Directe Belastingen I - UL B2 - StudyNotes (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Directe Belastingen I in 2015-2016.



Hoorcollege 1 

Inkomstenbelasting gaat om de heffing over inkomen. Hierbij wordt veel rekening gehouden met persoonlijke omstandigheden. Het gelijkheidsbeginsel is belangrijk, dit uit zich in het progressieve stelsel en de kortingen etc.. Ook het draagkrachtbeginsel is belangrijk. Het draagkrachtbeginsel is volgens Prof. Boer het gelijkheidsbeginsel toegepast in het belastingrecht.

Inkomstenbelasting was vroeger meer een indirecte belasting door de heffing op uiterlijke verschijningsvorm (huizen, paarden etc.). Accijnzen treft mensen met minder geld zwaarder, omdat men niet eindeloos kan eten. En in dit stelsel wordt ook spaargeld niet belast. De stand van technologie bepaalt wat je kan belasten (er is informatie nodig). De embryonale inkomstenbelasting wordt gaandeweg vervangen door geavanceerdere systemen.

Het systeem uit 1914 is nog te grof. Tijdens de bezetting wordt in Nederland het Besluit op de Inkomstenbelasting door de Duitsers ingevoerd, deze blijft nog tot 1964 in werking. Tot 2001 lijken de Duitse en Nederlandse inkomstenbelasting dan ook op elkaar. In 2001 treedt de Wet inkomstenbelasting 2001 in werking. Er wordt tegenwoordig door de politiek aangedrongen op een stelselhervorming van de inkomstenbelasting.

Inkomsten zou je kunnen zien als iets waar de belastingplichtige een prestatie voor heeft verricht. Maar als deze tegenprestatie mist, zoals bijvoorbeeld bij wederrechtelijke inkomsten, is dit alsnog inkomen volgens de wetgever. Er bestaat een onderscheid tussen actief (prestatie) en passief (niets voor gedaan) inkomen.

Er zijn 5 inkomenstheorieën, die bepalen wat inkomen is.

  1. Verbruikstheorie

  2. Periodiciteitstheorie

  3. Bronnentheorie

  4. Productietheorie

  5. Vermogensvermeerderingstheorie

Met name theorie 3 en 5 zijn belangrijk. De bronnentheorie stelt dat iets een inkomen is als het uit een bron van inkomen komt. Alles wat uit deze bron komt, is belast. Als men de bron zelf verkoopt, is dat geen inkomen, vermogenswinsten zijn dus niet belast. De vermogensvermeerderingstheorie stelt dat het niet uitmaakt waar inkomen vandaan komt, alles wordt belast. De stelregel is dan: 'alles is belast, tenzij...'

Bij de bronnentheorie staat de bron centraal. Er zijn een aantal bronvoorwaarden:

  • Deelname aan het economische verkeer

  • Oogmerk voordeel te behalen

  • Voordeel moet redelijkerwijs te verwachten zijn

Soms worden de bronvoorwaarden nog aangevuld met bijzondere bronvoorwaarden.

In art. 2.3 Wet IB 2001 staan de 3 boxen, de wettelijke inkomensbronnen zijn hier opgesomd. In box 1 zit een synthetisch element, er zijn namelijk verschillende typen bij elkaar gebracht. De Wet inkomstenbelasting 2001 zelf is een analytisch stelsel. Box 1 bevat voornamelijk actieve bronnen, box 2 actieve en passieve bronnen en box 3 is passief. In beginsel raken de boxen elkaar niet, al zijn er wel een paar boxoverschrijdende elementen. De verschillende heffingskortingen worden vaak gebruikt door politici, waardoor belastingrecht niet alleen rationeel is.

De basis van het partnerbegrip is te vinden in art. 5a AWR en wordt uitgebreid in art. 1.2 Wet IB 2001. In artikelen is partner een gecursiveerd begrip, wat wil zeggen dat het is terug te vinden bij de algemene bepalingen.

Winst uit onderneming staat in box 1 en moet goed afgebakend worden tegenover andere bronnen. De rangorderegeling bepaalt dat een bron die eerder in de wet staat, eerder van toepassing is. Deze bron brengt veel aftrekposten en kortingen met zich mee, dus het is aantrekkelijk om in winst uit onderneming te zitten. Winst uit onderneming kan lijken op andere bronnen, namelijk: op loon uit dienstbetrekking, op resultaat uit overige werkzaamheden en op vermogensbeheer.

We spreken van een IB-onderneming, als wordt voldaan aan 4 voorwaarden:

  1. Duurzame organisatie van kapitaal en arbeid

  2. waarmee door deelname aan het maatschappelijke productieproces

  3. beoogd wordt winst te behalen

  4. die redelijkerwijs te verwachten valt

Relevante factor bij vaststellen van een onderneming is met name het lopen van ondernemersrisico, maar ook de zelfstandigheid, duurzaamheid van de werkzaamheden, omvang van de werkzaamheden en opbrengsten, aantal opdrachtgevers, beschikbare tijd en de bekendheid naar buiten toe zijn belangrijke factoren.

In art. 3.4 Wet IB 2001 wordt beschreven wie de ondernemer is (subjectief). Er volgen 3 eisen:

  1. Onderneming die voldoet aan bovenstaande voorwaarden en art. 3.5 lid 1 Wet IB 2001

  2. voor rekening van b.p., dus er moet een band zijn tussen de financiële resultaten van onderneming en de natuurlijke persoon. Deze band moet rechtstreeks zijn (dus niet via huwelijk).

  3. Rechtstreekse verbondenheid, de faciliteiten mogen alleen door echte risicolopende ondernemers worden gebruikt. Dus wil de wetgever geen man/vrouw-firma's waarbij één van de twee niet gelijkwaardig meewerkt in de onderneming, maar wel de helft van de winst ontvangt (en dus de winst lager uitpakt). Ook is de wetgever kritisch naar beleggers in een cv toe en kijkt of er wel echt sprake van onderneming, alleen een cv is geen garantie voor een onderneming. Rechtstreeks wil ook zeggen dat een natuurlijk persoon zelf direct verbonden is voor verbintenissen betreffende de onderneming.

Ter voorkoming van man/vrouw-firma's heeft de wetgever het urencriterium. Deze staat beschreven in art. 3.6 Wet IB 2001 en is een materiële toets. Het urencriterium is 1225, deze uren moeten besteed worden met oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Er zijn nog twee voorwaarden waaraan moet worden voldaan:

  1. Grotendeelscriterium: 50% van actieve inkomen moet uit de onderneming komen.

  2. Gebruikelijkheidscriterium: het moet gebruikelijk zijn

Er zijn een aantal bijzondere situaties. Ten eerst bestaat er een fiscaal onderscheid tussen open en besloten CV's. Bij een open CV (niet transparant) is er geen sprake van ondernemer, maar van een aandeelhouder. Verder is alleen bij voortzetting de erfgenaam van een ondernemer ook verbonden voor verbintenissen, anders niet. Uit een arrest uit 1955 volgt dat bij verhuur van een onderneming, men ondernemer blijft. Tot slot stopt bij winstrecht wel het ondernemerschap, maar deze winstneming mag worden uitgesteld.

Art. 3.2 Wet IB 2001 stelt dat een ondernemer meerdere ondernemingen kan hebben, de winst wordt per onderneming bepaald. Een onderneming kan ook door meerdere ondernemers worden gedreven.

Niet alleen de ondernemer is een winstgenieter, ook de medegerechtigde. Zij houden wel een relatie met de onderneming, maar zijn niet verbonden voor verbintenissen (art. 3.3 lid 1 Wet IB 2001) zij zijn ook geen ondernemers. Ze hebben dus wel ondernemingsfaciliteiten, maar geen ondernemersfaciliteiten. Hetzelfde geldt voor een houder van bepaalde schuldvorderingen (art. 3.3 lid 1 Wet IB 2001).

 

Werkgroep 1

Opdracht 1

a)

Het draagkrachtbeginsel wil zeggen dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Binnen de Wet IB 2001 kan er rekening worden gehouden met draagkracht relevante factoren. Draagkracht wordt bepaald door drie grootheden, te weten consumptie, inkomen en vermogen. Binnen de Wet IB 2001 wordt uiting gegeven aan het draagkrachtbeginsel. Namelijk door het progressieve systeem dat wordt gehanteerd binnen box 1. Ook hoofdstuk 6 (de persoonsgebonden aftrek) van de Wet IB 2001 geeft uiting aan het draagkrachtbeginsel, omdat hier persoonlijke omstandigheden een rol spelen. Ook het heffingsvrij vermogen uit art. 5.5 Wet IB 2001 is een voortvloeisel uit het draagkrachtbeginsel, omdat mensen zonder veel vermogen hier meer baat bij hebben dan mensen met veel vermogen. Verder is de ouderentoeslag uit art. 5.6 Wet IB 2001 een goed voorbeeld. Tot slot de heffingskorting zoals beschreven in art. 8.2 Wet IB 2001.

Ook zijn er situaties waarbij het draagkrachtbeginsel juist in het gedrang komt. Bijvoorbeeld door het eigenwoningforfait (art. 3.112), hier vallen de meeste mensen binnen de zelfde categorie (namelijk een woningwaarde tussen de 75.000-1.050.000), waardoor bijna iedereen hetzelfde betaalt. Ook de vaste tarieven in box 2 en 3 doen niet veel voor het draagkrachtbeginsel en kosten van inkomen zijn niet aftrekbaar. Verder is box 3 niet in overeenstemming met het draagkrachtbeginsel, omdat er sprake is van een forfaitair rendement. Verder kan instrumentalisme van de overheid leiden tot wetten die niet in overeenstemming zijn met het draagkrachtbeginsel, zoals bijvoorbeeld de monumentenaftrek. Als iemand bereid is 1.000.000 neer te leggen voor een monumentenpand, is het zeer waarschijnlijk dat deze persoon draagkrachtig is. Toch kunnen de kosten van zo'n monumentenpand in aftrek worden gebracht. Tot slot kunnen ook progressieve tarieven nadelig zijn voor het draagkrachtbeginsel, omdat aftrekposten dan ook meer waard worden.

b)

Box-1: Een progressief tarief van belasting en premiecomponent. (Art. 2.10)

Schijf 1: Inkomen: 0 - 19.822, Tarief: 36,5%

Schijf 2: Inkomen: 19.822 - 33.589, Tarief: 42%

Schijf 3: Inkomen: 33.589 - 57.585, Tarief: 42% (geen premiecomponent)

Schijf 4: Inkomen: 57.585 - oneindig, Tarief: 52% (geen premiecomponent)

In box 1 wordt het inkomen uit werk en woning belast, hieronder vallen belastbare winst uit onderneming, belastbare loon, belastbare resultaat uit overige werkzaamheden, belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, belastbare inkomsten uit eigen woning, negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen en negatieve persoonsgebonden aftrekposten verminderd met de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld, de uitgaven voor inkomensvoorzieningen en de persoonsgebonden aftrek. Het draagkrachtbeginsel is hier het best terug te vinden, omdat er sprake is van een progressief tarief en personen met een hoger inkomen verhoudingsgewijs meer belastingen betalen. Bij schijf 1 en 2 moet nog premie worden betaald voor volksverzekeringen. Het lage tarief valt dan 18% tot 20% hoger uit.

Box-2: Tarief 25% (Art. 2.12)

In Box 2 wordt het inkomen uit aanmerkelijk belang belast, dit is het inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd met de verliezen uit aanmerkelijk belang. Deze box draagt in principe niet geheel bij aan het draagkrachtbeginsel, er wordt namelijk 1 tarief vastgesteld en is dus proportioneel. Belangrijk om te realiseren is dat bij box 2 nog vennootschapsbelasting moet worden afgedragen.

Box-3: Tarief 30% (Art. 2.13) (Over fictief rendement van 4%)

In box 3 wordt het inkomen uit sparen en beleggen belast. In deze box kan geen verlies worden verrekend, deze box kent ook geen premie volksverzekeringen. Bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 is met name het robuuste kaarter van de heffing als belangrijk kenmerk benadrukt. Box 3 draagt een deel bij aan het draagkrachtbeginsel, er wordt namelijk een heffingsvrij vermogen gesteld. Zo betalen alleen de mensen die een vermogen hebben hoger dan het heffingsvrij vermogen een bepaald bedrag aan belasting. Dit heffingsvrij vermogen wordt beschreven in Artikel 5.5 Wet IB 2001. De reden achter het lage tarief is dat vermogen vluchtig is. Het is makkelijk naar het buitenland te brengen. Om te voorkomen dat mensen hun vermogen ergens anders onderbrengen heeft de wetgever een laag tarief vastgesteld.

c) Bij Benthamse progressie wordt er pas vanaf een bepaald bedrag belasting geheven, daarna volgt er een oplopend progressief tarief. Voor lage inkomens is dit voordeliger dan voor hoge inkomens. Is het tarief 30%, dan zal de effectieve belastingdruk toch nooit 30% worden, omdat er een deel onbelast is.

d) In een synthetisch stelsel worden verschillende inkomens soorten samengevoegd en gezamenlijk tegen een tarief belast. Het voordeel is dat er op deze manier verliesverrekening kan plaatsvinden. In een analytisch stelsel worden afzonderlijke bestanddelen van het inkomen onderworpen aan afzonderlijke heffingsregimes. De Wet IB 2001 werkt met boxen, waardoor dit stelsel analytisch is. Er zit een synthetisch element in het stelsel door box 1, waar wel verschillende soorten inkomens samen worden gevoegd.

e) Een duale inkomstenbelasting is een systeem waarbij kapitaalinkomen en arbeidsinkomen apart worden belast. Het kapitaalinkomen wordt tegen een vast tarief belast en het arbeidsinkomen tegen een progressief tarief. Zo ontstaat er differentie tussen de inkomens. De gedachte hierachter is dat kapitaalinkomen een ander karakter heeft dan arbeid en dat daarom een verschillend tarief op zijn plaats is. Bij winst uit onderneming en dga's is er sprake van arbeid en kapitaal, en is een duaal stelsel moeilijk te handhaven.

Opdracht 2

a) Sarah en Johan zijn fiscale partners geworden in 2010 o.g.v. art. 5a lid 1 onderdeel a AWR door huwelijk en samenwonen. Het huwelijk blijft wettelijk bestaan, ondanks dat Sarah niet meer in hetzelfde huis woont als Johan. Deze situatie blijft voortduren tot het verzoek tot echtscheiding is ingediend, dan wordt de fiscale partnerschap geëindigd (o.g.v. art. 5a lid 4 sub a&b).

b) Het krijgen van een kind wel zou relevant zijn geweest, als Pablo en Astrid op hetzelfde adres stonden ingeschreven (art. 1.2 Wet IB 2001 lid 1), dat is in casu niet het geval. Pablo en Astrid zijn vanaf februari 2015 ook geen fiscaal partner (art. 1.2 lid 4 sub b, aangezien Pablo nog steeds niet in Nederland woont.

c) De heer en mevrouw Wanders zijn o.g.v. art 5a lid 1 onderdeel b AWR partner voor de Wet IB 2001 (art. 1.2 Wet IB 2001), als ze gehuwd zijn. Als ze ongehuwd zijn kan art. 1.2. lid 1 onderdeel d Wet IB 2001 de oplossing bieden, als het huis waar ze woonden hun eigendom was. Als ze hierdoor fiscaal partner waren treedt het volgende in werking. Na de verhuizing naar een verzorgingstehuis bijven de heer en mevrouw Wanders partner o.g.v. art. 5a lid 7, als zij hiervoor ook al aangemerkt werden als partners. Dit kan door het huwelijk, of door een notarieel samenlevingscontract. Bij niet gehuwden moet er dus een samenlevingscontract zijn.

d) Gerda en Klaas zijn fiscaal partner sinds 2011 o.g.v. art. 1.2 lid 1 onderdeel c Wet IB 2001, aangezien Gerda op dat moment Klaas aanmeldde als partner voor een pensioenregeling. In 2014 verandert dit, door de geboorte van het kind van Peter en Gerda. Omdat het hebben van een kind eerder wordt genoemd in art. 1.2, heeft deze regel voorrang (art. 1.2 lid 3).

Opdracht 3

In casu staat centraal de vraag of Terry in Nederland woont en of hij onder de Nederlandse inkomstenbelasting valt. Art. 4 AWR bepaalt dat woonplaats wordt bepaald door het centrum van iemands economische leven (dus waar heeft iemand een baan, huis etc.). Terry heeft in Nederland gewerkt, maar is geboren in Zweden en is slechts een paar jaar in Nederland geweest.

Art. 2.2 IB stelt dat wanneer men binnen een jaar terug in Nederland is, deze persoon wordt geacht het gehele jaar in Nederland te hebben gewoond. Stel dat Terry kwalificeert als inwoner van Nederland, dan zou het advies zijn: blijf weg uit Nederland binnen dit jaar, of ga slechts op bezoek.

Anders bestaat er nog de buitenlandse belastingplicht (art. 2.1 sub b jo. art. 7.1). Het gaat hier om sub a, belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland. We komen dan uit bij art. 7.2 lid 2 sub b&c.

Opdracht 4

a) Is er hier sprake van een onderneming? In beginsel is de verhuur van huizen niet voldoende om te spreken van een onderneming als we de jurisprudentie volgen. Ervan uitgaande dat er hier wel sprake is van een onderneming, is de heer Grop een ondernemer in de zin van art. 3.4 Wet IB 2001. Hij is degene voor wiens rekening de onderneming wordt gedreven (samen met twee anderen), hij is rechtstreeks verbonden en hij is verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Een maatschap is namelijk fiscaal transparant. Maar de heer Grop voldoet niet aan het urencriterium. Hij besteedt namelijk niet 1225 uren aan werkzaamheden voor de onderneming, hij stelt enkel huurcontracten op en int huurpenningen. Deze bezigheden zullen niet boven de 1225 uren komen.

b) Er is hier geen sprake van onderneming, maar van resultaat uit overige werkzaamheden. Het is namelijk geen duurzame organisatie, waarmee door deelname aan het maatschappelijk proces beoogd wordt winst te behalen die ook redelijkerwijs te verwachten valt.

c) I.c. zou je kunnen spreken van winst uit onderneming, maar ook van loon. Beide kanten kunnen worden beargumenteerd.

Tariq heeft een onderneming. Hij drijft een duurzame onderneming van kapitaal en arbeid, hij doet mee aan het maatschappelijk productieproces, waarbij beoogd wordt winst te behalen, die redelijkerwijs te verwachten valt. De onderneming is zelfstandig en de opdrachten hebben een grote omvang en leveren veel op. Vooral de zelfstandigheid is belangrijk, hij heeft niet veel opdrachtgevers, maar wel grote opdrachten waardoor hij niet meer opdrachtgevers nodig heeft. Meer opdrachten zou hij waarschijnlijk ook niet aankunnen qua capaciteit. De opdrachten leveren hem ook veel op (180.000) Tot slot loopt hij ondernemersrisico. Hij heeft geen kantoor of andere grote kosten, maar moet wel genoeg geld binnenhalen om de huur van zijn huis te kunnen betalen.

