) en het peritoneum (buikvlies). Al deze vliezen hebben een pariëtaal (tegen de wand) en een visceraal (om de organen) deel.

  2. Het mediastinum is een vlies dat de twee pleurale holten met daarin de longen van elkaar scheidt. Het bevat o.a. de trachea (luchtpijp), de oesophagus (slokdarm), het hart, de aorta en de lymfeklieren.

  3. Bursae (slijmbeurs)

  4. De beweging van de armen naar voren is voordelig voor de ooghandcoördinatie, want je beweegt je handen in je blikveld. Voor de benen is het naar achteren bewegen voordelig omdat je je zo gemakkelijk kunt voortbewegen.

  5. Adductie, abductie, flectie en extensie

  6. Pronatie, waarbij de radius over de ulna kruist. Supinatie is het naar buiten draaien van de hand en dan draait de radius weg van de ulna. Deze beweging komt vanuit de elleboog, de pols draait mee maar het polsgewricht zelf beweegt niet mee.

  7. Nee, de tibia en fibula kunnen niet over elkaar heen draaien.

  8. In de duim zorgt het carpometacarpaal gewricht of ook wel articulatio carpometacarpalis (CMC gewricht) voor de grote beweeglijkheid. De articulatio metacarpophalangea (MCP gewricht) zorgen in de vingers voor de grote beweeglijkheid. Daarnaast heb je tussen de vingerkootjes nog de articulatio proximale interphayrngeale en de distale interpharyngeale.

  9. Het gewricht in de duim (CMC gewricht) is een zadelgewricht en de gewrichten in de vingers zijn condylaire of ook wel condyloid gewrichten.

  10. De m. triceps surae is de kuitspier en deze spier zorgt voor de plantairflexie van de enkel en flexie van de knie, omdat de aanhecting van de gastrocnemius boven de knie zit. Deze spier is driekoppig en bestaat uit twee spieren, de m. gastrocnemius (2 koppig) en de m. soleus. Samen komen deze spieren uit in de achillespees

  11. De aanpassingen zijn een dikkere huid en subucutis, dit is onderhuids vet. Deze twee aanpassingen zitten vooral onder de calcaneus (hiel) en de metatarsale beentjes (middenvoetsbeentjes), omdat deze delen de meeste druk en kracht te voorduren krijgen.

WEEK 3

 Hoorcollege 14 De thorax

Algemene inleiding

Het grootste verschil tussen thoraxwand en de wand van het abdomen, is dat de thoraxwand veel benige elementen bevat en de wand van het abdomen daarentegen vooral uit spieren bestaat. De overeenkomsten tussen deze twee wanden zijn dat ze in grote lijnen een gelijke opbouw van spierlagen hebben, maar het oogt in de thorax anders door de ribben die ertussen liggen. Het belang van de botten in de thorax is dat ze de interne drukverhouding kunnen weerstaan en ze bescherming bieden aan de onderliggende kwetsbare organen. De druk intrathoracaal moet laag zijn omdat de longen heel elastisch zijn en in elkaar zouden klappen om de long ontplooid te houden. Deze druk is lager dan de druk van de buitenlucht (subatmospherisch). Deze druk is lager dan de druk in de buik. Het benige frame kan de lage subatmosferische druk handhaven. De intra-abdominale druk is nodig om de ingewanden op hun plek houden. Meer buikdruk is nodig bij persen. Kringpieren in de slokdarmwand zorgen ervoor dat voedsel niet terug kan vanuit de maag naar de slokdarm (reflux), dit zou zonder deze kringspier wel gebeuren door de drukverschillen. In de thorax, abdomen en pelvis is veel beweging mogelijk. Sereuze vliezen zijn nodig voor de facilitatie van beweging van de organen in de romp. Pleura (longen), pericardium (hart), peritoneum (abdomen.)

Abdomen en peritoneum

De organen die tot het abdomen behoren zijn:

  • Oesophagus (1,5 cm)

  • Maag

  • Dunne darm (3 delen): jejunum, ileum en

  • Dikke darm (8 delen): apendix vermiformis (wormvormige aanhangsel), cecum (blinde darm), colon ascendens, colon transversum, colon descendens, colon sigmoides, rectum, canalis analis.

  • Lever/galblaas

  • Pancreas

  • Nieren/ureteren (urineleiders)

  • Bijnieren

  • Milt

Buikholte en peritoneum

Het peritoneum of buikvlies is epitheelweefsel dat de binnenkant van de buikwand bekleedt. Het peritoneum pariëtale is het deel van het peritoneum dat tegen de buikwand aanligt. De cavitas peritonealis is de ruimte binnen het pariëtaal peritoneum. Het spatium extraperitoneal is de ruimte tussen pariëtaal peritoneum en buikwand, dit bevat extraperitoneaal weefsel met vet. Het spatium retroperitoneale ofwel het retroperitoneum is een deel van het spatium extraperitoneale dat achter de cavitas peritonealis ligt. De cavitas abdominis wordt gevormd door de cavitas peritonealis en het spatium extraperitoneale (incl. retroperitoneum). Organen binnen het pariëtale peritoneum worden intraperitoneale organen genoemd. Organen buiten het pariëtale peritoneum en in het retroperitoneum heten de retroperitoneale organen. Het viscerale peritoneum is het peritoneum dat direct tegen het orgaan aanligt.

Bevestiging intra-peritoneaal organen

Het pariëtaal en visceraal peritoneum zijn continu. Het mesenterium is een dubbelblad van peritoneum voor de bevestiging van het intra-peritoneale orgaan aan het pariëtaal peritoneum. Door het mesenterium lopen bloedvaten, zenuwen, lymfevaten. Deze structuren zorgen voor de voeding en afvoer van het orgaan. Retroperitoneaal liggen de nieren, pancreas, bijnieren en een aantal grote bloedvaten. Ze liggen ingebed in vet en worden ook door de druk in de buik op hun plek gehouden. De peritoneale holte heeft 2 delen namelijk de greater sac en de lesser sac die ook wel de bursa omentalis genoemd wordt en achter de maag ligt. Deze twee delen communiceren met elkaar door het foramen omentale. Peritoneale dubbelbladen worden qua naam in 3 groepen verdeeld. Allereerst is er het mesenteria, deze naam wordt gebruikt voor de dubbelbladen van de dunne en dikke darm bijv. mesenterium (voor dunne darm) en mesocolon transversum (voor dikke darm). Dan is er het omenta dat wordt gebruik voor de referentie naar het dubbelblad dat bij de maag ligt, dit zijn de omentum minus en omentum majus. Als laatst zijn er de ligamenten, zo worden de overige dubbelbladen genoemd, zoals bijv. het ligamentum falciforme. Dit ligament is anders dan ligament in gewrichten, in de buik is het een bevestiging en een doorgang voor bloedvaten en in de gewrichten niet. Pancreas ligt in de achterwand van de bursa omentalis. De bursa omentalis is een spleetvormige ruimte die de maag bewegingsvrijheid verschaft. De maag kan heel goed van grootte en van positie veranderen. Het omentum majus vormt een soort schort over de buikorganen heen en kan ontstekingen inkapselen. Bevestiging van een mesenterium aan de achterste buikwand noem je radices (mv. van radix), bijv. radix mesenterii wat de bevestiging van het mesenterium van de dunne darm aan de buikwand is. De arteria mesenterica superior verloopt in de radix mesenterii.

