Begrippenlijst Sensation and perception (Wolfe)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1: Inleiding

Sensation

Vermogen om een stimulus te detecteren en om te zetten naar een persoonlijke ervaring

Perception

Betekenis geven aan een gedetecteerde sensatie.

Quale

Filosofische term voor een persoonlijke bewuste ervaring van sensatie of perceptie

Psychophysics

Wetenschap die kwantitatieve relaties tussen fysieke en psychologische (subjectieve) gebeurtenissen bepaalt.

Two-point touch threshold

Minimum afstand waarbij twee stimuli als apart worden waargenomen.

Just noticeable difference, JND, of Difference threshold

Kleinste detecteerbare verschil tussen twee stimuli of kleinste hoeveelheid verandering die nodig is om correct te bepalen of een stimulus verschillend is van een referentie stimulus.

Weber fraction

Proportionele constante van Weber’s wet

Weber’s law

Principe die de relatie beschrijft tussen een stimulus en de resulterende sensatie. De grote van het detecteerbare verschil (ΔI) is een proportie constante (K) van het niveau van de stimulus (I). Onderzoekers weten hoeveel stimuli van elkaar verschillen en participanten moeten simpelweg aangeven of ze een verschil wel of niet waarnemen.

Fechner’s law

Principe die zegt dat de grote van de subjectieve sensatie proportioneel groter wordt volgens de logaritme van de stimulus intensiteit (log R). S = k log R. Het neemt aan dat alle JND perceptueel gelijkwaardig zijn, wat niet geheel waar blijkt te zijn.

Absolute threshold

Minimum hoeveelheid stimulatie die nodig is zodat een persoon 50 % van de tijd een stimulus kan detecteren.

Method of constant stimuli

Methode waarbij vele stimuli met verschillende intensiteit worden aangeboden om te bepalen wat de kleinste detecteerbare intensiteit is. Participanten antwoorden bijv. met ja/nee of hetzelfde/verschillend.

Method of limits

Methode waarbij de intensiteit van een stimulus geleidelijk verandert, totdat een participant de stimulus detecteert of faalt te detecteren. Het gemiddelde van de stimulus intensiteit voor en na de detectie wordt gebruikt als drempelwaarde voor detectie.

Method of adjustment

Hetzelfde als de method of limits, alleen heeft de participant zelf de controle over het veranderen van de intensiteit van de stimulus.

Magnitude estimation

Methode waarbij participanten waardes toekent aan de waargenomen groottes van stimuli.

Stevens’ power law

Principe die zegt dat de grootte van de subjectieve sensatie (S) is gerelateerd aan de stimulus intensiteit (I) door een exponent (b) (S = a Ib).Wanneer de exponent kleiner is dan 1 betekent dit dat de sensatie minder snel groeit dan de intensiteit van de stimulus. Wordt gemeten door magnitude estimation, waardoor nooit nagegaan kan worden of de beoordelingen objectief correct zijn of niet.

Cross-modality matching

Vermogen om de intensiteit van stimuli die binnenkomen via verschillende zintuigen met elkaar te vergelijken. Geeft inzicht in sensorische verschillen. Bijv. de sterkte van een licht aanpassen zodat het overeenkomt met de sterkte van een geluid.

Supertaster

Persoon waarbij de sensatie van smaak perceptie het meest intens is.

Signal detection theory, SDT

Theorie die onderzoekt hoe iemand reageert op een signaal die omgeven wordt door ruis. Metingen die voortkomen uit dit onderzoek zijn de sensitiviteit (d-prime) en criterium van de observeerder.

Criterion

Interne drempelwaarde die een observeerder vaststelt. Wanneer een signaal boven deze waarde komt, zal de observeerder aangeven dat hij het geluid bijv. wel hoort. Ligt het signaal eronder, zal de observeerder aangegeven het geluid niet te horen.

Sensitivity

Waarde die aangeeft hoe gemakkelijk een observeerder verschil kan maken tussen de aanwezigheid of afwezigheid van een stimulus of het verschil tussen twee stimuli. Het geeft aan hoever de twee distributies van de SDT uit elkaar liggen (d-prime, d’).

Receiver operating characteristic (ROC) curve

Bij signaal detectie is het een plot van de hoeveelheid hits als functie van de hoeveelheid false-alarms. Zijn deze waardes hetzelfde, dan liggen ze op de diagonaal, wat aangeeft dat de observeerder geen verschil kan maken tussen de aanwezigheid of afwezigheid van een stimulus. Wanneer de sensitiviteit groter wordt, buigt de lijn naar de linkerbovenhoek. De linkerbovenhoek representeert een perfect vermogen in het onderscheiden van een signaal en ruis (100% hits, 0% false alarms).

Sine wave

Een zuivere toon

Period or wavelength

Tijd of ruimte die nodig is voor een cyclus van een zich herhalende golf.

Phase

Positie van een golf ten opzichte van een vaste marker, gemeten in graden.

Fourier analysis

Procedure waarbij elk signaal opgebroken kan worden in losse sinusgolven van verschillende frequenties. Wanneer deze sinusgolven samengevoegd worden, krijg je weer het originele signaal.

Cycles per degree

De hoeveelheid licht/donker veranderingen die plaatsvinden langs een graad van iemands gezichtsveld.

Doctrine of specific nerve energies

Doctrine die aangeeft dat sensaties afhankelijk zijn van welke sensorische vezels gestimuleerd worden, niet hoe deze vezels gestimuleerd worden.

Cranial nerves

Twaalf paar zenuwen (een voor elke kant van het lichaam) die vanuit de hersenstam informatie brengen naar zintuigorganen en spieren.

Olfactory (I) nerves

Brengt impulsen van de epithelia in de neus naar de bulbus olfactorius.

Optic (II) nerves

Brengt visuele informatie van de retina naar de thalamus en andere hersengebieden.

Auditory (VIII) nerves

Koppelt het binnenoor aan het brein door het overbrengen van informatie over het gehoor en spatiële oriëntatie.

Oculomotor (III) nerves

Brengt informatie naar de extrinsieke spieren van de ogen, behalve de laterale rectus en de superiore “schuine” spieren. Brengt ook informatie naar de lift spier van het bovenste ooglid, de ciliaire spier en de sluitspier van de pupil.

Trochlear (IV) nerves

Brengt informatie naar de superiore “schuine” spieren van de oogbollen

Abducens (VI) nerves

Brengt informatie naar de laterale rectus spier van elk oog.

Polysensory

De vermenging van meerdere zintuigen

Vitalism

Idee dat er een kracht bestaat in het leven die los staat van fysieke eenheden.

Synapse

Punt tussen twee neuronen waar de informatieoverdracht plaatsvindt.

Neurotransmitter

Chemische substantie gebruikt in de neurale communicatie bij synapsen.

Electroencephalography, EEG

Techniek die de elektrische activiteit van vele neuronen in de hersenen meet door het plaatsen van elektrodes op de schedel. Het heeft een hoge temporale nauwkeurigheid, maar een lagere spatiële nauwkeurigheid.

Event-related potential, ERP

Elektrisch signaal van neuronen dat gemeten wordt in reactie op een bepaalde stimulus door het gemiddelde te nemen van vele EEG opnames.

Magneto encephalography, MEG

Techniek die het verschil in magnetische activiteit van neuronen meet. Het heeft een hoge temporale nauwkeurigheid en een betere spatiële nauwkeurigheid dan EEG.

Computed tomography (CT)

Imaging techniek die een 3d afbeelding maakt van de hersenen door het combineren van 2d afbeeldingen gemaakt met X-ray.

Magnetic resonance imaging, MRI

Imaging techniek die de reactie van atomen op een sterk magnetisch veld gebruikt om afbeeldingen te vormen van het brein.

Functional magnetic resonance imaging, fMRI

Variant op MRI waarmee patronen van activiteit in de hersenen gelokaliseerd kunnen worden. Actieve neuronen veroorzaken een verhoogde bloedtoevoer. Hiermee kan de verandering van de reactie van zuurstofrijk of zuurstofarm bloed op sterke magnetische velden gemeten worden. worden. fMRI heeft een vrij lage temporale maar een hoge spatiële nauwkeurigheid.

Blood oxygen level-dependant (BOLD) signal

De verhouding zuurstofrijke en zuurstofarme hemoglobine die gebruikt wordt bij het lokaliseren van neuronen die betrokken zijn bij een taak.

Positron emission tomography, PET

Imaging techniek waarbij gebruik gemaakt wordt van radioactieve isotopen die betrokken zijn bij metabolisme in het brein (15O). Actieve neuronen hebben een verhoogde metabolisme en dus vindt op deze plaatsen in het brein meer radioactief verval plaats, waarbij gamma stralen vrijkomen die gemeten worden.

Hoofdstuk 2: Eerste stappen in zicht

Wave

Trilling die zich voortbeweegt door een medium door het overbrengen van energie van een deeltje of plaats naar een andere, zonder het medium te verplaatsen.

Photon

Een deeltje zichtbaar licht die zowel eigenschappen als deeltje en golf bezit.

Absorb

Het opnemen van licht, geluid of energie waardoor het niet volledig doorgegeven wordt.

Scatter

Het onregelmatig verspreiden van licht.

Refract

Het afbuigen van de richting van een golf wanneer het door een ander medium gaat.

Cornea

Hoornvlies. Transparante vlies over het oog

Transparent

Doorlaten van licht, zonder dat het onderbroken wordt.

Aqueous humor

Oogkamerwater. Waterige vloeistof in de voorste kamer van het oog achter het hoornvlies. Het levert zuurstof en voedingstoffen en verwijdert afval van het hoornvlies en de lens.

Crystalline lens

Lens in het oog die zorgt voor het veranderen van de focus.

Pupil

Donkere opening in de iris die licht doorlaat.

Iris

Gekleurde gedeelte van het oog dat een spier bevat die de pupil reflex reguleert.

Vitreous humor

Glasachtig lichaam. Transparante vloeistof in het achterste deel van het oog.

Retina

Licht sensitief membraan aan de achterkant van het oog dat staafjes en kegeltjes bevat. Deze ontvangen een beeld via de lens en sturen het naar het brein langs de optische zenuw.

Accommodation

Proces waarbij de oog zijn focus verandert. De lens wordt dikker wanneer gefocust wordt op nabije objecten.

Presbyopia

Ouderdomsverziendheid, niet goed kunnen focussen op objecten die dichtbij zijn omdat er niet goed geaccommodeerd kan worden.

Cataract

Staar. Afwijking van het regulaire patroon van eiwitten in de lens, waardoor een gedeelte niet meer transparant is.

Emmetropia

Conditie waarbij perfect gezien wordt.

Myopia

Bijziendheid. Licht dat het oog binnenkomt wordt gefocust vóór de retina, waardoor verre voorwerpen niet scherp gezien kunnen worden.

Hyperopia

Verziendheid. Licht dat het oog binnenkomt wordt gefocust achter de retina, waardoor het oog moet accommoderen om een object dichtbij scherp te zien.

Astigmatism

Afwijking die ontstaat door een onregelmatige buiging van een van de refractieve onderdelen van het oog, meestal het hoornvlies.

Transduce

Het omzetten van een vorm van energie naar een andere (bijv. licht naar neurale activiteit).

Fundus

De achterste laag van de retina, waar de bloedvaten in te zien zijn.

Photoreceptor

Een licht sensitieve receptor in de retina.

Rod

Staafje. Fotoreceptor gespecialiseerd in nachtzicht.

Cone

Kegeltje. Fotoreceptor gespecialiseerd in daglichtzicht, scherpheid en kleur.

Duplex

Het feit dat de retina bestaat uit zowel staafjes en kegeltjes.

Outer segment

Gedeelte van de fotoreceptor dat fotopigment moleculen bevat. Is verbonden met het pigment epithelium dat noodzakelijke voedingstoffen levert.

Inner segment

Gedeelte van de fotoreceptor tussen de outer segment en de cel nucleus. Het is gevuld met mitochondria en maakt fotopigment wat opgeslagen wordt in de outer segment.

Synaptic terminal

Plek waar axonen eindigen bij de synapse voor de overdracht van informatie door het vrijlaten van neurotransmitters.

Chromophore

Gedeelte van het visuele pigment in fotoreceptoren dat licht fotonen opvangt.

Rhodopsin

Fotopigment in staafjes.

Melanopsin

Fotopigment dat sensitief is voor omgevingslicht. Zend signalen naar de suprachiasmatische nucleus voor het reguleren van de biologische klok.

Hyperpolarization

Manier van informatieoverdracht in fotoreceptoren. Een verhoogde membraan potentiaal, waardoor het binnen membraan negatiever wordt dan de buiten membraan.