Tariq is ondernemer in de zin van art. 3.4 Wet IB 2001. Hij is namelijk de belastingplichtige voor wiens rekening de onderneming wordt gedreven en wie rechtstreeks verbonden is voor verbintenissen van de onderneming. Hij voldoet waarschijnlijk ook aan het urencriterium zoals beschreven staat in art. 3.6 Wet IB 2001. De grote opdrachten en de hoge opbrengsten zullen waarschijnlijk veel tijd kosten om uit te voeren, zodat Tariq vermoedelijk boven de vereiste 1225 uren uitkomt.

d) Johan en Ingrid drijven een onderneming, het is namelijk een zelfstandig uitgeoefend beroep (art. 3.5 Wet IB 2001). Johan is geen ondernemer in de zin van art. 3.4 Wet IB 2001. Bepaalde uren tellen namelijk niet mee bij het bepalen van het aantal bestede uren (art. 3.6 lid 2 onderdeel a Wet IB 2001), namelijk uren die hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn. Ook volgt uit hetzelfde artikel dat ook niet van toepassing is de uren waarvan het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband wordt aangegaan. Het is niet gebruikelijk dat in deze situatie de winst wordt gedeeld. Johan heeft namelijk enkel een administratieve functie en ook in de toekomst zal zijn rol enkel ondersteunend zijn. Met een derde zou deze afspraak nooit tot stand komen.

e) Er is hier sprake van een onderneming. Peter is hier de ondernemer, en vader niet meer. Bij overname wordt Peter verbonden voor alle verbintenissen van de onderneming. Ondanks dat zijn vader nog winstrecht heeft, is hij geen ondernemer. Vader is niet meer aansprakelijk, o.g.v. art. 3.3 Wet IB 2001, is vader medegerechtigde. 

Hoorcollege 2

Totaalwinstbegrip

Focus ligt deze week op winst uit onderneming. Er is sprake van winst uit onderneming als er sprake is van een onderneming, en ondernemer (in de zin van art. 3.4 IB)

Art. 3.8 Wet IB 2001 zegt iets over de totaalwinst. Totale winst wil zeggen de gehele winst in het bestaan van een onderneming, onder welke naam dan ook. 3.8 neemt het winstbegrip zeer ruim, alle voordelen (dus ook natura, zoals goederen die ondernemingen krijgen) vallen hieronder. Onder voordelen worden ook negatieve voordelen verstaan (verliezen en kosten). Kosten worden gemaakt om voordelen te realiseren, kunnen ten laste van de winst worden gelegd.

Er zijn twee verschillende voordelen te bedenken, namelijk voordelen behaald met een vermogensbestanddeel (verkoop van een machine, of een goed uit de voorraad) en voordelen behaald zonder vermogensbestanddeel (advies verstrekken, schadevergoeding).

Een voordeel moet in relatie staan met de onderneming. Bij vermogensbestanddelen doen we dit d.m.v. etikettering, bij geen vermogensbestanddelen gaat dit door allocatie binnen de winstsfeer.

Vermogensetikettering

Twee soorten vermogens

Privévermogen: dus geen relatie met onderneming, dus bij verkoop niet bij belast voor winst uit onderneming. De kosten zijn niet aftrekbaar.

Ondernemingsvermogen: verkoop belast als winst uit onderneming, kosten zijn aftrekbaar

In beginsel is de ondernemer vrij om te kiezen of hij een vermogensbestanddeel kwalificeert als privé- of ondernemingsvermogen. Maar de jurisprudentie stelt dat als een bestanddeel enkel privé wordt gebruikt en geen enkele band heeft met de onderneming, deze niet kan worden geëtiketteerd als ondernemingsvermogen. Ook overtollig kasgeld heeft geen functie binnen de onderneming en behoort tot verplicht privévermogen. Andersom geldt hetzelfde, zoals een fabriekspand of machine.

Naast het verplichte ondernemings- of privévermogen staat het keuzevermogen, deze is zowel zakelijk als privé. Hierbij moet je denken aan een bedrijfsauto, of woon-winkelpand. De ondernemer is vrij om te kiezen, maar art. 3.14 Wet IB 2001 beperkt wel de aftrekposten. De keuze maak je duidelijk door op te nemen op de fiscale balans. Keuzeherziening is in beginsel niet toegestaan, tenzij bijzondere omstandigheden zich voordoen (functieverandering van vermogensbestanddeel, of wetswijzigingen). Soms maakt verandering van de feitelijke functie dat het zelfs verplicht is om te wisselen.

Voor onroerend goed zijn er specifieke vermogensetiketteringregels van toepassing.

Er zijn drie mogelijkheden:

  • verplicht privévermogen

  • verplicht ondernemersvermogen

  • keuzevermogen: onroerend goed in gesplitst gebruik

Een woonhuis is verplicht privévermogen (geen band met de onderneming), een fabriekspand is verplicht ondernemersvermogen. Bij een woon-winkelpand spreken we van gesplitst gebruik. Een auto is gemengd gebruik, dus onderscheid gesplitst en gemengd. Gesplitst houdt in dat een onroerend goed voor de helft ondernemings- en voor de helft privévermogen is. Het gaat hierbij om de gebruiksoppervlakte. Deze keuze is niet helemaal vrij, er zijn twee uitzonderingen: als bepaald gebruik te overheersend is, of als er sprake is van een bouwkundig splitsbaar pand, is de keuze niet vrij. De grens voor overheersend gebruik ligt op 90%. Dit betekent dat één optie wegvalt, de optie gesplitst gebruik en de andere blijven mogelijk (als onderneming te overheersend is, dan is privévermogen niet meer mogelijk). Bouwkundige splitsing is mogelijk als delen afzonderlijk verhuurbaar zijn (meerdere ingangen). Verder etiketteer je per etage.

Allocatie van voordelen

Drie criteria om band met onderneming te zoeken bij voordelen zonder vermogensbestanddeel:

  • causaliteit: ooraak van het voordeel ligt in de ondernemingsuitoefening

  • finaliteit: beweegreden tot verstrekken van voordeel door een ander ligt in de ondernemingssfeer (zakelijke redenen)

  • milieu- of sfeer: voordeel vindt plaats in de ondernemingssfeer

Allocatie kosten:

  • Causaliteit: oorzaak van de gemaakte kosten ligt in de ondernemingsuitoefening

  • Finaliteit: beweegreden tot doen van uitgave heeft te maken met ondernemingsuitoefening

  • Milieu- of sfeer: uitgave vindt plaats in ondernemingssfeer

In beginsel is er alleen een kwalitatieve toetsing van kosten door de belastingdienst. De fiscus mag alleen marginaal toetsen en mag niet op de stoel van de onderneming zitten. Er wordt niet gevraagd naar nut of noodzaak of naar de hoogte van een uitgave. Ook hier is een uitzondering, ook wel de Cessna-doctrine. Wanneer...

  • de kosten van gekozen vervoersmiddel 'in zodanige wanverhouding tot' normaal vervoer

  • dat geen redelijk denkend ondernemer

  • vol kan houden dat wijze van vervoer met oog op zakelijke belangen is geschied

...mogen de kosten niet volledig worden afgetrokken.

Fiscale winst wordt bepaald door vergelijking van fiscaal eindvermogen met fiscaal eindvermogen. Is het eindvermogen hoger, dan is er sprake van fiscale winst, anders is er sprake van aftrekbaar fiscaal verlies.

Onttrekkingen zijn uitgaven ten laste van het ondernemingsvermogen, welke geen relatie hebben met de onderneming, maar wel met de ondernemer in privé. Onttrekkingen corrigeren we door het bedrag van de onttrekking op te tellen bij de fiscale winst van een onderneming. Onttrekkingen vinden plaats in de vermogenssfeer (het houdt verband met vermogensbestanddelen) en in de kostensfeer (bijvoorbeeld een hoger loon uitkeren).

Stortingen betreffen baten ten gunste van het ondernemingsvermogen, welke geen relatie hebben met de onderneming, maar wel met de ondernemer in privé. Stortingen corrigeer je door het gestorte bedrag te verminderen. Ook hier is er sprake van een storting in de vermogens- of kostensfeer.

Hoge Raad stelt betreft stortingen dat slechts de werkelijk betaalde kosten ten laste komen van de fiscale winst, om een heffingslek te voorkomen.

Werkgroep 2 

Opdracht 1 - Vermogensetikettering

Er is in casu sprake van voordeel. Kan dit voordeel worden belast als winst uit onderneming? Dit kan als er sprake is van een relatie met de onderneming, deze relatie moet worden vastgesteld. Dit is het geval als het vermogensbestanddeel als ondernemingsvermogen is geëtiketteerd. Het vermogensbestanddeel is een onroerend goed, dus jurisprudentie uit 1955 is hier van toepassing. Ook is er sprake van gesplitst gebruik, het pand wordt zowel zakelijk als privé gebruikt. Dit leidt tot drie keuzen: volledig ondernemingsvermogen, volledig privévermogen, of 50% onderneming en 50% privé. Echter de woning heeft een eigen in- en opgang en is dus bouwkundig splitsbaar. In dat geval dient het dus afzonderlijk te worden geëtiketteerd. Er volgt dan verplicht ondernemingsvermogen en verplicht privévermogen. Je mag niet zomaar op de keuze terugkomen. De sportspullen in het ondernemingsgedeelte hebben geen invloed, de onderneming is nog steeds overheersend. Maar door wijziging van feitelijk gebruik, kan op de keuze terug worden gekomen.

Bijvoorbeeld 300.000 van de 600.000 heeft betrekking op het winkelgedeelte. Deze stond op de balans voor 200.000, er is dus een voordeel van 100.000. Over die 100.000 moet hij 52% betalen. Dan houdt hij 48.000 over.

Art. 3.54 gaat over de herinvesteringsreserve. Deze regeling maakt het mogelijk dat de winst kan worden gereserveerd om later als investering voor een groter pand te dienen. Er hoeft dan niet direct belasting te worden betaald (dus Broekbuijs kan dan 100.000 gebruiken om een nieuw pand te kopen in plaats van 80.000). Als Broekbuijs een groter pand wil kopen en een herinvesteringsreserve opent, is de fiscale winst 0. Bij aankoop moet deze herinvesteringsreserve worden afgeboekt op de fiscale waarde van een nieuw pand op de fiscale balans. Zo wordt er alsnog belasting over betaald op termijn.

Opdracht 2 - Winstbepaling 

a) Het gaat hier om de vraag of de werkkleding als kostenpost kan worden aangemerkt. Dit kan, als er sprake is van een relatie met de onderneming. Gebruikt ze het mantelpakje privé, zakelijk of privé en zakelijk? Het mantelpakje wordt alleen gebruikt als zakelijk vermogen. Er is dus een relatie tussen de onderneming en het vermogensbestanddeel en alle kosten die te maken hebben met het mantelpakje komen ter aftrek.

Maar de wetgever maakt een uitzondering, namelijk in art. 3.16 lid 2 sub c. Kleding met uitzondering van werkkleding wordt uitgesloten van aftrek. Is hier dan sprake van werkkleding? Werkkleding staat beschreven in art. 3.16 lid 5 sub a en sub b. De kleding is niet alleen geschikt om in het kader van de onderneming te dragen en is niet voorzien van uiterlijke kenmerken waaruit blijkt dat deze enkel bestemd is om bij te dragen aan het behalen van winst. Het mantelpakje kan dus niet worden aangemerkt als werkkleding, en komt dus niet in aanmerking voor kostenaftrek.

b) De kosten hebben geen betrekking op een vermogensbestanddeel, maar om een schadevergoeding. Gaat het hier om een schadevergoeding binnen de privésfeer, of binnen de ondernemingssfeer. Als het binnen de privésfeer plaatsvindt, is er geen sprake van kostenaftrek. Er zijn ook zakelijke redenen om de telefoon te laten vallen, bijvoorbeeld als mevrouw Vast erg graag van de klant af wil. Beide antwoorden kunnen dus goed zijn.

c) Er is sprake van een voordeel. Er moet dus een relatie zijn met de onderneming. De vraag is in welke sfeer dit voordeel aan mevrouw Vast is toegekend. Ze kan twee weken niet werken, dus dat vindt plaats binnen de ondernemingssfeer. De 4000 is belast, want deze vergoeding wordt gegeven voor gederfde winst. Maar als ze bijvoorbeeld door het ongeluk de verjaardag van haar oma heeft gemist en daardoor van slag is, kan er immateriële schadevergoeding worden gegeven. Dit is dan in de persoonlijke sfeer, en niet belast.

d) Is er een relatie tussen de onderneming en de kosten? De rente heeft betrekking op het vermogensbestanddeel schuld. De schuld is aangegaan ten behoeve van de woning. De woning heeft alleen betrekking op privésfeer, er is dus geen band met de onderneming. De kosten hebben geen betrekking op het pand, maar op de schuld.

e) Er is sprake van een voordeel van 4000. Dit voordeel is behaald met de verkoop van een vermogensbestanddeel (aandelen). De vraag is met welk doel Mevrouw Vast deze aandelen heeft gekocht, (om invloed te hebben binnen een andere onderneming, of als belegging). Als er sprake is van privévermogen, zit je in box 2 (aanmerkelijk belang). Is er een belang van meer dan 5%, en wordt deze aangehouden als deelneming, dan is het binnen de ondernemingssfeer. Dan dient er ook sprake te zijn van een nauwe band tussen de onderneming en deelneming.

f) Het gaat om kosten binnen de ondernemingssfeer. Art. 3.15 stelt dat tot 4500 niet afgetrokken mag worden. Er is 6000 aan kosten gemaakt, dus dat zou betekenen dat 1500 mag worden afgetrokken als kostenpost.

Het zou ook kunnen gaan om kosten in de privésfeer, want het gaat om een kennis. De persoon die de seminar zal volgen, hoeft helemaal geen kennis van zaken te hebben etc.

Art. 3.15 is algemeen. Art. 3.16 is specifiek ten behoeve van belastingplichtige. In casu gaat het om een kennis, dus is art. 3.15 van toepassing.

g) Wederom de vraag, is er een relatie met de onderneming. Art. 3.16 lid 2 sub b stelt dat vakliteratuur wel aftrekbaar is en andere literatuur niet. De tijdschriften kunnen worden aangemerkt als vakliteratuur en hebben dus een relatie met de onderneming. Het boek kan niet worden aangemerkt als vakliteratuur (deze is teveel van algemene strekking).

Opdracht 3 – Totaalwinstbegrip

Totaalwinst wordt gezuiverd van onzakelijke privé-elementen. De winst moet worden berekend alsof er met derden op zakelijke wijze is onderhandeld. De daadwerkelijke winst kan dus afwijken van de fiscale winst. Dit is nodig, omdat er anders sprake is van heffing over privé voordelen.

De kostenarresten maken inbreuk doordat de HR een heffingslek heeft willen voorkomen. Je kan dus alleen kosten aftrekken, die je ook echt heeft gemaakt. Je mag alleen rekening houden met wat je werkelijk hebt betaald. Het buiten de ondernemingssfeer opgekomen voordeel wordt toch tot de winst gerekend. Dit is dus een inbreuk op het totaalwinstbegrip dat bewerkstelligt dat onzakelijke aspecten buiten de winst blijven. Door de kostenarresten wordt de fiscale zuiverheid dus teruggenomen en maakt op die manier een inbreuk. Dit geldt alleen bij stortingen in de kostensfeer.

Opdracht 4 - Totaalwinstbegrip 

Feit 1

Het betreft een storting in de kostensfeer. Hij behaalt een voordeel van 1000. Dit voordeel behoort niet tot de winst, omdat het opkomt uit de privésfeer. Je zou moeten doen alsof deze 1000 aan de vriend is uitbetaald, en dat de vriend dit weer heeft heeft teruggegeven. Maar jurisprudentie heeft uitgewezen dat dit niet het geval is (om een heffingslek te voorkomen, zie vraag 3).

Feit 2

Er is een voordeel van 2000, dit voordeel doet zich voor in de privésfeer, er is dus geen heffing. Het betreft een storting in de kostensfeer. Relevante artikelen zijn mogelijk (art. 3.16 en 3.17 lid 1 sub c).

Feit 3

Er is sprake van een onttrekking van een vermogensbestanddeel naar privévermogen. Voor de fiscale winst is van belang dat het voordeel van de verkoop van de machine voor de waarde in het economisch verkeer wordt geteld. De winst wordt op deze wijze gecorrigeerd.

Feit 4

Het gaat om een onttrekking van een zakelijk vermogensbestanddeel naar privévermogen. Het is een functieverandering van het vermogensbestanddeel, dus moet deze verplicht als privévermogen worden geëtiketteerd. Dit is verplicht omdat de feitelijke functie verandert (er is alleen nog een privéband). Het bedrag van onttrekking moet worden opgeteld bij de fiscale winst.

Hoorcollege 3 

Goed koopmansgebruik

Aan welk jaar moet te belasten winst worden toegerekend? Deze vraag kan belangrijk zijn als er sprake is van verschillende tarieven door de jaren heen.

Een antwoord op deze vraag volgt uit art. 3.25 Wet IB 2001, goed koopmansgebruik. Het is een open norm en dus een dynamisch begrip. Invulling wordt aan de praktijk toegelaten. Regels die nodig zijn om te weten tot welk jaar kosten en winst worden toegerekend, worden feitelijk bepaald door de Hoge Raad. Hierbij is oude jurisprudentie nog steeds van belang. Het kan zijn dat de HR omgaat, en door bedrijfseconomische inzichten bepalen dat een regel achterhaald is. Er zijn wettelijke uitzonderingen in o.a. art. 3.29b, 3.30 en 3.30a.

We spreken niet meer van een voordeel, maar van een opbrengst. Deze opbrengsten worden toegerekend aan de hand van het realisatiebeginsel. Dit blijkt uit HR 18 december 1991, nr. 26 674, BNB 1992/181, waarin werd bepaald dat een opbrengst uiterlijk wordt toegerekend aan het jaar waarin de levering of dienst ten uitvoer is gebracht. In het voorbeeld is dat dus uiterlijk 2015.

Er mag ook eerder winstneming plaatsvinden. Uit HR 7 december 1927, B. 4170 blijkt dat dit ook mag gebeuren op het moment dat het leveringscontract is gesloten en het voorschot is ontvangen.

In het voorbeeld is dat dus 2014.

De fiscale jaarwinst wordt bepaald via vermogensvergelijking, dus daarom is het belangrijk dat alle balansposten goed op de balans staat. Ook hier heeft de HR regels voor gegeven. Men moet een winstuitstelpost opstellen, als de winst mag worden uitgesteld. In het jaar dat het fiscaal moet worden verantwoord, valt de fiscale winst vrij. Wanneer een opbrengst pas later wordt ontvangen, wordt er een vordering op de balans opgesteld.

Er zijn gevallen van uitstel van winstneming:

  1. Wanneer een moederconcern verkoopt aan dochterconcern, moet er gehandeld worden op zakelijke voorwaarden (HR 8 mei 1957, BNB 1957/208)

  2. Wanneer een instantie toestemming moet geven voor de transactie (opschortende voorwaarde en ontbindende voorwaarde, tenzij er een redelijke aanname bestaat dat de ontbindende voorwaarde voordoet). (HR 23 januari 1952, B. 9156).

