Oefententamen 3 - GPDTT

Oefententamen 3

Vraag 1

Twee dichotome items voor het beoordelen van ruimtelijk inzicht van volwassenen worden beoordeeld op het Mokkenmodel met dubbele monotonie. De twee items voldoen niet aan de aannames van dit model.

Wat geldt dan voor deze twee items?

a. De itemkarakteristieke curven snijden elkaar.
b. De gokkansen voor de items verschillen.
c. De moeilijkheidsparameters van de itemkarakteristieke curven verschillen.
d. De foutenpatronen van de items verschillen.

Vraag 2

Omdat hij moeite heeft met lezen krijgt Bram zijn tentamen GPDTT op A3 uitgeprint, terwijl de andere studenten een tentamenboekje op A4 formaat krijgen.

Dit is een voorbeeld van:

a. organisatie
b. accommodatie
c. assimilatie
d. adaptatie

Vraag 3

Een forensich psycholoog legt een persoonlijkheidstest voor aan een verdachte. De uitkomst hiervan kan van invloed zijn op het proces. Het is belangrijk om een test te gebruiken met __________.

a. leugendetector schalen
b. eerlijkheidsschalen
c. validiteitsschalen
d. betrouwbaarheidsschalen

Vraag 4

Met de nieuw ontwikkelde vragenlijst NvB kan het niveau van begrijpen van kinderen op de basisschool bij het maken van complexe opdrachten bij jongens goed voorspeld worden, maar bij meisjes niet.

Hoe wordt dit kenmerk van een vragenlijst genoemd?

a. differentiële betrouwbaarheid
b. differentiële predictieve validiteit
c. ecologische validiteit
d. ecologische betrouwbaarheid

Vraag 5

Dyslexie komt bij 3% van de basisschoolleerlingen voor. Van een test voor het meten van dyslexie is het volgende bekend:

  • Sensitiviteit = .95
  • Specificiteit = .80
  • Selectieratio = .22
  • Predictieve accuratesse = .09

Bij een willekeurig kind uit de populatie wordt een test afgenomen voor het meten van dyslexie. De testuitslag wijst op dyslexie. 

Hoe waarschijnlijk is het dat het geteste kind daadwerkelijk dyslexie heeft?

a. .01
b. .09
c. .25
d. .90

Vraag 6

Sommige studenten hebben extra onderwijsvoorzieningen of aanpassingen nodig bij het maken van een test. Welke aanpassing voor deze studenten is de grootste bedreiging voor de betrouwbaarheid van de test?

a. De test in twee delen splitsen en deze op verschillende momenten afnemen.
b. De test in een andere, afgescheiden, ruimte afnemen.
c. De test mondeling afnemen.
d. Een verkorte test afnemen.

Vraag 7

Beoordeel de volgende twee uitspraken over fairness en testbias.

 I. Een test die geen bias laat zien is een volledig ‘faire’ (eerlijke) test.

II. Om bias aan te pakken kun je vertegenwoordigers uit verschillende minderheidsgroepen (minority review panel) naar de items laten kijken.

a. I is juist, II is juist
b. I is juist, II is niet juist
c. I is niet juist, II is juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Vraag 8

Anouk van 10 jaar moet een test maken om haar rekenvaardigheid in te kunnen schatten. Anouk is erg bang voor de testpsycholoog die de test afneemt, waardoor ze op veel vragen geen antwoord geeft.

Hier is sprake van:

a. Itembias
b. Methodebias
c. Constructbias
d. Alle bovenstaande biases

Vraag 9

Voor twee items (g en h) zijn de frequenties van de antwoorden weergegeven in onderstaande tabel. Hierbij is 0 een fout antwoord en 1 een goed antwoord op een item.

 

Hoe groot is de frequentie van het 'foutenpatroon'?

a. 5 observaties
b. 15 observaties
c. 35 observaties
d. 45 observaties

Vraag 10

Beoordeel de volgende twee uitspraken over item-karakteristieke curves, die voldoen aan de assumptie van monotonie in θ.