Graded potential

Fotoreceptoren reageren niet op een all-or-nothing manier (zoals de meeste neuronen). Ze brengen informatie over naar bipolaire cellen door het continue veranderen van de amplitude van hun elektrische potentiaal.

Eccentricity

De afstand tussen de retinale afbeelding en de fovea.

Aging-related macular degeneration (AMD)

Een ouderdomsgerelateerde stoornis die ontstaat in de macula. AMD vernietigt geleidelijk het scherpe centrale zicht, waardoor het moeilijk wordt om te lezen, autorijden of gezichten te verkennen. Er bestaat natte en droge AMD.

Macula

Het centrale gedeelte van de retina met een hoge concentratie kegeltjes.

Fovea

Een klein gebied, in het midden van de macula, dat de hoogste concentratie kegeltjes bevat en geen staafjes. Dit is het gedeelte van de retina die zorgt voor de hoogste scherpheid en dient als fixatiepunt.

Scotoma

Een blinde vlek in het visuele veld.

Horizontal cell

Gespecialiseerde cel die zowel fotoreceptoren als bipolaire cellen met elkaar verbindt.

Lateral inhibition

Vermogen van geëxciteerde neuronen om de activiteit in nabij liggende neuronen te verminderen.

Amacrine cell

Cel in de synaptische laag van de retina die synaptische verbindingen maakt met bipolaire cellen, ganglion cellen en andere amacrine cellen.

Bipolar cell

Cel die synaptische verbindingen maakt met of staafjes of kegeltjes en met horizontale kegeltjes. Het stuurt dan informatie naar de ganglion cellen.

Diffuse bipolar cell

Bipolaire cel die input krijgt van meerdere fotoreceptoren. Dit gebeurt vooral met staafjes, maar ook met kegeltjes in de perifere retina. Met deze cellen wordt de sensitiviteit verhoogd, maar de scherpheid verlaagd.

Sensitivity

Vermogen om te reageren op uitgezonden signalen.

Visual acuity

Maat van het kleinste detail dat onderscheiden kan worden met het oog.

Midget bipolar cell

Cel in de fovea die input krijgt van een kegeltje en deze informatie overbrengt naar een ganglion cel. Dit zorgt voor een hoge scherpheid maar een lage sensitiviteit.

ON bipolar cell

Bipolaire cel die reageert op een verhoogde licht intensiteit dat opgevangen wordt door de kegeltjes.

OFF bipolar cell

Bipolaire cel die reageert op een verlaagde licht intensiteit dat wordt opgevangen door de kegeltjes.

Ganglion cell

Cel die visuele informatie ontvangt van fotoreceptoren via bipolaire en amacrine cellen en deze doorstuurt naar de hersenen.

P ganglion cell

Kleine ganglion cel die input ontvangt van een midget bipolaire cel en deze verstuurt naar de parvocellulaire laag van de lateral geniculate nucleus (LGN). Ongeveer 70% van de ganglion cellen in de retina bestaan uit P ganglion cellen.

M ganglion cell

Ganglion cel, waarvan de dendrieten lijken op een paraplu, die input krijgt van diffuse bipolaire cellen en deze doorstuurt naar de magnocellulaire laag van de LGN. Ongeveer 8-10% van de ganglion cellen in de retina bestaan uit M ganglion cellen.

Koniocellular cell

Neuron die ligt tussen de magnocellulaire en parvocellulaire lagen van de LGN.

Receptive field

Gebied op de retina waar een bepaalde neuron op reageert als hier een visuele stimulus gepresenteerd wordt.

ON-center cell

Cel die depolariseert bij een verhoogde lichtintensiteit in het midden van het receptieve veld.

OFF-center cell

Cel die depolariseert bij een verlaagde lichtintensiteit in het midden van het receptieve veld.

Filter

Neuronen laten bepaalde informatie door, maar blokkeren de doorstroom van andere informatie.

Contrast

Het verschil in luminantie tussen een object en zijn achtergrond of tussen lichtere en donkere gebieden van een object. Dit is de informatie die ganglion cellen doorsturen naar de hersenen.

Retinitis pigmentosa, RP

Progressieve achteruitgang van de retina dat zich uit in een verminderd nachtzicht en perifere zicht. RP heeft eerst invloed op de staafjes. Het is genetisch bepaald.

Hoofdstuk 3: Van stippen naar strepen

 

Cycle

Een rooster met een herhaling van zwarte en witte strepen.

Visual angle

De hoek die een object maakt met de retina.

Sine wave grating

Rooster waarbij de lichtintensiteit geleidelijk en continue per cyclus varieert op een sinusvormige manier.

Aliasing

Verkeerde perceptie van een roostercyclus, waardoor cycli langer lijken dan ze zijn. Hierdoor kan een sinusgolf rooster ogen als een grijs vlak.

Spatial frequency

Hoeveel keer een patroon, zoals een rooster cyclus, zich herhaalt in een bepaalde hoeveelheid ruimte.

Cycles per degree

Hoeveelheid donkere en lichtere balken per graad van de visuele hoek.

Contrast sensitivity function, CSF

Functie die beschrijft hoe de sensitiviteit voor contrast afhangt van de ruimtelijke frequentie (grootte) van een stimulus.

Contrast threshold

Kleinste hoeveelheid contrast die nodig is om een patroon te ontdekken.

Phase

De positie van een rooster binnen het receptieve veld.

Lateral geniculate nucleus, LGN

Structuur in de thalamus die input krijgt van de ganglion cellen en informatie overbrengt naar de visuele cortex.

Magnocellular layer

Onderste twee lagen van de LGN, waarvan de cellen groter zijn dan in de bovenste vier lagen. Het magnocellular pad reageert op grote, snel bewegende voorwerpen.

Parvocellular layer

Bovenste vier lagen van de LGN, waarvan de cellen klein zijn. Het parvocellular pad is verantwoordelijk voor de verwerking van details van stilstaande objecten.

Contralateral

De tegenovergestelde kant van het lichaam.

Ipsilateral

Dezelfde kant van het lichaam.

Topographical mapping.

De visuele wereld is ordelijk in kaart gebracht op de LGN en de visuele cortex.

Primary visual cortex, V1

Hersengebied dat direct input krijgt van de LGN, samen met feedback van andere hersengebieden, en verantwoordelijk is voor het verwerken van visuele informatie.

Cortical magnification

Grootte van het corticaal gebied dat toegewijd is aan een speciaal gebied in het visuele veld. De corticale representatie van de fovea is veel groter dan de representatie van de periferie.

Visual crowding

Wanneer er veel objecten bevinden in de periferie, gaat de herkenning van individuele objecten sterk achteruit.

Orientation tuning

De neiging voor neuronen in de striate cortex om optimaal te reageren op specifieke oriëntaties en minder op anderen.

Ocular dominance

Eigenschap van de receptieve velden van neuronen in de striate cortex. Zij vertonen een voorkeur, waardoor zij enigszins sneller reageren op een stimulus als die gepresenteerd wordt in een oog dan wanneer het gepresenteerd wordt in het andere oog.

Simple cell

Neuron in de cortex met duidelijke exciterende en inhiberende gebieden. Reageert bijv. alleen wanneer een lijn zich op een positie bevindt in een bepaalde oriëntatie en ruimtelijke frequentie.

Complex cell

Neuronen die reageren op een stimulus met een bepaalde oriëntatie en ruimtelijke frequentie ergens binnen het receptieve veld.

End stopping

Proces waarbij een cel in de cortex zijn vuursnelheid verhoogt wanneer de lengte van een staaf groter wordt en het receptieve veld verder vult, maar verlaagt wanneer de staaf groter wordt dan het receptieve veld.

Column

Verticale plaatsing van neuronen die voorkeur hebben voor dezelfde oriëntatie.

Hypercolumn

Een stukje striate cortex van 1 millimeter dat twee kolommen bevat. Elke kolom dekt alle mogelijke oriëntaties (0-180 graden) en een kolom heeft de voorkeur voor input van het linker oog en de andere voor het rechter oog.

Cytochrome oxidase, CO

Enzym die gebruikt wordt om CO blobs te onthullen, die 0.5 mm van elkaar afliggen in de primaire visuele cortex.

Adaptation

Een verlaging in de reactie die veroorzaakt wordt door een eerdere of voortdurende stimulatie.

Tilt aftereffect

Illusie die ontstaat door adaptatie aan een patroon met een bepaalde oriëntatie. De selectieve adaptatie zorgt ervoor dat de neuronen, die het meest sensitief zijn voor de adaptieve stimulus, vermoeid worden.

Interocular transfer

Wanneer één oog gebruikt wordt bij een adaptatie experiment, zal de adaptatie overgebracht worden naar het oog dat niet gebruikt werd. Dit is bewijs dat selectieve adaptatie plaatsvindt in VI, omdat hier de informatie van de twee ogen pas samengevoegd wordt.

Spatial-frequency channel

Analyse van een patroon, dat uitgevoerd wordt door een set corticale neuronen, waarbij elke set is afgestemd op een beperkt aantal ruimtelijke frequenties.

Amblyopia

Ontwikkelingsstoornis waarbij het oog een sterk gereduceerde ruimtelijke visie heeft, zelfs wanneer het gecorrigeerd wordt voor een brekingsafwijking. Ook wel een lui oog genoemd.

Strabismus

Één oog is gedraaid, zodat het de wereld van een abnormale hoek ziet. Een object wordt in het ene oog geprojecteerd op de fovea, maar in het andere oog op een gebied buiten de fovea.

Anisometropia

Conditie waarbij beide ogen een verschillende brekingsafwijking hebben (bijv. een oog is bijziend en het andere niet).

 

Hoofdstuk 4: Het waarnemen en herkennen van objecten

Extrastriate cortex

Hersengebieden die grenzen aan V1 en betrokken zijn bij de visuele verwerking.

Agnosia

Stoornis in het herkennen van objecten, terwijl het vermogen om te zien onaangetast is.

Inferotemporal (IT) cortex

Gedeelte onderaan de temporale cortex dat belangrijk is bij het herkennen van objecten.

Homologous regions

Hersengebieden die dezelfde functies hebben bij verschillende diersoorten.

Feed-forward process

Een proces dat plaatsvindt zonder feedback.

Middle (midlevel) vision

Een stadium van de visuele verwerking dat plaatsvindt nadat de basis kenmerken uit een plaatje zijn gehaald (low-level vision) en voordat objecten worden herkend (high-level vision).

Illusory contour

Een contour die wordt waargenomen terwijl die niet is afgebeeld.

Structuralism

Stroming die geloofde dat complexe objecten begrepen moeten worden door een analyse van losse componenten.

Gestalt

Stroming die poneerde dat wat waargenomen wordt meer is dan de som der delen.

Gestalt grouping rules

Regels die beschrijven welke elementen in een plaatje bij elkaar zullen lijken te horen.

Good continuation

Gestalt regel die zegt dat twee elementen bij elkaar lijken te horen als ze op dezelfde lijn lijken te liggen.

Texture segmentation

Het herkennen van een object in een achtergrond terwijl ze vergelijkbare structuur eigenschappen hebben.

Similarity

Gestalt regel die zegt dat elementen zullen groeperen als ze meer overeenkomsten hebben.

Proximity

Gestalt regel die zegt dat elementen zullen groeperen als ze dichter bij elkaar liggen.

Parallelism

Parallelle contouren horen waarschijnlijk tot hetzelfde object.

Symmetry

Symmetrische gebieden worden eerder gezien als een object.

Ambiguous figure

Een visuele stimulus die twee of meer mogelijke interpretaties kan hebben.

Necker cube

Een tekening van een kubus die op twee manieren gezien kan worden. Er wordt continue gestreden om perceptuele dominantie.

Accidental viewpoint

Een gezichtspunt waarop een afbeelding geproduceerd wordt, die in het echt helemaal niet bestaat.

Figure-ground assignment

Proces waarin bepaald wordt dat sommige gebieden van een plaatje behoren tot een object en andere gebieden behoren tot de achtergrond.

Surroundedness

Regel die stelt dat wanneer een gebied volledig omgeven wordt door een ander gebied, dit omgeven gebied waarschijnlijk het object is.

Relatability

Mate waarin twee delen van lijnen lijken te horen tot dezelfde contour.

Nonaccidental feature

Kenmerk van een object dat niet afhankelijk is van het gezichtspunt, bijv. een Y-kruispunt op een kubus duidt meestal op een hoek.

Global superiority effect

Eigenschappen van hele objecten hebben voorrang op de eigenschappen van onderdelen van objecten, bijv. je ziet eerder een H dan de U-tjes waaruit de H is opgemaakt.