  3. Wanneer de vergoeding afhangt van toekomstige gebeurtenissen. De winst mag worden uitgesteld tot winst echt ontvangen wordt. HR zegt dat je verplicht bent om winst te nemen en je moet een vordering opnemen. De grootte van de vordering houdt verband met wat de kansen zijn dat je gaat ontvangen.

Het kan ook zo zijn dat een onderneming negatieve voordelen heeft (gelden en goederen die de onderneming verlaten). Aan welk jaar worden kosten toegerekend?

HR zegt dat kosten worden gemaakt in de hoop dat er in de toekomst een voordeel behaald wordt (investering). Kosten moeten volgens het matchingbeginsel worden toegerekend aan het jaar waarin de opbrengsten zijn verantwoord. Er zijn twee eisen aan het matchingbeginsel verbonden:

  • nauw verband tussen uitgaven en toekomstige opbrengsten

  • vrijwel zeker zijn dat toekomstige opbrengsten zich zullen voordoen

Het matchingbeginsel kan dus niet worden toegepast als het onzeker is of er daadwerkelijk voordelen worden behaald. Dan wordt er op grond van het voorzichtigheidsbeginsel toegerekend aan het jaar van betaling. Als kosten niet zijn toe te rekenen aan opbrengsten, dan wordt op grond van het veroorzakingsbeginsel toegerekend aan het jaar waarin kosten zijn opgeroepen. En tenslotte als alle voorgaande beginselen niet zijn toe te passen, wordt er toegerekend aan het jaar van betaling.

Als er kosten op een bepaald moment zijn, maar toepassing voor de toekomstige jaren is, kan dit op directe wijze worden toegerekend.

  • Door activeren en afschrijven moeten kosten aan een toekomstig jaar worden toegerekend

  • Of direct ten laste van het vermogen, doordat kosten aan jaar betaling worden toegerekend

  • Of er wordt een voorziening gevormd, omdat in de toekomst uitgaven plaatsvinden die verband houden met opbrengsten uit het verleden. Van belang is de oorsprongseis, eis van een redelijke mate van zekerheid en de toerekeningseis. Belangrijke jurisprudentie is het baksteenarrest.

Ook kan er indirecte toerekening plaatsvinden.

als je personeel in dienst hebt en dit wordt verricht om bepaalde goederen te produceren, dan moet je in de kostprijs dit doorrekenen. Product staat dan als 150 op balans (arbeid 50 + grondstof 100).

Opwaardering activa wil zeggen dat iets stijgt in waarde. Afwaardering van passiva wil zeggen dat de passiva minder waard wordt (wat een voordeel betekent). In beginsel moet zo'n dergelijk voordeel op de balans worden aangegeven. Goed koopmansgebruik stelt dat op grond van het voorzichtigheidsbeginsel en realisatiebeginsel waardestijgingen die niet in valuta zijn omgezet nog niet tot winst tellen.

Een deelneming mag vrijwillig worden opgewaardeerd. Men moet verplicht activum opwaarderen:

  • wanneer op een eerder moment in het verleden afwaardering heeft plaats gevonden op lagere bedrijfswaarde. Anders heb je een verlies in rekening genomen, terwijl dit niet langer het geval is of minder

  • of na eerdere afwaardering wegens oninbaarheid

  • of bij natuurlijke groeiprocessen (bijvoorbeeld vee), tijdens de groei opwaarderen

Bij een financieel product geldt dat je deze gedurende de jaren moet opwaarderen (rentestijging, ondanks dat je dit nog niet hebt ontvangen).

Afwaardering passiva gebeurt als:

  • vaststaat dat de schuld niet langer hoeft te worden voldaan (Fokker 1 en 2 arresten).

  • gevolg van stijging van de rentestand

  • herwaardering als gevolg van een bijzondere omstandigheid

Het kan ook andersom voorkomen, bij afwaardering van activum gelden deze regels:

  • slechts verlies in aanmerking nemen dat zich in het desbetreffende jaar heeft voorgedaan

  • niet vooruitlopen op verlies dat optreedt in een volgend jaar

  • geen verlies in aanmerking nemen dat niet zal worden geleden

Afwaardering van activa kan op twee manieren. Afwaardering activa naar lagere bedrijfswaarde kan vrijwillig en verplicht. Afwaardering van de voorraad gebeurt bijvoorbeeld wanneer iets uit de mode raakt. Opwaardering van passiva kan door oprenting van schulden van contante waarde naar nominale waarde. Ook kan dit door fluctuaties in de rentestand (als de rente daalt).

Waardering van goederen gebeurt op grond van een arrest uit 1943 met de kennis die tijdens het opmaken van de balans ten dienste staan, ook als deze pas na het boekjaar aan de ondernemer bekend worden. Het feit dat pas na de balansdatum feiten naar boven komen, is niet relevant. het gaat om hoe de omstandigheden waren op de balansdatum.

Bij toerekening van kosten mag niet de bedrijfseconomische wijze toegepast worden volgens de HR. Je moet uitgaan van kosten die werkelijk in het desbetreffende jaar zijn gemaakt.

Werkgroep 3

Goed koopmansgebruik is bepaalt volgens jurisprudentie. Esso-arrest en lease-plan-arrest zijn de enige arresten met naam.

Opdracht 1

a) Er is een voordeel uit onderneming. Het voordeel is niet 70.000, maar minus de inkoopprijs. Er is ook een relatie met de onderneming, want de goederen volgen uit de onderneming: het is verplicht ondernemingsvermogen. Dus moet het binnen de totaalwinst worden gerekend.

Dit moet worden toegerekend uiterlijk op het moment van levering (in 2006), dit mag ook eerder. De ondernemer is net begonnen met de onderneming, dus hij kan dan verliezen aftrekken. Het zou in casu dus wel voordelig kunnen zijn om eerder toe te rekenen.

Op de balans ontstaat er een vordering debiteuren en aan de andere kant stijgt het eigen vermogen. Als het geld wordt geïnd, verandert het in kas/bank. De voorraad moet je herwaarderen voor 70.000 als er nog geen vordering is in 2005.

b) Er is sprake van een ontbindende voorwaarde, omdat de overeenkomst kan worden teruggedraaid. Robert kan de winst niet uitstellen, tenzij er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat de ontbindende voorwaarde met succes wordt ingeroepen. Is er hier een redelijke mate van zekerheid? Er is geen inschatting mogelijk, omdat hij net is begonnen met de onderneming. Voor dit jaar is er dus geen reden om de winst uit te stellen. Na een paar jaar ervaring zou dat misschien wel kunnen, of als er concurrentie is die ervaring heeft.

De voorraad is 20.000 en EV 20.000. In 2007 heeft hij een vordering van 70.000, hij moet ook in dat jaar winstnemen. Hoe moet dit op de balans als Amsberg de spullen terugbrengt?Bank ontvangt 35.000 en de goederen worden weer op de balans gezet voor oorspronkelijke boekwaarde. Fiscale winst is eindvermogen minus beginvermogen. De winst die hij in eind 2007 winst moest nemen, wordt dan in het volgende jaar gecompenseerd.

c) De reclamekosten vallen binnen de ondernemingssfeer, dus kosten ten laste van de totaalwinst. Volgens matchingbeginsel moet worden toegerekend aan het jaar waarin toekomstige opbrengsten zijn verwacht. Twee voorwaarden: nauw verband tussen kosten en opbrengsten + mate van zekerheid dat opbrengsten zich zullen voordoen. Aan het tweede vereiste wordt niet toegekomen, dus mag het worden toegerekend aan jaar van betaling. Omdat de markt nog onzeker is, mogen kosten worden toegerekend worden aan jaar van betaling.

d) Stel het pand is 1 miljoen waard en de schade is 1 ton. Dit betekent waardevermindering van het pand. Het pand is verplicht ondernemingsvermogen, dus alles behoort tot de totaalwinst, ook de schadevergoeding. Want het is een voordeel wat verband houdt met vermogensbestanddeel wat hoort bij ondernemingsvermogen.

Het is geen vooruitgang, tenzij de schadevergoeding de waardedaling overtreft. Dus wanneer moet dit worden toegerekend, of hoe moet je dit boekhoudkundig vormgeven De ontvangen schadeloosstelling moet je afboeken op de waarde van het pand. Dus bij schadevergoeding van 100.000 zou bij schade van 100.000 geen voordeel zijn. 100.000 wordt afgeboekt op de boekwaarde van het pand. Er komt een kasvordering van 100.000, dit heeft geen effect op de fiscale winst.

Als bij verkoop van het pand bijvoorbeeld 950.000 wordt ontvangen, wordt het teveel aan schadeloosstelling toch nog belast (want 50.000 is nu de winst).

e) Het voordeel houdt geen verband met vermogensbestanddeel, maar het voordeel ligt binnen de ondernemingssfeer.

Het Esso-arrest is hier van toepassing. In dit arrest was er een verplichting een aantal jaren benzine af te nemen. Je kunt de winst aan andere jaren toerekenen door een winstuitstelpost op de balans op te nemen. Dan stijgt elk jaar het fiscaal vermogen met 10.000 en wordt die 10.000 per jaar belast.

f) Een licentie is verplicht ondernemingsvermogen. Er is i.c. sprake van een negatief voordeel door een vermogensbestanddeel (de licentie). Door afschrijven komt het licentierecht ten laste van de fiscale winst. Elk jaar moet er worden gekeken of het nog winstgevend is. 

g) Er wordt over negen jaren huur betaald, er worden dus voor negen jaren kosten gemaakt. Die kosten moeten worden toegerekend aan de tien jaren. Kosten moeten worden afgetrokken in de jaren waarin opbrengsten voordoen. De kosten zijn in het eerste jaar 0.

Wat robert wil is 70.000 in het eerste jaar aftrekken. Dit kan niet, je mag niet op de bedrijfseconomische wijze voor uitgaven toepassen (laatste sheet HC 3).

h) Het zijn kosten in de ondernemingssfeer (tijdens ondernemerstijd is het gebeurd), dus ten laste van de fiscale winst. We kunnen niet toerekenen volgens het matchingbeginsel, er is geen sprake van een nauw verband. Dan gaan we door naar het veroorzakingsbeginsel, in het jaar waarin ze veroorzaakt zijn moeten kosten worden toegerekend. Dan wordt er als post op de balans een te betalen schadevergoeding opgenomen. Hij neemt 10.000 op als post.

Jurisprudentie zegt dat je rekening moet houden met hoe de feiten waren op de balansdatum. Dat de feiten later bekend worden, doet er niet toe. Hij moet er bij het balans opstellen rekening mee houden. Dus Robert moet niet alleen met wat hij wist, maar ook met de whiplash rekening houden en 14.000 opnemen. Op de balansdatum was er namelijk al wel sprake van de whiplash, maar Robert wist dit nog niet.

i) Normaal gesproken vindt toerekening uiterlijk plaats bij levering van een goed. De HR staat hier echter winstuitstel toe. Er is namelijk een instantie die toestemming moet geven voor de transactie. Pas bij de toestemming weet je zeker dat het goed verkocht is, je mag dus winst uitstellen (HR 23 januari 1952, B. 9156).

j) Robert investeert overtollig kasgeld, dit behoort tot privévermogen. Er is dus geen sprake van winst uit onderneming en dus geen sprake van totaalwinst.

Je zou ook kunnen zeggen dat de kasgelden niet blijvend overtollig zijn, maar tijdelijk. Robert heeft het geld nu niet nodig, maar in de toekomst wel. Je zou kunnen beargumenteren dat het investering is. In dat geval is het wel winst uit onderneming. Bij natuurlijke en financiële aan groeiprocessen: aangegroeide rente moet jaarlijks fiscaal worden verantwoord. 

Hoorcollege 4

In fiscale zin is er sprake van staken als iemand ophoudt belastbare winst uit onderneming te genieten en niet langer als ondernemer kan worden aangemerkt. Hiervan is sprake er als er niet wordt voldaan aan een van de cumulatieve voorwaarden uit art. 3.4. Staking kan op twee wijzen voorkomen: overdracht van onderneming of liquidatie van de onderneming.

Overdracht: onderneming wordt in het geheel verkocht aan een derde. Vanaf het moment van overdracht wordt de onderneming voor rekening van iemand anders gedreven. De financiële band tussen onderneming en ondernemer is verbroken. Het kan zijn dat niet alles wordt overgenomen. Bij gesplitste overname gaat een deel van de onderneming over naar privévermogen. Dus als een pand niet overgaat bij overname, wordt het privévermogen. Dit is onttrekking, dus moet er worden afgerekend over stille reserves.

Liquidatie: alle afzonderlijke vermogensbestanddelen worden verkocht of gaan over naar privévermogen. Wederom is er sprake van onttrekking, dus betalen over stille reserves.

Bij gedeeltelijke staking wordt niet de hele onderneming gestaakt, maar slechts een gedeelte. Dan is er slechts staking van een zelfstandig deel. Dit heeft geen invloed voor de voortgezette onderneming. Wanneer een onderneming duurzaam 30% inkrimpt, wordt dit ook aangemerkt als staking. Bij verhuur is de huurder hoofdelijk verbonden dus volgens art. 3.4 zou je zeggen dat er sprake is van staking. Maar HR in 1955: er is geen sprake van staking bij verhuur, er is slechts sprake van voorzetting van de onderneming in een andere vorm.

Op het moment dat er staking wordt geconstateerd, zal er een fiscaal afrekenmoment voordoen. Over alle stille reserves, goodwill en fiscale reserves zal moeten worden afgerekend (het is een fiscaal realisatiemoment). Er moet sprake zijn van zakelijke prijzen bij overdracht. In het jaar van staking bestaat de winst uit gewone winst, winst behaald met het staken van de onderneming (stille reserves) en winst behaald bij staking (fiscale reserves komen vrij te vallen). Ook de fiscale oudedagreserve valt vrij. Er zal belasting over moeten worden betaald. Maar dit wordt uitgesteld, omdat het mogelijk is om te zetten in een lijfrenteverzekering.

Goed koopmansgebruik stelt dat winst uiterlijk op moment van levering kan worden verantwoord, dus bij levering van de onderneming. Als bepaalde zaken als privévermogen worden geëtiketteerd, op het moment van feitelijke onttrekking. Bij overdracht dus op moment van levering, en bij liquidatie op moment van feitelijke onttrekking. Als de koopprijs in termijnen wordt betaald, stelt de HR in 1981 dat geen uitstel van winst kan worden genoten, tenzij er een redelijke kans bestaat dat de exploitatie van de onderneming weer bij de verkoper terugkeert.

Bij huurverkoop gaat de civielrechtelijke eigendom pas over als de laatste termijn is betaald. De HR zegt dat het niet mogelijk is om winstneming uit te stellen. Indien er redelijke kans bestaat dat exploitatie weer bij de verkoper terugkomt, worden de termijnen van de koopsom eerst tot de winst gerekend, vanaf het moment dat deze de boekwaarde van de verkochte onderneming overtreffen.

Stakingsfaciliteiten zijn geregeld in art. 3.79 en art. 3.129. Deze gelden per onderneming, niet per ondernemer.

Er zijn situaties waar iemand niet langer winst uit de onderneming geniet, zonder dat er sprake is van een realisatiemoment. Daarom heeft de wetgever een aantal situaties fictief gemarkeerd als vervreemding, waardoor een realisatiemoment is geregeld.

Als erfgenamen een onderneming voortzetten, mogen zij vermogensbestanddelen op de balans voor de werkelijke waarde zetten. Er is dus een heffingslek, want hierover kan geen belasting worden geheven door gebrek aan realisatiemoment. Daarom is in art. 3.58 een fictiebepaling. Wanneer een ondernemer komt te overlijden, wordt geacht de onderneming te zijn overgedragen. Hierdoor is er een realisatiemoment en moet er worden afgerekend over de stille reserves. Bij daadwerkelijke voortzetting door erfgenamen komt de continuïteit in gevaar (omdat er opeens moet worden afgerekend over stille reserves etc.). Hiervoor is de doorschuiffaciliteit opgenomen in art. 3.62. Er wordt dan niet afgerekend, maar voorwaarde is dat voor de oude boekwaarden op de balans moet worden opgenomen (anders heb je weer een heffingslek).

In art. 3.59 is de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De onderneming hoort hiertoe. Deze situatie speelt bij overlijden van de man/vrouw van een ondernemer (want voor de helft eigenaar), of echtscheiding. Om de continuïteit niet in gevaar te brengen is er van rechtswege een doorschuifregeling (alleen als de ondernemer de onderneming voortzet).

Art. 3.61 is van toepassing als een ondernemer ophoudt winst uit Nederland te genieten. Bij overbrenging van vermogensbestanddelen naar het buitenland en gelijktijdig of daarna ophouden met binnenlands belastingplichtig te zijn, is art. 3.60 van toepassing. De claim op de stille reserves blijft behouden en bij realisatie van de stille reserves ontvangt de ondernemer een aanslag.

Er zijn drie doorschuiffaciliteiten bij echte stakingen: art. 3.63-3.65.

Art. 3.63, bij overdracht aan een mede-ondernemer. Over de stakingswinst hoeft niet te worden afgedragen, want anders zouden wellicht enkele vermogensbestanddelen moeten worden verkocht wat de continuïteit hindert. Er geldt dat er sprake moet zijn van een samenwerkingsverband van minstens 36 maanden.Hetzelfde geldt voor een werknemer, maar er zijn ook uitzonderingen als niet aan de 36 maanden kan worden voldaan.

Art. 3.64, voortzetting van onderneming in een ander gedeelte van het land. Het is niet mogelijk de herinvesteringsreserve te gebruiken. In een dergelijke situatie zegt 3.64 als een onderneming wordt gestaakt en elders binnen 12 maanden een onderneming start, wordt de conserverende aanslag afgeboekt op de boekwaarde van de nieuwe onderneming. Zo wordt dit doorgeschoven naar de nieuwe onderneming. Dit moet, omdat de HIR niet kan worden toegepast.

Art. 3.65, bij inbreng van een onderneming in een BV. Dit brengt fiscale aspecten met zich mee (VPB ipv IB en geen recht meer op ondernemingsfaciliteiten). Er vindt een vervreemding van de onderneming aan de BV plaats bij inbreng, de onderneming wordt overgedragen van ondernemer aan de rechtspersoon BV. Er moet worden afgerekend over de stille reserves, goodwill en fiscale reserves.

De ondernemer wil zo snel mogelijk dat de onderneming voor de BV wordt gedreven. Wanneer de intentie is opgetekend, is het mogelijk dat de onderneming wordt gedreven voor een BV die nog niet bestaat. Dit kan volgens BW. De winst die is behaald in de voorperiode, kan niet worden belast bij ondernemer voor winst uit onderneming. O.g.v. 2:203 BW wordt dit voordeel toegerekend aan de BV.

Bij geruisloze inbreng is de overdracht in ruil voor aandelen, je betaalt belasting over stille reserves aanwezig bij overdracht. Omdat je aandelen hebt ontvangen en geen cash is in art. 3.65 een regeling waardoor geen belasting hoeft worden betaald als er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. De BV gaat wel door met de oude boekwaarden, zo houdt fiscus de claim. In 3.65 lid 5 staan de standaardvoorwaarden.