I. De succeskans neemt toe of blijft gelijk bij toename van de latente trek.

II. Als twee item-karakteristieke curves parallel aan elkaar lopen, dan betekent dit dat de moeilijkheid van beide items gelijk is.

a. I is juist, II is juist
b. I is juist, II is niet juist
c. I is niet juist, II is niet juist
d. I is niet juist, II is juist

Vraag 11

De forensische psychologie onderscheidt zich op bepaalde kenmerken van de klinische psychologie. De nadruk bij onderzoeken binnen de forensische psychologie ligt, meer dan bij de klinische psychologie, op…

a. het afnemen van een uitgebreide anamnese.
b. de objectiviteit van de diagnose.
c. de opvatting van de cliënt over zijn of haar problemen.
d. het bewaken van de autonomie van de cliënt.

Vraag 12

Een intelligentietest levert bij van oorsprong Nederlandse kinderen veel hogere scores op dan bij kinderen van migrantenouders uit Afrika.

Wat zegt de culturele test bias hypothese (CTBH) over dit verschil in scores op dit instrument?

a. De verschillen zijn het gevolg van een interactie tussen genetische en omgevingsfactoren, welke per cultuur kunnen verschillen.
b. Het instrument is methodologisch niet adequaat.
c. Het gebruikte instrument zou voor meerdere doelgroepen genormeerd moeten worden.
d. Cultuur speelt een belangrijke rol bij de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden.

Vraag 13

Twee onderzoekers hebben een meetinstrument ontwikkeld voor de beoordeling van aanwezigheid van faalangst bij studenten. Een grenswaarde voor de beoordeling van wel of niet aanwezigheid van faalangst moet nog worden bepaald. De twee onderzoekers doen hierover een tweetal uitspraken:

I. Voor het bepalen van de grenswaarde is gebruik van de prevalentie van faalangst bij studenten zeer nuttig.

II. Voor het bepalen van de grenswaarde is informatie over de specificiteit en 1-sensitiviteit van de testscores zeer nuttig.

Beoordeel beide uitspraken.

a. I is juist, II is juist
b. I is juist, II is niet juist
c. I is niet juist, II is juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Antwoorden

1. Het goede antwoord is A. Voor het Mokkenmodel van dubbele monotonie geldt dat de items monotoon stijgend zijn en elkaar niet mogen snijden. Zie hoorcollege item-responstheorie.

2. Het goede antwoord is B. Accommodatie is mogelijk door de vorm van de test aan te passen. Zie H16 in het boek. 

3. Het goede antwoord is C. Validiteitsschalen geven zicht op hoe eerlijk een persoon een test beantwoord heeft. Zie H9/H11 in het boek. 

4. Het goede antwoord is A. Differentiële predictieve validiteit betreft een test die voor de ene groep beter voorspelt dan voor de andere groep buiten de testsitautie. Zie H15 in het boek. 

5. Het goede antwoord is B. Er wordt gevraag naar de predictieve accutaresse, namelijk de waarschijnlijkheid op een juiste positieve diagnose gegeven een positieve diagnose. Zie hoorcollege signaal detectie theorie.

6. Het goede antwoord is D. Een verkorte test kan het construct minder goed respresenteren, waardoor je belangrijke elementen mist en zo een lagere betrouwbaarheid hebt. Zie hoorcollege betrouwbaarheid of H4/H16 in het boek. 

7. Het goede antwoord is C. Een volledige faire test is een test die geen verschillen tussen groepen weergeeft. Een panel die zich richt op de beoordeling van items is een goede manier om bias aan te pakken. Zie hoorcollege bias. 

8. Het goede antwoord is B. Methodebias is de vertekening die optreedt in de afname van de test. Zie hoorcollege bias of H15 in het boek.

9. Het goede antwoord is B. Het foutenpatroon is het moelijke item goed en het makkelijke item fout. Om te onderscheiden welk van de twee items de moeilijkste is, moet de moeilijkheidsindex berekend worden. Voor item g is dit 60/100 = 0.6 en voor item h is dit 80 / 100 = 0.8, dus item g is het moeilijste item. Het aantal mensen die item g goed hebben en item h fout is 15. Zie hoorcollege item-responstheorie.  