Bayesian approach

Theorie die zegt dat onze perceptie een combinatie is van de stimulus en onze kennis over de wereld (wat wel of niet waarschijnlijk is). Het heeft een wiskundige functie ( P(A|O) = P(A) x P(O|A)/P(O)) waarmee we kunnen berekenen wat de waarschijnlijkheid (P) is dat de wereld zich in een bepaalde staat (A) bevindt tijdens een bepaalde observatie (O).

Parahippocampal place area, PPA

Extrastriate hersengebied gespecialiseerd in de visuele verwerking van afbeeldingen van plaatsen.

Fusiform face area, FFA

Extrastriate hersengebied gespecialiseerd in de visuele verwerking van afpeeldingen van menselijke gezichten.

Extrastriate body area, EBA

Extrastriate hersengebied gespecialiseerd in de visuele verwerking van afbeeldingen van lichaamsdelen anders dan het gezicht.

Middle temporal area (MT)

Hersengebied dat belangrijk is bij de perceptie van beweging.

Naïve template theory

Idee dat het visuele systeem objecten herkent door het koppelen van neurale representaties van het object aan opgeslagen representaties van de vorm van het object in de hersenen.

Structural description

Beschrijving van een object in de vorm van de aard van de samengestelde delen en de relatie daartussen.

Geon

Alle geometrische ionen waaruit perceptuele objecten zijn opgebouwd.

Recognition-by-components model

Biederman’s model die zegt dat objecten worden herkend door de onderliggende geonen en de relatie daartussen.

Viewpoint invariance

De representatie van een object verandert niet wanneer het gezichtspunt verandert.

Entry-level category

Bij een object is dit het label waar je het eerst aan denkt wanneer je het moet identificeren (bijv. vogel). Op subordinate niveau krijgt het object een meer specifieke naam (bijv. mus) en op superordinate niveau een meer algemene naam (bijv. dier).

Prosopagnosia

Stoornis in het herkennen van gezichten.

Double dissociation

Fenomeen waarbij een van twee functies, zoals horen en zicht, verstoord is zonder dat de andere aangetast is en omgekeerd.

Congenital prosopagnosia

Vorm van gezichtsblindheid die vanaf de geboorte al aanwezig is. Acquired prosopagnosia is het resultaat van een beschadiging aan het zenuwstelsel.

Hoofdstuk 5: Kleurperceptie

S-cone

Kegeltje dat gevoelig is voor korte golflengtes; ofwel blauwe kegeltjes.

M-cone

Kegeltje dat gevoelig is voor midden golflengtes; ofwel groene kegeltjes.

L-cone

Kegeltje dat gevoelig is voor lange golflengtes; ofwel rode kegeltjes.

Photopic

Lichtintensiteit dat fel genoeg is om kegeltjes te stimuleren en staafjes maximaal te activeren (te verzadigen).

Scotopic

Lichtintensiteit dat fel genoeg is om staafjes te stimuleren maar niet fel genoeg is om kegeltjes te stimuleren.

Problem of univariance

Het probleem dat een oneindig aantal verschillende golflengtes precies dezelfde reactie uitlokken in een enkele fotoreceptor. Één fotoreceptor type kan op basis van golflengtes geen onderscheid maken tussen verschillende kleuren.

Trichromatic theory of color vision (trichromacy)

Theorie dat de kleur van elk licht bepaalt wordt door de relatie tussen drie nummers (de output van de drie verschillende kegeltjes).

Metamers

Verschillende combinaties van golflengtes die er hetzelfde uitzien.

Additive color mixture

Het mengen van licht. Wanneer licht A en B beide van een object gereflecteerd worden naar het oog, wordt voor de perceptie van kleur het effect van de twee lichten bij elkaar opgeteld.

Subtractive color mixture.

Het mengen van pigmenten. Wanneer twee pigmenten met elkaar worden vermengd, zal een bepaalde hoeveelheid licht worden geabsorbeerd door het ene pigment en een bepaalde hoeveelheid door het andere pigment. Het overgebleven deel wordt gereflecteerd en bepaald de perceptie van kleur.

Cone-opponent cell

Cel type die de input van één soort kegeltje aftrekt van een andere. Deze cellen worden gevonden in de retina, LGN en de visuele cortex.

Color space

Een driedimensionale ruimte die alle kleuren beschrijft. Het is ontwikkeld omdat kleurperceptie is gebaseerd op de output van drie types kegeltjes.

Achromatic

Elke kleur waarbij een chromatische component (tint) ontbreekt: Zwart, wit of grijs

Hue

Tint. Het chromatische aspect van kleur (bijv. rood, blauw, groen en geel).

Saturation

De chromatische sterkte van een tint. Wit heeft nul verzadiging, roze is meer verzadigd en rood volledig verzadigd.

Brightness

De fysieke intensiteit van een licht.

Opponent color theory

Theorie dat de perceptie van een kleur gebaseerd is op de output van drie mechanismes, elk van hen resulteert uit een tegenstelling tussen twee kleuren: rood - groen, blauw - geel en zwart - wit.

Unique hue

Elk van de vier kleuren die met één term beschreven kan worden: rood, geel, groen en blauw. Andere kleuren (zoals paars en oranje) kunnen beschreven worden als samenstellingen: roodachtig blauw en roodachtig geel.

Double-opponent cell

Cel in de visuele cortex waarvan een gebied wordt geëxciteerd door één kleur en geïnhibeerd wordt door de tegenovergestelde kleur (bijv. R+/G-). Zo bestaan er ook cellen die andersom werken (R-/G+).

Single-opponent cell

Cel die alleen geëxciteerd wordt door de kleur van een groot gebied, bijv. alleen rood of alleen groen.

Achromatopsia

Stoornis in het waarnemen van kleur dat veroorzaakt wordt door een beschadiging aan het zenuwstelsel.

Afterimage

Een visuele afbeelding die je ziet nadat een stimulus is verwijderd.

Adapting stimulus

Een stimulus die een verandering in perceptie veroorzaakt wanneer het verwijderd wordt.

Negative afterimage

Nabeeld waarvan de polariteit het tegenovergestelde is van het oorspronkelijke plaatje. Lichte stimuli produceren donkere nabeelden. Kleuren zijn complementair (rood wordt groen etc.).

Neutral point

Punt waarop complementaire kleuren geen signaal meer genereren. Wanneer rood-groen mechanismes op hun neutrale punt zijn, zal een stimulus achromatisch lijken. Zwart-wit heeft geen neutraal punt.

Deuteranope

Kleurenblindheid die ontstaat door de afwezigheid van M-kegeltjes.

Protanope

Kleurenblindheid die ontstaat door de afwezigheid van L-kegeltjes.

Tritanope

Kleurenblindheid die ontstaat door de afwezigheid van S-kegeltjes.

Color-anomalous

Kleurenblindheid waarbij individuen meestal wel drie soorten kegeltjes hebben, maar deze zoveel op elkaar lijken dat zij de wereld op een vergelijkbare manier ervaren als individuen met maar twee soorten kegeltjes.

Color monochromat

Individu met maar een type kegeltje. Mensen met deze stoornis kunnen echt geen kleuren zien.

Rod monochromat

Individu met geen kegeltjes. Naast dat ze geen kleur kunnen zien, kunnen ze ook nog erg slecht zien in fel licht.

Anomia

Stoornis in het benoemen van objecten, terwijl het vermogen om te zien en herkennen niet verstoord is. Anomia ontstaat meestal na hersenbeschadiging.

Cultural relativism

Het idee dat perceptuele ervaringen deels beïnvloed kunnen worden door cultuur.

Color contrast

Effect die ontstaat wanneer de kleur van een gebied leidt tot de perceptie van een meer tegenovergestelde kleur

Color assimilation

Effect waarbij twee kleuren in elkaar overlopen, elke kleur neemt iets van de chromatische kwaliteit van de andere kleur over.

Unrelated color

Kleur die geïsoleerd waargenomen kan worden.

Related color

Kleur, zoals bruin en grijs, die alleen waargenomen kan worden in relatie tot andere kleuren. Een grijs vlak lijkt in complete duisternis bijv. wit.

Color constancy

Een oppervlak lijkt dezelfde kleur te hebben bij verschillende lichtbronnen.

Illuminant

Het licht dat een oppervlak verlicht.

Spectral reflectance function

Het percentage van een bepaalde golflengte dat weerkaatst wordt door een oppervlak.

Spectral power distribution

Relatieve hoeveelheid lichtenergie bij verschillende zichtbare golflengtes.

Reflectance

Percentage licht dat op een oppervlak valt en gereflecteerd wordt en niet geabsorbeerd wordt.

Hoofdstuk 6: Het waarnemen van ruimtes en binoculaire visie

Positivism

Filosofische theorie die beweert dat de wereld niet meer hoeft te zijn dan een grote hallucinatie.

Euclidean

De geometrie van de wereld. Bijv. parallelle lijnen blijven parallel als ze van je af gaan, objecten blijven dezelfde grootte en vorm behouden, de binnenste hoeken van een driehoek zijn bij elkaar opgeteld altijd 180 graden.

Binocular

Het zien met twee ogen.

Binocular summation

Combinatie van de signalen van twee ogen, waardoor prestaties op taken beter worden dan als er maar een oog gebruikt wordt.

Binocular disparity

Het verschil tussen de twee retinale afbeeldingen van hetzelfde tafereel.

Monocular

Het zien met een oog.

Stereopsis

Het vermogen om binoculaire dispariteit te gebruiken als aanwijzing voor diepte.

Depth cue

Informatie over de derde dimensie van de visuele ruimte.

Monocular depth cue

Depth cue die aanwezig is wanneer je maar met een oog kijkt.

Binocular depth cue

Depth cue die ontstaat wanneer je met twee ogen kijkt.

Occlusion

Aanwijzing voor diepte waarbij als een object het zicht op een ander object blokkeert, deze dichterbij is als het ander object.

Nonmetrical depth cue

Aanwijzing voor diepte dat alleen informatie geeft over de relatieve volgorde van objecten die elkaar afschermen.

Metrical depth cue

Aanwijzing voor diepte die kwantitatieve informatie geeft over afstand in de derde dimensie.

Projective geometry

Transformaties die plaatsvinden wanneer de driedimensionale wereld tweedimensionaal wordt afgebeeld. Bijv. parallelle lijnen komen in het echt nooit samen, maar in een tweedimensionale afbeelding wel.

Relative size

Vergelijking van de verschillende groottes van voorwerpen, zonder dat je de absolute groottes ervan kent.

Texture gradient

Aanwijzing voor diepte gebaseerd op het feit dat objecten van dezelfde grootte, kleinere afbeeldingen vormen als ze verder weg zijn. Wanneer je een plaatje hebt met dezelfde voorwerpen die geleidelijk naar boven toe kleiner worden, lijkt er diepte in het plaatje te zitten.

Relative height

Aanwijzing voor diepte waarbij plaatjes die hoger op een afbeelding staan, verder weg lijken. Dit komt omdat objecten die op verschillende afstanden staan, op verschillende hoogtes op de retina worden afgebeeld.

Familiar size

Aanwijzing voor diepte gebaseerd op de kennis die je hebt over de normale grootte van bijv. mensen of dieren.

Relative metrical depth cue

Aanwijzing voor diepte die bijv. kan aangeven dat een object twee keer zover weg is dan een ander object, zonder informatie te geven over de absolute afstand van de twee objecten.

Absolute metrical depth cue

Aanwijzing voor diepte die kwantitatieve informatie geeft over afstand in de derde dimensie (bijv. zijn vinger is 10 cm lang)

Aerial perspective or haze

Aanwijzing voor diepte gebaseerd op het feit dat licht door de atmosfeer wordt verstrooid. Meer licht wordt verstrooid wanneer we door meer atmosfeer heen kijken. Hierdoor lijken objecten verder weg minder scherp en blauwer.

Linear perspective

Aanwijzing voor diepte gebaseerd op het feit dat parallelle lijnen in de 3d wereld, samen lijken te komen op een 2d afbeelding.

Vanishing point

Schijnbaar punt waarop parallelle lijnen op een 2d afbeelding samenkomen.

Pictorial depth cue

Aanwijzing voor diepte die gebruikt wordt door kunstenaars om diepte te maken in 2d afbeeldingen.

Anamorphosis

Het gebruik van lineaire perspectieven om een sterk verstoorde afbeelding te maken die alleen correct lijkt wanneer er vanuit een gezichtspunt naar gekeken wordt.

Motion parallax

Aanwijzing voor diepte wanneer je zelf beweegt, maar je omgeving niet. Objecten die verder weg staan lijken langzamer te bewegen dan objecten die dichterbij staan.

Accommodation

Proces waarbij het oog zijn focus aanpast door de dikte van de lens te veranderen.