Highlights abdomen

  • Abdomen bevat twee-hoofdcompartimenten

  • Peritoneum staat beweeglijkheid van de buikorganen toe

  • Intraperitoneale organen zijn bevestigd via dubbelbladen van peritoneum, die o.a. bloedvaten bevatten

  • Peritoneale holte heeft greater and lesser sacs

  • Bursa omentalis ligt achter de maag en het omentum minus, pancreas in achterwand hiervan

  • Omentum majus is de politieman van de buik

Hoorcollege 15 - Abdomen en pelvis

Thorax, pleura en pericardium

Ligging en bevestiging van de longen

De cavitas thoracis of borstholte heeft 3 compartimenten namelijk 2 compartimenten met long en cavitas pleuralis en 1 mediastinum tussen de twee longen die het hart, de aorta descendens en de oesophagus bevat. Een pleura is een dubbel geplooid sereus membraan die om elke long ligt en zo een scheiding tussen de long en de thoraxwand vormt. Het pleura parietalis is de pleura tegen thoraxwand. Het lleura visceralis is de pleura om longen. De cavitas pleuralis is de ruimte tussen pleura parietalis en pleura visceralis. De recessus costomediastinalis is de ruimte tussen het mediastinum en de ribben. Deze ruimte vult zich pas bij hele diepe inademing met longweefsel en is bij normale ademhaling dus ‘leeg’. Het ligamentum pulmonale is het dubbelblad van pleura dat de long bevestigt aan het mediastinum. De recessus costodiafragmaticus is de ruimte waar het pariëtale pleura aan de bovenkant van het diafragma overgaat in het pariëtale pleura van de ribben waardoor een ruimte gevormd wordt waar ook geen longweefsel in ligt bij normale inademing. Alleen bij maximale inademing vult hij zich met lucht en dus met longweefsel. De longhilus (hilum pulmonis) is de toegangspoort van de long, waar de bloedvaten, zenuwen en de bronchiën de long ingaan. Een hilus is een opening waar structuren een orgaan in en uit gaan. De long is alleen aan de mediale zijde aan de omgeving bevestigd, namelijk bij de longhilus en het lig. Pulmonale.

Bronchiën

De bronchus principalis is de hoofdbronchus. De segmentatie van de longen gebeurt op basis van de bronchus vertakkingen. Elke bronchus vertakt in lobaire bronchi, waarvan je er links 2 en rechts 3 hebt. Deze lobaire bronchi vertakken weer in segmentale bronchi of tertiaire bronchi, hiervan heb je er 10 per kant.

Het longgedeelte dat door een bepaalde segmentale bronchi geventileerd wordt, noemt men een bronchopulmonaal segment. Er zijn 10 bronchopulmonale segmenten per long. Deze segmentatie is belangrijk, omdat dit het kleinst stukje functionele long is dat operatief verwijderd kan worden zonder dat de functie van de long vermindert. Het is dus van groot belang om deze segmentaties te kennen.

Mediastinum

Het mediastinum is de ruimte tussen de twee longen waar zich onder andere het hart in bevindt. Het pericardium ofwel hartzakje bestaat uit twee delen. Het pericardium fibrosum is het stevige bindweefsel dat de buitenste laag van het hartzakje vormt. Het pericardium serosum is het sereuze vlies om het hart zelf. De lamina parietalis ligt tegen het pericardium fibrosum aan en het lamina visceralis (epicardium) ligt om het hart zelf. De cavitas pericardiaca is de holte tussen het lamina parietalis en het lamina visceralis. Het fibreus pericard is vergroeid met het parietalis sereuze pericard en dit vormt dus de pericard zak. De n. phrenicus innerveert het diafragma en komt van de plexus cervicalis, daarom kan pijn bij prikkeling van het diafragma ook in de schouders gevoeld worden. De oorsprong van de n. phrenicus zit in de nek. Achterin het mediastinum liggen o.a. de aorta descendens, oesophagus, de ductus thoracicus en de truncus sympathicus.

Pelvis en perineum

De bekkeningang verdeelt het bekken in de pelvis major en pelvis minor en deze holte is continu met de buikholte. De bekkenuitgang ligt aan de onderkant van het bekken. De hoofdfuncties van het diafragma pelvis (bekkenbodem) is het ondersteunen van de bekkenorganen en het weerstaan van intra-abdominale drukstijgingen, waarbij het een soort tegendruk geeft door spieren aan te spannen. De bekkenbodem heeft openingen voor de urethra, vagina en anorectale overgang. De anorectale overgang is de overgang tussen de endeldarm en het anale kanaal. Het perineum is het gebied caudaal van het diafragma pelvis en is te verdelen in het trigonum urogenitale en het trigonum anale.

Highlights

  • Thorax bevat drie hoofdcompartimenten

  • Pleura en pericardium staan beweeglijkheid in de thorax toe, evenals losmazig bindweefsel in het mediastinum

  • Longen alleen aan medaila zijde bevestigd: bij hilus en lig. Pulmonale

  • Longen kennen een segmentatie

  • Pericardzak, pericadrium fibrosum en serosum

  • Bekkenbodem ondersteunt bekkenorganen en weerstaat drukstijgingen

  • Het perineum is het gebied caudaal van de bekkenbodem, hier zijn de uitgangen van de bekkenorganen

Interactief college 1: 6-step behandelplan (14-9-2015)

Casus

Patiënt: man, 19 jaar, doorverwezen naar longpoli

Klachten: kortademigheid, hoesten en beklemmend gevoel op de borst

Stap 1

Welke informatie heeft u over de patiënt?

Annamnese: deze patiënt is kortademig, hoest veel en heeft last van een beklemmend gevoel op de borst. Hij heeft hier al 1,5 jaar last van en is er erg moe door en slaapt slecht. Hij werkt ook als drie jaar in een dierenwinkel en is allergisch voor pollen.