10. Het goede antwoord is B. Een aaname van de ICC is dat de curve niet mag dalen. Voor parrallele items geldt dat de gokkans en discriminatieparameter gelijk zijn, niet de moeilijkheid. Zie hoorcollege item-responstheorie. 

11. Het goede antwoord is B. De uitkomst van de test heeft een grote invloed en eventueel belangrijke gevolgen, waardoor de objectiviteit in de forensische psychologie een groot belang heeft. Zie hoorcollege forensische psychologie of H14 in het boek. 

12. Het goede antwoord is B. De CBTH stelt dat de verschillen tussen groepen het gevolg is van een bias in de test. Zie hoorcollege bias. 

13. Het goede antwoord is D. De prevalentie is niet van belang bij het bepalen van de grenswaarde. Voor het bepalen van de grenswaarde is de sensitiviteit en de 1-specificiteit van belang. Zie hoorcollege signaal detectie theorie. 

 

Check page access:
Public
This content is related to:
Oefententamens GPDTT
Check more or recent content:

Oefententamens GPDTT

Oefententamen 1 - GDPTT

Oefententamen 1 - GDPTT

Oefententamen 1

Vraag 1

Voor het meten van cognitieve vermogen bij adolescenten is de CGV test met 50 items ontwikkeld. Bij onderzoek naar de betrouwbaarheid van een testscore op de CGV is gebruik gemaakt van de split-halfmethode. De twee testhelften hebben een correlatie van rHH  =  .50.

Hoe groot is dan de schatting van de betrouwbaarheid voor een score op de hele test?

a. .75
b. .60
c. .67
d. .43

Vraag 2

Welke uitspraak is correct?

Bij het toepassen van de diagnostische cyclus van De Bruyn ...

a. Kan het doorlopen van dezelfde stappen bij één en dezelfde cliënt voorkomen.
b. Beantwoordt elk diagnostisch onderzoek aan de structuur van de volledige cyclus.
c. Vinden de stappen in een diagnostisch proces altijd in dezelfde volgorde plaats.
d. Is een andere klinische cyclus overbodig.

Vraag 3

Hieronder twee uitspraken over de schatting van de betrouwbaarheid.

  1. Bij de test-hertest methode kan de betrouwbaarheidscoëfficiënt te laag uitvallen omdat mensen zich nog items van de test herinneren.
  2. Bij de paralleltest methode kan de betrouwbaarheidscoëfficiënt te laag uitvallen omdat de testen niet geheel parallel zijn.

a. I is niet juist, II is juist.
b. I is niet juist, II is niet juist.
c. I is juist, II is juist.
d. I is juist, II is niet juist.

Vraag 4

Een test voor impulsiviteit heeft als gemiddelde M = 22.5 (SD = 2.8), testvariantie SX8.0, geschatte betrouwbaarheid rXX’ = .85 en de samenhang met scores op een vergelijkbare sensation seekers-test is rxy = .78.

Hoe groot is het 99%-betrouwbaarheidsinterval van de ware score voor een willekeurige respondent uit de doelpopulatie?

a. Smaller dan 10.
b. Tussen de 10 en 25.
c. Tussen de 25 en 40.
d. Breder dan 40.

Vraag 5

Welk onderstaand kenmerk van een test is relevant voor de beoordeling van de validiteit van een test?

a. De mate waarin consistent gemeten wordt.
b. De reproduceerbaarheid van de testresultaten.
c. De grootte van de systematische meetfout.
d. De grootte van de toevallige meetfout.

Vraag 6

Bij het ontwikkelen van een test die discipline voorspelt, heeft de onderzoek een aantal items bedacht. Deze items vergelijkt hij met een wetenschappelijk onderzoek over eigenschappen die personen met veel discipline hebben. 