De onderneming mag niet zonder heffing worden doorverkocht aan derden, als deze op een later moment wordt overgedragen (door verkoop van aandelen of door verkoop van BV aan derden). Als het gericht is om over te dragen aan een derden, dan is 3.65 niet van toepassing.

Het is toegestaan om slechts economische waarde in te brengen en niet juridische eigendom. Je hoeft niet alle vermogensbestanddelen in te brengen, maar hetgeen wat je inbrengt moet nog steeds een onderneming vormen. Dus de inbreng moet een onderneming vormen. De onderneming moet worden ingebracht in een nieuwe BV om 3.65 gebruiken, tenzij de BV een onderneming drijft die in lijn ligt met de ingebrachte onderneming.

Art. 3.65 bestaat omdat de tegenprestatie aandelen zijn en geen cash, hoofdregel is dus dat de tegenprestatie bij inbreng moet bestaan uit aandelen. Staatssecretaris staat een paar uitzonderingen toe: afrondingscreditering (tegenprestatie bestaat ook uit een deel contanten) en voor op het overgangstijdstip materieel verschuldigde belasting.

Als binnen drie jaar aandelen zijn vervreemd, wordt art. 3.65 teruggedraaid, tenzij je een reden had om te vervreemden. Als er een zakelijke reden was om aandelen binnen drie jaren te vervreemden blijft de faciliteit in stand.

Het kan voordelig zijn om een onderneming zo snel mogelijk in te brengen in een BV. De staatssecretaris zegt dt wanneer de intentieovereenkomst is gesloten en geregistreerd binnen negen maanden na het laatste boekjaar, kan met terugwerkende kracht dit van kracht zijn vanaf de eerste dag van het boekjaar.  

Hoorcollege 5 

Loonheffingen beslaan ongeveer de helft van de totale inkomsten van de staat. Er komt periodiek geld binnen (per tijdvak namelijk een maand) bij de staat. Het is een voorheffing die zoveel mogelijk probeert aan te sluiten bij de uiteindelijke heffing. Inkomstenbelasting is de correctie op de inkomsten van de loonbelasting. De overheid probeert mensen hun gehele belastingschuld al te laten voldoen door loonbelasting (dus door precieze heffing). Voor veel mensen bestaat dus geen aangifteplicht meer voor de inkomstenbelasting. Er is een goed systeem benodigd voor precieze heffing. De inhoudingsplichtige heeft de verplichting tot inhouden van heffing (meestal werkgever). De staat gebruikt loonbelasting ook als stuurmechanisme, veel faciliteiten in de wet zijn om gedragingen te stimuleren of te beperken. Een aantal zaken worden gedelegeerd door middel van uitvoeringsbesluiten- en regelingen. Zo wordt de flexibiliteit van de wet gewaarborgd.

Werknemer is privaatrechtelijk begrip. Belasting is niet alleen verschuldigd over geld, maar ook over natura (alle bevoordelingen in de hoedanigheid van een werknemer). Er zijn fictiebepalingen, om zo meer mensen binnen het werknemersbegrip te sluiten. Bijvoorbeeld art. 3 lid 1 sub g LB. Maar ook juist vrijstellingen, bijvoorbeeld art. 5 LB. Er zijn dus uitbreidingen en beperkingen. Het is een maandelijkse afdrachtbelasting, er volgt geen aanslag. Fiscus controleert in keer in de vijf jaar (looncontrole), want naheffing kan vijf volle kalenderjaren.

  • Art. 6 de inhoudingsplichtige. Er is een driehoeksverhouding: werknemer, inhoudingsplichtige, heffingsobject.

  • Art. 10 het heffingsobject (loon). Al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten. Er dient dus causaliteit te zijn met dienstbetrekking. Een lening van 2% rente van de werkgever is te zien als korting, want in economische verkeer is de rente 5%. Ook na beëindiging dienstverband.

  • Art. 10 lid 2, 3, 4 gaat over aanspraken. Pensioen is bijvoorbeeld een aanspraak. Zo'n aanspraak is nu belast en zul je later ontvangen. Omkeerregeling: uitstel van belastingheffing tot latere uitbetaling. Een fiscaal gekwalificeerd pensioen is hiervoor belangrijk.

  • Art. 13, ook loon in natura is belast. Afdracht moet in geld plaatsvinden, naar waarde in het - economisch verkeer. Het gaat niet om gevoelswaarde.

  • Art 13 bis: lease-auto: inhoudingsplichtige is verantwoordelijk (dus goed voor belastingmoraal).

  • Art. 13a: genietingstijdstip. Een aanspraak is nu belast. Lid 2: doorschuiven van loon (anticiperen) wordt geen rekening mee gehouden. Je moet dus gewoon betalen over het normale genietingstijdstip. Dit speelt een bijvoorbeeld een rol wanneer tarieven door de jaren verschillen. - - Art. 31: werkkostenregeling, kostenvergoedingregeling van vroeger. Geregeld als forfait.

  • Art. 27 Inhoudingsplichtige heeft het recht om op salaris inhoudingen te plegen. Hij heeft dit verhaalsrecht. Dit is te zien via de salarisstrook en jaaropgaven.

Van brutoloon ga je naar netto door inhouding. Bij geen inhouding door de inhoudingsplichtige heeft deze verhaalsrecht, hij kan de situatie herstellen. Als hij zijn verhaalsrecht heeft prijsgegeven, kan dat niet meer. De werkgever heeft de verplichting om zaken goed te administreren, de werknemer mag er vanuit gaan dat de werkgever meer kennis van zaken heeft. Als de werknemer in de waan is dat werkgever zijn verhaalsrecht heeft prijsgegeven en denkt dat loonuitbetaling goed is gegaan, heeft de werkgever geen verhaalsrecht meer. De loonbelasting begeeft zich dan in de risicosfeer van de werkgever. De fiscus stapt dan over op brutering: brutoloon bij een nettocomponent rekenen. Dit houdt voor de werkgever een verdubbeling van loonkosten in.

Voorbeeld brutering:

Werknemer ontvangt 250 euro aan cadeaubonnen, 52% = 130 euro belasting

Maar de werkgever heft niet, dus bruteren:

250 = 48 %,

1% = 5,21 --- 100% = 521, dus 271 heffing (271-250).

Dus je moet 130 of 271 euro afdragen. Plus er komt nog boete bij, dit bedrag wordt groter vanaf het moment waarop brutering moest plaatsvinden (verhaalsrecht prijsgegeven).

Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn waardoor verhaalsrecht niet kon worden uitgevoerd. Ondanks dat er geen belasting is geheven, wordt toch niet gebruteerd. Dit kan als je je verhaalsrecht uitvoert als zakelijk schuldeiser. Dan heb je niet de intentie gehad om de werknemer te bevoordelen. De belasting moet nog wel worden afgedragen. BNB 2002 3363.

  • Art. 1: inhoudingsplichtige kan ook belasting afdragen

  • Art. 32ba en bb: pseudo-eindheffing. Belastingen worden geheven van de inhoudingsplichtige. Dit beoogt gedragingen te ontmoedigingen. Hele hoge belastingen voor de inhoudingsplichtige, naast normale belastingen (dit kan boven 100% komen). Beoogde winst is 0, dus zo wordt gedrag ontmoedigd.

Crisisheffing: extra heffing met terugwerkende kracht bij inkomens boven 150.000, betaling door werkgevers.

  • Art. 12a: fictief loon, dga heeft controle op het loon wat hij aan zichzelf uitbetaalt. Om te voorkomen dat dga niks uitkeert, is art. 12a. Je moet een gebruikelijk loon genieten (tenminste 44.000 euro). Vervolgens is er een tegenbewijsregeling, waardoor een hoger of lager salaris passend is. Het gaat om timing, dit heeft te maken met doelmatigheid.

Moeten aandelen die je van een derde hebt ontvangen als loon worden gezien? De aandelen worden niet door de werkgever uitgekeerd, maar door een verbonden vennootschap. De HR zegt: loon van derden moet je als inhoudingsplichtige loonbelasting inhouden, mits je medeweten hebt.

Bij fooien gebeurt verrekening bij inkomstenbelasting door de hantering van een fictief bedrag. Fooien vallen ook onder betaling van derden. Voor het loonbegrip kan dus ook een derde loon betalen, dan is belangrijk: is er medeweten en causaliteit?

Negatief loon is een schadevergoeding die je betaalt aan je werkgever (boeteclausule). Dit is in principe aftrekbaar.

Betalingen tussen werkgever en werknemer waarbij er geen sprake is van loon zijn er ook. Dit is bijvoorbeeld een zakelijke verkoop, schadevergoeding (werknemer in vermogenstoestand zoals die was voor schade), immateriële schade (ongeluk in werksfeer, overspannendheid).

Jurisprudentie zegt hierover: immateriële schade moet er wel daadwerkelijk zijn

De werkkostenregeling moest de administratieve last verlagen. Vanaf 1 januari 2015 bestaat alleen de werkkostenregeling. Het werkt via forfait, 1.2% van loonvergoeding is onbelast. Daar buiten moet je 80% eindheffing over betalen, of heffen op de werknemer. Gerichte vrijstellingen zijn specifieke kosten in de wet genoemd, waarvan het logisch is dat zij zakelijk zijn, maar van omvang dusdanig hoog zijn dat ze niet in een forfait te vervatten zijn.

Werkgroep 4 

Opdracht 1

  • Professionele uitstraling

  • Beperkte aansprakelijkheid door gescheiden vermogen. Dit geldt niet als door een dga zijn wanbeheer een B.V. failliet is gegaan. Dan is de dga aansprakelijk.

  • Makkelijker B.V. en aandelen over te dragen dan onderneming

  • Tarief is voordelig, 20%-50% tegenover IB-tarief 52% (wel rekening houden met de faciliteiten). De dividenduitkering is nog wel belast. Toch is gecombineerde vbp-tarief voordeliger dan 52%. Maar ondernemersfaciliteiten en MKB-vrijstelling ben je kwijt. Met een rekensom kun je uitrekenen vanaf welk tarief het voordelig is om een B.V. te starten.

Opdracht 2

a) Er is een ondernemer en onderneming (art. 3.4 IB). Er volgen voordelen uit de onderneming. Als er een onderneming is, voor jouw rekening en verbonden voor verbintenissen uit de onderneming ben je een ondernemer. Staking impliceert dat aan een van deze voorwaarden niet meer wordt voldaan. I.c. behoort de fabriek tot ondernemingsvermogen en wordt deze verkocht en wordt er een nieuw pand aangekocht. De onderneming in objectieve zin verandert niet, hij verkoopt nog steeds handschoenen via internet. Er is dus geen sprake van staking, want de feitelijke werkzaamheden veranderen niet. Als je naar een ander gedeelte van het land gaat, is er sprake van een verhuizing van de onderneming. Dan is er een nieuwe objectieve onderneming en dus staking. Maar omdat Jan-Willem dezelfde klanten zal bedienen etc., is er geen sprake van staking.

Bij verkoop moet er afgerekend worden over de waarde in het economische verkeer. Maar art. 3.54, als je de winst wil gebruiken voor een investering met een investeringsreserve. Door verkoop stijgt het fiscale vermogen, maar de herinvesteringsreserve is ten laste van de fiscale winst. De fiscale winst daalt. Bij aankoop van een nieuw pand, komt deze op de balans voor de aankoopwaarde. De herinvesteringsreserve moet worden afgeboekt op de boekwaarde van het pand. De stille reserve van het oude pand, is op deze wijze doorgeschoven naar het nieuwe pand.

b) Er wordt een onderneming overgedragen. Dit zou betekenen: staking, over alle reserves moet worden afgerekend. Maar i.c. geldt een doorschuiffaciliteit in art. 3.63. Hans voldoet niet aan de 36 maanden die gesteld worden in art. 3.63 lid 5. Maar in het geval van ziekte of arbeidsongeschiktheid, of als het niet redelijk is om aan de 36 maanden te houden, worden de 36 maanden aanwezig geacht.

c) De economische waarde is niet hoog, maar er kan alsnog een stille reserve in het pand aanwezig zijn. Hij zou bij overdracht ook het pand kunnen overdragen. In beginsel is over de stille reserve belasting verschuldigd, maar hij zou hierop verliesverrekening kunnen toepassen. Hans kan dan met schone lei beginnen.

d) Hij draagt de onderneming niet over. Er is sprake van staking, er wordt aan alle voorwaarden van art. 3.4 voldaan.

De machines worden verkocht (liquidatie), de winst behoort tot de stakingswinst. De HR zegt dat bij verhuur van een onderneming dit voortzetting van de onderneming in andere vorm is. Maar er is geen onderneming meer. Dit zou het geval zijn als de gehele onderneming wordt verhuurd. Enkel het bedrijfspand wordt verhuurd. Verhuren van onroerend goed kan niet worden beschouwd als het drijven van een onderneming (HR). Er is geen ondernemingsvermogen, want geen onderneming. De overgang van de onderneming naar privévermogen is een onttrekking. In beginsel gaat het bedrijfspand over naar privé, er zal moeten worden afgerekend over het verschil tussen fiscale boekwaarde en waarde in het economische verkeer. Maar als deze tijdelijk wordt aangehouden om meer winst te maken op een later verkoopmoment kan volgens de HR dit ondernemingsvermogen zijn. Dit wordt dan nog belast als winst uit onderneming, ondanks dat er geen sprake meer is van een subjectieve onderneming.

Als dubieuze debiteuren overgaan naar privé, kunnen de kosten niet worden afgetrokken in box 3. HR vindt dit te link (omdat je niet weet of ze betalen), dus blijft dit nog in het ondernemingsvermogen (en kan dus ten laste worden gelegd van fiscale stakingswinst).

Hij mag stakingsaftrek toepassen en art. 3.79 (lijfrente).

Opdracht 3

a) De IB-ondernemer draagt een onderneming over in een B.V., in ruil geeft de B.V. aandelen uit. Op deze manier kan de ondernemer beschikken over de winsten uit de B.V. en invloed uitoefenen. Er is ook sprake van staking van de onderneming (want er wordt niet meer voldaan aan art. 3.4). In beginsel moet er worden afgerekend, maar art. 3.65.

b) Doorgaan met dezelfde fiscale boekwaarde.

c) Wat is de waarde van het economisch verkeer van deze onderneming? Dan moet je kijken naar de waarde van de vermogensbestanddelen. Bij overdracht: pand (180.000) + voorraad goederen (130.000) + debiteuren (50.000) + goodwill (200.000) = 595.000 totale waarde onderneming

Ook schulden worden gekocht: crediteuren (60.000)

595.000-60.000 = 535.00 totale waarde van de onderneming.

De B.V. zou 535.000 voor de onderneming willen betalen. Maar er wordt gebruik gemaakt van art. 3.65. Er wordt voorgeschreven dat er wordt doorgegaan met oude fiscale boekwaarden. De koper van de onderneming wil natuurlijk niet de belasting van de ondernemer betalen. Er moet dus een korting in de prijs ontstaan ter waarde van de nog verschuldigde belasting (als er geen gebruik was gemaakt van art. 3.65).

Stille reserve: 80.000, fiscale reserve (hir): 70.000, goodwill: 200.000

80.000+70.000+200.000 is 350.000 euro. Hierover is 25% Vpb verschuldigd.

Het maakt uit wanneer de belasting is verschuldigd. De toekomstige betaling moet contant worden gemaakt. De verschuldigde belasting moeten dus contant worden gemaakt. Maar hoe maak je dit contant? Contante waarde 20%. De korting die wordt gegeven is 20% van 350.000 is 70.000. Dus 535.000- 70.000 = dus 465.000

Dit bedrag bestaat uit aandelen (art. 3.65). Aandelenkapitaal = 465.000.

Staatssecretaris heeft 2 uitzonderingen toegestaan: er mag ook een schulderkenning worden geplaatst (dus 450.000 aandelen en 15.000 schulderkenning). Als de onderneming belasting moet betalen, kan dit betaald worden door de B.V.. Dit wordt niet gezien als dividend (dus geen belasting). Verder is het afrondingscreditering het afronden van aandelen. I.c. is de afrondingscreditering: 5/105 X 465.000 = 22142 --> 22000

Aandelenkapitaal = 443.000, vordering = 22.000

d)

Debet

 

Credit

 

Pand

€100.000

Fiscaal vermogen

€163.000

Voorraad

€130.000

Herinvesteringsreserve

70.000

Debiteuren

85.000

Crediteuren

€60.000

 

 

R-C

22.000

Totaal

€315.000

Totaal

€315.000

De 163.000 bestaat uit het oude fiscale vermogen minus de vordering ter zake van het afrondingscreditering.

Hoorcollege 5

Loon

Loonheffingen beslaan ongeveer de helft van de totale inkomsten van de staat. Er komt periodiek geld binnen (per tijdvak namelijk een maand) bij de staat. Het is een voorheffing die zoveel mogelijk probeert aan te sluiten bij de uiteindelijke heffing. Inkomstenbelasting is de correctie op de inkomsten van de loonbelasting. De overheid probeert mensen hun gehele belastingschuld al te laten voldoen door loonbelasting (dus door precieze heffing). Voor veel mensen bestaat dus geen aangifteplicht meer voor de inkomstenbelasting. Er is een goed systeem benodigd voor precieze heffing. De inhoudingsplichtige heeft de verplichting tot inhouden van heffing (meestal werkgever). De staat gebruikt loonbelasting ook als stuurmechanisme, veel faciliteiten in de wet zijn om gedragingen te stimuleren of te beperken. Een aantal zaken worden gedelegeerd door middel van uitvoeringsbesluiten- en regelingen. Zo wordt de flexibiliteit van de wet gewaarborgd.

Werknemer is privaatrechtelijk begrip. Belasting is niet alleen verschuldigd over geld, maar ook over natura (alle bevoordelingen in de hoedanigheid van een werknemer). Er zijn fictiebepalingen, om zo meer mensen binnen het werknemersbegrip te sluiten. Bijvoorbeeld art. 3 lid 1 sub g LB. Maar ook juist vrijstellingen, bijvoorbeeld art. 5 LB. Er zijn dus uitbreidingen en beperkingen. Het is een maandelijkse afdrachtbelasting, er volgt geen aanslag. Fiscus controleert in keer in de vijf jaar (looncontrole), want naheffing kan vijf volle kalenderjaren.

  • Art. 6 de inhoudingsplichtige. Er is een driehoeksverhouding: werknemer, inhoudingsplichtige, heffingsobject.

  • Art. 10 het heffingsobject (loon). Al hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten. Er dient dus causaliteit te zijn met dienstbetrekking. Een lening van 2% rente van de werkgever is te zien als korting, want in economische verkeer is de rente 5%. Ook na beëindiging dienstverband.

  • Art. 10 lid 2, 3, 4 gaat over aanspraken. Pensioen is bijvoorbeeld een aanspraak. Zo'n aanspraak is nu belast en zul je later ontvangen. Omkeerregeling: uitstel van belastingheffing tot latere uitbetaling. Een fiscaal gekwalificeerd pensioen is hiervoor belangrijk.