Lichamelijk onderzoek: geen bijzonderheden, pols: 90 p/m, bloeddruk 116/80, normale bouw

Aanvullend onderzoek: geen ECG afwijkingen, geen abnormale geluiden bij auscultatie hart en longen

Longonderzoek: daling FEV1- toename FEV1 na bronchusverwijding. FEV is de mate van bronchusvernauwing, waarbij een daling een bronchusvernauwing is en een stijging bronchusverwijding.

Bloedonderzoek: eosinofilie (verhoogd aantal witte bloedcellen)

Bestaande therapie: antihistaminica voor pollenallergie

Werkdiagnose: astma bronchiale. Dit is een aandoening waarbij de kleine luchtwegen zich vernauwen als reactie op prikkels (meestal omkeerbaar). Tijdens een aanval is er sprake van spiersamentrekkingen in de luchtwegen, een ontstekingsreactie in het epitheel van de luchtwegen en overmatige slijmproductie.

Kennis van de pathologie is de basis van farmacotherapie

Ontwikkeling bronchiale astma

  1. Bronchiale hyperactiviteit wordt veroorzaakt door een genetische aanleg (HLA mutaties) waardoor de bronchiën hyperactief zijn

  2. Verhoogde cholinerge activiteit

  3. Omgevingsfactoren (allergenen, rook) zorgen voor een immuunreactie die sensibele reactie genoemd wordt

  4. Herhaaldelijk contact met prikkels leidt tot vrijlating van ontstekingsmediatoren zoals histamine, leukotriënen.

  5. 3 pathologische processen tot gevolg namelijk bronchoconstrictie, overmatige slijmproductie, ontstekingsreactie en gezwollen slijmvlies

  6. Deze processen leiden tot klachten van kortademigheid, hoesten en hijgen

Verhoogde cholinerge activiteit

Sympatisch systeem zorgt voor bronchusdilatatie en het parasympathisch voor bronchoconstrictie.

Sympatisch zenuwstelsel: (nor)adrenaline werkt via B2 adrenoreceptoren die op de spiercellen van de bronchiën zitten en zorgt zo voor bronchodilatatie (ontspannen).

Parasympatisch zenuwstelsel: acetylcholine werkt via muscarine (M) receptoren en zorgt voor bronchoconstrictie en verhoogde slijmproductie.

Bij een verhoogde cholinerge activiteit is er meer acetylcholine dus meer bronchovernauwing.

Stap 2

Doel van de behandeling bij deze patiënt is zowel symptomatisch als preventief. Symptomatisch, omdat het de klachten wegneemt tijdens de aanval. Preventief, omdat het niet meer in de dierenwinkel werken de klachten zal voorkomen

Stap 3

Hier wordt FTK site gebruikt

Niet-medicamenteus behandeling voor deze patiënt zijn stoppen met werken in de dierenwinkel, niet roken of ermee in aanraking komen als anderen roken. Kortom het vermijden van allergenen

Medicamenteus behandeling kan met sympathico mimetica en parasympathico- lytica die zorgen voor luchtwegverwijding of corticosteroïden en anti-leukotriënen die anti-inflammatoir (ontstekingsremmend) werken.

Sympathico-mimetica zal het werk van het sympathisch zenuwstelsel nabootsen en dus zorgen voor bronchodilatatie. Ze werken in op B2 adrenoreceptoren (agonisten). Parasympathico-lytica blokkeren choline receptoren zodat acetylcholine niet kan binden (antagonisten), waardoor je ook hier bronchodilatatie en ook minder slijmproductie krijgt. Mimetica betekent nabootsen en lytica betekent remmen/blokkeren.

Corticosteroïden zijn zware ontstekingsremmers die zorgen voor minder ontstekingsreactie en minder gezwollen slijmvliezen. Anti-leukotriënen gaan op de aanhechtingsplaats van leukotriënen zitten zodat ze niet kunnen binden en geen reactie kunnen geven.

Stap 4

Dit is een patiëntgerichte stap, omdat hier de vraag gesteld wordt of het geneesmiddel geschikt is voor deze specifieke patiënt. Hiervoor wordt NHG website gebruikt. Er zijn kortwerkende en langwerkende medicijnen. De werkingsduur hangt af van de afbraaksnelheid en de bindingstijd met het doelorgaan. Wat is het meest geschikte medicijn voor de patiënt in deze casus? Beclometason (corticosteroïd) en salbutamol (sympathicomimetica).

Stap 5

In deze stap wordt het recept geschreven. Daarnaast geeft men de patiënt informatie over de werking, de inname en de mogelijke bijwerkingen van het medicijn.

Stap 6

Wat moet er gecontroleerd worden?

De werking/effectiviteit, dit is te meten door naar het aantal aanvallen te vragen. Als de medicijnen die in deze casus voorgeschreven zijn helpen dan zou de patiënt minder aanvallen moeten hebben. Vragen naar bijwerkingen en mochten deze er zijn dan kan er gekeken worden naar wat er gedaan kan worden om de bijwerkingen te verminderen. Kijken naar de therapietrouwheid van een patiënt is ook van belang.

Wanneer?

Controleer na 4 tot 6 weken of eerder bij toenemende klachten.

Interactief college 2 (15-9-2015)

Temperatuur

Basis voor thermoregulatie

Wat is de bron van onze lichaamswarmte?

  1. Vrijkomen warmte vanuit metabole activiteit: BMR (basaal metabolisme). Het BMR is je standaard energieverbruik in rust (niet in slaap) (70-75 %). De lever en spieren zijn het belangrijkst voor deze vorm van energievoorziening. Daarnaast komt er nog warmte vrij bij fysieke activiteit en door voeding, dit is voeding geïnduceerde warmteproductie

  2. Omgevingsfactoren zoals de zon, kachel en koud water.

Waarom is thermoregulatie noodzakelijk?

Het is noodzakelijk om processen in het lichaam gaande te houden. Zodra de temperatuur te hoog wordt, gaan eiwitten denatureren en werken ze niet meer, waardoor processen niet meer goed werken. Zodra de temperatuur te laag wordt, verandert de ion concentratie binnen en buiten de cel heel erg. De balans tussen natrium en kalium in de cel wordt dan niet meer in stand gehouden en dan verandert het membraanpotentiaal te veel.

Zelfstudie 7

  1. Wat wordt er verstaan onder de kerntemperatuur? De kerntemperatuur is de temperatuur in de vitale organen van ons lichaam (hart, longen, hersenen, (lever)). De anderen organen zijn vaak iets minder warm (schiltemperatuur). De warmte van de niet vitale organen hangt af van hoe ver het orgaan van de kern af ligt. De schil kan wel de temperatuur van de kern aannemen bij bijvoorbeeld fysieke activiteit. Het setpoint is de temperatuur waar je kerntemperatuur aan moet voldoen, dus die ligt opgeslagen in de hypothalamus

  2. Belangrijkste thermosensoren:

  3. Thermosensitieve zenuweinden in de huid, deze meten de buitentemperatuur en moduleren de thermoregulatie.

  4. Pre-optisch gebied van de hypothalamus, dit ligt in het voorste gedeelte van de hypothalamus en meet de temperatuur van het bloed dat er langskomt, dus de kerntemperatuur.

