Oefententamen 2 - GPDTT

Oefententamen 2

Vraag 1

Een 20‑itemtest voor rekenvaardigheid is afgenomen bij een groep van tien personen (n = 10). In de tabel staan de geobserveerde gegevens van de tien personen voor item 6 van de test en de totaalscores van deze tien personen.

Hoe groot is de discriminatie index van item 6 als we de 40% hoogste en 40% laagste scores gebruiken voor respectievelijk de top groep en de bottomgroep?

a. D = 0.10
b. = 0.30
c. = 0.50
d. = 0.70

Vraag 2

Beoordeel, met behulp van onderstaande figuur en uitgaande van een normaalverdeeld kenmerk in de populatie, de volgende twee uitspraken over het antisociaal gedrag van een respondent met een T-score van 25. 

I.  Meer dan 95% van de populatie heeft een hogere score dan deze respondent.
II. De score van de respondent ligt meer dan twee standaardafwijkingen boven het gemiddelde.

Bron: Van Hoof, A. (2012). Mastering Modern Psychological Testing. Harlow, Groot-Brittannië: Pearson Education.

a. I is juist, II is juist
b. I is niet juist, II is juist
c. I is juist, II is niet juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Vraag 3

Intelligentietests worden veelvuldig gebruikt in diverse settings. Het gebruik van deze tests is vooral gerechtvaardigd omdat deze tests ...

a. Een genuanceerd beeld bieden van verschillende intelligentiefacetten.
b. Substantiële samenhangen vertonen met belangrijke maatschappelijke criteria zoals succes in onderwijs en beroep.
c. Discriminatie tegen bepaalde groepen in de samenleving tegengaan.
d. Onderscheid maken tussen de twee belangrijkste factoren: performaal en verbaal.

Vraag 4

Twee onderzoekers onderzochten families op de relatie tussen de beroepen en opleidingen van vaders en zonen met een factoranalyse. In het onderzoek zijn vijf variabelen betrokken. De informatie over de variabelen, de correlatiematrix en de factorladingen van een hoofdcomponentenanalyse op getoonde correlatie‑matrix staan hieronder weergegeven.

Welke variabele wordt door deze factoroplossing het best gerepresenteerd?

a. X1
b. X2
c. X3
d. X4
e. X5

Vraag 5

Een diagnost maakt gebruik van een veel gebruikte test voor het meten van stemmingsstoornissen waarin de geteste voor elke uitspraak aangeeft of deze op hem of haar van toepassing is. De diagnost heeft deze test voorgelegd aan een kind van 13 (waarvoor de test ook geschikt was). Toch twijfelt hij of de antwoorden op de testvragen de stemming van het kind wel goed representeren.

Wat kan de diagnost het beste doen?

a. De antwoorden nog een keer nalopen om eventuele fouten er uit te halen.
b. De antwoorden voorleggen aan een onderzoeker die onderzoek doet naar de test.
c. De ouders en een leerkracht van het kind een test laten invullen voor het vaststellen van de persoonlijkheid van het kind.
d. De diagnost moet niets doen. Hij kan er vanuit gaan dat het resultaat klopt en dat zijn twijfel voortkomt uit een vooroordeel.

Vraag 6

Bij een assessment in het kader van werving en selectie is een persoonlijkheidsvragenlijst afgenomen waarmee de Big-5 dimensies in kaart zijn gebracht.

Naar welke schaal kun je het best kijken om te bepalen of iemand goed gaat functioneren?

a. Extraversie
b. Vriendelijkheid
c. Nauwkeurigheid
d. Openheid

Vraag 7

Om goed in kaart te brengen wat een persoon met hersenschade nog, of niet meer kan, wil een neuropsycholoog het functioneren van deze persoon graag afzetten tegen het niveau dat de patiënt had voor het letsel (premorbid ability bepalen). Hier heeft hij alleen geen data van. 

Wat kun je doen om een zo goed mogelijk inschatting te maken?

a. Een patroon analyse maken (pattern analysis).
b. De scores vergelijken met een normatieve standaard.
c. Een demografische schatting maken (demographic estimation).
d. Pathognomische tekenen (pathognomic signs) in beeld brengen.