Convergence

Het vermogen om de ogen naar elkaar toe te draaien, waardoor de twee afbeeldingen van de wereld op dezelfde plek op de retina van de twee ogen geprojecteerd worden (vaak op de fovea van elk oog) en een scherper en correcter beeld gevormd wordt.

Divergence

Het vermogen om de ogen van elkaar af te draaien, waardoor ook een scherper en correcter beeld gevormd wordt.

Corresponding retinal points

Punten op de retina van elk oog waar de monoculaire beelden van een object worden gevormd, liggen in elk oog op dezelfde afstand van de fovea. De twee foveas zijn ook overeenkomstige punten.

Vieth-Müller circle

Wanneer objecten zich op een bepaalde locatie bevinden, vormen ze beelden op geometrisch overeenkomende punten op de retina. Deze locaties bevinden zich op een imaginaire cirkel: de horopter.

Panum’s fusional area

Gebied voor of achter de horopter waarin enkele visie met twee ogen mogelijk is.

Diplopia

Dubbel visie. Wanneer stimuli zich buiten Panum’s fusional gebied bevinden, en ze zichtbaar zijn in beide ogen, zal je ze dubbel zien.

Crossed disparity

Wanneer objecten zich voor de horopter bevinden, zal er een verschillend beeld ontstaan op de twee retina’s. Het heet ‘crossed’ omdat de beelden rechts in het linker oog en links in het rechter oog gevormd worden.

Uncrossed disparity

Wanneer objecten zich achter de horopter bevinden, zal er een verschillend beeld ontstaan op de twee retina’s. Beelden worden rechts in het rechter oog en links in het linker oog gevormd.

Stereoscope

Apparaat waarmee een afbeelding aan het ene oog en een andere afbeelding aan het andere oog getoond kan worden. Hiermee worden dichoptische stimuli getoond om stereopsis en binoculaire rivaliteit te simuleren.

Free fusion

Het convergeren of divergeren van de ogen om een stereogram te zien, zonder gebruik te maken van een stereoscope.

Stereoblindness

Binoculaire rivaliteit niet kunnen gebruiken als aanwijzing van diepte.

Random dot stereogram, RDS

Een stereogram gemaakt uit heel veel willekeurig geplaatste stippen. Ze bevatten geen moleculaire diepte aanwijzingen.

Cyclopean stimuli

Stimuli die alleen gezien kunnen worden met binoculaire dispariteit.

Correspondence problem

Probleem waarmee uitgevogeld moet worden welk gedeelte van het beeld in het linkeroog gekoppeld moet worden aan welk gedeelte van het beeld in het rechteroog. Dit probleem is vooral lastig als de afbeeldingen bestaan uit duizenden vergelijkbare kenmerken, zoals in RDS.

Uniqueness constraint

Observatie dat elk kenmerk in de wereld slechts een keer in elk retinaal beeld wordt gerepresenteerd. Dit vergemakkelijkt het correspondentie probleem.

Continuity constraint

Observatie dat aanliggende delen van de wereld, behalve bij de randen van objecten, op vergelijkbare afstanden van de observeerder liggen. Dit vergemakkelijkt het correspondentie probleem.

Ideal observer

Een theoretische observeerder met volledige toegang tot de beste toegankelijke informatie en het vermogen om verschillende soorten informatie te combineren op een optimale manier. Het wordt gebruikt om de menselijke prestatie te vergelijken met een ideale observeerder.

Binocular rivalry

Wanneer twee verschillende stimuli apart worden gepresenteerd aan de twee ogen ontstaat een competitie voor de controle over de visuele perceptie, dus welke van de twee plaatjes je ziet.

Stereoacuity

De kleinste hoeveelheid binoculaire dispariteit die een sensatie van diepte kan genereren.

Dichoptic

Het presenteren van een verschillende stimulus aan elk oog.

Critical period

Een tijdsperiode tijdens de ontwikkeling waarin een organisme gevoelig is voor ontwikkelingsveranderingen.

Strabismus

Afwijking in de ogen waardoor beide ogen niet parallel kijken. Een object wordt in het ene oog geprojecteerd op de fovea, maar in het andere oog op een gebied buiten de fovea.

Esotropia

Strabismus waarbij een oog naar binnen is gedraaid.

Exotropia

Strabismus waarbij een oog naar buiten is gedraaid.

Suppression

Inhibitie van een ongewenst beeld. Suppressie komt vaak voor bij mensen met strabismus.

 

Hoofdstuk 7: Aandacht en het waarnemen van taferelen

 

Attention

Elk van de vele selectieve processen in het brein. Het beperken van de verwerking van verschillende informatiestromen tot een aantal dingen, plaatsen etc. op een bepaald moment.

Selective attention

Aandacht waarbij de verwerking is beperkt tot een aantal stimuli van alle aangeboden stimuli.

Reaction time, RT

De tijd die zit tussen de reactie op een stimulus en het aanbieden van de stimulus.

Cue

Een stimulus die kan aangeven waar een volgende stimulus vertoond zou kunnen worden.

Stimulus onset asynchrony, SOA

De tijd die zit tussen het aanbieden van de cue en de target stimulus.

Visual search

Het zoeken naar een target in een display met storende stimuli.

Target

Het doel van een visuele zoektocht.

Distracter

Elke stimulus die anders is dan de target.

Set size

Hoeveelheid items gebruikt worden in een visuele display.

Feature search

Zoektocht naar een target met een specifieke attribuut, zoals kleur of oriëntatie.

Salience

De opvallendheid van een stimulus in vergelijking tot nabij liggende stimuli.

Parallel search

Zoektocht waarbij verschillende stimuli tegelijkertijd verwerkt worden.

Serial self-terminating search

Zoektocht waarbij item na item bekeken wordt, totdat de target is gevonden.

Guided search

Zoektocht waarbij de aandacht kan worden beperkt tot een aantal mogelijke items op basis van informatie over de kenmerken van de target (zoals kleur).

Conjunction search

Zoektocht naar een target die gekenmerkt wordt door twee of meer attributen (zoals kleur en oriëntatie).

Scene-based guidance

Informatie die we al hebben over een bepaalde locatie, dat ons kan helpen met het vinden van een object op een bepaalde plek.

Binding problem

Het koppelen van de analyse van verschillende attributen van visuele stimuli aan een juiste object, zodat een uniform object waargenomen wordt.

Preattentive stage

Verwerking van een stimulus voordat selectieve aandacht op de stimulus is gericht

Feature integration theory

Een gelimiteerde hoeveelheid basiskenmerken kunnen parallel verwerkt worden voordat ze bewust waargenomen worden. Andere eigenschappen, zoals de juiste koppeling van kenmerken aan objecten, vragen om aandacht.

Illusory conjunction

Een onjuiste koppeling van twee kenmerken in een visueel display, zoals het zien van een rode X terwijl deze niet afgebeeld is.

Proto-object

Een losse collectie van ongerelateerde kenmerken die herkend worden als een object, zodra er aandacht op gericht wordt.

Rapid serial visual presentation, RSVP

Experiment waarin een stroom van stimuli snel achter elkaar getoond worden.

Attentional blink

Bij een RSVP experiment die gebruik maakt van twee target stimuli. Wanneer de tweede target binnen 200-500 milliseconden na de eerste target gepresenteerd wordt, wordt deze tweede target vaak niet goed waargenomen.

Repetition blindness

Het niet kunnen detecteren van een woord, letter of plaatje wanneer het voor de tweede keer getoond wordt binnen 200 – 500 milliseconden na de eerste keer.

Fusiform face area, FFA

Hersengebied gespecialiseerd in de verwerking van gezichten.

Parahippocampal place area

Hersengebied die gespecialiseerd is in het verwerken van plaatjes van locaties.

Response enhancement

Effect van aandacht waarbij neuronen die reageren op een stimulus waar de aandacht op licht een grotere response geven.

Sharper tuning

Effect van aandacht waarbij een neuron, die reageert op een stimulus waar de aandacht op ligt, nauwkeuriger reageert.

Visual-field defect

Gedeelte van het visuele veld waarin het zicht gedeeltelijk of geheel aangetast is, meestal resulterend aan een beschadiging van het zenuwstelsel.

Parietal lobe

Bovenste hersenkwab. Wanneer deze beschadigd is hebben patiënten problemen met het richten van de aandacht aan de contralaterale kant.

Neglect

Het niet kunnen richten van de aandacht naar een stimulus in het gezichtsveld contralateraal aan de beschadiging.

Contralesional field

Het visuele veld dat aan de andere kant van het lichaam ligt ten opzichte van de hersenbeschadiging.

Extinction

Het niet kunnen fixeren op een object contralateraal aan de beschadiging als er tegelijkertijd een stimulus ipsilateraal wordt aangeboden.

Ipsilesional field

Het visuele veld aan dezelfde kant van het lichaam ligt als de hersenbeschadiging.

Simultagnosia

Het niet kunnen waarnemen van meer dan een object tegelijkertijd. Het ontstaat na een bilaterale beschadiging aan de pariëtale kwabben (Balint syndroom).

Ensemble statistics

Het gemiddelde en de distributie van eigenschappen zoals kleur en oriëntatie van verschillende objecten in een afbeelding.

Spatial layout

Beschrijving van de structuur van een scene (glad, ruw etc.), zonder het beschrijven van specifieke voorwerpen in de scene.

Change blindness

Het niet opmerken van verschillen tussen twee scènes.

Inattentional blindness

Het niet opmerken van een stimulus die wel opgemerkt zou worden als er aandacht aan besteed zou zijn.

 

 

Hoofdstuk 8: Het waarnemen van beweging

 

Motion aftereffect, MAE

Illusie van beweging van een stilstaand object die ontstaat nadat je lange tijd naar een bewegend object hebt gekeken.

Apparent motion

Illusie van beweging die lijkt te ontstaan wanneer je afbeeldingen van objecten die steeds op andere plaatsen staan snel achter elkaar presenteert, zoals een film.

Correspondence problem

Probleem van het bewegingsdetectie systeem waarbij het moeilijk is te bepalen welke kenmerken van een afbeelding overeenkomen met een bepaald kenmerk in een andere afbeelding.

Aperture problem

Wanneer een bewegend object gezien wordt door een opening, kan de richting van de beweging van het object ambigue zijn.

Aperture

Opening waardoor je maar een gedeelte van een object kan zien.

Middle temporal area, MT

Hersengebied dat betrokken is bij de perceptie van beweging.

Interocular tranfer

Overdracht van een effect, zoals adaptatie, van het ene oog naar het andere oog.

First-order motion

Beweging van een object dat bepaald wordt door verandering in luminantie.

Luminance-defined object

Object waarvan de randen worden gevormd door veranderingen van gereflecteerd licht.

Second-order motion

Beweging van een object dat bepaald wordt door verandering in contrast of textuur.

Texture-defined (contrast-defined) object

Object dat bepaald wordt door veranderingen in contrast of textuur.

Optic array

Verzameling lichtstralen die worden gereflecteerd door objecten die een observeerder voor zich ziet.

Optic flow

Verandering van de hoeken in een afbeelding met perspectieven wanneer we bewegen.

Focus of expansion

Punt op het midden van de horizon waaruit alle perspectieven van een afbeelding afkomstig lijken te zijn wanneer we bewegen. Het is een aspect van optic flow.

Biological motion

Bewegingspatroon van levende wezens. Helpt ons zowel het bewegend object als zijn acties te identificeren.

Time to collision, TTC

De tijd die nodig is voordat een bewegend object in botsing komt met een stilstaand object. TTC = afstand / snelheid.

Tau,

Informatiebron in optic flow waarmee we TTC kunnen bepalen zonder absolute afstanden of snelheden. Het is de verhouding van de retinale afbeeldinggrootte tegenover de snelheid waarin het beeld groter wordt.

 

Smooth pursuit

Type vrijwillige oogbeweging waarin de ogen soepel een bewegend object volgen.

Superior colliculus

Structuur in het midbrein dat belangrijk is in het starten en leiden van oogbewegingen.

Microsaccade

Onvrijwillige, kleine, schokkerige oogbeweging.

Vergence

Oogbeweging waar bij de ogen in tegenovergestelde richtingen bewegen; ofwel richting de neus (convergeren) ofwel van de neus af (divergeren).

Saccade

Oogbeweging die zowel vrijwillig als onvrijwillig gemaakt kan worden. De ogen veranderen snel hun fixatiepunt van een object naar een andere.

Reflexive eye movement

Automatische en onvrijwillige oogbeweging.

Optokinetic nystagmus, OKN

Reflexieve oogbeweging waarbij de ogen soepel en continu een bewegend object volgen.

Saccadic suppression

Afname van visuele sensitiviteit die ontstaat wanneer we een saccadische oogbeweging maken. Het zorgt ervoor dat retinale afbeeldingen tijdens een beweging niet gladjes in elkaar overlopen, waardoor je de beweging niet kan zien.