Om wat voor soort validiteit gaat het hier?

a. Inhoudsvaliditeit
b. Indruksvaliditeit
c. Begripsvaliditeit
d. Criteriumvaliditeit

Vraag 7

Volgens de klassieke testtheorie kun je elke testscore zien als de som van de ware score en de toevallige meetfout. Uit de algemene principes en aannames van de klassieke testtheorie volgt voor de toevallige meetfout E van test 1 dat deze ...

a. Een positieve correlatie heeft met de ware score T.
b. Correleren met de toevallige meetfout van een andere test B.
c. Van een participant zowel positief als negatief kunnen zijn.
d. De ongewenste systemtatische invloeden op de testscore weergeven.

Vraag 8

Stel, een onderzoeker wil 'plezier op de werkvloer' verklaren met behulp van het functieniveau (gemeten op een schaal van 1 = laag tot en met 8 = hoog), de lengte van het dienstverband (vastgesteld in jaren), loon (€

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 2 - GPDTT

Oefententamen 2 - GPDTT

Oefententamen 2

Vraag 1

Een 20‑itemtest voor rekenvaardigheid is afgenomen bij een groep van tien personen (n = 10). In de tabel staan de geobserveerde gegevens van de tien personen voor item 6 van de test en de totaalscores van deze tien personen.

Hoe groot is de discriminatie index van item 6 als we de 40% hoogste en 40% laagste scores gebruiken voor respectievelijk de top groep en de bottomgroep?

a. D = 0.10
b. = 0.30
c. = 0.50
d. = 0.70

Vraag 2

Beoordeel, met behulp van onderstaande figuur en uitgaande van een normaalverdeeld kenmerk in de populatie, de volgende twee uitspraken over het antisociaal gedrag van een respondent met een T-score van 25. 

I.  Meer dan 95% van de populatie heeft een hogere score dan deze respondent.
II. De score van de respondent ligt meer dan twee standaardafwijkingen boven het gemiddelde.

Bron: Van Hoof, A. (2012). Mastering Modern Psychological Testing. Harlow, Groot-Brittannië: Pearson Education.

a. I is juist, II is juist
b. I is niet juist, II is juist
c. I is juist, II is niet juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Vraag 3

Intelligentietests worden veelvuldig gebruikt in diverse settings. Het gebruik van deze tests is vooral gerechtvaardigd omdat deze tests ...

a. Een genuanceerd beeld bieden van verschillende intelligentiefacetten.
b. Substantiële samenhangen vertonen met belangrijke maatschappelijke criteria zoals succes in onderwijs en beroep.
c. Discriminatie tegen bepaalde groepen in de samenleving tegengaan.
d. Onderscheid maken tussen de twee belangrijkste factoren: performaal en verbaal.

Vraag 4

Twee onderzoekers onderzochten families op de relatie tussen de beroepen en opleidingen van vaders en zonen met een factoranalyse. In het onderzoek zijn vijf variabelen betrokken. De informatie over de variabelen, de correlatiematrix en de factorladingen van een hoofdcomponentenanalyse op getoonde correlatie‑matrix staan hieronder weergegeven.

Welke variabele wordt door deze factoroplossing het best gerepresenteerd?

a. X1
b. X2
c. X3
d. X4
e. X5

Vraag 5

Een diagnost maakt gebruik van een veel gebruikte test voor het meten van stemmingsstoornissen waarin de geteste voor elke uitspraak aangeeft of deze op hem of haar van toepassing is. De diagnost heeft deze test voorgelegd aan een kind van 13 (waarvoor de test ook geschikt was). Toch twijfelt hij of de antwoorden op de testvragen de stemming van het kind wel goed representeren.

Wat kan de diagnost het beste doen?

a. De antwoorden nog een keer nalopen om eventuele fouten er uit te halen.
b. De antwoorden voorleggen aan een onderzoeker die onderzoek doet naar de test.
c. De ouders en een leerkracht van het kind een test laten invullen voor het vaststellen van de persoonlijkheid van het kind.
d. De diagnost moet niets doen. Hij kan er vanuit gaan dat het resultaat klopt en dat zijn twijfel voortkomt uit een vooroordeel.