  • Art. 13, ook loon in natura is belast. Afdracht moet in geld plaatsvinden, naar waarde in het - economisch verkeer. Het gaat niet om gevoelswaarde.

  • Art 13 bis: lease-auto: inhoudingsplichtige is verantwoordelijk (dus goed voor belastingmoraal).

  • Art. 13a: genietingstijdstip. Een aanspraak is nu belast. Lid 2: doorschuiven van loon (anticiperen) wordt geen rekening mee gehouden. Je moet dus gewoon betalen over het normale genietingstijdstip. Dit speelt een bijvoorbeeld een rol wanneer tarieven door de jaren verschillen. - - Art. 31: werkkostenregeling, kostenvergoedingregeling van vroeger. Geregeld als forfait.

  • Art. 27 Inhoudingsplichtige heeft het recht om op salaris inhoudingen te plegen. Hij heeft dit verhaalsrecht. Dit is te zien via de salarisstrook en jaaropgaven.

Van brutoloon ga je naar netto door inhouding. Bij geen inhouding door de inhoudingsplichtige heeft deze verhaalsrecht, hij kan de situatie herstellen. Als hij zijn verhaalsrecht heeft prijsgegeven, kan dat niet meer. De werkgever heeft de verplichting om zaken goed te administreren, de werknemer mag er vanuit gaan dat de werkgever meer kennis van zaken heeft. Als de werknemer in de waan is dat werkgever zijn verhaalsrecht heeft prijsgegeven en denkt dat loonuitbetaling goed is gegaan, heeft de werkgever geen verhaalsrecht meer. De loonbelasting begeeft zich dan in de risicosfeer van de werkgever. De fiscus stapt dan over op brutering: brutoloon bij een nettocomponent rekenen. Dit houdt voor de werkgever een verdubbeling van loonkosten in.

Voorbeeld brutering:

Werknemer ontvangt 250 euro aan cadeaubonnen, 52% = 130 euro belasting

Maar de werkgever heft niet, dus bruteren:

250 = 48 %,

1% = 5,21 --- 100% = 521, dus 271 heffing (271-250).

Dus je moet 130 of 271 euro afdragen. Plus er komt nog boete bij, dit bedrag wordt groter vanaf het moment waarop brutering moest plaatsvinden (verhaalsrecht prijsgegeven).

Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn waardoor verhaalsrecht niet kon worden uitgevoerd. Ondanks dat er geen belasting is geheven, wordt toch niet gebruteerd. Dit kan als je je verhaalsrecht uitvoert als zakelijk schuldeiser. Dan heb je niet de intentie gehad om de werknemer te bevoordelen. De belasting moet nog wel worden afgedragen. BNB 2002 3363.

  • Art. 1: inhoudingsplichtige kan ook belasting afdragen
  • Art. 32ba en bb: pseudo-eindheffing. Belastingen worden geheven van de inhoudingsplichtige. Dit beoogt gedragingen te ontmoedigingen. Hele hoge belastingen voor de inhoudingsplichtige, naast normale belastingen (dit kan boven 100% komen). Beoogde winst is 0, dus zo wordt gedrag ontmoedigd.

Crisisheffing: extra heffing met terugwerkende kracht bij inkomens boven 150.000, betaling door werkgevers.

  • Art. 12a: fictief loon, dga heeft controle op het loon wat hij aan zichzelf uitbetaalt. Om te voorkomen dat dga niks uitkeert, is art. 12a. Je moet een gebruikelijk loon genieten (tenminste 44.000 euro). Vervolgens is er een tegenbewijsregeling, waardoor een hoger of lager salaris passend is. Het gaat om timing, dit heeft te maken met doelmatigheid.

Moeten aandelen die je van een derde hebt ontvangen als loon worden gezien? De aandelen worden niet door de werkgever uitgekeerd, maar door een verbonden vennootschap. De HR zegt: loon van derden moet je als inhoudingsplichtige loonbelasting inhouden, mits je medeweten hebt.

Bij fooien gebeurt verrekening bij inkomstenbelasting door de hantering van een fictief bedrag. Fooien vallen ook onder betaling van derden. Voor het loonbegrip kan dus ook een derde loon betalen, dan is belangrijk: is er medeweten en causaliteit?

Negatief loon is een schadevergoeding die je betaalt aan je werkgever (boeteclausule). Dit is in principe aftrekbaar.

Betalingen tussen werkgever en werknemer waarbij er geen sprake is van loon zijn er ook. Dit is bijvoorbeeld een zakelijke verkoop, schadevergoeding (werknemer in vermogenstoestand zoals die was voor schade), immateriële schade (ongeluk in werksfeer, overspannendheid).

Jurisprudentie zegt hierover: immateriële schade moet er wel daadwerkelijk zijn

De werkkostenregeling moest de administratieve last verlagen. Vanaf 1 januari 2015 bestaat alleen de werkkostenregeling. Het werkt via forfait, 1.2% van loonvergoeding is onbelast. Daar buiten moet je 80% eindheffing over betalen, of heffen op de werknemer. Gerichte vrijstellingen zijn specifieke kosten in de wet genoemd, waarvan het logisch is dat zij zakelijk zijn, maar van omvang dusdanig hoog zijn dat ze niet in een forfait te vervatten zijn.

Hoorcollege 6

Werkkostenregeling

De werkkostenregeling is een belangrijke verandering. Het is een nieuw systeem waardoor onbelast kosten kunnen worden vergoed. De vergoeding is geen loon. Voor de WKR waren onkosten allemaal beschreven in de wet. Dit had nadelen: het was zeer complex voor werkgevers en aan onderhoud onderhevig. Voor werkgevers was dit een grote last, dus is er nagedacht over een nieuwe regeling door de wetgever, het moest gemakkelijker worden.

De grondgedachte van de werkkostenregeling is dat elk loon een bepaald percentage aan onkosten heeft. Er is bepaald een forfait te gebruiken, of de kosten daadwerkelijk gemaakt worden maakt hierbij niet uit. Bij overschrijding van het forfait wordt het geacht loon te zijn, de inhoudingsplichtige moet er 80% eindheffing over betalen. Er ontstonden toch een paar aparte benoemingen in gerichte vrijstellingen van hoge onkosten, zoals bijvoorbeeld reiskosten, studiekosten etc. (anders wordt het forfait snel overschreden). Dit was dus eigenlijk op basis van de oude regels.

Een tijd mocht men kiezen voor de WKR, of de oude regeling, de WKR was niet populair. De wetgever heeft toen nihil-regelingen in het leven geroepen. Vanaf 2015 is het verplicht de WKR te gebruiken. Werkgevers zijn daardoor voorzichtig met betalen van onkostenvergoeding waarvan ze niet zeker weten of het klopt, want ze betalen 80% eindheffing als het inderdaad niet klopt.

Allereerst is voor toepassing van de WKR van belang of iets loon is, of niet. Is er dus causaliteit met het dienstverband? Vervolgens moet je je afvragen of er een gerichte vrijstelling of nihil-regeling is, en als dit niet zo is, of het bedrag in de vrije ruimte kan vallen (valt het binnen het forfait). Bij overschrijding van het forfait: is het aangewezen of niet aangewezen? Als het niet is aangewezen is het voor rekening van de inhoudingsplichtige, als het wel is aangewezen is het voor rekening van de werknemer.

Wijze van loonheffing

Loonbelasting is een afdrachtsbelasting, correctie vindt plaats door naheffing met een fatale termijn. Aangifte en afdracht vindt plaats binnen dertig dagen. Op overschrijding van de termijn staat een boete, de bewijslast is dan sterker. Bij een boete moet ook rente worden betaald, waardoor economisch voordeel door te laat betalen wordt weggenomen. Fiscaal procederen gaat via het bestuursrecht en dus is Awb van kracht. Een uitspraak op bezwaar is vereist om door te kunnen naar de rechter. Er moet op tijd in bezwaar worden gegaan. Een besluit is geen wet, het bindt het bestuur en niet de burger.

Internationale aspecten van loonheffing

Belasting is een bijdrage waardoor de maatschappij kan functioneren. Dus als je in een land woont, moet je daar belasting betalen. De Nederlandse belastingwet zegt dat ook belasting moet worden betaald door mensen die niet in Nederland woonachtig zijn, maar wel in Nederland werken (buitenlandse belastingplicht). Dan ontstaat er dubbele heffing. Landen hebben daarom vaak afgesproken verdragen af te sluiten, ter voorkoming van dit probleem. Met verdragen wordt de toewijzing van het heffingsrecht afgesproken, niet de verplichting tot heffing. De verdragen zijn bilateraal en zijn vaak gestoeld op het OESO-modelverdrag. Over het algemeen is afgesproken dat wanneer je in land A woont en in land B werkt, land B niet heft zolang een belastingplichtige niet meer dan 183 dagen aanwezig is in land B. Het gaat om fysieke aanwezigheid, dus ook dagen waarop niet gewerkt wordt tellen mee. Dit gaat niet om een kalenderjaar, van juni tot mei kan ook.

In Nederland is er progressief tarief waarbij in de eerste schijven premie volksverzekeringen wordt geheven. Europese landen hebben afgesproken dat je maar in een land sociaal verzekerd kan zijn. Er kan dus ook maar een land premie heffen. In het woonland ben je sociaal verzekerd, als je daar tenminste 25% van de tijd arbeid verricht. In meerdere landen kan dus belasting worden betaald, maar in een land kun je premie betalen en sociaal verzekerd zijn.

Salary split

Het kan voordelig zijn om in een ander land belastingplichtig te zijn. Loonkosten mogen niet in het werkland op de winst in mindering worden gebracht. Als een land afstand doet van heffing, wil het niet in de vennootschapsbelasting geraakt worden door kostenaftrek. Dus als je je beroept op de 183-dagenregeling, mag de werkgever ook niet de kosten aftrekken. Doet de werkgever dit wel, dan hoef je niet meer te voldoen aan 183 dagen. De verplichting bestaat dan om in het buitenland belasting te betalen.

30% regeling

Nederland heeft een relatief hoog tarief op arbeid. Dit kan voor mensen uit andere landen een belemmering vormen om in Nederland te komen werken. Als oplossing hoeven hoogopgeleide over 30% geen belasting te betalen. Tot 2001 is dit in de vorm van een besluit gehandhaafd. Als je als hoogopgeleide naar Nederland komt om te werken, kun je bij de belastingdienst een beschikking aanvragen met een beperkte looptijd (8 jaar) om gedurende die periode deze fiscale faciliteit te hebben. In 2001 is het boxensysteem ingevoerd en toen is ook de 30% regeling gecodificeerd (art. 31a lid 2 en 10 uitvoeringsbesluit). Voorwaarden zijn dat je deskundig moet zijn (wordt bepaald door inkomen) en je moet naar Nederland komen in het kader van een dienstverband.

Werkgroep 6

Opdracht 1

a) 

1. Het forfait voor de tien werknemers is 4800 euro. Er is sprake van loon, er is een gerichte vrijstelling in art. 31a lid 2 sub c LB. Het is vakliteratuur. De tijdschriften zijn onbelast wegens de gerichte vrijstelling.

2. De persoonlijke verzorging valt in het forfait, het zou onbelast verstrekt kunnen worden. Er is geen sprake van een gerichte vrijstelling of nihilwaardering. Vooralsnog is het forfait voldoende, maar als het forfait op is, valt het in de eindheffing (80%). Dit is het gebruteerde tarief van 40% (het is als gemiddelde genomen). Als het niet als eindbestanddeel is aangewezen, maar als loon heeft de werkgever nog het verhaalsrecht behouden. Als werkgever kom je dus niet per definitie in de eindheffing terecht.

3. Er is geen gerichte vrijstelling of nihilwaardering, omdat art. 3.7 lid lid 1 sub a over een sportschool op de werkplek gaat. I.c. gaat het om een sportschool in de eigen woonplaats, waar de werkgever voor betaalt. Het zou in de vrije ruimte van 1.2% kunnen vallen, maar als deze wordt overschreden betaalt de werkgever 80% eindheffing.

4. Er is sprake van een gerichte vrijstelling in art. 31a lid 2 sub g. Er moet worden voldaan aan het noodzakelijkheidsvereiste. Er wordt hieraan voldaan, omdat de telefoon voor meer dan 10% van de tijd zakelijk gebruikt wordt. De verstrekking van de mobiele telefoon is daarom onbelast. Het noodzakelijkheidscriterium heeft betrekking op de werkgever, is er een noodzakelijk belang om de kosten te maken. Bij te veel privégebruik is het niet noodzakelijk voor de werkgever om die kosten te maken.

5. Er is geen sprake van een gerichte vrijstelling of nihilwaardering. Door het cadeau in het forfait te betrekken, zou deze vrij snel vol zijn. Het is dus aannemelijk dat overschrijding plaats zal vinden. Het cadeau is niet aangewezen, dus volledig belast.

b) De hoofdregel is eindheffing. Als bij het verstrekken van het loonelement deze wordt aangewezen als loonbestanddeel, behoudt de werkgever zijn verhaalsrecht. Hij kan dit verhaalsrecht nog uitoefenen en het geld terugvragen aan de belastingplichtige, er zal dan een boete en rente worden betaald. Gebeurt dit niet, dan zal er brutering moeten plaatsvinden.

Opdracht 2

Naheffing kan vijf kalenderjaren plaatsvinden. Twee gegeven jaren zijn dus niet meer van toepassing. Het risico met oud werknemers is ten aanzien van het verhaalsrecht. Het is belangrijk om vast te stellen hoe mensen uit dienst zijn getreden. Het verhaalsrecht kan zijn prijsgegeven, door finale kwijtschelding. Er dien dan directe brutering plaats et vinden. Als de werknemer heeft opgezegd, is er nog wel enkelvoudig verhaalsrecht. Ook moet er rente worden betaald vanwege het te laat betalen. De boete die moet worden betaald is geregeld in art. 67f Awr. Art. 67n, vrijwillige verbetering (tot inkeer komen), is hier niet van toepassing. Hij heeft al uit betrouwbare bronnen vernomen dat de belastingdienst hem op het spoor zal komen. Hij is dus niet meer te goeder trouw, en keert niet vrijwillig in. Waar de informatie vandaan komt, doet niet ter zake.

Opdracht 3

De 30%-regeling staat beschreven in art. 31a lid 2 sub e. De aandelen vormen loon in natura. Er is sprake van medeweten van de Amsterdamse vestiging, dus er is een inhoudplicht. De heer Boregon is in dienst bij de Amsterdamse vestiging, niet bij de Spaanse vestiging. Hij heeft al 500 aandelen met de waarde van 25 euro (= 12500). Aan de andere 500 aandelen is een ontbindende voorwaarde van continuering van dienstverband gesteld. De Amsterdamse vestiging moet dus loonbelasting inhouden, maar alleen over de eerste 500 aandelen. De 30%-loonregeling is ook van toepassing op incidenteel loon uit natura. 30% van de waarde van de aandelen is dus onbelast. De heffingsgrondslag wordt hierdoor lager. De Amsterdamse vestiging heeft verhaalsrecht. Als er voldoende inccassomaatregelen worden getroffen, blijft het op een gegeven moment bij de enkelvoudige belastingheffing (en vindt er dus geen brutering plaats). De brutering kan bij voldoende inspanning voorkomen worden.

Opdracht 4

a) Onjuist. Boete en rente behoeven niet te worden verhaald ter voorkoming van brutering. Als er een zakelijke reden is om het verhaal te staken of na te laten, hoef je ook niet te bruteren, bijvoorbeeld als de benodigde incassomaatreglen worden te kostbaar, of als iemand onvindbaar is. Het boete-element en het woord daadwerkelijk kloppen dus allebei niet in de stelling.

b) Onjuist, een boete beoogt leedtoevoeging, terwijl rente beoogt economisch voordeel wegnemen.

c) Juist. Art. 7 LB, inhoudingsplichtige en werkgever. En fictief loon staat ook in de wet beschreven.

Hoorcollege 7

Resultaat uit overige werkzaamheden is gevat in art. 3.90 e.v. in de Wet IB 2001. In de vorige wet Inkomstenbelasting werd het inkomsten uit ander arbeid genoemd (dus niet uit dienstbetrekking). ROW is moeilijk vatbaar inkomen, maar desondanks arbeidsinkomen. Binnen de inkomstenbelasting is het principiële vertrekpunt om te bepalen wat onder ROW valt de bronnentheorie: wat is de bron van inkomen? Er is geen duidelijk aangrijpingspunt voor de bepaling of inkomen moet worden belast.

Alles wat niet eerder als arbeidsinkomen is belast (zoals bepaald in de rangorderegeling art. 2.14 Wet IB 2001) kan worden belast onder ROW. Als er belasting moet worden geheven, is het altijd in box 1. Er is vaak een spanning, omdat het voordeliger is om inkomen te genieten uit box 3. Aan de standaard bronvereisten wordt bij ROW arbeid aan de vereisten toegevoegd (werkzaamheden die kunnen worden belast). De bronvereisten zijn:

  1. Arbeid

De omvang hoeft niet groot te zijn, het is een beoordeling van kwaliteit en kwantiteit van de arbeid. Arbeid moet een verklaring van het voordeel kunnen vormen. Arbeid van derden kan ook worden toegerekend (je kunt ROW niet als het ware omzeilen door iemand een opdracht tot werkzaamheden te geven). HR heeft zich nog niet expliciet uitgesproken over iets nalaten als arbeid.

  1. In het economische verkeer

Buiten privésfeer. Hulp aanbieden aan een familielid in de sfeer van het persoonsgebonden budget valt binnen het economische verkeer, ondanks de familieband. De HR is van mening dat de bedragen van de PGB proportioneel te hoog zijn. Het ontvangen van een vergoeding is een sterke aanwijzing voor deelname aan het economische verkeer, maar niet altijd beslissend! Ook wederrechtelijke activiteiten kunnen worden aangemerkt als ROW. Dit blijkt uit het arrest grenswisselkantoor.

  1. Waarmee voordeel wordt beoogd

  2. Welk voordeel redelijkerwijs kan worden verwacht

In de jurisprudentie wordt onderscheid gemaakt bij de toetsing aan de bronvoorwaarden tussen diensten en vermogenstransacties. HR definieert deze begrippen echter niet.Vermogenstransactie geeft in beginsel geen aanleiding tot het heffen van belasting. De voorwaarde om het in de belastingheffing te kunnen plaatsen is dat er sprake moet zijn van een arbeidsprestatie.

HR meent dat 3.91 lid 1 onder c geen zelfstandige heffingsbasis aanreikt. Art. 3.94 en 3.95 regelen de bepaling van de omvang van het resultaat, toepassing van het winstregime. Iets van de balans afhalen zorgt voor een tussentijdse heffing.