Comparator

Gebied in het visuele systeem dat een kopie ontvangt van de oogbeweging die aangestuurd wordt door het motorische systeem (de andere kopie gaat naar de oogspier). De comparator vergelijkt het bewegingssignaal van afbeeldingen met het bewegingssignaal van het oog en kan compenseren voor veranderingen in afbeeldingen die ontstaan door oogbewegingen.

Akinetopsia

Aandoening waarbij de perceptie van beweging verstoord is.

 

Hoofdstuk 9: De fysiologie en psychoakoestiek van het horen.

 

Amplitude or intensity

Grootte van de verplaatsing van een geluidsdrukgolf. Amplitude wordt waargenomen als volume.

 

Frequency

De hoeveelheid trillingen per seconde. Frequentie wordt waargenomen als toonhoogte.

 

Herzt, Hz

Meeteenheid van frequentie. 1 Hz is een trilling per seconde.

 

Decibel, dB

Meeteenheid voor de fysieke intensiteit van geluid. Decibels bepalen hoeveel twee geluiden in geluidsdruk van elkaar verschillen. dB = 20 log(p / p­o), waarbij po = .0002 dyne/cm2 en p is de druk of intensiteit van het geluid.

 

Sine wave or pure tone

Geluidsgolf met een sinusvormige functie.

 

Spectrum

Representatie van de relatieve energie (intensiteit) die aanwezig is bij elke frequentie.

 

Harmonic spectrum

Spectrum van een complex geluid waarbij de hoeveelheid energie een veelvoud is van de basisfrequentie.

 

Fundamental frequency

De eerste ‘harmonic’, het laagste frequentie component van een complex geluid.

 

Timbre

Sensatie waarbij een luisteraar twee geluiden met dezelfde volume en toonhoogte toch als verschillend hoort. Timbre kwaliteit kan afhangen van harmonics en andere hoge frequenties.

 

Pinna

Oorschelp. Het buitenste oor.

 

Ear cannal

Gehoorgang. Kanaal die geluidsvibraties van de oorschelp naar het trommelvlies overbrengt en voorkomt dat het trommelvlies beschadigd.

 

Tympanic membrane

Trommelvlies. Een dun membraan aan het einde van de gehoorgang. Het trommelvlies trilt in reactie op geluiden.

 

Outer ear

Buitenste oor dat bestaat uit de oorschelp en de gehoorgang.

 

Middle ear

Middenoor. Kamer gevuld met lucht waar de gehoorbeentjes zich bevinden. Het middenoor transporteert en versterkt vibraties van het trommelvlies naar het ovale venster.

 

Malleus

Hamer. Een van de drie gehoorbeentjes. Ontvangt vibraties van het trommelvlies en is verbonden aan het aambeeld.

 

Incus

Aambeeld. Middelste van de gehoorbeentjes dat de hamer aan de stijgbeugel koppelt.

 

Stapes

Stijgbeugel. Een van de drie gehoorbeentjes die gekoppeld is aan het aambeeld aan een kant en aan de andere kant tegen het ovale venster van het slakkenhuis drukt.

 

Oval window

Flexibele opening naar het slakkenhuis waar de stijgbeugel vibraties overbrengt naar het vocht dat zich binnen bevindt.

 

Inner ear

Binnen oor. Holte in het slaapbeen van de schedel dat het slakkenhuis en de halfronde kanalen van het evenwichtsorgaan bevat.

 

Tensor tympani

Spier verbonden met de hamer. Als de spier zich aanspant zullen vibraties afnemen.

 

Stapedius

Spier verbonden met de stijgbeugel. Als de spier zich aanspant nemen vibraties ook af.

 

Acoustic reflex

Reflex die het binnenoor beschermt tegen intensieve geluiden, doordat de stapedius en de tensor tympani zich samentrekken.

 

Cochlea

Slakkenhuis. Spiraal structuur in het binnenoor dat het orgaan van Corti bevat.

 

Tympanic canal

Een van de drie met vloeistof gevulde kanalen van het slakkenhuis. Het strekt zich vanaf het ovale venster uit naar de helicotrema. Ook scala tympani genoemd.

 

Vestibular canal

Een van de drie met vloeistof gevulde kanalen van het slakkenhuis. Het strekt zich vanaf het ovale venster uit naar de helicotrema. Ook wel scala vestibuli genoemd.

 

Middle canal

Een van de drie met vloeistof gevulde kanalen van het slakkenhuis. Het middenste kanaal bevindt zich tussen het tympanisch en vestibulair kanaal en bevat het cochlear partition. Ook scala media genoemd.

 

Helicotrema

Opening die het tympanisch en het vestibulair kanaal verbindt aan het uiteinde van het slakkenhuis.

 

Reissner’s membrane

Dun membraan dat het vestibulaire en het middelste kanaal gescheiden houdt.

 

Basilar membrane

Laag vezels die de basis van het cochlear partition vormen en het middelste en tympanisch kanaal van elkaar scheidt.

 

Cochlear partition

Basilair membraan, tectoriaal membraan en orgaan van Corti die samen verantwoordelijk zijn voor de transductie van geluidsgolven naar neurale signalen.

 

Round window

Zacht weefsel dat zich aan het begin van het tympanisch kanaal bevindt en de overgebleven hoge druk van een intens geluid vrijlaat.

 

Organ of Corti

Structuur op het basilair membraan dat bestaat uit haarcellen en dendrieten van gehoorzenuwen.

 

Hair cell

Elke cel die stereocilia bevat voor de overdracht van mechanische bewegingen in het binnenoor naar neurale activiteiten. Sommige haarcellen ontvangen ook input van het brein.

 

Auditory nerve fibre

Collectie neuronen verantwoordelijk zijn voor de informatie stroom tussen de haarcellen en de hersenstam.

 

Stereocilium

Elke haarachtige verlenging op het puntje van haarcellen die, wanneer ze geflexed zijn, de afgifte van neurotransmitters aansturen.

 

Tectorial membrane

Geleiachtig structuur die aan een kant vast zit aan het middelste kanaal en boven de binnenste haarcellen zweeft en de buitenste haarcellen aanraakt.

 

Tip link

Kleine soort gloeidraad die zich vanaf het puntje van een stereocilium uitstrekt naar de zijkant van het stereocilium ernaast.

 

Place code

Verschillende gedeeltes van het slakkenhuis zijn afgestemd op verschillende frequenties.

 

Afferent fiber

Neuron die informatie naar het centrale zenuwstelsel toebrengt.

 

Efferent fiber

Neuron die informatie van het centrale zenuwstelsel naar de periferie brengt.

 

Threshold tuning curve

Grafiek die de drempelwaardes van neuronen laat zien wanneer ze reageren op sinusgolven met verschillende frequenties en de laagste intensiteit die een reactie zal geven.

 

Characteristic frequency, CF

Frequentie waar een bepaalde gehoorzenuw het meeste sensitief voor is.

 

Two-tone suppression

Verminderd vuren van een gehoorzenuw wanneer een tweede toon tegelijkertijd gepresenteerd wordt.

 

Isointensity curve

Grafiek waarbij de vuursnelheid van een gehoorzenuw uitgezet is tegenover geluiden met verschillende frequenties en een vaste intensiteit.

 

Rate saturation

Punt waarop een neuron maximaal vuurt en verdere stimulatie dus geen effect heeft.

 

Rate-intensity function

Grafiek die de vuursnelheid van een gehoorzenuw uitzet tegenover geluiden met een constante frequentie en een variabele intensiteit.

 

Low-spontaneous fiber

Gehoorzenuw met een lage spontane vuursnelheid (minder dan 10 pieken per seconde). Ze hebben intensieve geluiden nodig voordat ze vuren.

 

High-spontaneous fiber

Gehoorzenuw met een hoge spontane vuursnelheid (meer dan 30 pieken per seconde). Hun vuursnelheid verhoogt bij veel minder intensieve geluiden.

 

Mid-spontaneous fiber

Gehoorzenuw met een gemiddelde spontane vuursnelheid (10-30 pieken per seconde). Hun sensitiviteit licht tussen de lage en hoge spontane vezels in.

 

Phase locking

Het vuren van een neuron op een punt in de periode (cyclus) van een geluidsgolf met een bepaalde frequentie. De neuron hoeft niet perse op elke cyclus te vuren, maar elk vuren gebeurt op hetzelfde punt in de cyclus.

 

Temporal code

Afstemmen van verschillende delen van het slakkenhuis aan verschillende frequenties. Hierbij wordt informatie over de frequentie van een geluidsgolf gecodeerd aan de hand van de timing van het vuren van de neuron in relatie met de periode van het geluid.

Volley principle

Meerdere neuronen kunnen hogere frequenties als een groep coderen. Dit gebeurt als elke neuron op één bepaald punt in de periode van een geluidsgolf vuurt.

Cochlear nucleus

Eerste hersenstam nucleus waar afferente gehoorzenuwen informatie naar toe brengen

Superior olive

Gebied in de hersenstam waar input van beide oren samenkomt.

Inferior colliculus

Volgende stop van geluidsinformatie na de superior olive.

Medial geniculate nucleus

Gedeelte van de thalamus die geluidsinformatie overbrengt naar de temporale cortex en input krijgt van de auditorische cortex.

Tonotopic organization

Organisatie van neuronen in het brein, waarbij neuronen die reageren op verschillende frequenties anatomisch georganiseerd zijn op volgorde van frequentie.

Primary auditory cortex, A1

Eerste gebied in de temporale kwab voor de verwerking van geluidsinformatie.

Belt area

Gebied dat naast de A1 ligt en daar ook input van krijgt. Neuronen reageren hier op meer complexe kenmerken van geluiden.

Parabelt area

Gebied dat lateraal grenst aan de belt area, waar neuronen op nog complexere kenmerken van geluiden reageren maar ook input krijgen van andere zintuigen.

Psychoacoustics

Studie naar de psychologische correlaties van de fysieke dimensies van geluiden.

Audibility threshold

Het laagste niveau van geluidsdruk dat gedetecteerd kan worden met een bepaalde frequentie.

Equal-loudness curve

Grafiek die geluidsdruk niveau uitzet tegen de frequentie waarbij een luisteraar een constante volume waarneemt.

Temporal integration

Proces waarbij een geluid op een constant niveau als luider waargenomen wordt als het langer duurt.

Masking

Het gebruik van een tweede geluid om de detectie van een ander geluid moeilijker te maken.

White noise

Ruis dat alle hoorbare frequenties in gelijke hoeveelheid bevat.

Critical bandwidth

Het bereik van frequenties die overgebracht kan worden in een kanaal in het gehoorsysteem.

Conductive hearing loss

Gehoorverlies veroorzaakt door problemen met de gehoorbeentjes.

Otitis media

Ontsteking aan het middenoor.

Otosclerosis

Abnormale groei van de gehoorbeentjes wat resulteert in gehoorverlies.

Sensorineural hearing loss

Gehoorverlies resulterend aan defecten in het slakkenhuis of gehoorzenuwen.

 

Ototoxic

Medicijnen die haarcellen direct kunnen beschadigen.

 

Hoofdstuk 10: Horen in de omgeving

 

Interaural time difference, ITD

Het verschil in tijd waarin een geluid eerder het ene oor dan het andere oor bereikt.

Azimuth

De hoek waaruit een geluid komt relatief aan een punt in het midden van het hoofd. Je kunt het zien als een horizontale doorsnede van de wereld met je hoofd in het midden. Azimuth wordt gemeten in graden, waarbij 0 graden recht vooruit is. De hoek wordt met de klok mee groter en 180 graden is recht achter het hoofd.

Medial superior olive, MSO

Eerste punt in het gehoorsysteem waarbij de input van beide oren samenkomt. Het bevindt zich in de hersenstam en draagt bij aan de detectie van ITD.

Interaural level difference, ILD

Het verschil in niveau (intensiteit) van een geluid die het ene of het andere oor bereikt.

Lateral superior olive, LSO

Gebied in de hersenstam dat exciterende input ontvangt van het ipsilateraal oor en inhiberende input van het contralateraal oor. Het draagt bij aan de detectie van ILD.

Cone of confusion

Gebieden in de omgeving waar alle geluiden dezelfde ITDs en ILDs produceren.

Directional transfer function, DTF

Meeteenheid die beschrijft hoe de oorschelp, gehoorbuis, hoofd en torso de intensiteit van geluiden, met verschillende frequenties vanaf verschillende locaties, verandert wanneer ze bij de verschillende oren aankomen.