Vraag 8

In een onderzoek naar persoonlijkheidsprofielen meet men de kenmerken vicieuze gedragscirkels en competent functionerenmet valide tests. Voor het vergelijken van scores op beide tests willen de onderzoekers de ruwe scores transformeren naar z-scores. Bekend is dat het kenmerk vicieuze gedragscirkels in de populatie linksscheef verdeeld is en het kenmerk competent functioneren normaalverdeeld.

In deze situatie is de transformatie naar z-scores ...

a. Geen correcte transformatie; percentielscores maken een betere vergelijking van de testscores mogelijk.
b. Een verstandige transformatie; de z-scores maken een vergelijking van de testscores zeer goed mogelijk.
c. Geen correcte transformatie; transformatie naar T-scores maken een betere vergelijking van de testscores mogelijk.
d. Geen verstandige transformatie; genormaliseerde scores maken een betere vergelijking van de testscores mogelijk.

Vraag 9

Een onderzoeker ontwerpt veertig opdrachten over de kennis van MANNEN en VROUWEN. Aan uitwerking van de opdrachten door leerlingen kent de onderzoeker een score toe tussen de 1 (zeer slecht) en de 7 (zeer goed). Uit een factoranalyse van de scores van 500 studenten op de veertig opdrachten resulteren de volgende eigenwaarden voor de eerste zes factoren: 14.0, 6.0, 1.4, 1.1, 0.7 en 0.5.

Hoeveel factoren kies jij wanneer je inhoudelijke argumenten combineert met de informatie over de eigenwaarden?

a. 1
b. 2
c. 3
d. 4
e. 5
f. 6

Vraag 10

Welk type validiteit is staat het gebruik van tests bij werving en selectie vooral centraal?

a. Convergente validiteit
b. Discriminante validiteit
c. Criteriumvaliditeit
d. Verschillen tussen groepen

Vraag 11

Tijdens een SPSS practicum over factoranalyse beweert een student het volgende:

I. Als in een factorladingenmatrix veel variabelen een hoge lading hebben op meerdere factoren (|a| > .4) is de interpretatie van de factoren makkelijker dan wanneer elk van de variabelen slechts op een enkele factor een hoge lading heeft.
II. Als na oblique (scheve) rotatie van factoren blijkt dat zes factoren onderling sterk samenhangen (> .4) wijst dat op statistisch zinvol onderscheid van deze zes factoren.

Beoordeel de twee beweringen van deze student.

a. I is juist, II is juist
b. I is niet juist, II is juist
c. I is juist, II is niet juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Vraag 12

De A-schaal is een schaal waarmee je kunt meten of iemand een Type A persoonlijkheid heeft. De A-schaal moet het dan ook mogelijk maken om mensen goed te kunnen onderscheiden naar Type A persoonlijkheid.

Beoordeel onderstaande uitspraken.

I. Als een item hoog positief correleert met andere items van de A-schaal, dan draagt het meer bij aan het onderscheidend vermogen dan een item dat laag positief samenhangt.
II. Als een item geringe variantie heeft, dan draagt het meer bij aan het onderscheidend vermogen dan een item met een grote variantie.

a. I is juist, II is juist
b. I is niet juist, II is juist
c. I is juist, II is niet juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Vraag 13

Wat was het oorspronkelijke doel van de Binet-Simon schaal?

a. Het voorspellen van werksucces in de toekomst.
b. Het voorspellen van hoge prestaties in reken- en taalvaardigheid.
c. Het vaststellen van hoogbegaafdheid.
d. Het identificeren van minder begaafde kinderen.