Het grootste verschil tussen winst uit onderneming en ROW is dat WUO een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid is, en ROW werkzaamheid vereist. De rechter beoordeelt dit aan de hand van relevante factoren voor ondernemerschap (risico’s en aantal opdrachtgevers, omvang investeringen etc.) en omstandigheden in het specifieke geval. HR 4 mei 2012, BNB 2012/206 ‘meer/minder-benadering’ expliciet. Bij ROW ontbreekt een vorm van gezagsverhouding (die wel aanwezig is bij belastbaar loon), er zijn echter fictieve dienstbetrekkingen en opting in. Wanneer er sprake is van twijfel, kan VAR (verklaring arbeidsrelatie) uit art. 3.156 worden aangevraagd.

Voordeel beogen is subjectief streven naar extra rendement en voordeel verwachten gaat over de beïnvloedbaarheid van het voordeel (dat maakt het voorzienbaar en daarmee objectief). Maatschappelijk aanvaard inkomensbegrip zorgt voor een conflict van het voordeelsvereiste bij diensten. De rol van het voordeelsvereiste is verschillend bij diensten en vermogenstransacties. De basis hiervoor ligt in de jurisprudentie. Diensten zijn altijd belast - tenzij, vermogenstransacties nooit - tenzij.

Er bestaan een drietal belangrijke arresten omtrent de bronvereisten voordeel beogen en verwachten.

  1. Medische proefpersonenarrest. In dit arrest ging het om een dienst in het economisch verkeer, waarbij het voordeel beogen of verwachten niet van belang was. Ook al had de proefpersoon geen voordeel beoogd, hij had het wel verkregen.

  2. Nasi/bami-arrest. Voordeel beogen of verwachten is nog wel van belang in situaties waarin er sprake is van a. voorzienbaar verliesgevende activiteiten; b. afbakening belaste transacties in de vermogenssfeer tegenover speculatieve transacties; c. alleen voor wat betreft voordeel beogen: indien weliswaar buiten de gezinssfeer is getreden, maar de voordelen niettemin buiten het inkomen dienen te blijven omdat zij in de persoonlijke sfeer liggen. Dit is het geval als je iets doet, omdat je het leuk vindt (bijvoorbeeld lama’s houden en voor bezichtiging een euro vragen).

  3. Piramidespelenarresten. Het is mogelijk om onvoorzienbaar voordeel buiten het inkomensbegrip te laten vallen.

Uit de rechtspraak volgt dat wanneer een onvoorzienbaar voordeel wordt behaald met een dienst, dit onbelast blijft en anders niet. Bij vermogenstransacties wordt een voordeel alleen belast wanneer dit voordeel werd beoogd en verwacht. Deze vermogenstransacties bestaan uit:

  1. Gunstige aan- of verkoop. Oorzaken hiervan zijn te vinden ervaring, deskundigheid en relaties, zoals onbekendheid met de marktprijzen aan de kant van de verkoper. De oorzaken mogen niet liggen in feiten van algemene bekendheid.

  2. Het plaatsen van een vermogensbestanddeel in een betere marktpositie. Dit kan bijvoorbeeld door het samenvoegen, splitsen of verbouwen van zaken. Er moet sprake zijn van meer dan normaal vermogensbeheer.

Een huis waar huur op rust is minder aantrekkelijk voor een belegger. Het pand is in verhuurde staat minder waard. Door het vermogensbestanddeel in een betere marktpositie te brengen door middel van uitponden is er sprake van meer dan normaal vermogensbeheer. Hier ging het uitpondarrest over. De belanghebbende i.c. koopt panden, die hij na splitsing verkoopt zodra deze vrijkomen van huur. Het uitponden van onroerende zaken is niet altijd belast, art. 3.91-1-c IB dient slechts als voorbeeld.

In het arrest voorkennis bij uitponden is bepaald dat de kennis dat een aantal huurder hun gehuurde appartement zouden willen kopen en dat een verschil bestaat tussen de aankoopprijs van een verhuurde onroerende zaak en de WOZ-waarde van die onroerende zaak is op zichzelf geen bijzondere voorkennis.

In het supermarktarrest staat het tijdstip van beëindiging van een werkzaamheid centraal. De werkzaamheid bestond uit het kopen van een winkelcentrum en dat te verkopen met een gunstig huurcontract. De HR heeft toen geoordeeld dat de werkzaamheid voortduurt tot het moment van wederverkoop. Dit betekent dat tot de verkoop het aandeel in het winkelcentrum behoort tot werkzaamheidsvermogen.

Werkgroep 7

Opdracht 1

De Hoge Raad heeft in drie arresten bepaald wanneer de voorwaarden voordeel beogen en verwachten van belang zijn. Zij maakt een onderscheid tussen diensten en vermogenstransacties. Ten aanzien van diensten in het economisch verkeer met een positief resultaat, hoeft geen voordeel worden beoogd/verwacht. Het is een maatschappelijk aanvaard inkomensbegrip, het is algemeen geaccepteerd dat er niet wordt gediscussieerd of je plezier hebt in je werk.

Bij negatief resultaat is het wel relevant. De vraag is dan namelijk, is de verliespost uit een reële poging tot inkomen of inkomstenbesteding voortgekomen?

Dit systeem is wenselijk, maar is niet volledig evenwichtig. Dit blijkt uit de Piramidespelenarrest, er had i.c. makkelijker een nadeel kunnen worden behaald. Dus het voordeel was wel belast, maar een mogelijk verlies zou niet aftrekbaar zijn. De Hoge Raad komt met de oplossing: een positief voordeel is onbelast uit een voorzienbaar blijvend verliesgevende post. Het is namelijk geluk dat je een voordeel hebt verkregen, het is niet rechtstreeks te linken aan arbeid.

Dit systeem is wenselijk en evenwichtig. Want het voorkomt lange discussies.

Voorzienbaar blijvend verliesgevend is een lastige categorie: het is vooral als uitzondering bedoeld. Het is moeilijk te bepalen wat een voorzienbaar blijvend verliesgevende post is, en daardoor een lastig te plaatsen categorie.

Hoe consistent is de uitspraak in het Piramidespelenarrest met vorige uitspraken? Commissielid-arrest 1981: een lid van een commissie ontvangt geen geld en heeft dus niets anders dan kosten. Dit is voorzienbaar blijvend verlies. Uiteindelijk krijgt ieder commissielid toch een beloning, de HR beslist dat het belast moet zijn. De uitspraak zou nu wellicht anders kunnen zijn o.g.v. het piramidespelenarrest. Je zou kunnen zeggen dat de beloning uit iets anders volgt dan de commissiewerk, het vindt zijn oorsprong in een anders luidend besluit van de gemeente.

Opdracht 2

Er zijn vier bronvoorwaarden (in arrest uit 2009 herhaald). Art. 3.91c is slechts een voorbeeld, daar kun je het niet op funderen. Er moet nog steeds individueel getoetst worden aan de bronvoorwaarden. De bronvoorwaarden moeten in onderlinge relatie worden geplaatst.

  • Arbeid: is kwantitatief en kwalitatief van aard. Als het hoogwaardig kwalitatief is, hoeft de kwantiteit minder te zijn en andersom. Arbeid moet de verklaring zijn voor het voordeel. Het voordeel moet zijn oorsprong vinden in de arbeid.

  • Deelname economisch verkeer: verkeer met derden.

  • Voordeel wordt beoogd en verwacht: een extra rendement wat een normale belegger niet zal halen. Het voordeel moet beïnvloedbaar zijn (verwacht), kon het voordeel beïnvloedbaar krijgen , door ervaring, deskundigen en relaties en in betere marktpositie plaatsen.

Is het voordeel beïnvloedbaar gemaakt? Nee, het vragen aan bewoner het levert geen informatie op en ook het verschil tussen de WOZ-waarde en verkoop is niet toereikend. De HR zegt dat de WOZ-waarde een andere taxatiemaatstaf is dan de waarde in het economisch verkeer. Want de prijs die Spoel betaalt, is de prijs waarbij de huurder erin zit. Dus de WOZ is hoger, want die houdt daar geen rekening mee. Volgens de HR kun je afleiden dat er geen voorzienbaar voordeel is, want het was niet beïnvloedbaar (het zat er al in).

Opdracht 3

a. Volgens de HR moet je aan de vier bronvoorwaarden toetsen en deze in onderling verband beschouwen. Er zijn twee soorten werkzaamheden: diensten en vermogenstransacties. Daarnaast wordt er in de literatuur een derde categorie geacht, namelijk het plaatsen van een vermogensbestanddeel in een betere vermogenspositie. De vraag is, is er een werkzaamheid en leidt dit tot belastingheffing?

- Arbeid: verricht namens Polderman door aannemer tegen betaling van een commercieel tarief. Aanrekening ligt niet voor de hand bij commercieel tarief. Belastingplichtige verricht zelf nauwelijks werkzaamheden.

- Ec. Verkeer: ja

- Voordeel beoogd en verwacht: hij probeert nadeel te voorkomen, niet zozeer voordeel binnen te slepen. Zijn doel is niet om een hogere waarde van het pand te genereren. De aard van de werkzaamheden is vooral onderhoud. Dus om het vermogensbestanddeel te behouden en zo de verhuur overeind te houden. Bij grote verbetering zou de casus anders liggen. In beginsel zal het in box 3 belast blijven.

b) Het grote verschil is dat Polderman nu zelf meer arbeid gaat verrichten. Dit verandert dat hij zelf onderhoud doet en werkzaamheden verricht. Het levert geen geld op, maar bespaart hem 15.000 euro. De gehele verbouwing gaat echter waarschijnlijk om zo’n groot bedrag, dat de besparing van 15.000 euro niet veel is. De aannemer verricht nog steeds de meeste werkzaamheden en nog steeds wil Polderman vooral het pand behouden niet in een betere positie situeren. Dus zal het in beginsel in box 3 belast blijven.

c) Wordt het pand in een betere marktpositie gebracht? Arbeid is verricht, in het ec. verkeer, het voordeel beïnvloedbaar geprobeerd te krijgen. Het vermogensbestanddeel komt in een betere marktpositie terecht. En het betreft namens de belastingplichtige verrichte werkzaamheden, het werk van derden kan worden toegerekend. De arbeid van belastingplichtige zou ook kunnen bestaan uit het bedenken van een slimme indeling van de panden (huuroptimalisatie). Dan kom je dus van box 3 naar box 1 (resultaat uit overige werkzaamheden.

d. Op het moment dat de verhuur weer aanvangt. Afrekenmoment bij positionering in box 1 zonder verkoopintentie dan bij einde verbouwing gaat het terug naar box 3 en afrekenen. Zonder verkoopintentie kun je dus belasting heffen ter gelegenheid van sfeerovergang. De wijze: je rekent af naar waarde in economisch verkeer op de werkingsbalans min boekwaarde plus de kosten van verbouwing. Er is niet perse winst bij belasting zonder realisatie. Dus er wordt belasting geheven zonder liquiditeiten, doorschuifregelingen en faciliteiten ontbreken. Dit kan voor problemen zorgen. Een conserverende aanslag zou een uitkomst zijn.

Opdracht 4

Wat is meer dan normaal vermogensbeheer? Wederom toetsen aan de vier bronvoorwaarden. Is het een dienst of vermogenstransactie. Er is sprake van een dienst, dus geen voordeel beogen/verwachten, alleen arbeid in het economisch verkeer toetsen. Het hof zegt: de dienstverlener moet arbeid verrichten, dus R.O.W.. Normaal vermogensbeheer is contract afsluiten et cetera.

Kritiek: bepaalde arbeid behoort inherent aan de huur. Klanten betalen voor stalling, niet voor het hek wat open wordt gemaakt. Wat hoort nu bij normaal vermogensbeheer, en wat niet. I.c. zou prof. Boer zeggen dat het wel tot normaal vermogensbeheer hoort. Dat je het ergens heel druk mee hebt, wil niet zeggen dat het buiten normaal vermogensbeheer valt. Je moet het meten aan de aard en de omvang van de werkzaamheden, dus een grote stalling is meer werk volgens de HR. Ook binnen normaal vermogensbeheer mag arbeid worden verricht. Het is i.c. geen arbeidsinkomen, hij krijgt per maand betaald, terwijl hij slechts een keer echte arbeid verricht in aanwijzingen et cetera. Je betaalt voor de huur en niet voor de arbeid.  

Hoorcollege 8

Hoofdlijnen aanmerkelijk belang

De aanmerkelijkbelangregeling is een feitelijke vermogenswinstbelasting op aandelen die tot een aanmerkelijk belang horen. Het bestaan van de regeling heeft een aantal redenen. Er is namelijk een parallel met de ondernemer en AB-houder. Ook is het een aanvulling op de heffing van vennootschapsbelasting bij de BV. Dit mondt uit in het streven naar een rechtsvormneutrale belastingheffing, zodat het niet uitmaakt in welke vorm je een onderneming drijft. De marginale belastingdruk is vergelijkbaar voor de IB-ondernemer (44,72%) en BV (43,75%), waardoor het in grote lijnen niet uitmaakt voor welke vorm je kiest.

De ab-regeling is geregeld in box 2 en hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001. De rangorderegeling moet nog steeds toegepast worden. Er zijn naast de Wet IB 2001 meer plaatsen in de wet waar de kwalificatie tot aanmerkelijkbelanghouder van belang is (bijvoorbeeld gebruikelijkloonregeling en Successiewet). In art. 4.6 Wet IB 2001 staat beschreven wanneer een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, sub c en d zijn voor het tentamen niet van belang. De categorieën mogen niet bij elkaar worden opgeteld. Het inkomen uit aanmerkelijk belang is gemeenschappelijk. De verdeling van het inkomen over de partners is vrij.

Aandeelhouder is juridisch eigenaar van aandelen, uit rechtspraak blijkt dat het economisch belang hierbij de doorslag geeft. Een aandelenvennootschap heeft een in aandelen verdeeld kapitaal. De vennootschap kan ook naar buitenlands recht opgericht zijn. Fiscaal transparante entiteiten kunnen geen aandelenvennootschap zijn. De plaats van feitelijke vestiging is niet van belang bij heffing, verdragen bepalen hier vaak of belasting moet worden betaald of niet. In art. 4.6 wordt gesproken over direct en indirect belang samenstelling. Antwoorden casusvragen hoorcollege:

1. In de casus heeft Sjoerd een AB in A en B.

2. Box 2

3. Box 2 voor de 2% (dus Sjoerd betaalt niet belasting over 52%)

4. Vennootschapsbelasting, vrijgesteld deelnemingsvrijstelling (niet van belang voor tentamen).

Er is gekozen voor het geplaatste in plaats van gestorte kapitaal om misbruik tegen te gaan. Anders zullen aandeelhouders expres niet voldoen aan de volstortingsplicht. Antwoorden casusvragen hoorcollege:

  1. Dirk: 2,3%, Netty: 97,7%

  2. Dirk: 96 %, Netty: 4%

  3. Dirk heeft een ab, Netty heeft geen ab.

Een koopoptie is gelijk aan een aandeel, maar niet voor art. 4.6. Dus binnen de categorieën mogen aandelen en opties niet worden opgeteld. Voor de meesleep- en meetrekregelingen is het relevant.

Antwoord casusvraag hoorcollege:

  1. Jan geen ab, Koen wel ab op grond van 4.6 sub b, 1% aandelen worden meegesleept door art. 4.9. Ria wel ab, 5% aandelen 4.6 sub a en de 1% opties onder meesleepregeling in 4.9.

Art. 4.6: ‘al dan niet samen met partner’: niet in gemeenschap zijn gehuwd, dus aandelen mogen niet tot de huwelijksgemeenschap behoren. Want daardoor zijn beide echtgenoten aanmerkelijk belanghouder volgens de Hoge Raad, want beide echtgenoten hebben recht op voordelen uit het ab. Samenstelregeling is dan niet benodigd. Antwoorden casusvragen hoorcollege:

  1. samenstelregeling niet nodig

  2. Frank is ab-houder, Anna geen ab-houder. Ook niet door samenstelregeling

  3. Samenstelregeling, Anna en Frank ab-houder.

In art. 4.7 is de soortbenadering neergelegd, het gaat om verschillende soorten aandelen. Als een aandeelsoort aanspraak maakt op een andere de winstreservesoort is het een aparte categorie. Rechtspraak heeft ook bij een verschil in stemrecht verschillende categorieën toegekend. Antwoorden casusvraag hoorcollege:

aandelen A en B maken zeggenschap op een andere winstreserve, dus een andere soort. Beide hebben ab, want ze hebben allebei 100% van de aandelen per aandelensoort. Zonder soortbenadering zou Henk geen ab hebben.

In art. 4.9 staat de meesleepregeling beschreven. Deze regeling bestaat om te voorkomen dat het aanmerkelijk belang verzwakt door te delen door meerdere vermogenstitels. Art. 4.9 sleept andere vermogensbestanddelen mee in het aanmerkelijk belang van de aanmerkelijkbelanghouder.

Antwoorden casusvragen hoorcollege:

  1. geen ab.

  2. opties vormen ab o.g.v. 4.6, de aandelen vormen ab door de meesleepregeling.

  3. aandelen vormen ab o.g.v. 4.6, de opties vormen ab door de meesleepregeling

  4. Meesleepregeling niet nodig, beide vormen een aanmerkelijk belang o.g.v. 4.6

De meetrekregeling is geregeld in art. 4.10. De meetrekregeling gaat niet om de belastingplichtige zelf, maar om vermogensbestanddelen van anderen dan de belastingplichtige die in het ab worden getrokken. Dit is ter voorkoming van versnippering onder familieleden. De familiegroep omvat: partner, (klein)kinderen, (groot)ouders, schoonkinderen, schoonouders. Meegetrokken aanmerkelijk belang is niet van toepassing voor art. 3.92. Antwoorden casusvragen hoorcollege:

1. Beide geen ab, eerst voldoen aan art. 4.6

2. Kirsten heeft een ab, Tirza haar opties worden meegetrokken en is dus een ab.

3. Tirza heeft een ab, Kirsten door meetrekregeling ook ab

4. Beiden hebben een ab zonder meetrekregeling

Het aanmerkelijk belang is een subjectief systeem, er zijn geen objectieve elementen. Er zijn twee soorten voordelen zoals beschreven in art. 4.12, de reguliere voordelen (zoals dividend) en vervreemdingsvoordelen. Art. 4.13 en 4.14 zijn voor het tentamen niet van toepassing. De kosten van reguliere voordelen zijn af te trekken o.g.v. art. 4.15.

Het begrip reguliere voordelen is uitgebreid door rechtspraak: een vermogensverschuiving naar de aandeelhouder die wordt gedekt door in het lichaam aanwezige winst. Antwoorden casusvragen:

1. Belast als regulier voordeel

2. Geen vermogensverschuiving, want waarde in economisch verkeer

3. Vermogensverschuiving, dus regulier voordeel belast in box 2

4. Dividend in natura

Het begrip vervreemdingsvoordelen volgens HR: elke rechtshandeling waardoor de eigenaar van aandelen of winstbewijzen in een vennootschap, waarin hij een ab heeft, die aandelen of winstbewijzen uit zijn eigen vermogen in dat van een ander doet overgaan. Bijvoorbeeld schenking, of inkoop a pari. Antwoorden casusvragen:

  • uitkering van winst, regulier voordeel

  • Belinda heeft recht op 1.000.000 winstreserves. Vermogensverschuiving van 500.000, dus vervreemdingsvoordeel.