  5. Het ruggenmerg (ter hoogte van de lever) dat de schiltemperatuur meet

  6. De vena cava inferior (buikholte) die ook de schiltemperatuur meet

  7. Waar bevindt zich de informatie over het setpoint van de kerntemperatuur? Informatie over het setpoint bevindt zich in het pre-optische gebied van de hypothalamus

  8. Welke factoren beïnvloeden dit setpoint?

  9. Menstruele cyclus, vanaf ovulatie tot menstruatie is de kerntemperatuur een halve graad hoger dan normaal

  10. Gedurende de dag en dagelijks (circadiaans ritme)

  11. Inspanning (tot 39-40 graden)

  12. Maaltijd

  13. Leeftijd. Ouderen hebben een hoger setpoint, waardoor ze het sneller koud krijgen

  14. Alcohol, drugs

  15. Infecties

  16. Adaptatiemechanismen aan warmte en kou

  17. Op welke wijze kan het lichaam warmte afgeven? Benoem de effectoren.

Straling, geleiding, stroming en verdamping. Straling is het uitzenden van infrarode stralen. Bij geleiding (conduction) is er contact met een ander voorwerp, waardoor warmte wordt overgedragen. Stroming (convectie) is de afgifte van warmte aan stromende media, zoals lucht of water (gas of vloeistof). Verdamping (evaporation) gebeurt doordat zweet op de huid verdampt. De verhoudingen tussen deze manieren van warmteafgifte zijn 60% straling, 22% verdamping, 15% conductie, 3% convectie. Factoren die straling beïnvloeden zijn het stralingsoppervlak (hoeveel kleding heb je aan die straling blokkeren) en het temperatuurverschil (dus het verschil tussen lichaamstemperatuur en omgevingstemperatuur). Factoren die geleiding beïnvloeden zijn het contactoppervlak, het materiaal waar contact mee wordt gemaakt en het temperatuurverschil. Factoren die convectie beïnvloeden zijn het soort contactoppervlak, temperatuurverschil, warmtegeleidingsvermogen en stroomsnelheid. Soortelijke warmte is hoeveel energie er nodig is om 1 kg, 1 graad in temperatuur te laten stijgen. Factoren die verdamping beïnvloeden zijn de verdampingssnelheid (hangt af van luchtvochtigheid). Verdamping is een actief mechanisme en het kost dus energie en zuurstof.

  1. En hoe kan het opwarmen? Benoem de effectoren.

Warmtebehoud gebeurt door vasoconstrictie in de huid, dit wordt gestimuleerd door sympatische centra in hypothalamus en daardoor ga je minder stralen. Piloerectie (kippenvel) en je gedrag: warm kleden, schaduw bij hitte, uit wind gaan staan helpen ook bij warmtebehoudt.

Productie van warmte gebeurt door rillen via primair motorisch centrum, waar de activiteit van motorneuronen bevordert wordt en wat een toename in skeletspiertonus tot gevolg heeft. Qua gedrag zijn inspanning en de kachel opperen voorbeelden van productie van warmte. Daarnaast gaat de stofwisseling omhoog o.i.v. orthosympatisch systeem. Onder stofwisseling verstaan we cellulaire processen waarbij energie wordt vrijgemaakt. Als laatst is er de verhoogde thyroxine secretie wat voor een langdurig toegenomen warmteproductie zorgt.

Schildklier

Opdracht 4

  1. Wat is het verschil tusen T3 en T4

T3 ofwel thyroxine heeft 1 jodide molecuul minder dan T4, daarnaast is T3 biologisch actiever dan T4 en wordt er veel meer T4 uitgescheiden dan T3. Het doelorgaan van T3 en T4 zijn alle cellen van het lichaam. T4 wordt omgezet naar T3 en gaat dan de cel in, dit noemt men dejodering omdat er 1 jodium molecuul wordt afgehaald. De receptoren voor T3 en T4 zitten in de kern van de cel en in de mitochondriën. T3 en T4 hebben een effect op de genexpressie van metabole enzymen, wat voor een verhoging van de ruststofwisseling zorgt. Hierdoor worden dus de verbrandingsmechanismen aangespoord tot het afbreken van glucose en vet, waardoor er meer ATP en warmte vrijkomen.

Er is ook een indirect effect via de natrium-kalium pomp. ATPase wordt door schildklierhormoon gestimuleerd waardoor de NA-K pomp harder gaat werken. Dan is er weer te weinig ATP en dan gaat de stofwisseling dus weer omhoog om ATP te verkrijgen.

  1. Wat is de functie van thyreoglobuline? Thyreogluboline vormt een bindingsoppervlak voor I-. het bindingsoppervlak wordt gevormd door de tyrosylgroepen

  2. Wat zijn de metabole en cellulaire acties van schildklierhormoon? Metabool is het verhogen van het metabolisme. Cellulair is binding aan DNA

  3. Hoe wordt de afgifte van schildklierhormoon gereguleerd?

Hypothalamus maakt TRH aan dat naar de adenohypofyse gaat via portaalvaten. De adenohypofyse maakt TSH aan dat naar de schildklier gaat en de schildklier maakt T3 en T4 en dat gaat in het bloed.

Negatieve feedback: het bloed dat langs de hypothalamus komt heeft een bepaalde concentratie aan T3 en T4 en zo kan de hypothalamus zien of er genoeg T3 en T4 in het lichaam is. T3 en T4 concentratie remt dus de aanmaak van zowel TRH en TSH. TSH remt daarnaast ook de afgifte van TRH, door een gedeeltelijke terugstroom van TSH uit de adenohypofyse

  1. Wat is struma? Verklaar waarom jodiumdeficiëntie resulteert in struma.

Struma is een vergroting van de schildklier. Jodiumdeficiëntie is te weinig jodium om in te bouwen in het schildklierhormoon, waardoor er een lage T3 en T4 concentratie is. Vervolgens gaat de hypothalamus TRH aanmaken, wat ervoor zorgt dat in de adenohypofyse TSH wordt aangemaakt. De schildklier gaat dan meer schildklierhormoon (wat dus onvolledig is) aanmaken, maar gaat ook nieuwe schildkliercellen aanmaken, waardoor struma ontstaat. De oorzaak is dus hyperthyroïdie.

  1. Wat is cretinisme? Verklaar waarom jodiumdeficiëntie resulteert in cretinisme

Hier is sprake van hypothyroïdie. Hierdoor blijft de groei van het kind achter en ontstaat er mentale retardatie.