Vraag 14

Voor de wijze waarop negen cognitieve tests onderling samenhangen, bestaat het vermoeden dat hieraan twee achterliggende factoren ten grondslag liggen. De factorladingen en eigenwaarden van de twee-factoroplossing zijn als volgt: 

Beoordeel de volgende twee uitspraken over de getoonde resultaten:

I. De negatieve ladingen bij Factor 2 wijzen op het zinvol onderscheiden van een derde factor.
II. Factor 1 verklaart ongeveer 5% van de variantie in de negen items.

a. I is juist, II is juist
b. I is niet juist, II is juist
c. I is juist, II is niet juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Vraag 15

Voor een meerkeuze toetsvraag komt na analyse van de resultaten het volgende naar voren:

  • Itemmoeilijkheid (p) = .28
  • Discriminatie index (D) = .50

Welke typering is op deze tentamenvraag het meest van toepassing?

a. Dit is een relatief makkelijk item en het draagt goed bij aan het onderscheiden van studenten.
b. Dit is een relatief makkelijk item en het draagt niet zo goed bij aan het onderscheiden van studenten.
c. Dit is een relatief moeilijk item en het draagt niet zo goed bij aan het onderscheiden van studenten.
d. Dit is een relatief moeilijk item en het draagt goed bij aan het onderscheiden van studenten.

Vraag 16

Bij 150 studenten is voor een diagnostisch onderzoek naar leesvaardigheid een begrijpend lezen test afgenomen. De frequentietabel voor het geobserveerde aantal vragen goed staat hieronder weergegeven.

Ga er vanuit dat leesvaardigheid een continu kenmerk is en dat de testscores moeten worden beschouwd als klassenmiddens.

 

In welke categorie valt de testscore die hoort bij de mediaan (Q2)?

a. 3
b. 4
c. 5 
d. 6

Antwoorden

1. Het goede antwoord is C. De discrimanatie index kan berekend worden door de proportie antwoorden goed van de topgroep minus de proportie antwoorden goed van de bottom groep. De vier respondenten met de hoogste score behoren tot de topgroep en de vier respondenten met de laagste score tot de bottomgroep. D = 0.75 - 0.25 = 0.50. Zie hoorcollege betekenis testscores en itemanalyse of H7 in het boek. 

2. Het goede antwoord is C. Kijk naar het figuur naar de T-score 25 (tussen 20 en 35). Gezien naar de percentages in de normaalverdeling (en deze optellen) ligt 95% boven de testscore van de respondent. De testscore ligt twee standaarddeviaties onder het gemiddelde i.p.v. boven het gemiddelde. Zie hoorcollege betekenis testscores en itemanalyse en H3 in het boek.

3. Het goede antwoord is B. Intelligentietests kunnen iets betekenisvol zeggen over een individu, met name het functioneren in de maatschappij is hierbij een belangrijk onderdeel. Zie H9 in het boek. 

4. Het goede antwoord is A. Het item die de factoren het best representeert, is het item met de hoogste communaliteit. Dit is te berekenen door de factorladingen van een item te kwadrateren en op te tellen. Bij item X1 is dit .73 en daarmee de hoogste. Zie hoorcollege factoranalyse. 

5. Het goede antwoord is C. Om te kijken of de antwoorden wel passen bij het kind kan het best gevraagd worden naar een oordeel van de ouders en leerkracht, omdat zij een ander en misschien beter beeld kunnen geven van het kind. Zie H10 van het boek. 

6. Het goede antwoord is C. Nauwkeurigheid is de beste voorspeller voor werkprestatie. Zie H12 in het boek. 

7. Het goede antwoord is C. Het vergelijken met mensen met gelijkwaardige demografische kenmerken geven de beste inschatting van het niveau voor het letsel van de patiënt. Zie H12 van het boek. 

8. Het goede antwoord is A. Voorwaarde voor een lineaire transformatie is een verdeling die normaal verdeeld is, dit is dus niet van toepassing. Voorwaarde voor normaliserende transformatie is normaalverdeling in populatie en scheve verdeling in testscores, dit is dus ook niet toe te passen. Percentiel score transformatie heeft geen voorwaarden en is dus wel toe te passen. Zie hoorcollege betekenis testscores en itemanalyse of H3 in het boek.  

9. Het goede antwoord is B. Inhoudelijk bestaat de test uit twee categorieën, namelijk mannen en vrouwen. Wanneer je de eigenwaarden in een scree-plot weergeeft, selecteer je op basis van het knik-criterium ook twee factoren. Zie hoorcollege factoranalyse of H5 in het boek.

10. Het goede antwoord is C. Bij selectie en werving is voorspellen van werkprestatie van belang. Criteriumvaliditeit is de mate waarin een test gedrag buiten de testsituatie kan voorspellen. Zie hoorcollege validiteit of H5 in het boek. 