Inverse-square law

Principe die beschrijft dat wanneer de afstand groter wordt, de intensiteit in eerste instantie veel sneller afneemt dan dat de afstand toeneemt. De afname van intensiteit is gelijkt aan de toename in afstand in het kwadraat.

Fundamental frequency

Het laagste frequentie component van een complex geluid. Het is de laagste frequentie uit een harmonisch spectrum.

Timbre

Psychologische sensatie dat een luisteraar twee geluiden die gelijk zijn in intensiteit en toonhoogte als verschillend waarneemt.

Attack

Het begin van een geluid.

Decay

Het einde van een geluid.

Source segregation or auditory scene analysis

Het opsplitsen van een scene met vele geluidsbronnen in onafhankelijke geluidsbeelden.

Auditory stream segregation

Perceptuele organisatie van een complex akoestisch signaal in individuele akoestische signalen, zodat elke signaal als apart gehoord wordt.

Hoofdstuk 11: Het waarnemen van muziek en spraak

 

Pitch

Psychologisch aspect van geluid dat vooral gerelateerd wordt aan waargenomen frequentie.

Octave

Interval tussen twee geluidsfrequenties die een ratio hebben van 2:1. De frequentie van een toon in een octaaf is twee keer zo hoog in een octaaf hoger.

Tone height

Kwaliteit van geluid dat correspondeert met het niveau van de toonhoogte. Toonhoogte heeft een lineair verband met frequentie.

Tone chroma

Kwaliteit van geluid die gedeeld wordt door tonen met dezelfde octaaf interval.

Chord

Combinatie van drie of meer muzikale noten met verschillende toonhoogtes die tegelijkertijd gespeeld worden.

Melody

Een opvolging van noten of akkoorden die waargenomen wordt als een samenhangend geheel.

Tempo

De waargenomen snelheid waarin geluiden gepresenteerd worden.

Syncopation

Alles wat afwijkt van een regelmatig ritme.

Vocal tract

Luchtweg boven het strottehoofd dat gebruikt wordt voor de productie van spraak. Het spraakkanaal bevat de mond en neusholtes.

Phonation

Proces waarbij de stembanden trillen omdat lucht uit de longen geperst wordt.

Articulation

Het produceren van spraak door middel van het spraakkanaal

Formant

Resonantie van het spraak kanaal zichtbaar in de pieken van een spraak spectrum. Ze worden gelabeld met een nummer, van laagste frequentie naar hoogste frequentie.

Spectogram

3d display die de tijd uitzet op de horizontale as, de frequentie op de verticale as en de amplitude met een kleur aangeeft.

Coarticulation

Fenomeen in spraak waarbij opeenvolgende spraakeenheden elkaar overlappen in articulatorische of akoestische patronen.

Categorical perception

Fenomeen waarbij de discriminatie van objecten niet beter is dan het labelen van de objecten.

 

Hoofdstuk 12: Ruimtelijke oriëntatie en het evenwichtssysteem

 

Vestibular organs

Set van vijf organen, waarvan twee half ronde kanalen en twee otolieten, die liggen in het binnenoor. Het is de zintuig voor hoofd beweging en oriëntatie ten opzichte van de zwaartekracht.

Spatial orientation

Een zintuig dat bestaat uit het gevoel voor lineaire beweging, hoekbewegingen en kanteling.

Dizziness

Elke vorm van ruimtelijke desoriëntatie, met of zonder instabiliteit.

Vertigo

Het gevoel dat je ronddraait.

Spatial disorientation

Elke verstoring aan het gevoel van lineaire beweging, hoekbewegingen of kanteling.

Angular motion

Draaibewegingen

Linear motion

De verplaatsing van een voorwerp tussen twee tijdstippen waarbij alle punten van het voorwerp op elk ogenblik dezelfde verplaatsing hebben ondergaan. Tegenovergesteld aan draaibewegingen.

Tilt

Kanteling van een object of persoon.

Transduce

Het omzetten van een vorm van energie naar een andere (mechanische beweging naar neurale elektrische energie).

Semicircular canal

Elk van de drie donut-vormige kanalen in het evenwichtssysteem die sensitief zijn voor hoekbewegingen.

Angular acceleration

De snelheidsveranderingen van hoekbewegingen. De integraal van lineaire versnelling is lineaire snelheid en de integraal van lineaire versnelling is lineaire verplaatsing.

Amplitude

De grootte van een hoofdbeweging.

Hair cell

Elke cel die stereocillia bevat voor de transductie van mechanische bewegingen in het inner oor naar neurale activiteit dat naar de hersenen gezonden wordt; sommige haarcellen krijgen ook input van het brein.

Mechanoreceptor

Sensorische receptor dat sensitief is voor mechanische stimulatie (druk, vibratie of beweging).

Ampulla

Een vergroting in elke halfrond kanaal waar de cupula, crista en haarcellen zich bevinden en transductie plaatsvindt.

Crista

Detectoren die gespecialiseerd zijn in hoekbewegingen.

Cilium

Haarachtige structuren die bewegen en deel uitmaken van de evenwichtstransductie. Er zijn kinocilia en stereocillia.

Oscillatory

Heen-en-weer bewegingen met een constant ritme.

Sinusoidal

Elke trilling waarvan de golf sinusvormig is.

Utricle

Een van de twee otolieten. Het is een zakvormige structuur dat de urticular macula bevat. Bevat ong. 30.000 haarcellen.

Saccule

Een van de twee otolieten. Het is een zakvormige structuur dat de saccular macula bevat. Bevat ong. 16.000 haarcellen.

Maccula

Detectoren in de olieten die gespecialiseerd zijn in lineaire versnelling en zwaartekracht.

Otoconia

Kleine calciumcarbonaat steentjes in het oor die ervoor zorgen dat de olieten zwaartekracht en lineaire versnelling kunnen waarnemen.

Vection

Denkbeeldig gevoel dat je zelf beweegt, omdat visuele cues bewegen, maar jijzelf niet.

Vestibulo-ocular reflex, VOR

Snel reflex dat het zicht stabiliseert. Wanneer het evenwichtssysteem merkt dat het hoofd beweegt, zullen de ogen de andere kant op draaien.

Balance system

Het sensorisch systeem, neurale processen en spieren die bijdragen aan de regulatie van de houding. Het bevat onder andere het evenwichtsorgaan, proprioceptoren, vestibulospinale paden en spieren die de houding controleren. Het balans systeem is meer dan alleen het evenwichtssysteem en het evenwichtssysteem zorgt voor meer dan alleen balans.

Balans

Neuraal proces waarbij het gewicht gelijk wordt verdeeld, zodat we rechtop en stabiel kunnen blijven staan.

 

Hoofdstuk 13: Tast

 

Kinesthesis

Perceptie van de positie en de beweging van onze ledematen

Proprioception

Perceptie die tot stand komt door kinesthetische en vestibulaire receptoren.

Somatosensation

Alle sensorische signalen van het lichaam.

Epidermis

De buitenste laag van de huid. Bevat Meissner lichaampjes en Merkel cel neuriet complexen.

Dermis

Laag onder de epidermis dat bestaat uit voedzaam weefsel en bindweefsel. Hierin liggen de mechanoreceptoren.

Mechanoreceptor

Receptor dat reageert op mechanische stimulatie (zoals druk, vibratie of beweging).

Meissner corpuscle

Gespecialiseerde zenuwuiteinde die geassocieerd wordt met snel adapterende (FA I) vezels met kleine receptieve velden.

Gespecialiseerd in temporele veranderingen in de huid vervorming in de vorm van vibraties tussen de 5 en 50 Hz.

Merkel cell neurite complex

Gespecialiseerde zenuwuiteinde die geassocieerd wordt met langzaam adapterende (SA I) vezels met kleine receptieve velden. Reageert het beste op een geleidelijke druk en vibraties van minder dan 5 Hz. Belangrijk voor de perceptie van texturen en patronen.

Pacinian corpuscle

Gespecialiseerde zenuwuiteinde die geassocieerd wordt met snel adapterende (FA II) vezels met grote receptieve velden. Gespecialiseerd in temporele veranderingen in de huid vervorming in de vorm van vibraties tussen de 50 en 700 Hz. Deze trillingen ontstaan wanneer een object in aanraking komt met de huid.

Ruffini ending

Gespecialiseerde zenuwuiteinde die geassocieerd wordt met langzaam adapterende (SA II) vezels met grote receptieve velden. Reageren op aangehouden druk en specifiek op laterale huiduitrekking dat ontstaat wanneer we een object vast pakken. Belangrijk voor vinger positie en stabiele grip.

Kinesthetic

Perceptie dat betrokken is bij de mechanoreceptoren in de spieren, pezen en gewrichten.

Muscle spindle

Een receptor in een spier die kan detecteren wanneer de spier gespannen is.

Thermoreceptor

Receptor die informatie verstrekt over veranderingen van de huidtemperatuur.

Warmth fiber

Zenuwvezel die vuurt wanneer de huidtemperatuur boven de 36°C komt.

Cold fiber

Zenuwvezeld die vuurt wanneer de huidtemperatuur onder de 30°C komt.

Nociceptor

Receptor die informatie verstrekt over schadelijke en pijnlijke informatie dat kan leiden tot beschadiging van de huid.

A-delta fiber

Gemyeliniseerde zenuwvezel die snel reageert op pijn of temperatuur signalen.

C fiber

Niet-gemyeliniseerde zenuwvezel die reageert op intense stimulatie door bijvoorbeeld druk, temperatuur of schadelijke chemicaliën.

Spinothalamic pathway

Route die de meeste informatie over huidtemperatuur en pijn van het ruggenmerg naar de thalamus brengt.

Dorsal column-medial lemniscal, DCML, pathway

Route die signalen van de huid, spieren, pezen en gewrichten van het ruggenmerg naar de hersenen brengt.

Somatosensory area, S1

Het primaire receptieve gebied voor tast in de cortex.

Somatosensory area, S2

Het secundaire receptieve gebied voor tast in de cortex.

Somatotopic

Het lichaam is ruimtelijk in kaart gebracht op de somatosensorische cortex.

Homunculus

Ordelijke representatie van de verschillende gebieden van het lichaam in de hersenen.

Phantom limb

Sensatie die ontstaat wanneer een ledemaat is geamputeerd.

Neural plasticity

Het vermogen van neurale circuits om veranderingen in functie of organisatie te ondergaan als gevolg van voorafgaande activiteit.

Substantia gelatinosa

Geleiachtig gebied van neuronen die onderling verbonden zijn in de dorsale hoorn van het ruggenmerg.

Dorsal horn

Gebied aan de rugkant van het ruggenmerg dat input krijgt van de receptoren in de huid.

Gate control theory

Bottom-up pijn signalen van nociceptoren kunnen geblokkeerd worden door een feedback circuit in de dorsale hoorn.

Anterior cingulate cortex, ACC

Hersengebied dat geassocieerd wordt met het veroorzaken van de onaangenaamheid die hoort bij pijn sensatie.

Secondary affect

Emotioneel response dat ontstaat bij langdurig lijden wanneer pijnlijke gebeurtenissen worden ingebeeld of herinnerd. Is geassocieerd met de prefrontale cortex.

Analgesia

Een bewuste afname van pijn sensatie.

Endogeneous opiate

Chemische stof die vrijkomt in het lichaam en de opname of vrijlating van neurotransmitters blokkeert zodat pijnsensaties niet naar het brein getransporteerd kunnen worden.

Placebo effect

Afname van pijnsensatie die ontstaat wanneer mensen denken dat ze een verdovend medicijn hebben ingenomen, maar dit niet zo is.

Hyperalgesia

Een verhoogde response op een pijnstimulus.

Two-point touch threshold

De minimum afstand die nodig is om twee stimuli als apart te kunnen waarnemen.

Haptic perception

Kennis over de wereld dat afkomstig is van receptoren in de huid, spieren, pezen en gewrichten en waarbij meestal actieve verkenning van toepassing is.

Exploratory procedure

Beweging met de hand waarmee de eigenschappen van een voorwerp gevoeld worden.

Tactile agnosia

Objecten niet kunnen identificeren wanneer je ze alleen aanraakt.

Frame of reference

Coördinatensysteem die gebruikt wordt om locaties te definiëren.

Egocenter

Centraal referentiepunt dat gebruikt wordt om locaties te definiëren ten opzichte van het lichaam.

Body image

Beeld van ons lichaam.

Endogenous spatial attention

Top-down controle van spatiële aandacht waarbij de aandacht vrijwillig wordt gericht naar een locatie waar een target gepresenteerd zal worden.

Exogenous spatial attention

Bottom-up spatiële aandacht waarbij de aandacht reflexief wordt gericht naar een locatie waar een target is gepresenteerd.