Meet-the-expert 2 (17-9-2015)

Farmacologie

Wat zijn de kinetische gegevens van een geneesmiddel?

Wat het lichaam met het medicijn doet, dit is onder te verdelen in absorptie, distributie, metabolisme en uitscheiding. Je kijkt naar de plasma concentratie van de werkzame stof en je kijkt hoe lang het geneesmiddel in het lichaam blijft.

Wat doe je bij stap 1 in het 6-step plan?

Hier stel je een werkdiagnose, dit doe je aan de hand van de anamnese, lichamelijk onderzoek, aanvullend onderzoek. Daarnaast kijk je naar bestaand therapieën.

Fysiologie

Wat is de relatie tussen het autonoom zenuwstelsel en het bijniermerg?

Het bijniermerg produceert adrenaline en heeft dezelfde oorsprong als zenuwweefsel. Bijniermerg is het laatste ganglion van het sympathisch zenuwstelsel, dus als het sympathisch systeem geactiveerd wordt dan wordt het bijniermerg vanuit het zenuwstelsel gestimuleerd. Bijniermerg heeft wel preganglionaire vezels maar geen postganglionaire.

Wat is het verschil tussen noradrenaline en adrenaline?

Ze hebben een verschil in bouw en een verschil in functie. om te kunnen differentiëren in je effect is een diversiteit aan hormonen en neurotransmitter van belang. Het sympathisch systeem geeft vooral noradrenaline af, de bijniermerg geeft vooral adrenaline af.

Is renine een hormoon of enzym?

Het is een hormoon dat een enzymatische functie heeft en wordt uitgescheiden door de nier. Daarmee voldoet het aan de definitie van hormoon.

Hoe weet je of een hormoon naar de adreno- of neurohypofyse gaat?

Een hormoon dat in een bepaald deel van de hypothalamus wordt gemaakt gaat naar de neurohypofyse en een hormoon dat in een ander deel van de hypothalamus gemaakt wordt gaat naar de adrenohypofyse. Dus er is een verschil in aanmaakplaats in de hypothalamus, die bepaalt waar het hormoon naar toe gaat in de hypofyse. Hormoontransport van de hypothalamus naar de neurohypofyse gaat via een axon en dan wordt het hormoon opgeslagen in de neurohypofyse totdat er een releasing signaal komt. Transport van hormonen vanuit de hypothalamus naar de adrenohypofyse gaat via het portale vaatstelsel (via bloed) naar de adrenohypofyse en dan in het bloed.

Dient ADH ook als neurotransmitter of alleen als hormoon?

Het is alleen een hormoon, dat in de hypothalamus gemaakt wordt en via het bloed naar het doelorgaan gaat. Als een stof via het bloed naar een orgaan gaat is het een hormoon, als het via axonen naar een orgaan gaat dan is het een neurotransmitter.

Hoe wordt vasoconstrictie aangestuurd door het centrale zenuwstelsel?

Door het deel van het centrale zenuwstelsel dat we het autonoom zenuwstelsel noemen en dan specifiek het sympathisch zenuwstelsel. Vanuit de hersenen naar het ruggenmerg naar bloedvaten. Parasympatisch doet nauwelijks of niets met vaten.

Speelt parasympathicus bij vasoconstrictie/warmtebehoud van het lichaam een rol?

Nee, dit wordt geregeld door het sympathisch zenuwstelsel. Bloedvaten zijn een voorbeeld dat niet door allebei de delen van het autonome zenuwstelsel geïnnerveerd worden. Vasoconstrictie en vasodilatatie gaan allebei via sympathicus, maar allebei via een andere receptor. In normale omstandigheden is er altijd een beetje constrictie in het bloedvat, je kunt ze open krijgen door het remmen van de sympathicus of je stimuleert de sympathicus die stofjes aanmaakt om vasodilatatie te krijgen.

Welke soort neurale secretie is dat van ADH door neurohypofyse: adrenerge secretie of cholinerge secretie?

Geen van beiden. Adrenerg noemen we de receptoren van het sympathisch zenuwstelsel waar nor- en adrenaline aan gekoppeld worden. Cholinerge receptoren zijn receptoren waar acetylcholine (parasympatisch systeem) aan gekoppeld wordt. De secretie van ADH is een neurosecretie, want het zijn neurocellen die een hormoon afgeven.

Waar wordt acetylcholine gemaakt?

In sympathische zenuwvezels.

Regelschema’s koppeling AZS- hormonen

Korte weergave van hoe homeostase gehandhaafd wordt.

Hypothalamus stuurt endocrien systeem en autonoom zenuwstelsel aan. Bij reflexen wordt de hypothalamus voorbijgegaan.

A

ls rillen een reactie is van het AZS, waarom zijn er dan geen somatosensorische zenuwen binnen het AZS?

Somatomotoriek Willekeurig zenuwstelsel  aansturing dwarsgestreepte spieren, zoals bicepst

Visceromotoriek autonoom zenuwstelsel glad spierweefsel, klierweefsel, hartspierweefsel

Rillen door dwarsgestreepte spieren, dus somatomotorische zenuwen. Het is een reactie van het AZS, maar er is sprake van interactie van AZS en WZS.

Bij bijv. je blaas komt hetzelfde principe voor. Je wordt je bewust van je viscerosensibele informatie, namelijk dat je blaas vol is. De sensibele informatie is autonoom en als je je bewust wordt maak je via het WZS de keus om naar de wc te gaan. Kringspier van je blaas wordt willekeurig aangestuurd, spierweefsel van de blaas is glad dus autonoom. Het is dus een combinatie.

Speeksel aanmaak parasympatisch of sympathisch?

Parasympatisch: bij spijsvertering om eten al in de mond enigszins te verteren.

Sympathisch: remming speekselklieren  droge mond

Anatomie

Hoe kan een kruisband in de knie wel in het gewricht zitten, maar niet in de gewrichtsholte?

Hij wordt zelf ook omgeven door synoviaal membraan(zonder synovia erin) en dat scheidt hem van de gewrichtsholte, wanneer je de gewrichtsholte beschouwd als de holte waarin het synovia zit.

Wat is het perineum en waarom wordt het apart benoemd van de bekkenbodem?

Bekkenbodem is een vrij grote spierplaat die ondersteuning geeft aan de organen. Op de potentieel zwakke plekken (urethra, vagina, anus) zit een extra versteviging en dat noem je het perineum (bestaande uit spier), dit zit onder de bekkenbodem. Minder ondersteunend dan bekkenbodem. Perineale spieren hebben specifieke functies gerelateerd aan de openingen waar ze omheen liggen.