11. Het goede antwoord is D. Simple structure houdt in dat variabelen op de ene factor een hoge en op de andere factor een lage waarde hebben. Wanneer er een sterke samenhang is tussen factoren moet een factoroplossing met minder factoren overwogen worden. Zie hoorcollege factoranalyse of H5 in het boek. 

12. Het goede antwoord is C. Elk item die hoog positief samenhangt met de andere items draagt bij aan het onderscheidend vermogen. Hoe meer variantie, hoe meer verscheidenheid in testscores, hoe meer een item bijdraagt aan onderscheidend vermogen. Zie hoorcollege betekenis testscores en itemanalyse. 

13. Het goede antwoord is D. Zie H9 in het boek. 

14. Het goede antwoord is D. De negatieve tekens moet je negeren bij de beoordeling van de factorlading. De proportie verklaarde variantie is de eigenwaarde gedeeld door de totale variantie: 4.4 / 9 = .49 en dus ongeveer 50%. Zie hoorcollege factoranalyse.

15. Het goede antwoord is D. De itemmoeilijkheid is laag, wat betekent dat het een moeilijk item is, en de discriminatieindex is hoog, waardoor het goed kan onderscheiden. Zie hoorcollege betekenis testscores en itemanalyse of H7 in het boek.

16. Het goede antwoord is D. De mediaan is de middelste score, dit is de helft van 150 scores dus 75. Deze zit in de categorie met klassenmidden 6, want deze bevat de scores 66 tot 76. Zie hoorcollege betekenis testscores en itemanalyse of H3 in het boek. 

 

 

Check page access:
Public
This content is related to:
Oefententamens GPDTT
Check more or recent content:

Oefententamens GPDTT

Oefententamen 1 - GDPTT

Oefententamen 1 - GDPTT

Oefententamen 1

Vraag 1

Voor het meten van cognitieve vermogen bij adolescenten is de CGV test met 50 items ontwikkeld. Bij onderzoek naar de betrouwbaarheid van een testscore op de CGV is gebruik gemaakt van de split-halfmethode. De twee testhelften hebben een correlatie van rHH  =  .50.

Hoe groot is dan de schatting van de betrouwbaarheid voor een score op de hele test?

a. .75
b. .60
c. .67
d. .43

Vraag 2

Welke uitspraak is correct?

Bij het toepassen van de diagnostische cyclus van De Bruyn ...

a. Kan het doorlopen van dezelfde stappen bij één en dezelfde cliënt voorkomen.
b. Beantwoordt elk diagnostisch onderzoek aan de structuur van de volledige cyclus.
c. Vinden de stappen in een diagnostisch proces altijd in dezelfde volgorde plaats.
d. Is een andere klinische cyclus overbodig.

Vraag 3

Hieronder twee uitspraken over de schatting van de betrouwbaarheid.

  1. Bij de test-hertest methode kan de betrouwbaarheidscoëfficiënt te laag uitvallen omdat mensen zich nog items van de test herinneren.
  2. Bij de paralleltest methode kan de betrouwbaarheidscoëfficiënt te laag uitvallen omdat de testen niet geheel parallel zijn.

a. I is niet juist, II is juist.
b. I is niet juist, II is niet juist.
c. I is juist, II is juist.
d. I is juist, II is niet juist.

Vraag 4

Een test voor impulsiviteit heeft als gemiddelde M = 22.5 (SD = 2.8), testvariantie SX8.0, geschatte betrouwbaarheid rXX’ = .85 en de samenhang met scores op een vergelijkbare sensation seekers-test is rxy = .78.

Hoe groot is het 99%-betrouwbaarheidsinterval van de ware score voor een willekeurige respondent uit de doelpopulatie?

a. Smaller dan 10.
b. Tussen de 10 en 25.
c. Tussen de 25 en 40.
d. Breder dan 40.

Vraag 5

Welk onderstaand kenmerk van een test is relevant voor de beoordeling van de validiteit van een test?

a. De mate waarin consistent gemeten wordt.
b. De reproduceerbaarheid van de testresultaten.
c. De grootte van de systematische meetfout.
d. De grootte van de toevallige meetfout.