De verkrijgingsprijs is geregeld in art. 4.21 lid 2. Antwoord casusvraag:

Hij heeft in totaal 100 aandelen, hij heeft hier 125.000 euro betaald, gemiddelde verkrijgingsprijs is 12.500 euro. Dus 30.000 vervreemdingsvoordeel.

In art. 4.22 is de correctie naar de waarde van het economisch verkeer. Antwoord casusvraag:

Correctie naar waarde van het ec. verkeer. Vervreemdingsvoordeel van 900.000

In art. 4.28 staat de situatie beschreven wanneer de verkoopprijs afhankelijk is van wat een onderneming in de toekomst doet. Als er meer wordt ontvangen wordt het overschot belast, als het later minder blijkt is het een negatief vervreemdingsvoordeel. Antwoord casusvraag:

In totaal 610.000 min de verkrijgingsprijs. Dus 510.000 moet worden belast. In 2008 wordt 400.000 belast. In 2011 wordt er meer dan 500.000 betaald (namelijk 20.000), dus in 2011 wordt 20.000 belast en in 2012 90.000.

In art. 4.29 is de aanpassing van de overdrachtsprijs na het tijdstip van de vervreemding geregeld. Antwoorden casusvraag:

  1. 2011: 900.000

  2. 2012: negatief vervreemdingsvoordeel 400.000

Fictieve vervreemding is door de wetgever bedoeld om misbruik te voorkomen. Te vinden in art. 4.16 lid 1 letter g, 4.40, 4.11.

Jaar 1: geen fictieve vervreemding

Jaar 2: echte vervreemding en resterende belang --> of over 2% afrekenen art. 4.22 en dan naar box 3, of opteren voor doorschuifregeling art. 4.40.

Jaar 3: bij afrekenen: niks meer belast in box 2, bij doorschuiven: nog steeds box 2.

Werkgroep 8

Opdracht 1

Gebruik hier het antwoordschema zoals deze in het werkboek staat.

  1. Opmerkingen vooraf

  2. Wie heeft een AB?

  3. Inkomen uit AB?

  4. Volstorting van aandelen is niet relevant, het gaat om het geplaatste aandelenkapitaal (art. 4.6 IB). Daarnaast is de soort van de aandelen van belang (art. 4.7 IB). Ze maken aanspraak op dezelfde winstreserves, dus mogen aandelen A en B bij elkaar geteld worden. Ze worden niet als aparte soorten aandelen beschouwd. Het geplaatste kapitaal is dus 200 aandelen.

  5. De opties en aandelen kunnen niet bij elkaar opgeteld worden, er is dus voor 4% aan opties en voor 4% aan aandelen. Beide hebben geen ab op grond van art. 4.6 IB. Art. 4.4 IB is niet te gebruiken voor art. 4.6 IB, opties zijn dus geen aandelen. Wilma heeft wel een ab o.g.v. art. 4.6 (namelijk 10% van de aandelen). Iris wordt meegetrokken in het ab van Wilma o.g.v. art. 4.10. Ook Frank wordt meegetrokken in het ab o.g.v. art. 4.10 jo. art. 4.4.

  6. Het inkomen uit het aanmerkelijk belang is dividend en verkapt dividend en dat is regulier voordeel. Het verkapte dividend zit in de huur die meer is dan de waarde in het economisch verkeer. Verkapt dividend: winstverschuiving, verarming van de bv en verrijking van de aandeelhouder. Iris: 6000 euro, 25% belasting box 2 = 1500.

De schenking van Wilma aan Dirk is een vervreemdingsvoordeel o.g.v. art. 4.12 sub b. Dit moet naar de waarde van het economisch verkeer worden aangepast. De verkrijgingsprijs is 20.000, de overdrachtsprijs is 100.000 (art. 4.22). Dus 80.000, 25% belasting box 2 = 20.000.

Dirk behaalt een vervreemdingsvoordeel, 72.000 - 60.000 (art. 4.22), dus 12.000 25% belast = 3000. Dirks resterende aandelen zijn nog 4%, dus geen ab. Dit zou naar box 3 gaan en door sfeerovergang, als Dirk dan zou verkopen zou hij dit onbelast kunnen vervreemden. Door gefaseerde verkoop zou je je in een niet ab positie kunnen situeren en onbelast kunnen verkopen. Door art. 4.16 sub g wordt het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang belast als een vervreemding, zodat er geen claimverlies plaatsvindt. Verkrijgingsprijs is 40.000 en de overdrachtsprijs is o.g.v. art. 4.22, 6000 per aandeel. Maar hij heeft niet verkocht, dus het kan zijn dat hij niet voldoende liquide middelen heeft. Dus legt de wetgever een keuze voor: 1. afrekenen, aandelen gaan dan over naar box 3. 2. gebruikmaken van doorschuifbepaling art. 4.40 jo. 4.11. Art. 4.16 lid 3, hij kan op elk moment afrekenen.

Als Dirk geen ab meer heeft dan hebben Iris en Frank ook geen ab meer. Een fictief ab kan een ander belang niet meetrekken. Een fictief ab leidt niet tot een terbeschikkingstelling.

Opdracht 2

Hark en Schoffel kunnen geen ab hebben, ab kan alleen bij natuurlijke personen (alleen deelneming). Floor wordt meegetrokken en kan dus Theo niet meetrekken.

1. Claire in Hark bv: Claire en Theo zijn fiscaal partner. Claire heeft een ab, want 30%..

2. Claire in Schoffel bv: Claire heeft geen ab in Schoffel. Ze heeft een indirect belang dat uitkomt op 1.5%, dit is niet genoeg.

3. Floor in Hark bv: Floor heeft geen ab in Hark, maar wordt meegetrokken door haar moeder.

4. Floor in Schoffel bv: geen ab in Schoffel.

5. Theo in Hark bv: Theo heeft geen aandelen, en geen ab.

6. Theo in Schoffel bv: Theo heeft geen ab.

Hoorcollege 9

Terbeschikkingstellingsregeling

De achtergrond van de tbs is de wet IB 2001 en box 3, in de Wet IB 1964 bestond deze nog niet. Het doel en strekking van de tbs is voorkoming van misbruik van box 3. In art. 3.92 is bepaald dat huur wordt belast in box 1 als resultaat uit overige werkzaamheden. Daarmee is meer gelijkheid met ib-ondernemers bewerkstelligd.

Vraag: de huur aftrekken van de winst, want bedrijfskosten. Maar de huur is ook niet belast bij Allard.

De tbs-regeling valt onder resultaat uit overige werkzaamheden, omdat het winstregime daar van toepassing is. Art. 3.91 gaat om de onderneming, 3,92 gaat om de BV. De rechtspraak heeft een belangrijke rol gespeeld in de tbs-regeling. De tbs-regeling geldt alleen bij een verbonden persoon (kring van verbonden personen), daaruit blijkt dat wetgever misbruik wilde voorkomen. Het resultaat wordt bepaald als ware er sprake is van een onderneming. Het tarief is box 1, met aftrek van de tbs-vrijstelling (art. 3.99b). Dit is een evenknie van de MKB-vrijstelling. De rangorderegeling kan er voor zorgen dat er niet aan de tbs-regeling wordt toegekomen (maar als winst uit onderneming wordt gekwalificeerd).

Voorbeeld van art. 3.91: belast op grond van de tbs-regeling en dus inkomstenbelasting betalen in box 1 na aftrek van de tbs-vrijstelling over de huur. Alsof er een onderneming is.

Voorbeeld art. 3.92: wederom tbs-regeling, want fiscaal partnerschap.

Art. 3.91 lid 1 sub a: wanneer val je onder de tbs-regeling. Er worden zes voorwaarden in het artikel genoemd. Incidentele tbs wordt uitgesloten. Terbeschikkingstelling: kan direct of indirect, het maakt niet uit of er sprake is van een civielrechtelijke huursituatie. Verbonden persoon: art. 3.91 lid 2 sub b. Bij anders dan om niet moet de zakelijke huur in aanmerking worden genomen (want in de wettekst staat: al dan niet tegen een vergoeding).

Vraag: de lening is een schuld voor Jannie. Zij moet de schuld opbrengen en de rente is daardoor aftrekbaar.

Indirect: ook door tussenschuiving van een derde kan er sprake zijn van tbs.

Vraag: tbs-regeling, ondanks de tussenkomst van een derde.

Art. 3.91 lid 1 sub b: samenwerkingsverband, maatschappen (fiscaal transparant) etc.

Vraag: verhuur aan samenwerkingsverband valt ook onder de tbs-regeling. I.c. heeft Govert 50% van het winstaandeel van de v.o.f., maar de wetgever heeft gekozen om daar niet op te letten. De tbs is volledig van toepassing op het pand.

Een verbonden persoon moet je je voorstellen als kringen rond de belastingplichtige. Bij een partner en minderjarige kinderen is er sowieso sprake van tbs. Bij de grotere kring alleen bij ongebruikelijk tbs. Ongebruikelijk tbs wordt bepaald door wat in het maatschappelijk verkeer normaal is, onzakelijke aspecten zijn hierbij van belang. Het is een open en dynamisch begrip wat kan wijzigen aan de hand van rechtspraak. Het wordt vrij ruim uitgelegd door de rechter. De belastingplichtige zelf kan niet een verbonden persoon zijn (want aan jezelf kun je niet ter beschikking stellen).

Bij een huwelijk in gemeenschap van goederen is het niet mogelijk om aan de andere echtgenoot iets ter beschikking te stellen, blijkt uit rechtspraak.

Vraag: art. 3.91 is niet van toepassing, want je kan niet aan jezelf ter beschikking stellen aan jezelf. Uit vermogensetikettering rechtsspaak blijkt dat vermogen van een echtgenoot behoort tot ondernemingsvermogen.

Art. 3.17 lid c: gemengd gebruik pand tot privévermogen, aftrek bij onderneming wordt beperkt. Hierdoor ontstaat evenwicht.

Echtgenoten in gemeenschap. Echtgenoten kunnen niet aan elkaar ter beschikking stellen.

Vraag: tbs-regeling, want Dirk is een verbonden persoon. Is er sprake van ongebruikelijk tbs? Wordt er een zakelijke vergoeding gevraagd. De tbs-regeling moet bij Vera worden toegepast, want het staat op haar naam (gebruiksmacht).

Art. 3.92, zeven voorwaarden. Twee voorwaarden anders dan bij art. 3.91.

Vraag:

  1. Theo: ab, Ingrid: geen ab

  2. Theo: geen gemeenschap van goederen, Theo heeft ab maar geen verhuur, Ingrid: meegetrokken ab-houder, tbs-regeling van toepassing,

  3. Ingrid wederom meegetrokken, alleen bij ongebruikelijk tbs wordt tbs-regeling toegepast.

Art. 3.92 sub b: samenwerkingsverbanden.

Vraag: fiscaal transparant, huur ten laste van de winst van de vof en mede Govert BV.

Gemeenschap van goederen

vraag: Mona heeft een ab in Mona ab, en Joep heeft op zijn naam een pand. Lid 4: de gerechtigheid op basis van het huwelijks vermogensrecht, dus beide voor de helft de tbs-regeling toepassen.

Gelijkstellingen en ficties: schuldvorderingen valt onder bereik van terbeschikkingstelling (3.91/3.92 lid 2 sub a). Borgstelling (art. 3.91 lid 2 sub d en art. 3.92 lid 2 sub c).

Vraag:

  1. Bij Tom in prive zakelijke borgstelling belast.

  2. Regresvordering, valt onder reikwijdte van de tbs-regeling.

Art. 3.94: verzakelijken is verplicht. Bij aanvang van de tbs-regeling moet je het pand activeren tegen waarde van het economisch verkeer en bij het einde ook. Over het verschil moet worden afgerekend.

Art. 3.95: veel bepalingen van overeenkomstige toepassing bepaald. Goed koopmansgebruik werkt ook voor tbs-regeling.

Vraag:

2010: 40.000-20.000

2011; idem

2012: 40.000- 20.000 en hij verkoopt aandelen, dan niet meer belast op grond van tbs-regeling. Hij verhuurt aan een niet verbonden persoon waardoor pand naar box 3 komt. Het pand dient te worden opgevoerd op stakingsbalans voor 400.000, de boekwaarde is 340.000 (drie keer afschrijving). Boekwinst belast 60.000, dus resultaat is 80.000.

Aanvang tbs: bij aankoop of na verbouwing wanneer het feitelijk ter beschikking wordt gesteld. Reeds op moment als je de bedoeling hebt om het ter beschikking te stellen vangt tbs aan, dit komt door uiting. 

Werkgroep 9

Opdracht 1

De tbs-regeling is een anti-misbruikregeling. Verder zorgt de tbs-regeling voor meer gelijkheid met ib-ondernemers. Het artikel staat beschreven in art. 3.91 en 3.92. Francoise gaat ondernemerschap uitvoeren en de baron valt onder de tbs-regeling.

Voorwaarden voor de tbs-regeling:

  1. rendabel maken van vermogensbestanddelen

  2. ter beschikking stellen

  3. al dan niet tegen vergoeding

  4. verbonden persoon, (echtgenoot --> partner --> kleine kring)

  5. aanwenden in onderneming

De zakelijke huuropbrengsten moeten worden belast in box 1. Dus ondanks dat er geen huur wordt gevraagd, moet het alsnog belast worden tegen de waarde in het economisch verkeer. Als er geen andere aanwending is tijdens de verbouwing dan is de tbs-regeling aangevangen.

Verbonden persoon: fiscale partner, gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Als zij wel in gemeenschap van goederen waren gehuwd dan was de tbs-regeling niet van toepassing. Want je kan niet aan jezelf ter beschikking stellen. Er is dan sprake van keuzevermogen wat betreft het pand.

Art. 3.17 lid 1 sub c --> fictieve huur mag worden afgetrokken

10.000 x 4% = 400

Forfaitair rendement in box 3 = 400 euro

Waarom heeft de wetgever niet de tbs-regeling gewoon van toepassing verklaard? De wetgever heeft niet de vermogensetiketteringsjurisprudentie willen verwerpen. Het blijft privévermogen en box 3 vermogen.

Franscoise en de baron zijn verbonden personen. Drijft Francoise een onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden? Ook bij row geldt tbs-regeling. Je moet toetsen aan de bronvoorwaarden. Bij een hobby speelt de tbs-regeling niet (geen belastbare winst/row). Ze zijn getrouwd buiten gemeenschap van goederen. Bij de aanvang van de tbs-regeling moet er een openingsbalans worden opgesteld. Op de openingsbalans wil je zaken zo hoog mogelijk waarderen. Zakelijke huur moet in aanmerking worden genomen voor de belasting. De lening aan Francoise valt onder de tbs-regeling. De lening van de bank valt buiten de tbs-regeling.

Als Francoise de onderneming inbrengt in een BV zijn de fiscale gevolgen voor Vincent: Vincent gaat van art. 3.91 naar art. 3.92. Het switchen vindt plaats zonder afrekening. Er zijn dus geen fiscale gevolgen (blijft voldoen aan voorwaarden tbs-regeling).

Opdracht 2

Onderdeel A

Fred en Marjolein zijn ongehuwde fiscale partners. De totale kosten van het pand zijn 500.000 euro (verbouwing en aanschaf). Verder is er een afschrijving van 12.000 euro, overige kosten van 5.000 euro en de rente is 10.000 euro. Deze kosten mogen worden afgetrokken.

Er is sprake van een verbonden persoon. Het is niet incidenteel en wordt rendabel gemaakt. Er is sprake van het aanwenden in een onderneming. Dus er is sprake van tbs-regeling.

Als de verbouwing begint, vangt de tbs-regeling aan.

In het eerste jaar heeft ze een ruow van 3.000 --> 30.000 - (12.000-5000-10.000) = 3.000

Onderdeel B

De fiscale positie van het pand na huwelijk, --> fiscaal verplicht ondernemingsvermogen, fiscaal verplicht ondernemingsvermogen, keuzevermogen: bij alle mogelijkheden verlaat het pand de tbs-regeling. Er bestaat geen doorschuifregeling. Doorschuiven naar box 3 is sowieso niet mogelijk, want er is een forfaitair rendement. Er moet dus worden afgerekend over de meerwaarde in het pand (stille reserves).

Advies ter voorkoming: huwelijkse voorwaarden, geen algehele gemeenschap van goederen. 

Hoorcollege 10 

Eigenwoningregeling

Een eigen woning is een bron van inkomen (bronnentheorie), want je geniet inkomen uit de woning zelf (genot). De kosten zijn ook aftrekbaar. Er is sprake van een soort consumptie van de eigen woning door erin te wonen. De politiek stimuleert op deze wijze het bezit van eigen woning (gedachte daarachter is dat bezitters beter zorgen voor woningen dan huurders). Door de hypotheekrenteaftrek wordt het gunstig om een huis te kopen en te financieren. Het is enorm politiek beladen, omdat de aftrek niet makkelijk kan worden afgeschaft, maar wel enorm duur is. Het onder water te komen te staan van woningen is een groot probleem. Oplossingen: defiscalisering of verschuiving naar box 3. Er is veel gesleuteld aan de regeling, waardoor het een ingewikkelde regeling is.

De regeling is geregeld in box 1 afdeling 3.6. Eigenwoningforfait staat in art. 3.112. Er staat een tabel waarin de voordelen uit eigen woning staan bepaald. Er worden geen reële inkomsten genoten, dus moet er een forfaitair tarief worden bepaald. Er is een zekere progressie in bepaald, omdat er meer wordt genoten naar mate het huis meer waard is. Eigen woning is gedefinieerd in art. 3.111. tweede lid: twee keer hypotheekrenteaftrek bij twee eigen woningen om een tussenliggende periode aftrek te hebben. Eigenwoningforfait is een verzameling van de voordelen en de kosten, het is het saldo van die twee. Onderhoudskosten etc. zijn dus niet aftrekbaar en andere voordelen zijn dus ook niet belast. Alleen art. 3.120 is aftrekbaar, dit is rente en kosten van een eigenwoningschuld. De bijleenregeling gaat uit van wanneer je een eigen woning hebt met bijbehorende schuld en bij verkoop voordeel onbelast. Met het geld wat je overhoudt, moet je dat gebruiken om volgende huis te financieren. Art. 3.119a: aflossingseis, contractuele verplichting gedurende looptijd af te lossen.

In art. 3.111 lid 1 staat de eigen woning beschreven. Het moet gaan om een gebouw, aanhorigheden, anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan, belastingplichtige en personen die tot zijn huishouden behoren, in lid 8: 1 hoofdverblijf bij partners, juridische/economische eigendom.

Tot de voordelen behoren nog meer art. 3.123a. Aftrek door ontbreken hypotheekschuld. En door tijdelijke verhuur is voordeel mogelijk.

Eigenwoningschuld is beperkt door 3.119a, een lening die is aangegaan ten behoeve van de woning is aftrekbaar. Er moet een oogmerk zijn om de woning met de lening te financieren. Dit kan ook voor onderhoud etc. zijn.

De bijleenregeling in art. 3.119aa is van toepassing wanneer een eigen woning niet langer een eigen woning is en bij verhuur.