Waarom gaan de hersenzenuwen 9, 10 en 11 door het foramen jugulare, want ze moeten toch het hoofd innerveren?

Nervus vagus (n. 10) innerveert het lichaam, dus die moet sowieso de schedelholte uit. Binnen de schedelholte zitten de hersenen en daar valt niet zoveel te innerveren, dus gaan ze buiten de schedel om naar het gezicht en de hals te gaan.

Wat is het verschil/verhouding tussen de nervus trigeminus en de nervus fascialis?

Nervus trigeminus is voor het grootste gedeelte sensibel, maar heeft ook een motorisch compartiment, zoals n. mandibularis die de kauwspieren aanstuurt. Nervus fascialis is een motorische zenuw die de aangezichtsspieren aanstuurt.

Wat is het nut van het feit dat het sympathicus dicht bij de oorsprong zijn ganglia heeft en de parasympathicus dicht bij het doelorgaan?

De sympathicus kan wat makkelijker een reactie van het algehele lichaam geven. Hier heb je prevertebraal en paravertebraal (per definitie maar 1 keer schakelen). Er kan dus schakeling in het paravertebrale ganglion of in het prevertebrale ganglion plaatsvinden, maar NIET in allebei. Het parasympathicus heeft een meer specifieke reactie.

Ligt het rectum retroperitoneaal?

Het ligt buiten het peritoneum (extraperitoneaal), maar het ligt er niet echt achter maar meer onder, dus wordt het ook wel subperitoneaal genoemd.

Wat is de relatie tussen het lymfestelsel en de circulatie?

Het lymfesysteem komt weer uit in het veneuze stelsel en brengt dus gezuiverde vloeistof weer in het systeem.

Wat is het verloop van de eindvaten van het lymfestelsel?

Twee eindvaten: ductus thoracicus en ductus lymphaticus en die komen allebei uit in de angulus venosus en die loopt door in de superior vena cava.

Voorbereiding werkgroep 3

Noraderenaline is een neurotransmitter die door synthese in de synaps gemaakt wordt. Adrenaline is een hormoon dat in de bijnier gemaakt wordt. Norepinephrine is een andere naam voor noradrenaline en epinephrine is een andere naam voor adrenaline.

Opdrachten

Opdracht 1: het autonome zenuwstelsel

Als iemand schrikt maar ook als iemand zich gaat inspannen wordt het lichaam in staat van paraatheid gebracht: er moet gehandeld worden, er moet snel energie vrijgemaakt worden: de katabole processen worden gestimuleerd.

  1. Welk systeem (OS of PS) stimuleert dit? Welke neurotransmitter is werkzaam?

  2. Vul met behulp van fig. 14.4 uit Boron in de tabel in wat er gebeurt met de hiena genoemde processen als Derk het Educatorium in rent:

  3. Interne link Hart

  4. De circulatie naar de spieren

  5. De ademhaling

  6. De transpiratie

  7. Welk systeem regelt de processen in rust? Welke neurotransmitter is werkzaam?

  8. Geef met pijlen aan hoe het OS en het PS systeem het anabolisme cq katabolisme beïnvloeden in onderstaand figuur?

Opdracht 2: Homeostase van het extracellulair volume

  1. Welke hormonen die betrokken zijn bij de regulatie van het ECV, worden genoemd in de regelschema’s in Boron fig. 40-2 op pagina 870 en fig. 40-3 op pagina 871.

  2. Waar wordt AVP (antidiuretisch hormoon ofwel ADH) geproduceerd en hoe komt het in het bloed?

  3. Welke 2 stimuli resulteren in de afgifte van AVP?

  4. Welke 2 functies heeft AVP?

  5. Bij diabetes insipidus is er een gebrek aan AVP. Waar in het regelschema op pagina 870 van Boron grijpt dit probleem aan?

  6. Beredeneer wat de gevolgen zijn voor: osmolariteit, urineproductie door de nieren, AVP-spiegel.

  7. Welke symptomen (primair en secundair) zal een patiënt met deze aandoening hebben?

Opdracht 3: homeostase van glucose – deel 1

  1. Benoem de drie doelorganen van insuline

  2. Nemen de andere organen geen glucose op? Verklaar uw antwoord

Opdracht 3: homeostase van glucose – deel 2: Leerlijn Farmacologie

Casus: ruim een half jaar geleden werd mevrouw D. Mellitus (47 jaar) gediagnosticeerd met type 2 diabetes mellitus. Mevrouw rookt, heeft een fors overgewicht (BMI 29 kg/m2) en haar bloeddruk is aan de hoge kant (145/85 mm Hg). Op aanraden van de huisarts is mevrouw gestopt met roken, is meer gaan sporten en probeert door gezonder te eten af te vallen. Inmiddels is mevrouw voor controle teruggekomen bij de huisarts. Ze heeft de adviezen opgevolgd, maar helaas is haar bloedglucose nog te hoog (nuchtere plasma concentratie is 11mmol/L). De arts overweegt om mevrouw metformine voor te schrijven.

  1. Wat is het verschil tussen DM type 1 en type 2? Gebruik hiervoor de Merck Manual (http://merckmanual.nl)

  2. Zoek in De Merck Manual op wat de klinische verschijnselen van type 2 DM zijn

  3. Kunt u een paar lange termijn complicaties van diabetes noemen?

  4. Zoek in de richtlijnen van het Nederlandse Huisartsen Genootschap (NHG) (http://www.nhg.org) op wat de richtlijnen voor behandeling van type 2 DM zijn. Maak hierbij onderscheid tussen niet-medicamenteuze en medicamenteuze behandeling.

  5. Zoek in het farmacotherapeutisch Kompas (http://www.farmacotherapeutischompas.nl) de geneesmiddelentekst van metformine op. Wat is het doel van de behandeling met metformine? Is deze farmacotherapie causaal, symptomatisch of preventief?

  6. Wat is de toedieningsweg van metformine? Welk farmaceutisch preparaat (toedieningsvorm) wordt daarvoor gebruikt? Welke andere toedieningswegen en toedieningsvormen kent u?

  7. In de geneesmiddelentekst zijn de kinetische gegevens voor metformine gegeven. Wat zijn kinetische gegevens? Wat betekent farmacokinetiek en farmacodynamiek?

  8. Iedere geneesmiddel heeft naast zijn therapeutische werking ook mogelijke nadelige werkingen (bijwerkingen). Zoek de belangrijkste bijwerkingen van metformine op.

  9. Wat verstaan we onder contra-indicatie voor een geneesmiddel? Zoek op welke contra-indicaties er zijn voor metformine. Waarom zijn nierfalen en leverinsufficiëntie contra-indicaties?

  10. Zou u de patiënt uit de casus metformine voorschrijven? Wat wilt u nog meer weten van de patiënt om een goede keuze te maken? Welk advies zou u de patiënt meegeven indien u metformine voorschrijft?