Haptic virtual environment

Virtuele wereld, zoals een computer spel, waarbij de wereld haptisch ontdekt kan worden door gebruik te maken van elektromechanische hulpmiddelen (zoals een joystick).

 

Hoofdstuk 14: Ruiken

Olfaction

Reukzin

Gustation

Smaakzin

Odor

Vertaling van een chemische stimulus naar een reuksensatie.

Odorant

Geurstof. Molecuul dat door het zenuwstelsel vertaald kan worden naar de waarneming van een geur.

Olfactory cleft

Smal gebied aan de achterkant van de neus waar de lucht naar binnen stroomt en waar de olfactorische epithelium ligt.

Olfactory epithelium

Slijmvlies in de neus met de primaire functie om geurstoffen te detecteren in de ingeademde lucht. Ligt aan de bovenkant van beide neusgaten en op de olfactorische cleft. Het bevat OSNs, basale cellen en ondersteunende cellen.

Nasal dominance

Een verschillende sensitiviteit voor geurstoffen bij de twee neusgaten. Deze sensitiviteit wisselt voordurend.

Supporting cell

Ondersteundende cel. Leveren metabolische en fysieke ondersteuning aan de OSN.

Basal cell

Basale cel. Voorlopers van de OSN.

Olfactory sensory neuron, OSN

Kleine neuronen die liggen onder een waterig slijmvlies in de epithelium. De cillia op de dendrieten van de OSN bevatten de receptieve velden voor geurstof moleculen.

Cilium

Haarachtige uitstulpingen op de dendrieten van OSN. Eerste structuren die betrokken zijn bij de transductie van olfactorische signalen.

Olfactory receptor, OR

Gebied op de cilia waar geurstof moleculen aan vastbinden.

Cribiform plate

Botachtig structuur op dezelfde hoogte als de wenkbrauwen dat kleine gaatjes bevat. Door deze gaatjes gaan de axonen van de OSN naar de hersenen.

Anosmia

Niet kunnen ruiken. Meestal het resultaat van een voorholte ontsteking of een hoofdtrauma.

Olfactory (I) nerves

Eerste craniale zenuw. Axonen van de OSN die samen komen na het cribiform plate en de olfactorische zenuw vormen. Brengt impulsen over van de olfactorische epithelia in de neus naar de bulbus olfactorius.

Olfactory bulb

Hersengebied zo groot als een bes die net boven de neus ligt waar olfactorische informatie verwerkt wordt. Er zijn twee bulbus olfactorius die elk corresponderen met het ipsilaterale neusgat.

Glomerulus

Kleine bolletjes waaruit de bulbus olfactorius bestaat. Elke OSN convergeert met twee glomeruli (een mediaal en een lateraal).

Mitral cell

Neuronen die informatie van de bulbus olfactorius naar de rest van het brein brengen.

Tufted cell

Secundaire neuronen die ook informatie van de bulbus olfactorius naar de rest van het brein brengen.

Olfactory tract

Bundel axonen van de mitrale en tufted cellen die informatie naar de primaire olfactorische cortex brengt.

Primary olfactory cortex of piriform cortex

Hersengebied waar olfactorische informatie het eerst verwerkt wordt. Het bevat de amygdala, parahyppocampal gyrus en onderling verbonden gebieden. Het werkt nauw samen met de entorhinal cortex.

Entorhinal cortex

Oud corticaal gebied dat sensorische associatie input levert aan de hippocampus. Het krijgt direct input van olfactorische gebieden.

Limbic system

Betrokken bij vele aspecten van emotie en geheugen. De reukzin is het enige zintuig dat een directe verbinding heeft met het limbische systeem.

Trigeminal (V) nerves

Vijfde craniale zenuw. Transporteert informatie over het gevoel van geurstoffen (peperemunt voelt koel) en ook informatie over pijn en irriterende sensaties (ammoniak voelt brandend).

Shape-pattern theory

Theorie over hoe chemicaliën waargenomen worden als geuren. Het poneert dat verschillende geuren, verschillende receptoren in de olfactorische epithelia activeren. Deze patronen van stimulatie produceren specifieke vuurpatronen in de bulbus olfactorius, dat zal bepalen welke geur we waarnemen.

Vibration theory

Theorie die poneert dat elke geurstof een verschillende vibrerende frequentie heeft en moleculen met dezelfde frequentie produceren dezelfde geur.

Specific anosmia

Het niet kunnen ruiken van een specifiek stof, terwijl de ruikperceptie normaal is.

Stereoisomers

Geurstoffen die precies dezelfde chemische structuur hebben, maar de ene draait rechtsom en de andere draait linksom. Hierdoor nemen wij ze waar als verschillende geuren.

Binaral rivalry

Competitie tussen de twee neusgaten over geur perceptie. Ontstaat wanneer een geur aan een neusgat gepresenteerd wordt en een andere geur gepresenteerd wordt aan het andere neusgat. De twee geuren zullen elkaar lijken af te wisselen. We nemen geen vermenging van de twee geuren waar.

Staircase method

Een geurstof wordt in steeds grotere concentratie gepresenteerd totdat het waargenomen kan worden. Vervolgens neemt de concentratie af totdat het niet meer waargenomen kan worden. Zo kan de drempelwaarde voor detectie van een geur voor een individu bepaald worden.

Triagle test

Test waarbij 3 geuren worden aangeboden, waarvan twee dezelfde geuren en een verschillende. De participant moet aangeven welke geur verschillend is.

Tip-of-the-nose phenomenon

Het niet kunnen benoemen van een geur, terwijl deze erg bekend is. In tegenstelling met het tip-of-the-tongue fenomeen heb je geen lexicale toegang tot de naam van de geur, zoals de eerste letter. Taal en geurperceptie staan dus niet met elkaar in verbinding.

G protein-coupled receptor, GPCR

Receptoren die zich bevinden op het oppervlak van de OSN. Ze worden allemaal gekenmerkt door een structuur met zeven α-helixen.

Receptor adaptation

Wanneer een receptor continue blootgesteld wordt aan een geurstof, zal de receptor stoppen met zijn response op deze geurstof.

Cross-adaptation

Afname van de detectie van een geurstof omdat je eerder bent blootgesteld aan een andere geurstof. Dit zou voorkomen omdat meerdere geurstoffen dezelfde receptoren delen.

Cognitive habituation

Wanneer je voor een lange tijd blootgesteld wordt aan een geur, kan je deze geur niet meer of heel slecht detecteren.

Odor hedonics

Hoeveel je van een geur houdt. Heeft te maken met aangenaamheid, vertrouwdheid en intensiteit.

Gestation

Ontwikkeling van de foetus tijdens de zwangerschap.

Learned taste aversion

Het vermijden van een smaak nadat het gekoppeld is aan een ziekte. De geur is echter verantwoordelijk voor het leren van de afkeer.

Amygdala-hippocampal complex

Gekoppelde gebieden van de amygdala en de hippocampus die belangrijk zijn voor de emotionele en associatieve eigenschappen van geur cognitie.

Aromatherapy

Idee dat geuren je stemming, prestatie en gezondheid kunnen beïnvloeden, verbeteren en veranderen.

Orbitofrontal cortex, OFC

Hersengebied dat achter de ogen ligt en verantwoordelijk is voor de bewuste ervaring van geuren. Het heeft ook te maken met de integratie van plezier en afkeer dat je krijgt van eten. Het wordt gezien als de secundaire olfactorische én smaak cortex. Het is ook betrokken bij het toekennen van waarde aan stimuli.

Main olfactory bulb, MOB

Primaire gebied voor de verwerking van geuren. Mensen hebben alleen een bulbus olfactorius; in dieren wordt onderscheid gemaakt tussen de hoofd en de bijbehorende bulbus olfactorius.

Accessory olfactory bulb, AOB

Kleiner structuur achter de MOB dat input krijgt van het vomeronasale orgaan.

Vomeronasal organ, VNO

Orgaan dat chemicaliën waarneemt en aan de basis van de neusholte ligt en een gebogen buisvormige vorm heeft. Het is geëvolueerd om chemicaliën te detecteren die niet door de olfactorische epithelium gedetecteerd kunnen worden, zoals grote, waterige moleculen (zoals feromonen).

Pheromone

Chemische stof die uitgescheiden wordt door een lid van een diersoort en een reactie opwekt in een ander lid van dezelfde diersoort. Ze hoeven geen geur te hebben.

Lordosis

Positie die vrouwtjes van bepaalde diersoorten (zoals varkens en ratten) moeten innemen om bevrucht te kunnen worden. Het ruggenmerg wordt gebogen waardoor de genitaliën blootgesteld worden.

Releaser pheromone

Feromoon die onmiddellijk een reactie opwekt.

Primer pheromone

Feromoon die een fysiologische (vaak hormonale) verandering veroorzaakt.

Chemosignal

Elke chemische stof die door mensen wordt uitgescheiden en gedetecteerd wordt door het olfactorisch systeem en zo een effect kan hebben op stemming, gedrag, hormonale status en seksuele opwinding van andere mensen.

 

Hoofdstuk 15: Proeven

 

Retronasal olfactory sensation

Wanneer je kauwt en doorslikt zorgt deze actie ervoor dat een geurstof achter de gehemelte in de neus terecht komt. Er ontstaat zo een sensatie van geur die lijkt te zijn ontstaan in de mond, terwijl het contact tussen de geurstof en de receptor ontstaat in de neus.

Flavor

Combinatie van pure smaak (bitter, zuur, zout en zoet) en retronasale olfactie.

Chorda tympani

Vertakking van de zevende craniale zenuw (de gezichtszenuw) die informatie transporteert afkomstig van het anterior gedeelte van de tong (het gedeelte dat je uit kan steken).

Taste bud

Bolvormige cluster cellen die neurale signalen via de smaakzenuwen naar het brein brengt.

Papilla

Alle structuren die de tong bobbelig maken. Ze bevatten smaakpapillen.

Taste receptor cell

Cel binnen de smaakpapil dat gebieden op zijn uitstulpingen heeft die reageren op smaak stimuli. Er bestaan twee van deze soort gebieden: gebieden die reageren op geladen deeltjes (zoals natrium en waterstof) en gebieden die reageren op specifieke chemische structuren.

Filiform papillae

Kleine bobbels op de tong die geen smaak functie hebben.

Fungiform papillae

Papillen die lijken op champignons waarvan de dichtheid het grootst is op de randen van de tong, vooral op het puntje. De smaakpapillen liggen net onder het oppervlak, ongeveer zes per papil.

Foliate papillae

Papillen die zich aan de zijkant van de tong bevinden, daar waar de tong vastzit aan de mond. Het zijn soort vouwen in het weefsel en in deze vouwen bevinden zich smaakpapillen.

Circumvallate papillae

Ronde structuren die een omgekeerde V vormen aan de achterkant van de tong (drie tot vijf aan elke kant, met de grootste in het midden). Circumvallate papillae zijn soort hoopjes met daarom heen een soort gracht. De smaakpapillen bevinden zich aan de zijkanten van deze ‘grachten’. Deze papillen zijn veel groter dan de fungiform papillen.

Microvilli

Hele dunne haarachtige uitstulpingen van het cel membraan op de puntjes van sommige smaakpapillen. Ze strekken zich uit naar de smaak poriën.

Tastant

Elke stimulus die geproefd kan worden.

Insular cortex

Primair corticaal gebied voor de verwerking van smaak. Ook wel de insula genoemd.

Orbitofronctal cortex

Hersengebied dat achter de ogen ligt en verantwoordelijk is voor de bewuste ervaring van geuren. Het heeft ook te maken met de integratie van plezier en afkeer dat je krijgt van eten. Het wordt gezien als de secundaire olfactorische én smaak cortex. Het is ook betrokken bij het toekennen van waarde aan stimuli.

Basic taste

De vier basis smaken: zout, zoet, zuur en bitter.

Salty

Smaak dat geproduceerd wordt door de kationen van zouten, de positief geladen deeltjes van zout (zoals natrium in natriumchloride). Sommige kationen produceren ook andere smaken (kalium smaakt zowel bitter als zout). Natriumchloride produceert de puurste zoute smaak en wordt gebruikt als tafelzout.

Sour

Een zure smaak wordt geproduceerd door de waterstofionen in zuren.

Bitter

Vaak onaangenaam ervaren smaak die geproduceerd wordt door stoffen zoals quinine en cafeïne.

Sweet

Zoete smaak die geproduceerd wordt door bepaalde suikers, zoals glucose, fructose en sucrose. Deze drie suikers zijn biologisch zeer belangrijk en onze smaakreceptoren zijn hier dan ook zeer sensitief voor.

Dimer

Een schakel van twee moleculen

Heterodimer

Een schakeling van twee verschillende moleculen. Een zoete receptor is een heterodimer.