Vraag 6

Bij het ontwikkelen van een test die discipline voorspelt, heeft de onderzoek een aantal items bedacht. Deze items vergelijkt hij met een wetenschappelijk onderzoek over eigenschappen die personen met veel discipline hebben. 

Om wat voor soort validiteit gaat het hier?

a. Inhoudsvaliditeit
b. Indruksvaliditeit
c. Begripsvaliditeit
d. Criteriumvaliditeit

Vraag 7

Volgens de klassieke testtheorie kun je elke testscore zien als de som van de ware score en de toevallige meetfout. Uit de algemene principes en aannames van de klassieke testtheorie volgt voor de toevallige meetfout E van test 1 dat deze ...

a. Een positieve correlatie heeft met de ware score T.
b. Correleren met de toevallige meetfout van een andere test B.
c. Van een participant zowel positief als negatief kunnen zijn.
d. De ongewenste systemtatische invloeden op de testscore weergeven.

Vraag 8

Stel, een onderzoeker wil 'plezier op de werkvloer' verklaren met behulp van het functieniveau (gemeten op een schaal van 1 = laag tot en met 8 = hoog), de lengte van het dienstverband (vastgesteld in jaren), loon (€

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2 - GPDTT

Oefententamen 2 - GPDTT

Oefententamen 2

Vraag 1

Een 20‑itemtest voor rekenvaardigheid is afgenomen bij een groep van tien personen (n = 10). In de tabel staan de geobserveerde gegevens van de tien personen voor item 6 van de test en de totaalscores van deze tien personen.

Hoe groot is de discriminatie index van item 6 als we de 40% hoogste en 40% laagste scores gebruiken voor respectievelijk de top groep en de bottomgroep?

a. D = 0.10
b. = 0.30
c. = 0.50
d. = 0.70

Vraag 2

Beoordeel, met behulp van onderstaande figuur en uitgaande van een normaalverdeeld kenmerk in de populatie, de volgende twee uitspraken over het antisociaal gedrag van een respondent met een T-score van 25. 

I.  Meer dan 95% van de populatie heeft een hogere score dan deze respondent.
II. De score van de respondent ligt meer dan twee standaardafwijkingen boven het gemiddelde.

Bron: Van Hoof, A. (2012). Mastering Modern Psychological Testing. Harlow, Groot-Brittannië: Pearson Education.

a. I is juist, II is juist
b. I is niet juist, II is juist
c. I is juist, II is niet juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Vraag 3

Intelligentietests worden veelvuldig gebruikt in diverse settings. Het gebruik van deze tests is vooral gerechtvaardigd omdat deze tests ...

a. Een genuanceerd beeld bieden van verschillende intelligentiefacetten.
b. Substantiële samenhangen vertonen met belangrijke maatschappelijke criteria zoals succes in onderwijs en beroep.
c. Discriminatie tegen bepaalde groepen in de samenleving tegengaan.
d. Onderscheid maken tussen de twee belangrijkste factoren: performaal en verbaal.

Vraag 4

Twee onderzoekers onderzochten families op de relatie tussen de beroepen en opleidingen van vaders en zonen met een factoranalyse. In het onderzoek zijn vijf variabelen betrokken. De informatie over de variabelen, de correlatiematrix en de factorladingen van een hoofdcomponentenanalyse op getoonde correlatie‑matrix staan hieronder weergegeven.

Welke variabele wordt door deze factoroplossing het best gerepresenteerd?

a. X1
b. X2
c. X3
d. X4
e. X5

Vraag 5

Een diagnost maakt gebruik van een veel gebruikte test voor het meten van stemmingsstoornissen waarin de geteste voor elke uitspraak aangeeft of deze op hem of haar van toepassing is. De diagnost heeft deze test voorgelegd aan een kind van 13 (waarvoor de test ook geschikt was). Toch twijfelt hij of de antwoorden op de testvragen de stemming van het kind wel goed representeren.