Antwoorden

Opdracht 1: Het autonome zenuwstelsel

  1. Het orthosympathische systeem stimuleert en er komt adrenaline vrij.

  2.  

  3.  

    Sympathicus

    Parasympathicus

    Orgaan (systeem)

    Welk effect?

    Welk effect?

    Hart

    Het zorgt voor snellere en krachtigere contracties

    Verlaagd de hartslag (inhiberend)

    Circulatie

    • Spieren

    • Huid

    Vaten worden wijder zodat er meer bloed doorheen kan (vasodilatatie). De spieren en bloedvaten die naar de huid lopen trekken samen (vasoconstrictie). Wanneer er langere inspanning plaatsvindt, dan is er ook vasodilatatie in de huid, zodat een persoon gaat zweten.

    Geen effect

    Ademhaling

    De diameter van de bronchiën wordt groter, zodat er meer zuurstof opgenomen kan worden en meert CO2 afgevoerd kan worden (bronchodilatatie). Er ontstaat oppervlaktevergroting door vasodilatatie en hierdoor stroomt er meer bloed langs de longen dat zuurstof op kan nemen. Door constrictie van de venen blijft het bloed langer in de longen en kan er meer zuurstof opgenomen worden en meer CO2 afgegeven worden.

    Bronchoconstrictie

    Maag-darmkanaal

    Lever

    Vasodilatatie in de lever waardoor glucose wordt afgegeven, nadat het uit glycogeen wordt omgezet, dit noemt met glycogenolyse of glycogeenafbraak. Er vindt vasoconstrictie plaats in maag-darm kanaal waardoor de peristaltiek vermindert

    Voor de lever is er geen effect. In het maag-darmkanaal vindt een toename van de peristaltiek plaats.

     

    Temp-regulatie:

    • Transpireren

    Het stimuleren van de zweetklieren

    Geen effect

    Bijniermerg

    Stimuleert de afgifte en prodcutie van epinephrine

    Geen effect

Opdracht 2: Homeostase van het extracellulair volume

  1. Hormonen die betrokken zijn bij de regulatie van het ECV zijn:

  2. Aldosteron

  3. Angiostensine II

  4. Arginine vasopressine (AVP of ADH)

  5. Renine

  6. ANP

  7. AVP wordt geproduceerd in de hypothalamus en komt dan via de neurohypofyse in het bloed

  8. Hoge osmolaliteit van het bloed wat door osmoreceptoren in de hypothalamus geregistreerd wordt en daarnaast lage druk/volume van het vasculair systeem wat door de baroreceptoren in het hart gemeten wordt.

  9. De twee functies van AVP zijn het stimuleren van vasoconstrictie en het vasthouden van water door resorptie van vocht door de nieren. Deze twee aanpassen zorgen voor een stijging van de bloeddruk en een verlaging van de osmolaliteit.

  10. Dit probleem kan op twee plekken aangrijpen. Bij centrale diabetes is er sprake van een aanmaakprobleem wat aangrijpt in de hypothalamus. Bij nefrogene diabetes is er sprake van ongevoeligheid van de nieren voor AVP.

  11. Osmolariteit in ECV blijft gelijk door osmose van binnen de cel naar buiten de cel, mits je genoeg drinkt. De osmolariteit in de urine daalt heel erg en je plast minder. De AVP- spiegel daalt heel erg.

  12. Primaire symptomen: dorst, hoofdpijn, sufheid en verwardheid

Secundaire symptomen: uitdroging, lage bloeddruk en shock

Opdracht 3: Homeostase van glucose – deel 1

  1. De drie doelorganen van insuline zijn:

  2. Lever

  3. Vetweefsel

  4. Spieren

  5. Nee, ze verbruiken het wel, maar slaan het niet zelf op. Ze krijgen de glucose van andere organen.

Opdracht 3: Homeostase van glucose – deel 2: Leerlijn Farmacologie

  1. Wat is het verschil tussen Diabetes Mellitus type 1 en type 2?

  2. Bij DM type 1 ofwel insulineafhankelijke diabetes worden bijna alle insulineproducerende cellen van de alvleesklier (90%) definitief vernietigd. Daarom wordt er weinig of geen insuline geproduceerd. Het is een erfelijke aandoening en komt slechts bij 10% van alle diabetici voor. Het ontstaat vaak rond het 30e levensjaar

  3. Bij DM type 2 (niet insuline-afhankelijke diabetes mellitus) blijft de alvleesklier wel insuline produceren, alleen veel meer dan normaal. Het lichaam biedt hier weerstand tegen, waardoor er weer te weinig insuline is. Dit type kan ook bij kinderen en adolescenten voorkomen. Het kan in de familie voorkomen en een grote risicofactor is overgewicht

  4. Klinische verschijnselen:

  5. Type 1: snelle, heftige presentatie van symptomen, wat dus een acuut probleem is

  6. Type 2: trage presentatie, de symptomen kunnen langer sluimeren

  7. Mogelijke lange termijncomplicaties:

  8. Angiopathie wat zorgt voor atherosclerose en dit zorgt weer voor schade aan organen en slechte bloeddoorstroom wat uiteindelijk voor hart- en vaatziekten kan zorgen.

  9. Langzame wondgenezing, waardoor amputatie soms noodzakelijk is

  10. Richtlijnen voor behandeling diabetes type 2:

  11. Niet-medicamenteuze adviezen: niet-roken, voldoende lichaamsbeweging, afvallen bij BMI > 25 kg/m2, gezonde voeding; verwijs naar een diëtist.

  12. Medicamenteuze therapie: stappenplan bloedglucoseverlagende middelen

    • Stap 1 Start met metformine (500 mg 1 dd, max. 1000 mg 3 dd) .

    • Stap 2 Voeg een sulfonylureumderivaat (bij voorkeur gliclazide 30 mg 1 dd, max. 120 mg 1 dd of gliclazide tablet mga 80 mg 1-3 dd 1 tablet) aan metformine toe.

    • Stap 3 Voeg NPH-insuline 1 dd toe aan de middelen van stap 1 en 2. (Bij nachtelijke hypoglykemieën kan worden overgestapt op een langwerkend insulineanaloog.)

  13. Het doel van behandeling met metformine is het verlagen van de bloedglucose en deze farmacotherapie is symptomatisch.

  14. Toedieningsweg is oraal en de toedieningsvorm ofwel farmaceutisch preparaat is een tabletvorm. Andere toedieningswegen zijn rectaal, intraveneus, subcutaan, intramusculair, transdermaal (via de opperhuid), buccaal (op het mondslijmvlies).

Andere toedieningsvormen zijn vloeistof, inhalatie, crème.

  1. Farmacokinetiek: Farmacokinetiek beschrijft wat er met een werkzame stof gebeurt, wanneer deze het lichaam betreedt. (absorptie, distributie en eliminatie). Ook geeft het weer wat de werkzame stof in het lichaam doet en hoe lang het in het lichaam actief is. Farmacodynamiek: het beschrijft wat de effecten van het toegediende geneesmiddel zijn en welke mechanismen helpen bij het tot stand komen van de effecten.

  2. Belangrijkste bijwerkingen van metformine:

  3. Zeer vaak (>10%): meestal in het begin van de behandeling: maag-darmklachten zoals misselijkheid, braken, diarree, buikpijn en verlies van eetlust.

  4. Vaak (1-10%): hoofdpijn, duizeligheid, vermoeidheid. Smaakstoornissen (metaalsmaak)

  5. Contra indicatie betekent dat het medicijn niet gebruikt kan worden, omdat een patiënt een bepaalde aandoening heeft waardoor de medicijnen niet werken of de medicijnen juist een slechtere gezondheid tot gevolg hebben.

Nierfalen en leverinsufficiëntie zijn contra-indicaties voor metformine, omdat er bij nierfalen risico is op uitdroging en shock. Bij leverinsufficiëntie kan er niet genoeg glycogeen omgezet worden naar glucose en kan er niet genoeg glucose opgenomen worden.

  1. Nee, er is te weinig achtergrond informatie. Het zou verstandig zijn om te weten of mevrouw verder nog aandoeningen heeft en of mevrouw medicijnen gebruikt.

Voorbereiding werkgroep 4

Vragen

  1. Welke drie grote buisvormige structuren passeren het diafragma?

  2. Door welke delen van het diafragma passeren de bij 1 genoemde structuren en hoe past dit bij de functionele eisen van deze structuren?

  3. Veel organen kennen een segmentatie. Zoek uit op basis waarvan de longen en op basis waarvan de lever in segmenten worden verdeeld. Beden een klinische toepassing van deze segmentatie.

  4. Plaats de grote vaten die naar het hart toe gaan en ervan af komen en de ruimte binnen het hart in de juist volgorde, daarbij de bloedstroom in acht nemend. Gebruik hierbij de correcte anatomische nomenclatuur en vergelijk deze met de gangbare Nederlandse begrippen die je zou gebruiken om uitleg te geven aan een patiënt.

  5. De thoraxfoto van Mv. Bakker laat een vergroting van de rechter hartcontour zien. Welke structuur veroorzaakt dit?

  6. Hoe verhouden de wanddiktes van linker en rechter ventrikel zich? Verklaar het verschil.

  7. Interne link Noem drie functies van het lymfestelsel

  8. Waar monden de terminale lymfevaten uit in het veneuze systeem?

  9. Welke delen van de tractus digestivus liggen retroperitoneaal?

  10. Peritoneale dubbelbladen ter bevestiging van buikorganen staan bekend onder drie verzamelnamen. Welk? Passend binnen één van deze drie krijgt elk dubbelblad zijn specifieke naam. Is er een structureel verschil tussen de drie groepen?

  11. Welke factoren spelen een rol bij de fixatie van retroperitoneale organen, zoals de nieren?

Antwoorden

  1. Aorta descendens, de inferior vena cava en de oesophagus

  2. De aorta loopt achter het diafragma langs, de inferior vena cava gaat door de centrale pees van het diafragma en de oesophagus gaat door het musculaire gedeelte van het diafragma. Functionele eisen: de oesophagus gaat door het spiergedeelte, omdat deze tijdens het ademen dicht moet zijn om reflux van maagzuur te voorkomen. Het spiergedeelte trekt samen tijdens het ademen waardoor de oesophagus dus dicht zit. De inferior vena cava en aorta mogen niet dicht gaan tijdens ademhalen, daarom zitten deze structuren niet in het spiergedeelte.

  3. Het longgedeelte dat door een bepaald segmentale bronchi geventileerd wordt noemt men een bronchopulmonaal segment. Er zijn 10 bronchopulmonale segmenten per long.

Het is belangrijk, omdat dit het kleinst stukje functionele long dat operatief verwijderd kan worden, zonder verminderen van functie.

De lever is ingedeeld in 8 segmenten, waarvan de afvalstoffen door een bepaalt vat worden afgevoerd en de voedingsstoffen door een bepaalt vat wordt aangevoerd. Ook bij de lever is het klinisch relevant, omdat de chirurg dan weet welk deel hij kan verwijderen zonder de functie van de lever te verminderen. Elk segment bevat alle bloedvaten en een galweg.

  1. Anatomische nomenclatuur: Inferior/superior vena cava, atrium dextrum, rechter ventrikel, truncus pulmonaris, arteria pulmonaria, longen, venae pulmonariae, atrium sinistrum, linker ventrikel, aorta ascendens, arcus aortae, aorta descendens

Normaal Nederlands: Onderste/bovenste holle ader, rechterboezem, rechterkamer, , longslagaderboog, longslagaders, longen, longaders, linker boezem, linkerkamer, stijgende aorta, aortaboog, dalende aorta.

  1. De rechterboezem ofwel het rechter atrium veroorzaakt deze verdikking.

  2. De wand van het linker ventrikel is dikker dan die van het rechter ventrikel, dit omdat het linker ventrikel het bloed door het hele lichaam moet pompen en het rechter ventrikel alleen naar de longen. Het linker ventrikel heeft dus veel meer kracht en dus dikkere spieren nodig, daarom is de spierwand van het linker ventrikel zo dik.

  3. Drie functies van het lymfestelsel: circulatie, afweer, afvoer van afvalstoffen (vetabsorptie)

  4. De ductus thoracicus en de ductus lymphaticus zijn de terminale lymfevaten.

Deze terminale lymfevaten monden uit in de angulus venosus en die mond uit in de inferior vena cava.

  1. Een deel van het duodenum (twaalfvingerige darm), de colon ascendens en colon descendens en de pancreas.

  2. Mesenteria wordt gebruikt voor de dunne en dikke darm bijv. mesenterium (voor dunne darm) en mesocolon transversum (voor dikke darm). Omenta wordt gebruikt voor de maag, zoals omentum minus en omentum majus. Ligamenten worden voor de dubbelbladen gebruikt die niet in de andere twee categorieën vallen, zoals bijv. lig. Falciforme. Dit soort ligament is een ander ligament dan in gewrichten, in de buik is het een bevestiging en een doorgang voor bloedvaten.

  3. Vetweefsel waar deze organen in ingebed liggen en de druk in de buikholte die de organen op hun plek houdt.

 

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is related to:
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:
WorldSupporter and development goals:
This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Medicine Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3427