Specific hunger theory

Het idee dat een tekort aan een bepaalde voedingstof zal leiden tot een verlangen naar deze voedingstof. Het is aangetoond dat verlangens naar zoet of zout voedsel het gevolg is van een tekort aan deze stoffen. Het idee klopt echter niet voor andere voedingstoffen zoals vitamines.

Umami

Smaak die geproduceerd wordt door monosodium glutamate, het natriumzout van glutaminezuur (een neurotransmitter).

Labeled Lines

Theorie van het coderen van smaken waarin elke smaakzenuwvezel een bepaalde smaakkwaliteit draagt.

Nontaster (of PTC/PROP)

Persoon die is geboren met twee recessieve allelen van het TAS2R38 gen, waardoor de stoffen phenyltiocarbamide en propylthiouracil niet geproefd kunnen worden.

Taster (of PTC/PROP)

Persoon die is geboren met een of twee dominante allelen van het TAS2R38 gen, waardoor de stoffen phenyltiocarbamide en propylthiouracil wel geproefd kunnen worden. PTC/PROP Tasters met een hoge dichtheid van fungiform papillen zijn PROP supertasters.

Supertaster

Individu met de meest intensieve perceptie van smaak sensaties. Ze hebben vaak een zeer hoge dichtheid van fungiform papillen.

 

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

This content is also used in .....

Sensation and Perception: Summaries, lecture notes and practice exams - UU

Samenvatting Sensation and perception (Wolfe), deel 1

Samenvatting Sensation and perception (Wolfe), deel 1

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1: Een Introductie

Het eerste deel van hoofdstuk 1 is hieronder gratis beschikbaar. De gehele samenvatting is verkrijgbaar in het JoHo Center Utrecht.

Welkom in Onze Wereld

 

Sensatie en Perceptie

 

Sensatie (sensation) refereert naar de mogelijkheid om een stimulus op te merken en, wie weet, deze ook om te zetten in een persoonlijke ervaring. Perceptie (perception) is het geven van een betekenis aan een opgemerkte sensatie. Voorbeeld: een mogelijke sensatie het voelen dat een hand je aanraakt; perceptie is het begrijpen van deze sensatie: is het een uiting van affectie of is het de douane die zoekt naar verdachte voorwerpen? Sensatie en perceptie staan centraal: alles wat we voelen, denken en doen hangt hier van af. Er zijn 5 wetenschappelijke methoden om sensatie en perceptie te bestuderen, ze worden straks om de beurt besproken:

  1. Drempelwaarden

Bijv: Wat is het zachtste (hardste) geluid dat je (zonder beschadigingen) kunt horen?

  1. Schalen – het meten van privé ervaringen.

Quale’ (mv. ‘qualia’) is de filosofische term voor een persoonlijke bewuste ervaring van sensatie of perceptie: zie jij dezelfde kleur rood als ik / proef je dezelfde smaak?

  1. De signaal detectie theorie – het meten van moeilijke beslissingen

Bijv: Is de abnormaliteit op de mammogram echt borstkanker of iets goedaardigs?

  1. Sensorische neurowetenschap

Hoe kan onze perceptie van de wereld net zo veel afhangen van de activiteit van onze sensorische zenuwen als van de wereld zelf? Bijv: Je smeert crème over wat pijnlijke spieren voordat je gaat voetballen, maar je krijgt een brandend gevoel en je huid voelt op die plek wat kouder. Dit gebeurt terwijl zowel de buitenlucht als je huid geen temperatuursverandering hebben ondervonden.

  1. Neuroimaging – een beeld van het brein

Bijv: aan het ene oog kan een plaatje van een huis gepresenteerd worden en aan het andere oog een plaatje van een gezicht. Het resultaat is ‘binocular rivalry’: beelden die strijden om perceptie. Soms zie je het huis, soms het gezicht maar nooit beiden (dit komt terug in hoofdstuk 6).

 

Drempelwaarden en de komst van ‘psychophysics’

 

Gustav Fechner (1801-1887) ontwikkelde ‘psychophysics’ en wordt door sommigen de vader van experimentele psychologie genoemd; een titel die normaliter toegeschreven wordt aan Wilhelm Wundt (1832-1920). Fechner is vooral bekend doordat hij veranderingen in de fysieke wereld relateerde aan veranderingen in onze psychologische ervaringen. Zijn obsessie met de relatie tussen gedachten en substantie plaatste hem in een klassiek debat tussen dualisme en materialisme. Dualisme (dualism): de visie dat gedachten een zelfstandig bestaan leiden; apart van de materiële wereld van het lichaam. Materialisme (materialism) is de visie dat substantie het.....read more

Access: 
Public
Samenvatting Sensation and perception (Coren)

Samenvatting Sensation and perception (Coren)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk A Licht en ogen

Perceptie is het detecteren van structuren en gebeurtenissen in de omgeving. Verschillende vormen van energie die informatie kunnen verschaffen over de omgeving zijn chemische deeltjes, mechanische energie, elektrische en magnetische velden, licht. Licht is een vorm van elektromagnetische straling, een patroon van golven en deeltjes. Slechts een klein deel van de range golflengtes die hierin voorkomen is zichtbaar. Mensen kunnen straling met golflengtes tussen 400 (blauw) en 700 (rood) nanometer zien. Monochromatisch licht is licht dat maar één enkele golflengte bevat. Om te begrijpen hoe licht werkt, is het model van elektromagnetische straling echter niet voldoende. Licht heeft namelijk ook een deeltjeskarakter. Deze kleinere deeltjes worden fotonen genoemd. Elke foton bezit een bepaalde hoeveelheid energie (hoe korter de golflengte van het licht, hoe groter de hoeveelheid energie), welke wordt afgegeven als het in aanraking komt met een ander deeltje.

 

Gedrag van licht in de omgeving:

  • Wanneer licht door een medium beweegt en de fotonen botsen met deeltjes die uit materie bestaan, dan geven de fotonen hun energie af en verdwijnen. Het licht wordt dus geabsorbeerd. Absorptie is veel sterker in water dan in lucht en langere golflengtes worden sterker geabsorbeerd. Hoe dieper je in het water komt, hoe blauwer het licht dan ook wordt.
  • Licht wordt verstrooid wanneer het beweegt door een doorzichtig of doorschijnend medium. De reden dat de lucht helder is overdag, is dat het zonlicht bij de atmosfeer wordt verstrooid. Zou er geen atmosfeer zijn, dan zou de lucht altijd donker zijn. Kortere golflengtes worden meer verstrooid. De blauwe kleur van de lucht komt dus doordat kortere golflengtes domineren in het licht dat ons bereikt vanuit de lucht.
  • De snelheid van licht is lager wanneer het beweegt door een doorzichtig medium dan wanneer het beweegt door een vacuüm. Hoe groter de optische dichtheid van een medium, hoe lager de snelheid van het licht. Wanneer lichtstralen van het ene naar het andere medium bewegen, met beide een verschillende optische dichtheid, dan zorgt de verandering van snelheid ervoor dat deze worden gebroken.
  • Wanneer licht in contact komt met een ondoorschijnend oppervlak, wordt een deel van de energie geabsorbeerd en een deel gereflecteerd. Een donker oppervlak absorbeert het meeste van het licht
  • .....read more
Access: 
Public
Sensation and Perception - Diverse thema's behandeld

Sensation and Perception - Diverse thema's behandeld

Onderstaande samenvatting behandeld een aantal thema's rond Sensation & Perception. Deze gedoneerde samenvatting heeft onduidelijke bron (Coren of Wolfe?)


Hoofdstuk 1. Licht en ogen

Perceptie is het detecteren van structuren en gebeurtenissen in de omgeving. Verschillende vormen van energie die informatie kunnen verschaffen over de omgeving zijn chemische deeltjes, mechanische energie, elektrische en magnetische velden, licht. Licht is een vorm van elektromagnetische straling, een patroon van golven en deeltjes. Slechts een klein deel van de range golflengtes die hierin voorkomen is zichtbaar. Mensen kunnen straling met golflengtes tussen 400 (blauw) en 700 (rood) nanometer zien. Monochromatisch licht is licht dat maar één enkele golflengte bevat. Om te begrijpen hoe licht werkt, is het model van elektromagnetische straling echter niet voldoende. Licht heeft namelijk ook een deeltjeskarakter. Deze kleinere deeltjes worden fotonen genoemd. Elke foton bezit een bepaalde hoeveelheid energie (hoe korter de golflengte van het licht, hoe groter de hoeveelheid energie), welke wordt afgegeven als het in aanraking komt met een ander deeltje.

Gedrag van licht in de omgeving:

  • Wanneer licht door een medium beweegt en de fotonen botsen met deeltjes die uit materie bestaan, dan geven de fotonen hun energie af en verdwijnen. Het licht wordt dus geabsorbeerd. Absorptie is veel sterker in water dan in lucht en langere golflengtes worden sterker geabsorbeerd. Hoe dieper je in het water komt, hoe blauwer het licht dan ook wordt.
  • Licht wordt verstrooid wanneer het beweegt door een doorzichtig of doorschijnend medium. De reden dat de lucht helder is overdag, is dat het zonlicht bij de atmosfeer wordt verstrooid. Zou er geen atmosfeer zijn, dan zou de lucht altijd donker zijn. Kortere golflengtes worden meer verstrooid. De blauwe kleur van de lucht komt dus doordat kortere golflengtes domineren in het licht dat ons bereikt vanuit de lucht.
  • De snelheid van licht is lager wanneer het beweegt door een doorzichtig medium dan wanneer het beweegt door een vacuüm. Hoe groter de optische dichtheid van een medium, hoe lager de snelheid van het licht. Wanneer lichtstralen van het ene naar het andere medium bewegen, met beide een verschillende optische dichtheid, dan zorgt de verandering van snelheid ervoor dat deze worden gebroken.
  • Wanneer licht in contact komt met een ondoorschijnend oppervlak, wordt een deel van de energie geabsorbeerd en een deel gereflecteerd. Een donker oppervlak absorbeert het meeste van het licht dat erop valt en reflecteert maar een beetje ervan. Een licht oppervlak doet het tegenovergestelde. De manier waarop oppervlakken licht reflecteren varieert
.....read more
Access: 
Public
Begrippenlijst Sensation and perception (Wolfe)

Begrippenlijst Sensation and perception (Wolfe)

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1: Inleiding

.....read more

Sensation

Vermogen om een stimulus te detecteren en om te zetten naar een persoonlijke ervaring

Perception

Betekenis geven aan een gedetecteerde sensatie.

Quale

Filosofische term voor een persoonlijke bewuste ervaring van sensatie of perceptie

Psychophysics

Wetenschap die kwantitatieve relaties tussen fysieke en psychologische (subjectieve) gebeurtenissen bepaalt.

Two-point touch threshold

Minimum afstand waarbij twee stimuli als apart worden waargenomen.

Just noticeable difference, JND, of Difference threshold

Kleinste detecteerbare verschil tussen twee stimuli of kleinste hoeveelheid verandering die nodig is om correct te bepalen of een stimulus verschillend is van een referentie stimulus.

Weber fraction

Proportionele constante van Weber’s wet

Weber’s law

Principe die de relatie beschrijft tussen een stimulus en de resulterende sensatie. De grote van het detecteerbare verschil (ΔI) is een proportie constante (K) van het niveau van de stimulus (I). Onderzoekers weten hoeveel stimuli van elkaar verschillen en participanten moeten simpelweg aangeven of ze een verschil wel of niet waarnemen.

Fechner’s law

Principe die zegt dat de grote van de subjectieve sensatie proportioneel groter wordt volgens de logaritme van de stimulus intensiteit (log R). S = k log R. Het neemt aan dat alle JND perceptueel gelijkwaardig zijn, wat niet geheel waar blijkt te zijn.

Absolute threshold

Minimum hoeveelheid stimulatie die nodig is zodat een persoon 50 % van de tijd een stimulus kan detecteren.

Method of constant stimuli

Methode waarbij vele stimuli met verschillende intensiteit worden aangeboden om te bepalen wat de kleinste detecteerbare intensiteit is. Participanten antwoorden bijv. met ja/nee

Access: 
Public
Samenvattingen en studiehulp voor Psychologie Bachelor 2 & 3 aan de Universiteit Utrecht - - Jaargang 2022/2023

Samenvattingen en studiehulp voor Psychologie Bachelor 2 & 3 aan de Universiteit Utrecht - - Jaargang 2022/2023

Image

In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor de opleiding Psychologie, jaar 2&3 aan de Universiteit Utrecht

Voor een compleet overzicht van de door JoHo aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare geprinte samenvattingen voor dit vak ga je naar de Samenvattingen Shop Psychologie - UU B2/3 op JoHo.org

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1287 2