Art. 3.119a lid 1: aflossingseis, volgens annuïteitenschema. De aflossingsverplichting moet worden nageleefd

Hoofdstuk 1 tarief inkomstenbelasting 2.10 (en 10a) tweede lid: beperking hypotheekrenteaftrek.

In 3.120a de restschuldenproblematiek door crisis

Box 3

Het falen van het stelsel inkomsten uit vermogen uit de oude wet is de reden voor box 3. Een forfaitair rendement is niet altijd eerlijk, want het rendement wordt niet gehaald. Dit kan in strijd zijn met het draagkrachtbeginsel en zorgt voor veel discussie.

Box 3 is opgenomen in hoofdstuk 5 en gaat om het voordeel uit sparen en beleggen met een forfaitair rendement van 4%. Het gaat om de waarde van de bezittingen minus waarde van de schulden. Om boxhoppen te voorkomen is een voorziening opgenomen in art. 2.14 sub b en c.

De peildatum is op grond van art. 5.2 lid 2 op 1 januari.

In het nieuwe belastingplan zijn nieuwe rendementspercentages opgenomen om het systeem eerlijker te maken.

Bezittingen en de schulden: art. 5.3 lid 2 naar waarde in het economisch verkeer. Ze moeten voldoen aan het zelfstandigheidsvereiste, dus niet subjectief zijn. Iets wat alleen voor jou waarde heeft is dus geen bezitting in het licht van box 3.

Lid 2 f: belastingvorderingen uitgezonderd. Erfbelastingvorderingen hoeven niet te worden meegenomen (defiscalisering).

Vrijstellingen: voorwerpen kust en wetenschap art. 5.8 (tenzij belegging of door verhuur voordeel).

Contant geld art. 5.10.

Art. 5.19: waarde in het economisch verkeer. Voor sommige zaken zijn speciale waarderingsvoorschriften in art. 5.20.

Arrest HR 3 april, nr. 13/04247, BNB 2015/174: dat wat de wetgever aan delegatiemogelijkheid heeft gemaakt, is door de uitvoerder overschreden. Bijzondere waardering is onjuist als die meer dan 10% van de waarde in het economisch verkeer afwijkt. De Hoge Raad is streng tegenover uitvoerder. 

Werkgroep 10

Opdracht 1

1 a) Wat er gebeurt met de eigenwoningregeling als die van toepassing is, staat beschreven in art. 3.110. Het gaat om de voordelen minus de kostenaftrek. De eigen woning is gedefinieerd in art. 3.111, waar de voorwaarden voor een eigen woning zijn geformuleerd.

Er is sprake van een gebouw in casu (want woning). Er is eigendom bij mevrouw (de civielrechtelijke verdeeldheid is niet belangrijk, als maar een van de partners eigendom heeft).

De garagebox hoort niet bij de eigen woning, want deze staat enkele straten verder. De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat dit niet onder aanhorigheden valt. De garagebox en de bijbehorende schuld vallen in box 3.

De voordelen van een eigen woning zijn gedefinieerd in art. 3.112 (het eigenwoningforfait). In casu is er sprake van 0.75% x € 275.000 = € 2062,50.

De kosten staan in art. 3.120, namelijk de rente van de eigenwoningschuld. De eigenwoningschuld staat in art. 3.119a. Aan sub b en c wordt niet voldaan (want aflossingsvrije hypotheek). Het is dus geen eigenwoningschuld in de zin van lid 1.

Maar er is sprake van overgangsrecht opgenomen in art. 10bis.1. Er hoeft niet te worden voldaan aan de aflossingseis en informatieverplichting.

Dus de schuld van 110.000 X 0.05 =€ 5.500
Het voordeel is €2062,50 - €5.500 = - 3.437,50

Per jaar is een half procent minder aftrek mogelijk op grond van art. 2.10 en 2.10a.

b) Er is een schuld van € 155.000. Wederom moet er worden gekeken naar de voordelen en kosten uit de eigen woning.

Is de rente aftrekbaar en is dit een rente over de eigenwoningschuld? Ja, art. 3.119a, er is een verband met de eigen woning.

Blijft de oude eigenwoningschuld bestaan? Art. 10bis.1 lid 3: oversluiten is toegestaan. Taxatiekosten kunnen ook worden afgetrokken, kosten die je maakt voor de financiering zijn aftrekbaar. Dus de €795 is aftrekbaar o.g.v. art. 3.120 sub b.

De kosten van boeterente (dit is compensatie voor de bank voor rentegemis) zijn aftrekbaar, want dit is gewoon rente. Niet aftrekbaar is de rente die je betaalt voor de lening. €35.000 is aftrekbaar, de rente om bepaalde kosten te financieren is niet aftrekbaar (rente over rente art. 3.119a lid 6 sub a).

c) Wederom voordelen en kosten toetsten aan voorwaarden. De woning die te koop staat kan aangemerkt blijven als eigen woning (art. 3.111 lid 2 jo. Art. 3.112 lid 4  de voordelen zijn 0). Bij verhuur is art. 3.111 lid 2 van toepassing, de woning mag van box 3 (verhuur) terug naar de eigenwoningregeling zonder de bijleenregeling.

Voor de tweede woning is art. 3.111 lid 3 jo. art. 3.112 lid 4 van toepassing. Er moet vier ton worden geleend. Hij heeft een lening uit 2008 en uit 2015. Er is een tijdelijke overbrugging van de wetgever in art. 10bis.1 lid 5, op het moment dat je de woning verkoopt, laat je de oude woningschuld vervallen. In april wordt het huis verkocht. Art. 3.119aa lid 1  wat heb je geleend en waar heb je het voor verkocht.

Eigenwoningsreserve is in art. 3.119f verplicht afboeken van de oude woningschuld. Lid 3: opnieuw toepassen alsof ten tijde van de aankoop van de nieuwe woning de reserve er al was. Dus op die manier wordt de bijleenregeling niet ontlopen.

d) Er is in casu sprake van eigen middelen, er is dus geen hypotheekrenteaftrek. In art. 3.123a is de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld geregeld. In art. 3.111 lid 6 is de uitzending voor langere tijd geregeld, de eigen woning mag niet aan derden worden verhuurd en mag geen tweede woning zijn. De HR heeft bepaald dat sindsdien betekent dat de woning onafgebroken leeg moet staan. Tijdelijk verhuren mag niet o.g.v. art. 3.112 lid 5.

Verder is er sprake van een schuld bij een zus en niet bij een bank, o.g.v. art. 3.119 sub c is dit evengoed aftrekbaar.

€1.8 miljoen is de nieuwe schuld, want hij had geen oude schuld. Deze €1.8 miljoen kan niet volledig aftrekbaar worden gefinancierd, de bijleenregeling is van toepassing.

Opdracht 2

Art. 5.2 lid 3 gaat over herrekening. Ook art. 2.14 is van toepassing (de tbs-regeling).

De vakantiewoning is in box 3 art. 5.3 lid 2 sub a belast. De waardering is een WOZ analoge taxatie o.g.v. art. 5.20 lid 2.

Huurinkomsten van een tweede woning worden niet belast in de inkomstenbelasting, dus inkomsten door het personeelsfeest zijn in casu belastingvrij.

De vordering van een miljoen euro moet worden opgenomen als bezitting.

De Mercedes wordt gebruikt voor persoonlijke doeleinden, en niet hoofdzakelijk als belegging. O.g.v. art. 5.3 lid 2 sub c behoort de auto niet tot de bezittingen, gebruik door vrienden van de auto heeft dan ook geen gevolgen.

Verder heeft Arianne een bovenwoning die wordt verhuurd. De waardering van de bovenwoning gebeurt o.g.v. art. 17 van het Uitvoeringsbesluit.
12 x 1650 - (150 x 12) = 18.000
18.000 / 500.000 = 3.6%
62% van de WOZ-waarde = 310.000
Hoge Raad: als de taxatie 10% afwijkt van de marktwaarde, dan is deze te hoog en mag een lagere taxatie gebruikt worden.

In art. 5.10 is de levensverzekering geregeld en in art. 2.14 is een antimisbruikbepaling opgenomen (tegen boxhoppen).

Opdracht 3

Art. 5.8 wanneer is er sprake van een belegging? De ratio achter de vrijstelling van kunstvoorwerpen is dat de wetgever kunstvoorwerpen belangrijk vindt en het hebben van kunst wil stimuleren. De wetgever heeft misbruik van de regeling tegen willen gaan en daardoor de regeling beperkt.

Maar in casu is het de vraag of er sprake is van misbruik. Er zijn namelijk kosten die gepaard gaan met het hebben en tentoonstellen van kunst, zoals vervoer, verzekering en restauratie. Er zou moeten worden nagegaan welke kosten gemoeid zijn met het hebben van kunst en hoe duur dit doorgaans is. 

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

Aantekeningenbundel - B2 - Rechten - UL

Directe Belastingen I - UL B2 - StudyNotes (2015-2016)

Directe Belastingen I - UL B2 - StudyNotes (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Directe Belastingen I in 2015-2016.



Hoorcollege 1 

Inkomstenbelasting gaat om de heffing over inkomen. Hierbij wordt veel rekening gehouden met persoonlijke omstandigheden. Het gelijkheidsbeginsel is belangrijk, dit uit zich in het progressieve stelsel en de kortingen etc.. Ook het draagkrachtbeginsel is belangrijk. Het draagkrachtbeginsel is volgens Prof. Boer het gelijkheidsbeginsel toegepast in het belastingrecht.

Inkomstenbelasting was vroeger meer een indirecte belasting door de heffing op uiterlijke verschijningsvorm (huizen, paarden etc.). Accijnzen treft mensen met minder geld zwaarder, omdat men niet eindeloos kan eten. En in dit stelsel wordt ook spaargeld niet belast. De stand van technologie bepaalt wat je kan belasten (er is informatie nodig). De embryonale inkomstenbelasting wordt gaandeweg vervangen door geavanceerdere systemen.

Het systeem uit 1914 is nog te grof. Tijdens de bezetting wordt in Nederland het Besluit op de Inkomstenbelasting door de Duitsers ingevoerd, deze blijft nog tot 1964 in werking. Tot 2001 lijken de Duitse en Nederlandse inkomstenbelasting dan ook op elkaar. In 2001 treedt de Wet inkomstenbelasting 2001 in werking. Er wordt tegenwoordig door de politiek aangedrongen op een stelselhervorming van de inkomstenbelasting.

Inkomsten zou je kunnen zien als iets waar de belastingplichtige een prestatie voor heeft verricht. Maar als deze tegenprestatie mist, zoals bijvoorbeeld bij wederrechtelijke inkomsten, is dit alsnog inkomen volgens de wetgever. Er bestaat een onderscheid tussen actief (prestatie) en passief (niets voor gedaan) inkomen.

Er zijn 5 inkomenstheorieën, die bepalen wat inkomen is.

  1. Verbruikstheorie

  2. Periodiciteitstheorie

  3. Bronnentheorie

  4. Productietheorie

  5. Vermogensvermeerderingstheorie

Met name theorie 3 en 5 zijn belangrijk. De bronnentheorie stelt dat iets een inkomen is als het uit een bron van inkomen komt. Alles wat uit deze bron komt, is belast. Als men de bron zelf verkoopt, is dat geen inkomen, vermogenswinsten zijn dus niet belast. De vermogensvermeerderingstheorie stelt dat het niet uitmaakt waar inkomen vandaan komt, alles wordt belast. De stelregel is dan:.....read more

Access: 
Public
Europees Recht - UL B2 - StudyNotes (2015-2016)

Europees Recht - UL B2 - StudyNotes (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Europees Recht in 2015-2016.


Europees Recht hoorcollege 1

De Europese Unie (hierna: EU) bestaat nu uit 28 lidstaten. Dit is niet in één keer ontstaan. Het begon in 1952 met de Gemeenschap van Kolen en Staal, die bestond uit België, Frankrijk, Duitsland, Italie, Luxenburg en Nederland. Daarna is de EU steeds verder uitgebreid. Hier een overzicht van de uitbreidingen door de jaren heen:

1973: Denemarken, Ierland en VK.

1981: Griekenland

1986: Portugal, Spanje

1995: Finland, Oostenrijk en Zweden

2004: Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije, Tsjechië

2007: Bulgarije, Roemenië

2009: Kroatië

Vroeger was er eigenlijk een situatie waarin er in feite constant oorlog was. Na de Tweede Wereldoorlog heerste de eerste gedachte ‘nooit meer oorlog’. Globaal gezegd heeft de EU heeft er voor gezorgd dat er vrede is tussen de Europese landen. De EU verwezenlijkt dus onder andere de vrede. Daarnaast is de welvaart toegenomen sinds het bestaan van de EU. Ook is Europa één van de belangrijke handelsblokken in de hele wereld. Binnen de EU bestaan er bovendien ook geen binnengrenzen meer. Als EU-burger kan je vrij reizen binnen de EU, kun je wonen in andere lidstaten en kun je er zelfs gaan werken. Ten slotte bestaat er tot de dag van vandaag een gemeenschappelijke munt. Vanuit praktisch oogpunt is hier wel wat voor te zeggen.

Toch is het zo dat de EU in een existentiële crisis verkeert. Dit is de meest fundamentele crisis waarmee de EU ooit geconfronteerd is. Jaren geleden was er de financiële crisis, waardoor de schatkisten van de staten zeer aangeslagen waren. Hier bovenop kregen we de schuldencrisis. De enige reserves die de lidstaten nog over hadden, werden nu nog verder aangesproken.

Op het politieke vlak hebben we gezien dat de EU geëvolueerd is van 6 lidstaten naar 28 lidstaten, maar nu wordt de EU voor het eerst geconfronteerd met het feit dat een land (VK) dreigt met een opstap.

Ten slotte hebben we sinds enkele maanden de vluchtelingencrisis erbij. Deze crisis zou op dit moment wel eens de zwaarste bedreiging kunnen vormen voor de Europese samenwerking.

Crisis in de Eurozone

De EU kent dus 28 lidstaten en de Eurozone bestaat uit 19 lidstaten. Niet ieder land dat tot de Unie behoort, heeft dus de euro als munt. Aanvankelijk waren er zelfs 11 lidstaten met de euro. Er werden criteria verbonden aan het toetreden tot de Eurozone en hier voldeed niet iedereen aan. Ondanks het feit dat we de laatste jaren dus een crisis kennen, zijn er toch landen die het waardevol vinden om tot de Eurozone toe te treden......read more

Access: 
Public
Materieel Strafrecht - UL B2 - StudyNotes (2015-2016)

Materieel Strafrecht - UL B2 - StudyNotes (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Materieel Strafrecht in 2015-2016.

Bevat aantekeningen bij de eerste 11 hoorcolleges en werkgroepen 3 t/m 9.



Hoorcollege week 1

Hoe dit college eruit ziet

In dit college wordt praktische informatie gegeven over hoe het vak materieel strafrecht eruit ziet, wat je kan verwachten, hoe het tentamen eruit zal zien, accenten van dit vak en ten slotte wordt er een inleiding in het materiële strafrecht gegeven.

Vakinformatie

Materieel strafrecht is een onderdeel van de drie bachelorvakken over strafrecht. De andere twee zijn inleiding strafrecht en strafprocesrecht. Het vak materieel strafrecht ziet op de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Wie, waarom, wanneer, maar ook wie, waarom en wanneer niet? Hierbij horen de leerstukken, waar in dit vak de ondergrenzen belangrijk zijn. Wanneer is er minimaal sprake van het desbetreffende leerstuk? Wat zijn de lichtste criteria? Hierbij wordt ook genoemd dat voorwaardelijk opzet een belangrijk onderdeel vak is, aangezien dit de lichtste vorm van opzet is. Voorwaardelijk opzet: het wetens en willens een aanmerkelijke kans aanvaarden.

Overview van het materiële strafrecht

Het materiële strafrecht bepaalt wie wanneer en waarom strafrechtelijk vervolgd zou kunnen worden. Of dit gebeurt en hoe dit gebeurt is strafprocesrecht. Materieel strafrecht ziet alleen op de strafrechtelijke aansprakelijkheid. Essentieel voor strafrechtelijke vervolging zijn de strafbaarstellingen. Dit zijn de wetsbepalingen die bepaalde gedragingen verbieden. Dit zijn dus de artikelen uit Sr als 287, 310, 350 Sr en nog vele anderen, maar dit zijn vrij bekenden. Indien bestanddeel voor bestanddeel bewezen kan worden dat deze gedraging plaats heeft gevonden, dan is er sprake van een strafbare gedraging. Daarna kan er nog gekeken worden naar rechtvaardiging of strafuitsluiting, maar dat is pas relevant op.....read more

Access: 
Public
Verbintenissenrecht - UL B2 - StudyNotes (2015-2016)

Verbintenissenrecht - UL B2 - StudyNotes (2015-2016)

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het vak Verbintenissenrecht in 2015-2016.



Hoorcollege week 1

Het burgerlijk recht kent een tweescheiding in het personenrecht en het objectieve vermogensrecht. Het objectieve vermogensrecht kent een verschil tussen het goederen- en verbintenissenrecht. Het goederenrecht gaat over de goederenrechtelijke en zakelijke rechten, ofwel over de vraag wat de relatie is van een persoon tot een goed? Het verbintenissenrecht bestaat uit verbintenissen die volgen uit de wet en verbintenissen uit overeenkomst, ofwel over de vraag wat de rechtsverhouding tussen personen is?

1. Contract en onrechtmatige daad

Eerst heeft men vrijheid, dan gebondenheid. Tussen vrijheid en gebondenheid komt een overeenkomst tot stand (de vrijheid houdt op en gebondenheid begint). Vrijheid-In het verbintenissenrecht geldt hetbeginsel van contractvrijheid. Zonder gegeven woord bestaat geen gebondenheid

  • Men moet rechtsgoederen en belangen van anderen ontzien
  • Grondslag voor schadeplichtigheid is art. 6:162 BW. Strijd met maatschappelijke betamelijkheid, strijd met de wet, inbreuk op een recht. Functie bij het waarborgen van het precontractuele proces (niet de enige).

Gebondenheid:

  • Het beginsel van contractsvrijheid geldt
  • Contracteren mag met wie je wilt en met elke gewenste inhoud
  • Er geldt consensualisme (vormvrijheid)
  • Het gegeven woord bindt partijen
  • Grondslag voor gebondenheid: wilsovereenstemming (art. 3:33 en 6:217 BW); bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:35 BW). Alternatieve grondslag.

Stel je hebt je gebonden,er ontstaat dan gebondenheid. Er is dan een verbintenis tot het doen, geven of nalaten. De crediteur heeft een recht op nakoming, dit is in beginsel afdwingbaar (art. 3:296 BW). Men is verplicht tot schadevergoeding als er een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van een verbintenis is (art. 6:74 BW).

Het begrip verbintenis staat niet gedefinieerd in de wet. Professor Van Boom definieert verbintenis als: rechtsverhouding krachtens welke de een (crediteur/schuldeiser) een prestatie te vorderen.....read more

Access: 
Public
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Institutions and organizations
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1507