Vraag 6

Bij een assessment in het kader van werving en selectie

.....read more
Access: 
Public
Oefententamen 3 - GPDTT

Oefententamen 3 - GPDTT

Oefententamen 3

Vraag 1

Twee dichotome items voor het beoordelen van ruimtelijk inzicht van volwassenen worden beoordeeld op het Mokkenmodel met dubbele monotonie. De twee items voldoen niet aan de aannames van dit model.

Wat geldt dan voor deze twee items?

a. De itemkarakteristieke curven snijden elkaar.
b. De gokkansen voor de items verschillen.
c. De moeilijkheidsparameters van de itemkarakteristieke curven verschillen.
d. De foutenpatronen van de items verschillen.

Vraag 2

Omdat hij moeite heeft met lezen krijgt Bram zijn tentamen GPDTT op A3 uitgeprint, terwijl de andere studenten een tentamenboekje op A4 formaat krijgen.

Dit is een voorbeeld van:

a. organisatie
b. accommodatie
c. assimilatie
d. adaptatie

Vraag 3

Een forensich psycholoog legt een persoonlijkheidstest voor aan een verdachte. De uitkomst hiervan kan van invloed zijn op het proces. Het is belangrijk om een test te gebruiken met __________.

a. leugendetector schalen
b. eerlijkheidsschalen
c. validiteitsschalen
d. betrouwbaarheidsschalen

Vraag 4

Met de nieuw ontwikkelde vragenlijst NvB kan het niveau van begrijpen van kinderen op de basisschool bij het maken van complexe opdrachten bij jongens goed voorspeld worden, maar bij meisjes niet.

Hoe wordt dit kenmerk van een vragenlijst genoemd?

a. differentiële betrouwbaarheid
b. differentiële predictieve validiteit
c. ecologische validiteit
d. ecologische betrouwbaarheid

Vraag 5

Dyslexie komt bij 3% van de basisschoolleerlingen voor. Van een test voor het meten van dyslexie is het volgende bekend:

  • Sensitiviteit = .95
  • Specificiteit = .80
  • Selectieratio = .22
  • Predictieve accuratesse = .09

Bij een willekeurig kind uit de populatie wordt een test afgenomen voor het meten van dyslexie. De testuitslag wijst op dyslexie. 

Hoe waarschijnlijk is het dat het geteste kind daadwerkelijk dyslexie heeft?

a. .01
b. .09
c. .25
d. .90

Vraag 6

Sommige studenten hebben extra onderwijsvoorzieningen of aanpassingen nodig bij het maken van een test. Welke aanpassing voor deze studenten is de grootste bedreiging voor de betrouwbaarheid van de test?

a. De test in twee delen splitsen en deze op verschillende momenten afnemen.
b. De test in een andere, afgescheiden, ruimte afnemen.
c. De test mondeling afnemen.
d. Een verkorte test afnemen.

Vraag 7

Beoordeel de volgende twee uitspraken over fairness en testbias.

 I. Een test die geen bias laat zien is een volledig ‘faire’ (eerlijke) test.

II. Om bias aan te pakken kun je vertegenwoordigers uit verschillende minderheidsgroepen (minority review panel) naar de items laten kijken.

a. I is juist, II is juist
b. I is juist, II is niet juist
c. I is niet juist, II is juist
d. I is niet juist, II is niet juist

Vraag 8

Anouk van 10 jaar moet een test maken om haar rekenvaardigheid in te kunnen schatten. Anouk is erg bang voor de testpsycholoog die de test afneemt, waardoor ze op veel vragen geen antwoord geeft.

Hier is sprake van:

a. Itembias
b. Methodebias
c. Constructbias
d. Alle bovenstaande biases

Vraag 9

Voor twee items (g en h) zijn de frequenties van de antwoorden weergegeven in onderstaande tabel. Hierbij is 0 een fout antwoord en 1

.....read more
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2035
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.