Wat kan de diagnost het beste doen?

a. De antwoorden nog een keer nalopen om eventuele fouten er uit te halen.
b. De antwoorden voorleggen aan een onderzoeker die onderzoek doet naar de test.
c. De ouders en een leerkracht van het kind een test laten invullen voor het vaststellen van de persoonlijkheid van het kind.
d. De diagnost moet niets doen. Hij kan er vanuit gaan dat het resultaat klopt en dat zijn twijfel voortkomt uit een vooroordeel.

Vraag 6

Bij een assessment in het kader van werving en selectie

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 3 - GPDTT

Oefententamen 3 - GPDTT

Oefententamen 3

Vraag 1

Twee dichotome items voor het beoordelen van ruimtelijk inzicht van volwassenen worden beoordeeld op het Mokkenmodel met dubbele monotonie. De twee items voldoen niet aan de aannames van dit model.

Wat geldt dan voor deze twee items?

a. De itemkarakteristieke curven snijden elkaar.
b. De gokkansen voor de items verschillen.
c. De moeilijkheidsparameters van de itemkarakteristieke curven verschillen.
d. De foutenpatronen van de items verschillen.

Vraag 2

Omdat hij moeite heeft met lezen krijgt Bram zijn tentamen GPDTT op A3 uitgeprint, terwijl de andere studenten een tentamenboekje op A4 formaat krijgen.

Dit is een voorbeeld van:

a. organisatie
b. accommodatie
c. assimilatie
d. adaptatie

Vraag 3

Een forensich psycholoog legt een persoonlijkheidstest voor aan een verdachte. De uitkomst hiervan kan van invloed zijn op het proces. Het is belangrijk om een test te gebruiken met __________.

a. leugendetector schalen
b. eerlijkheidsschalen
c. validiteitsschalen
d. betrouwbaarheidsschalen

Vraag 4

Met de nieuw ontwikkelde vragenlijst NvB kan het niveau van begrijpen van kinderen op de basisschool bij het maken van complexe opdrachten bij jongens goed voorspeld worden, maar bij meisjes niet.

Hoe wordt dit kenmerk van een vragenlijst genoemd?

a. differentiële betrouwbaarheid
b. differentiële predictieve validiteit
c. ecologische validiteit
d. ecologische betrouwbaarheid

Vraag 5

Dyslexie komt bij 3% van de basisschoolleerlingen voor. Van een test voor het meten van dyslexie is het volgende bekend:

  • Sensitiviteit = .95
  • Specificiteit = .80
  • Selectieratio = .22
  • Predictieve accuratesse = .09

Bij een willekeurig kind uit de populatie wordt een test afgenomen voor het meten van dyslexie. De testuitslag wijst op dyslexie. 

Hoe waarschijnlijk is het dat het geteste kind daadwerkelijk dyslexie heeft?

a. .01
b. .09
c. .25
d. .90

Vraag 6

Sommige studenten hebben extra onderwijsvoorzieningen of aanpassingen nodig bij het maken van een test. Welke aanpassing voor deze studenten is de grootste bedreiging voor de betrouwbaarheid van de test?

a. De test in twee delen splitsen en deze op verschillende momenten afnemen.
b. De test in een andere, afgescheiden, ruimte afnemen.
c. De test mondeling afnemen.
d. Een verkorte test afnemen.

Vraag 7

Beoordeel de volgende twee uitspraken over fairness en testbias.

 I. Een test die geen bias laat zien is een volledig ‘faire’ (eerlijke) test.

II. Om bias aan te pakken kun je vertegenwoordigers uit verschillende minderheidsgroepen (minority review panel) naar de items laten kijken.

a. I is juist, II is juist
b. I is juist, II is niet juist
c. I is niet juist, II is juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Vraag 8

Anouk van 10 jaar moet een test maken om haar rekenvaardigheid in te kunnen schatten. Anouk is erg bang voor de testpsycholoog die de test afneemt, waardoor ze op veel vragen geen antwoord geeft.

Hier is sprake van:

a. Itembias
b. Methodebias
c. Constructbias
d. Alle bovenstaande biases

Vraag 9

Voor twee items (g en h) zijn de frequenties van de antwoorden weergegeven in onderstaande tabel. Hierbij is 0 een fout antwoord en 1

.....read more
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1816
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer