Cognitieve Functiestoornissen en Psychosen - uva

Dit is een magazine voor het vak Cognitieve functiestoornissen en psychosen dat wordt gegeven in het derde jaar van de studie psychologie aan de uva. In deze magazine staat onder andere de samenvatting van het boek Klinische neuropsychologie van Kessler.

Check supporting content in teasers:
Klinische neuropsychologie van Kessels, Eling, Ponds, Spikman en van Zandvoort - een samenvatting

Klinische neuropsychologie van Kessels, Eling, Ponds, Spikman en van Zandvoort - een samenvatting

Deze bundel gaat over klinische neuropsychologie. Dit gaat over (psychologische) problematiek met betrekking op de hersenen. Dit boek wordt gebruikt bij het vak Funtiestoornissen en Psychosen in het derde jaar van de studie psychologie aan de uva.

Schizophrenia and dissociative disorders video
Check page access:
Public
Check more or recent content:

Year 3 of psychology at the uva

Addiction and compulsions - uva
DSM-5 and psychotherapy - uva
Evidence-based working in clinical practice - uva
Cognitieve Functiestoornissen en Psychosen - uva

Cognitieve Functiestoornissen en Psychosen - uva

Image

Dit is een magazine voor het vak Cognitieve functiestoornissen en psychosen dat wordt gegeven in het derde jaar van de studie psychologie aan de uva. In deze magazine staat onder andere de samenvatting van het boek Klinische neuropsychologie van Kessler.

Access: 
Public
Klinische gespreksvoering - uva
Cultural psychology
More third year summaries of psychology

Klinische neuropsychologie van Kessels, Eling, Ponds, Spikman en van Zandvoort - een samenvatting

De neuropsychologische praktijk - hoofdstuk 2 van Klinische neuropsychologie

De neuropsychologische praktijk - hoofdstuk 2 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 2
De neuropsychologische praktijk


Het neuropsychologisch onderzoek

De diagnostische cyclus

Bij het verrichten  van neuropsychologisch onderzoek wordt hypothese-toetsend gewerkt. Er wordt een diagnostische cyclus doorlopen die uit vier stappen bestaat. Deze stappen zijn: 1) Klachtenanalyse, de anamnese en de heteroanamnese 2) Probleemanalyse, het testonderzoek 3) Diagnosestelling, gegevens van de eerste stappen worden geïntegreerd om tot een diagnose of conclusie te komen. 4) Indicatiestelling, er wordt gekeken naar de noodzaak van verdere diagnostiek of de mogelijkheden voor behandeling. Bij elke stap worden er hypothesen geformuleerd, die worden getoetst met gespreksgegevens, observaties en neuropsychologische tests en vragenlijsten.

Verwijzing en vraagstelling

Een neuropsychologisch onderzoek begint met een verwijzing. Een heldere vraagstelling en goede voorbereiding leiden tot een doelgericht en efficiënt diagnostisch onderzoek.

Tijdens het onderzoek formuleert de neuropsycholoog aanvullende vragen als het onderzoek daartoe aanleiding geeft.

Anamnese

Een anamnese is belangrijk om informatie te verzamelen over aanwezige klachten en symptomen en het beloop hiervan. Ook worden gegevens verkregen over zaken als opleiding, werk, medicatiegebruik, en medische voorgeschiedenis. Er zijn vragen die worden gesteld op basis van de vraagstelling of door eerder gegeven antwoorden.

Met een anamnese wordt een eerste indruk verkregen van de cognitieve vermogens en het gedrag van de patiënt. Daarnaast is het een middel om een werkrelatie op te bouwen.

Heteroanamnese

Veel patiënten die worden verwezen voor een neuropsychologisch onderzoek kunnen door de aard van hun stoornis niet altijd betrouwbare informatie geven over hun klachten of alledaagste functioneren. Heteroanamnetische informatie kan worden ingewonnen bij naasten van de patiënt. Hiervoor wordt aan de patiënt om toestemming gevraagd. Bij voorkeur is de informant iemand die de patiënt kent voor het moment waarop hij of zij de klachten kreeg of zoek werd.

Observatie

Observaties zijn een cruciaal element van een neuropsychologisch onderzoek. Dit zijn waarnemingen die tijdens de anamnese, het testonderzoek en buiten de onderzoeksruimte verzameld worden. Deze waarnemingen moeten zo veel mogelijk worden ontdaan van interpretatie.

Een functie van observaties is kijken hoe ene testscore tot stand is gekomen.

Tests en vragenlijsten

Neuropsychologische instrumenten zijn er in vele soorten en maten. Dit zijn: sceeningtests, gestandaardiseerde testbatterijen, neuropsychologische tests die zich richten op één cognitieve functie, gedragsneurologische maten, zelfbeoordelingsvragenlijsten, informantvragenlijsten en observatieschalen. Men moet tijdens de afname blijven observeren en verifiëren of een patiënt de opdracht begrepen heeft.

Naast tests gebruikt de neuropsycholoog ook vaak gestandaardiseerde vragenlijsten naar persoonlijkheidskenmerken, copingsstijlen en psychische klachten.

Interpretatie

Bij interpretatie worden alle gegevens geïntegreerd. Een eerste afweging die moet worden gemaakt is of te testresultaten betrouwbaar en valide zijn. Het is belangrijk te bepalen waar het afkappunt van de

.....read more
Access: 
Public
Neuropsychologie: de wetenschappelijke aanpak - samenvatting van hoofdstuk 3 van Klinische neuropsychologie

Neuropsychologie: de wetenschappelijke aanpak - samenvatting van hoofdstuk 3 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 3
Neuropsychologie: de wetenschappelijke aanpak


Inleiding

Met dissociatie kan men aantonen dat deelprocessen onafhankelijk van elkaar zijn, omdat beiden apart gestoord kunnen zijn.

In de neuropsychologie wordt er gebruik gemaakt van single-case studies. Dit is omdat hersenbeschadigingen sterk kunnen verschillen en individuen kunnen niet worden beschouwd als een aselecte steekproef van een populatie.

Vraagstellingen

Bij het onderzoek in de neuropsychologie kan men onderscheid maken tussen 1) Fundamenteel onderzoek, richt zich op begrip van onderliggende (cognitieve) stoornissen en daaraan gerelateerde hersenstructuren. 2) Klinisch neuropsychologisch onderzoek, richt zich op typering ziektebeeld, bruikbaarheid van testinstrumenten en procedures, het in kaart brengen van ziekteverloop enz.

Klinisch neuropsychologische vraagstellingen

Vragen die een klinisch neuropsycholoog krijgt binnen een gezondheidszorgsetting, strekken van differentiaaldiagnostiek tot het evalueren van behandelingen en het beantwoorden van adviesvragen van behandelteam en omgeving van de patiënt.

Een neuropsycholoog maakt gebruik van een neuropsychologisch diagnostisch onderzoek dat wordt verricht volgens de empirische cyclus. Bij een adequate hypothese worden gegevens verzameld van de patiënt door een klachtenanalyse en het observeren en analyseren van het gedrag met behulp van (on)gestructureerde vragenlijsten en tests.

In veel studies wordt er speciaal voor een bepaald onderzoek ontworpen experimentele taken opgenomen in de testbatterij. Dit gaat dan in op specifieke deelaspecten van het cognitief functioneren.

De belangrijkste beperking van alle psychologische instrumenten is dat de waarde van de conclusies afhankelijk is van de kwaliteit van de gebruikte tests en vragenlijsten. Interpretatie van de testscores kan ook een beperking vormen. Dit kan opgelost worden met experimentele onderzoeksparadigma’s. Een ander probleem is dat een testbatterij slechts een beperkt aantal tests kan omvatten. Missing values houd in dat een testbatterij jegens omstandigheden niet in haar geheel is afgenomen bij een patiënt en dat er zodoende waarden missen.

Hier is het vereist om met gestandaardiseerde en genormeerde procedures te werken.

Fundamentele vraagstellingen

Vragen naar de precieze aard van een stoornis en daarmee naar de onderliggende cognitieve processen worden doorgaans onderzocht met experimentele paradigmata. Hierbij wordt doorgaans iets gemanipuleerd. Hier is het niet vereist om met gestandaardiseerde en genormeerde procedures te werken.

Onderzoeksopzet

Subtractie

De subtractiemethode is een procedure om de score behaald op een simpelere conditie af te trekken van een complexere conditie. Met deze methode wordt gecorrigeerd of rekening gehouden met andere processen die ook van invloed zijn op de simpele conditie maar niet op de complexere conditie, en die niet de kern vormen van de functie die het onderwerp van het onderzoek vormt.

Een probleem bij

.....read more
Access: 
Public
Herstel en behandeling - samenvatting van hoofdstuk 5 van Klinische neuropsychologie

Herstel en behandeling - samenvatting van hoofdstuk 5 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 5
Herstel en behandeling


Inleiding

Herstel wordt opgevat als een vooruitgang in het functioneren ten opzichte van het moment van hersenletsel. Herstel kan zich op twee niveaus afspelen. 1) Neurologisch (cerebraal), de plasticiteit van de hersenen na beschadiging. 2) Psychologisch (gedrags- of beleving), gaat over leren.

Herstel en plasticiteit

Herstelniveaus na hersenletsel

Na het oplopen van een hersenbeschadiging vindt meestal enige mate van spontaan herstel plaats. De mate waarin dit gebeurt is afhankelijk van de ernst, locatie en etiologie van het letsel.

De grootste verbeteringen vinden doorgaans laats in de eerste maanden na het oplopen van het letsel, waarna het hersteltempo geleidelijk afneemt.

Het hertstelverloop van cognitieve verschijnselen wordt vaak in kaart gebracht door met dezelfde tests of taken herhaaldelijk metingen te verrichten op verschillende tijdstippen.

Na ongeveer een jaar lijkt voor het merendeel van de patiënten het herstel in de vorm van regeneratie van hersenweefsel ten einde gekomen te zijn. Patiënten kunnen na de termijn nogsteeds verbeteren in hun gedragsmatig functioneren. Dit is omdat patiënten beter in staat zijn om te gaan met hun stoornissen.

Er is een tweedeling in symptomen na hersenletsel. 1) Negatieve symptomen, functieverlies. 2) Positieve symptomen, pogingen van de patiënt om met dit functieverlies om te gaan

Een direct neuropsychologisch symptoom: een verlies van of verandering in gedrag of mentale processen die het rechtstreekse gevolg is van schade aan een functioneel hersensysteem. Dit is te herleiden naar herstel op neurologisch niveau. Een indirect neuropsychologisch symptoom: de poging van de patiënt om met een dergelijke verandering om te gaan. Dit sluit aan bij herstel op psychologisch niveau.

De manier van coping wordt mede bepaald door het premorbide functioneren, de copingsvaardigheden van de patiënt en de ondersteuning vanuit de sociale omgeving. Dit kan adaptief en maladpatief zijn.

Twee stromingen binnen neuropsychologische revalidatie zijn 1) Restauratief, gericht op het bewerkstelligen van herstel op hersenniveau. 2) Compensatoir, richt op herstel op psychologisch niveau.

Vormen van plasticiteit

Het Kennard-principe luid dat de gevolgen van een hersenbeschadiging op jongere leeftijd beter herstellen dan die van een beschadiging op volwassen leeftijd. Het centrale zenuwstelsel van kinderen is nog in ontwikkeling en de kansen op herstel door neurale plasticiteit zouden bijgevolg groter zijn. Dit principe is verworpen met onderzoek.

Er is een slechtere prognose voor de combinatie van ernstig hersenletsel en jonge leeftijd. Een dergelijke hersenbeschadiging raakt hersenprocessen die pas op latere leeftijd tot rijping komen.

Neurale plasticiteit is een continu proces at alle hersengebieden betreft en dat zich gedurende de hele levensloop afspeelt. Relevante ervaringen zouden dezelfde neurale effecten veroorzaken, ongeacht leeftijd.

.....read more
Access: 
Public
Visuele waarneming - samenvatting van hoofdstuk 6 van Klinische neuropsychologie

Visuele waarneming - samenvatting van hoofdstuk 6 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 6
Visuele waarneming


Inleiding

Waarneming begint met het omzetten van prikkels via zintuigen. Prikkels bestaan uit fysische energie die door receptoren wordt omgezet in fysiologische activiteit. Vanuit receptoren wordt de fysiologische activiteit via verschillende stromen geprojecteerd naar gebieden in de hersenen die zich bezighouden met de meest elementaire verwerking van zintuigelijke informatie. Die gebieden zijn unimodaal, ze houden zich bezig met de verwerking van één specifiek soort sensorische informatie.

Vanuit de primaire sensorische gebieden wordt de informatie doorgestuurd naar en verwerkt door de secundaire sensorische cortex. Deze houdt zich bezig met complexere verwerking van informatie. Hieruit wordt de sensorische informatie doorgestuurd naar de tertiaire gebieden, waar een koppeling met informatie van andere zintuigen plaatsvindt. Omdat hier meerdere sensorische modaliteiten samenkomen zijn dit multimodale gebieden.

Fysiologische basis van objectwaarneming

Van het oog naar de hersenen

Ons zicht begint met het opvangen van lichtinformatie door de retina van de ogen. Hier vindt de eerste functionele scheiding plaats van verschillende typen visuele informatie.
Twee typen lichtgevoelige cellen in de retina zijn: 1) Kegeltjes, belangrijk voor kleurwaarneming en hebben relatief veel licht nodig. Drie typen kegeltjes zijn korte golflengten (blauw), middellange golflengten (groen) en lange golflengten (rood). 2) Staafjes zijn evoeliger voor licht en ongevoelig voor kleurinformatie.

Het signaal van de kegeltjes en staafjes wordt doorgegeven aan ganglioncellen. Typen ganglioncellen zijn: 1) Magnocellulaire (M) cellen, met een groot receptief veld. Zij geven vooral informatie over beweging. 2) Parvocellulaire (P) cellen hebben een klein receptief veld met hoge spatiele resolutie. Geven vooral informatie over kleur

De informatie vanuit de twee typen ganglioncellen blijven in aparte stromen doorlopen naar de cortex.

De axonen van de ganglioncellen vormen samen de optische zenuw (nervus opticus). Deze vervoerd de visuele informatie via het optisch chiasma naar het cerebellum. In het optisch chiasma kruisen de zenuwbanen, waardoor informatie vanuit het linkerdeel van de retina van de beide ogen in de linker hemisfeer terechtkomt en informatie uit het rechterdeel van de retina in de rechterhemisfeer. Zodoende ontvangt de rechterhemisfeer alleen visuele informatie uit de linkerhelft van het zicht, en de linkerhemisfeer alleen visuele informatie uit de rechterhelft.

De optische zenuw projecteert naar de nucleus geniculatus lateralis (NGL) van de thalamus. Hier wordt de informatie uit het mafnocellulaire en parvocellulaire systeem in verschillende lagen verwerkt.

Na verwerking in de NGL wordt de visuele informatie via de optische radiatie geprojecteerd naar de primaire visuele cortex (striate cortex of V1).

Visuele cortex: de wat- en waar-routes

De visuele informatiestroom wordt sequentieel verwerkt.

.....read more
Access: 
Public
Ruimtelijke cognitie - samenvatting van hoofdstuk 7 van Klinische neuropsychologie

Ruimtelijke cognitie - samenvatting van hoofdstuk 7 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 7
Ruimtelijke cognitie


Ruimtelijke cognitie: van perceptie tot actie

Ruimtelijke cognitie omvat verschillende vaardigheden. 1) Aandacht besteden aan verschillende locaties in de ruimte 2) Het integreren van visuele informatie 3) Het manipuleren van objecten in de ruimte (perceptueel en in het geheugen).

Ruimtelijke functies is niet één functiedomein. Het omvat waarneming, aandacht, geheugen, acties en handelingen.

Neurocognitieve processen die gespecialiseerd zijn in ruimtelijke cognitie moeten de volgende vragen kunnen oplossen. 1) Waar ben ik, en wat is de oriëntatie van mijn lichaamsdelen? 2) Waar zijn belangrijke voorwerpen in de omgeving in relatie tot mijzelf? 3) Waar bevinden deze voorwerpen zich in relatie tot elkaar? 4) Wat moet ik met deze voorwerpen doen? 5) Hoe moet ik dit doen?

Ruimtelijke perceptie

Op verschillende niveaus van de occipitaalkwam (V1, V2 en V3) zijn cellen te vinden die selectief gevoelig zijn voor de ruimtelijke oriëntatie van ene lijn of rand.

De ventrale stroom is vision-for-percpetion. De dorsale stroom is vision-for-action. De dorsale stroom geeft informatie direct door aan het motorische systeem voor online controle van reiken, grijpen en oogbewegen. Dit is waarschijnlijk een oversimplicatie.

Ruimtelijke aandacht

Ruimtelijke aandacht of oriëntatie is het vermogen om je aandacht te richten op stimuli in de ruimte. Soorten orienting zijn 1) Covert, stimulus-driven, stimuli trekken zelf de aandacht 2) Overt, aspecten van ruimtelijke aandacht die beroep doen op top-down processen of executieve functies.

Niet alleen het selecteren van stimuli in de ruimte ins belangrijk, maar ook het losmaken (disengagement) van de aandacht om deze naar een andere locatie te richten.

Ruimtelijke reprensentaties

Ruimtelijke informatie kan op verschillende manieren mentaal worden gerepresenteerd. Dit zijn: 1) Egocentrisch, als we als referentiekader onszelf als ‘waarnemer’ nemen. Informatie in de ruimte wordt relatief ten opzichte van ons eigen blikveld gerepresenteerd. 2) Allocentrisch, onafhankelijk van de waarnemer en heeft de vorm van een ‘mentale kaart.

Een ander onderscheid in ruimtelijke representaties is: 1) Categorisch, de relatieve ruimtelijke relatie tussen objecten staat centraal. Linkerhersenhelft. 2) Via coördinate, van een metrisch karakter, hierbij worden de representaties in coördinaten uitgedrukt. Rechterhersenhelft

Ruimtelijk geheugen

Als informatie als een mentale representatie wordt vastgehouden gedurende langere tijd, maakt deze deel uit van het ruimtelijk geheugen. Binnen het ruimtelijk geheugen zijn er drie deeldomeinen 1) Het ruimtelijk werkgeheugen 2) Het geheugen voor objectlocaties 3) Het leren en onthouden van routes.

Het visueel-ruimtelijk kladblok en mentale rotatie

Het ruimtelijk werkgeheugen omvat het kortdurend vasthouden en manipuleren van (visueel-)ruimtelijke informatie. Het visueel-ruimtelijke kladblok is het slaafsysteem dat deze informatie bevat.

De capaciteit van het kladblok kan gemeten worden door geheugenload te vergroten met

.....read more
Access: 
Public
Geheugen - samenvatting van hoofdstuk 8 van Klinische neuropsychologie

Geheugen - samenvatting van hoofdstuk 8 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 8
Geheugen


De taxonomie van het geheugen

Het geheugen bestaat uit meerdere systemen die min of meer onafhankelijk van elkaar opereren.

Geheugen opgedeeld op basis van tijd: 1) Alles wat we waarnemen blijft ongeveer een seconde hangen in het sensorisch geheugen. Het is niet meer dan het even actief blijven van perceptuele representaties. Dit is opgedeeld per modaliteit: echoïsch geheugen voor geluid, iconisch geheugen voor beeld en tactiel geheugen voor aanraking. 2) Werkgeheugen of kortetermijngeheugen Een kleine hoeveelheid informatie blijft actief gedurende een beperkte tijd (zolang er aandacht aan besteed wordt). De informatie blijft enkel behouden als deze is opgeslagen in het langetermijngeheugen. 3) Langetermijngeheugen, bevat alle informatie die is opgeslagen maar op dit moment niet actief is in het werkgeheugen.

Opdeling geheugen op basis van het soort informatie dat wordt opgeslagen. 1) Declaratief geheugen bestaat uit alle herinneringen die bewust kunnen worden opgeroepen en geverbaliseerd. Niet-declaratief geheugen zijn de herinneringen die niet geverbaliseerd kunnen worden, maar wel gedrag beïnvloeden. 2) Expliciet geheugen is wanneer er bij een test aan patiënten gevraagd wordt een herinnering uit het geheugen op te halen. Impliciet is als bij een test enkel wordt gevraagd iets te doen en de herinnering uit de prestatie blijkt (dit onderscheid is dus wat voor soort test er wordt gebruikt)

Binnen het declaratief geheugen wordt een onderscheid gemaakt tussen het episodische geheugen voor gebeurtenissen en het semantische geheugen voor feiten.

Het onderscheid tussen declaratief en niet-declaratief geheugen is alleen van toepassing op het langetermijngeheugen. Het werkgeheugen is per definitie declaratief.

Werkgeheugen

Volgens Baddeley is het werkgeheugen te vergelijken met een werkruimte waarin bewerkingen op informatie worden uitgevoerd en waar de resultaten van die bewerkingen tijdelijk worden ‘geparkeerd’. De central executive is voor het uitvoeren en op elkaar afstemmen van de bewerkingen. Tijdelijke opslag gebeurd in modaliteitspecifieke buffers. 1) Fonologische lus, verbale informatie wordt vastgehouden door constante herhaling. 2) Visueel-ruimtelijk kladblok, visuele informatie kan tijdelijk worden vastgehouden. 3) Episodische buffer, een opslagsysteem waarin tegelijkertijd meerdere aspecten van gebeurtenissen in een multidimensionale code bewaard blijven. Een korte representatie van samengevoegde informatie uit de slaafsystemen Heeft een sterke verbinding met het langetermijngeheugen en functioneert als een schakel tussen het werkgeheugen en het langetermijngeheugen.

Elk van de buffersystemen heeft een beperkte capaciteit. Meestal vier elementen van informatie.

Het declaratief langetermijngeheugen

Opslag in het langetermijngeheugen is niet afhankelijk van het werkgeheugen. De belangrijkste factor bij opslag in het langetermijngeheugen is de diepte van verwerking. Dit is de hoeveelheid gedachten die gegenereerd wordt over de informatie op het moment van opslaan. Hoe meer associaties er worden gelegd, hoe beter het wordt opgeslagen.

Factoren die bepalen of informatie

.....read more
Access: 
Public
Taal - samenvatting van hoofdstuk 9 van Klinische neuropsychologie

Taal - samenvatting van hoofdstuk 9 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 9
Taal


Taal, spraak, communicatie

Spraak ontstaat als we een luchstroom door middel van gecoördineerde bewegingen van onze artculatieorganen omvormen tot geluiden die van elkaar kunnen verschillen op timbre en ruizigheid. Het is een medium om boodschappen (gecodeerd in taal) over te dragen.

Taal is het systematisch en conventioneel gebruik van klanken, tekens, of geschreven symbolen voor communicatie en zelfexpressie in een samenleving. Het is aan regels en afspraken gebonden.

Communicatie kan ook zonder taal plaatsvinden.

Taal als cognitie

Taal is in essentie een cognitief systeem, verankerd in de hersenen. Het verbind betekenissen met vormen.

Het mentale lexicon

Het mentale lexicon is het deel van het semantische (langetermijn) geheugen waarin de woorden die we (her)kennen en gebruiken zijn opgeslagen. Alle taalbouwsels waarvan de betekenis niet via regels uit de betekenissen van de samengestellende woorden af te leiden is (zoals uitdrukkingen) maken hier ook deel van uit.

Elke representatie in het mentale lexicon heeft drie typen van informatie: betekeniseigenschappen, grammaticale eigenschappen en vormeigenschappen.

Betekeniseigenschappen

Iedere representatie is verbonden aan een concept. Deze behelst de kenmerkende eigenschappen, van de betreffende klassen van dingen, wezens of gebeurtenissen.

Concepten zijn georganiseerd in netwerken op basis van kenmerkovereenkomsten.

Grammaticale eigenschappen

Woorden worden samengevoegd tot woordgroepen en zinnen volgens grammaticale regels. Deze regels verwijzen naar grammaticale categorieën. Er is geen regelmatig verband tussen woordvorm of –betekenis en grammaticale categorie. De informatie wordt in het lexicon opgeslagen als een van de grammaticale eigenschappen van een woord.

Lemma is de representatie van de grammaticale eigenschappen van een woord.

Woordeigenschappen

Woordvormen (in gesproken taal) zijn in het lexicon gerepresenteerd door middel van abstracte klankeenheden (fonemen). Fonemen schakelen variatie in fysieke realisatie (bv verschillen tussen sprekers) gelijk.

Foneemrepresentaties vormen een netwerk.

Het begrijpen van gesproken taal

Het is voor een intacte taalgebruiker onmogelijk om spraak in een bekende taal niet als betekenisvol signaal waar te nemen.

Spraak bestaat uit geluid, dat weergegeven kan worden als een golfbeweging. Dit kan variëren in hoogte of amplitude (de luidheid). De golf kan variëren in snelheid (de frequentie) wat zorgt voor toonhoogte.

Om spraak te begrijpen moet eerst het spraakgeluid geanalyseerd worden in termen van de verdeling van energie in het akoestisch spectrum en de fluctuaties daarvan in de tijd. Aan de hand hiervan worden fonemen geïdentificeerd. Op basis van de foneemreeks wordt in het mentale lexicon gezocht naar woordvormen die bij deze reeks passen. Woorden waarvan de fonologische vorm overeenkomsten heeft met

.....read more
Access: 
Public
Aandacht en executieve functies - samenvatting van hoofdstuk 10 van Klinische neuropsychologie

Aandacht en executieve functies - samenvatting van hoofdstuk 10 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 10
Aandacht en executieve functies


Inleiding

Aandacht is een proces dat verantwoordelijk is voor de selectie van een of meerdere informatiebronnen, waarbij he zowel kan gaan om interne als externe informatie. De keuze voor een bepaalde informatiebron gaat ten koste van een ander.

Twee aspecten van aandacht zijn intensiteit en selectiviteit.

Hogere-ordesturing van deze aandachtsaspecten is executieve controle. Controle is de essentie van executief functioneren. Executieve functies zijn de hersenfuncties die nodig zijn voor het kunnen plannen, initiëren en reguleren doelgericht taakgedrag in complexe, ongestructureerde situaties

Selectiviteit van aandacht

Cognitie betreft de processen waarmee sensorische input wordt getransformeerd, gereduceerd, uitgewerkt, opgeslagen, teruggevonden en gebruikt.

Informatieverwerking vindt in de oorspronkelijke aandachtstheorieën plaats in achtereenvolgende stadia, deze kosten ieder een bepaalde hoeveelheid tijd. Dit zijn: coderen van informatie, vergelijking van informatie uit het geheugen, beslissen, responsselectie en responsuitvoering.

De capaciteit van het menselijke informatieverwerkingssysteem is beperkt. Daarom is de selectie van relevante informatie belangrijk. Aandacht is nauw verbonden met de snelheid van informatieverwerking. Aandachtscapaciteit is de hoeveelheid informatie of mentale processen waaraan iemand aandacht kan besteden binnen een bepaalde tijdsperiode.

Er is een onderscheid tussen 1) Bottom-up controle, passief getrokken aandacht. De aandacht wordt automatisch en onwillekeurig getrokken door een stimulus. 2) Top-down controle, actief, intentioneel gerichte aandacht. De selectiviteit wordt bepaald door de persoon.

Het verwerken van geselecteerde informatie kan voorrang krijgen door andere informatie te onderdrukken.

Broadbent verondersteld dat informatieselectie zich in een vroeg stadium afspeelt door een verzwakkingsfilter dat irrelevantie informatie afzwakt op basis van globale fysieke kenmerken. In een later stadium vindt er ook selectie plaats op basis van een combinatie van verschillende stimuluskenmerken. Dit noemde hij pigeonholding.

Gerichte aandacht

Gerichte aandacht is als de aandacht volledig gericht moet worden op één bron van stimulatie, een nauw omschreven categorie van stimuli of een bepaald aspect van een voorwerp, waarbij andere informatie wordt uitgesloten.

Verdeelde aandacht

Verdeelde aandacht is als meerdere soorten input tegelijkertijd geselecteerd moeten worden of taken tegelijkertijd uitgevoerd dienen te worden.

Gecontroleerde en automatische informatieverwerking

Twee informatieverwerkingsprocessen zijn: 1) Gecontroleerd, verloopt traag, en vergt bewuste aandacht en inspanning. Het is beperkt in capaciteit. Processen verlopen serieel. 2) Automatisch, verlopen snel, en worden niet gehinderd door capaciteitsbeperkingen. Vragen geen bewuste aandacht. Meerdere taken kunnen parallel worden uitgevoerd zonder dat er interferentie optreedt. Automatisering ontstaat na veel herhaling en training.

.....read more
Access: 
Public
Emotie en sociale cognitie - samenvatting van hoofdstuk 11 van Klinische neuropsychologie

Emotie en sociale cognitie - samenvatting van hoofdstuk 11 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 11
Emotie en sociale cognitie


Inleiding

Emoties zijn een voorwaarde voor motivatie, omdat emotionele drijfveren een grote rol spelen in de aansturing van gedrag. Dit wordt mogelijk gemaakt doordat emotieprocessen bestaan uit lichamelijke reacties die tot een adequate aanpassing van het gedrag in de situatie leiden.

Sociale interacties: cognitie en emotie

Sociale situaties zijn vaak complex, dynamisch en verlopen onder tijdsdruk.

Sociale cognitie is alle mentale processen die onderliggend zijn aan sociale interacties. Drie stadia hiervan zijn: 1) Perceptie, de aandacht richten op en het waarnemen van relevantie informatie. Dit zijn: non-verbale sociale signalen, verbale sociale signalen en contextuele informatie. 2) Interpretatie, het verlenen van betekenis. Dit is in sociale schema’s, sociale conceptinformatie, mentaliseren, empathie, imitatie en simulatie en sociale, causale attributies. 3) Reactie, responsselectie en uitvoering. Dit zijn de beschikbare sociale gedragsrepertoires, gedragsregulatie, afgestemd op de sociale context, inhibitie van inadequaat gedrag en invloed van emoties.

Emoties zijn sterk verweven met sociale cognitie. Je kunt geen sociale interactie hebben zonder.

Wat zijn emoties?

Een emotie is een mentale en fysiologische toestand die geassocieerd wordt met diverse gevoelens, gedachten en gedrag. Gevoelens zijn bewuste subjectieve ervaringen van emoties. Emoties zijn hersenfuncties die als doel hebben voor de overleving belangrijke informatie te signaleren en vervolgens een reeks lichamelijke processen in gang te zetten die het mogelijk maken om adequaat op deze informatie te reageren.

Verscheidenheid van emoties

Er zijn verschillende classificatieschema’s voor emoties. Op verschillende assen zijn dit 1) Positief versus negatief 2) Approach versus withdrawal 3) Hoge versus lage intensiteit.

Er kan ook een onderscheid gemaakt worden tussen: 1)  Basale of primaire emoties zoals: blijdschap (basale ganglia), boosheid (gyrus cinguli), angst (amygdala), verdriet (gyrus cinguli), verbazing en waling (insula). De neurale basis ligt in de subcorticale structuren van het brein, met tot zekere hoogt verschillende specialisaties. 2) Sociaal-morele of secundaire emoties hebben de functie om sociaal gedag te reguleren. Het afstemmen van gedrag in rechtstreekse interactie met een ander, en in algemene zin het bevorderen van aanpassing aan de sociale groepen het voorkomen van sociale uitsluiting. Ontwikkelen zich ontogenetisch later. Het vermogen om zichzelf te zien als onderdeel van een groep of samenleving is hiervoor noodzakelijk. Prefrontale cortex is meer betrokken.

De functie van emoties

Basale emoties zijn drijfveren waarbij positieve uitkomsten nagestreefd worden en negatieve uitkomsten zo veel mogelijk vermeden. Ze vergroten de overlevingskansen

.....read more
Access: 
Public
Vasculaire aandoeningen - samenvatting van hoofdstuk 14 van Klinische neuropsychologie

Vasculaire aandoeningen - samenvatting van hoofdstuk 14 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 14
Vasculaire aandoeningen


Inleiding

Bij vasculaire aandoeningen wordt de bloedvoorziening naar de hersenen onderbroken. CVA is een cerebrovasculair accident.

Bij een herseninfarct is er een obstructie van een bloedvat (arterie) waardoor de bloedtoevoer naar het achterliggende gebied van de arterie wordt verminderd of afgesloten (ischemie). Door het zuurstoftekort ontstaat er onherstelbare schade.

Bij een hersenbloeding ontstaat door het openscheuren van een zwakke plek in een vaatwand van een bloedvat een bloeding in of rondom de hersenen.

Klinisch beeld

Een CVA is meestal te herkennen door acute uitvalsverschijnselen in een arm of been. Dit is verlies van kracht, gevoelsstoornissen of problemen in de coördinatie of aansturing. Een hangende mondhoek en problemen met spraak komen in de acute fase veel voor.

In een herseninfarct blijft iemand meestal bij bewustzijn. In een hersenbloeding komt vaak een daling van bewustzijn voor.

Etiologie van infarcten en bloedingen in de hersenen

Herseninfarct

De meeste herseninfarcten komen door een embolie (prop) waardoor een tijdelijke afsluiting van een arterie (slagader) of arterietak ontstaat. Embolieën bestaan meestal uit samengeklonterde bloedplaatjes (trombi) of uit losgeschoten fragmenten van verkalkingen in de vaatwand. Het kan ook ontstaan door een plaatselijke vernauwing van een bloedvat of door het tekortschieten van de doorbloeding (perfusie) van de hersenen.

Als de neurologische uitvalsverschijnselen binnen 24 uur verdwijnen is er sprakevna een transient ischemic attack (TIA). De meeste TIA’s geven veel korter symptomen. Vaak worden blijvende (subtiele) cognitieve stoornissen gevonden.

Bij een herseninfaract wordt, indien mogelijk, binnen enkele uren na het ontstaan van het infarct ene trombolysebehandeling uitgevoerd, een medicijn om het stolsel op te lossen.

De belangrijkste risicofactor voor het krijgen van een herseninfarct is leeftijd. Andere factoren zijn: Arherosclerose (aderverkalking) als gevolg van roken, hypertensie, diabetes mellitus en overgewicht of gestoorde stofwisseling.

Hersenbloeding

Het meest voorkomende type hersenbloeding is een intracerebrale bloeding.

Veel bloedingen komen voor in de basale kernen, meestal door het scheuren van dieper gelegen arteriolen. Ook kan langdurige hoge bloeddurk (hypertensie) een oorzaak zijn. Ander oorzaken zijn: misvormingen van de bloedvaten (arterioveneuze malformatie, de kleinste bloevaten die bloed afvoeren zijn niet goed aangelegd), ontstekingen van de vaatwand, stollingsstoornissen of een hersentumor.

Een lobaire bloeding is oppervlakkiger. Kan ontstaan door amyloïde angiopathie, een degeneratieve aandoening bij ouderen.

Een hemorragisch infarct is een afsluiting van een arterie, maar lekt tijdens de fase waarin de bloedstroom op gang komt bloed in het beschadigde gebied.

.....read more
Access: 
Public
Traumatisch hersenletsel - samenvatting van hoofdstuk 15 van Klinische neuropsychologie

Traumatisch hersenletsel - samenvatting van hoofdstuk 15 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 15
Traumatisch hersenletsel


Klinisch beeld

Traumatisch hersenletsel (THL) wordt gekenmerkt door een klinisch divers beeld. Het ontstaat door geweld (mechanische kracht) dat van buitenaf inwerkt op de schedel. Dit heeft kneuzing en verscheuring van het hersenweefsel tot gevolg.

Het directe gevolg van traumatisch hersenletsel is een stoornis in het bewustzijn. Wanneer patiënten weer bij bewustzijn zijn, bestaat er een ‘gat’ in de herinneringen rondom het ongeval.

Neuropathologie en klinische neurologie

Twee mechanismen die resulteren in de pathofysiologie van traumatisch hersenletsel zijn de onmiddelijke schade door biomechanische klachten die inwerken op de schedel en de hersenen en de secundaire schade die ontstaat door complicaties.

Primaire schade

Traumatisch hersenletsel kan verdeeld worden in 1) open schedelletsels, voorwerpen of botresten die door de hersenvliezen de hersenen binnendringen. Vaak focaal 2) gesloten schedelletsels, diffuser verspreide schade. Wittestofletsels zijn vaak het gevolg van roterende krachten, waardoor axonen afscheuren of beschadigd raken. Dit gaat gepaard met microbloedingen en uiteindelijk axonale degeneratie. Door lineaire krachten kunnen de hersen hard in aanraking komen met interne structuren. Dit resulteert in grijzestofbeschadigingen die vaak in de orbitofrontale en temporale hersengebieden worden gevonden. In een coup-contrecoupletsel ontstaat er diagonaal tegenover de locatie van het letsel ook corticale schade.

Secondaire schade

Vaak zijn secundaire complicaties het gevolg van stoornissen elders in het lichaam, doordat er ook andere lichaamsdelen beschadigd zijn. Dit kan leiden tot falende autoreglatie waardoor de hersen te weinig zuurstof krijgen (hypoxie) en hersenweefsel afsterft (ischemie).

Het kan ook het gevolg zijn van intracraniale schade, zoals beschadigingen aan kleine bloedvaten waardoor oedeem (zwelling) ontstaat of van bloedingen (hematomen). Epidurale bloedingen en hematomen tussen de schedel en het harde hersenvlies (dura matter) komen vaak voor bij breuken van het temporale deel van de schedel. In combinatie met beschadiging van de middelste meningeale arterie.

Traumatische subarachnoidale bloedingen (TSAB) komen regelmatig voor bij middelzwaar en ernstig hersenletsel in combinatie met contusies (kneuzingen). Het leidt tot slechter en trager cognitief herstel.

Een algemeen gevolg van de secundaire processen is verhoogde intracraniale druk.

Diagnostiek

Het beeld van de patiënt wordt bepaald door factoren zoals de ernst van het hersenletsel, herstelfase, en de aanwezigheid van cognitieve, emotionele en gedragsstoornissen.

Herstelfases zijn: 1) Acuut, tot 1 maand, 2) subacuut, tot zes maanden, 3) chronisch

Traumatisch hersenletsel leidt altijd in bewustzijnsstoornissen, die van ernst variëren van een coma tot snel voorbijgaande bewustzijnsdaling. Posttraumatische amnesie is wanner een patiënt gedesoriënteerd is en niet in staat is tot het opslaan van nieuwe

.....read more
Access: 
Public
De ziekte van Alzheimer - samenvatting van hoofdstuk 19 van Klinische neuropsychologie

De ziekte van Alzheimer - samenvatting van hoofdstuk 19 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 19
De ziekte van Alzheimer


Inleiding

Dementie wordt gekenmerkt door toenemende, multiple cognitieve-functiestoornissen. Verschillende hersenziektes kunnen leiden tot een dementiesyndroom.

Bij de ziekte van Alzheimer zijn geheugenstoornissen het opvallendste kenmerk. Deze nemen geleidelijk toe. De diagnose wordt gesteld als ten minste twee cognitieve domeinen zijn aangedaan. In latere stadia is er sprake van globale cognitieve achteruitgang.

Patiënten met Alzheimer overleven gemiddeld zeven of acht jaar.

Risicofactoren

De belangrijkste risicofactor is leeftijd. Daarnaast hebben vrouwen een hoger risico dan mannen.

Er is een genetische aanleg voor het ontwikkelen van Alzheimer. Dit is door mutaties op het amyloid precursor protein (APP), preseniline I (PSI) en preseline 2 (PS2).

Sommige risicofacoren komen door vasculaire risicofactoren.

Diagnose

De diagnostiek van Alzheimer vindt doorgaans plaats in twee stappen 1) Er wordt gekeken of er sprake is van een vorm van dementie 2) Er wordt gekeken van wat voor dementie er sprake is

Dementie kan gediagnosticeerd worden als er sprake is van multiple cognitieve-functiestoornissen bestaande uit minimaal twee van de volgende symptomen: geheugenstoornis, afasie, apraxie, agnosie en een stoornis in executieve functies.

Ook moet er sprake zijn van achteruitgang die problemen in het dagelijks leven geven.

Een neurocognitieve stoornis kan worden toegeschreven aan Alzheimer als er een geleidelijke progressie van beperkingen in meer dan één cognitieve domeinen (uitgebreide neurocognitieve stoornis) of in één cognitief domein is (beperkte neurocognitieve stoornis).

Milde cognitieve stoornis

Alzheimer ontwikkeld zich geleidelijk en er kan sprake zijn van een overgangsfase voordat de dementie zich volledig manifesteert. Bij milde cognitieve stoornis is er sprake van geheugenklachten, een objectieve geheugenstoornis, relatief normale prestaties op andere domeinen en een relatief intact functioneren.

Dit geld ook voor de andere domeinen. Amnestische MCI is bij stoornissen op het gebied van geheugen. Niet-anamnetisch MCI is op andere domeinen.

Het ziekteverloop van MCI kan divers zijn.

Neuropathologie

Plaques en tangles

De neuropathologische kenmerken van Alzheimer zijn de seniele plaques en de neurofibrillaire tangles. Seniele plaques zijn ophopingen van het eiwit amyloïd-bèta tussen de hersencellen. Neurofibrillaire tangles zijn kluwens in de hersencellen bestaande uit gefosforyleerde vorm van het eiwit tau.

Plaques en tangles leidt tot het afsterven van hersencellen en het krimpen van de hersenen (atrofie).

Amyloïd-cascadehypothese

In de amyloïd-cascadehypothese staan amyloid precursor protein (APP) en amyloïd-beta centraal. De hypothese stelt dat de eerste stap in het ontstaan van Alzheimer het abnormaal knippen van de APP is. Zo ontstaat er een disbalans tussen de productie en afvoer van het eiwit amyloïd-bèta en gaat het eiwit zich ophopen in

.....read more
Access: 
Public
Frontotemporale dementie - samenvatting van hoofdstuk 20 van Klinische neuropsychologie

Frontotemporale dementie - samenvatting van hoofdstuk 20 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 20
Frontotemporale dementie


Inleiding

Frontotemporale dementie (FTD) is een progressieve neuodegeneratieve aandoening. Drie subtypes hiervan zijn: 1) Gedragsvariant FTD-bv 2) Semantische dementie PNFA 3) Progressieve niet-vloeiende afasie SD

Klinisch beeld

De meest voorkomende frontotemporale dementie is de gedragsvariant (FTD-bv). Dit wordt gekenmerkt door een verandering in persoonlijkheid en sociaal gedrag, specifieke cognitieve stoornissen en veranderingen in taal. De belangrijkste veranderingen zijn verminderde betrokkenheid en emotionele vervlakking, initiatiefloosheid en apathie, verminderd oordeels – en kritiekvermogen, overactiviteit en rusteloosheid. Patiënten zijn vaak erg afleidbaar en er kan (sociale) ontremming en decorumverlies zijn. Er treden stoornissen in de sociale cognitie op. Vaak worden consequenties van gedrag niet overzien. Ook komt clichématig en stereotiep gedrag voor (inflexibel en dwangmatig). Naarmate de ziekte vordert gaat de patiënt minder spreken en is er sprake van economisch spraakgebruik, tot aan mutisme aan toe.

Drie subtypen binnen de gedragsvariant zijn: 1) Profiel met disinhibitie, verhoogde afleidbaarheid en overactiviteit 2) profiel met apathie, initiatiefloosheid en teruggetrokkenheid 3) profiel met stereotype en clichématig en dwangmatig gedrag

Een klein deel van de patiënten met frontotemporale dementie ontwikkeld motorisch voorhoornlijden, een aandoening die selectief de motorische neuronen aantast gedurende de ziekte. De gedragsveranderingen zijn gelijk aan de gedragsvariant. Na verloop van tijd treden bulbaire dysartrie (moeite met articuleren), speratrofie en fasciculaties (kleine spiertrekkingen) op, waarna er krachtsverlies is in armen en benen.

Progressieve niet-vloeiende afasie (PNFA) wordt gekenmerkt door een initieel geïsoleerd optredende, geleidelijk progressieve achteruitgang in de taalproductie. Het taalbegrip blijft ongestoord en er zijn ook geen overige cognitieve stoornissen. Er is overwegend behouden inzicht in het eigen functioneren met lijdensdruk. Later in de ziekte vertonen patiënten gedragsveranderingen zoals apathie, en vermindering van motivatie en zelfverzorging. Verminderde betrokkenheid en egocentrisme kunnen ontstaan en patiënten worden minder flexibel. Inzicht in eigen functioneren kan verslechteren en in latere fases kunnen cognitieve stoornissen ontstaan.

Semantische dementie wordt gekenmerkt door een multimodale afbraak van semantiek. De problemen breiden zich uit van de verbale modaliteit naar de non-verbale modaliteit. Gedragsveranderingen zijn te zien, maar niet op de voorgrond, deze zijn vaak dwangmatig en stereotiep. Patiënten worden egocentrischer en de intressewereld krimpt.

Diagnostische criteria

Voor alle subtypes geld dat er sprake moet zijn van een sluipend begin en een progressief beloop van klachten.

Bij FTD-bv moet er sprake zijn van achteruitgang in het sociale gedrag met emotionele vervlakking en een verlies van inzicht vroeg in het beloop. Er is al vroeg een stoornis in de regulatie van het persoonlijke gedrag.

Voor een PNFA moet er sprake zijn van een niet-vloeiende spraak met agrammatisme, fonematische parafasieën of woordvindingsproblemen in

.....read more
Access: 
Public
Autismespectrumstoornissen - samenvatting van hoofdstuk 26 van Klinische neuropsychologie

Autismespectrumstoornissen - samenvatting van hoofdstuk 26 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 26
Autismespectrumstoornissen


Inleiding

Autismespectrumstoornis (ASS) is een ontwikkelingsstoornis waarbij sprake is van gedragsstoornissen op twee domeinen. Dit zijn: 1) Persisterende deficiënties in de sociale communicatie en sociale interactie en 2) Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses en activiteiten

Classificatie

De DSM-5 gaat uit van persisterende deficiënties op bovengenoemde gebieden. Deze zijn aanwezig in de vroege ontwikkelingsperiode (maar kunnen ook later pas volledig manifest worden als sociale eisen de grenzen overstijgen). Het veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren, of in functioneren op andere terreinen.

Er is veel heterogeniteit in zowel ernst als verschijningsvorm. Er worden drie niveaus van ernst onderscheiden: 1) Vereist ondersteuning 2) Vereist substantiële ondersteuning 3) Vereist zeer substantiële ondersteuning.

Klinisch beeld

Volwassenen met ASS

Het diagnosticeren van ASS bij volwassenen is complexer dan in de kindertijd. Dit komt door een aantal redenen: 1) Het gaat vrijwel altijd om lichtere vormen binnen het spectrum. 2) De mensen met ASS hebben zich door de jaren heen sociaal gedrag aangeleerd als compensatie 3) Er is vaak sprake van comorbide stoornissen en fenomenologische overlap met andere stoornissen 4) Een ontwikkelingsanamnese is vaak niet meer goed mogelijk op volwassen leeftijd.

Gemeenschappelijke kenmerken

Er zijn kenmerken die de problemen in de sociale interactie, communicatie en het gedrag bij ASS markeren. Dit zijn: deel mensen met ASS vermijden oogcontact, de stem kan monotoon zijn en weinig afgestemd op de situatie, er wordt weinig gebruik gemaakt van ondersteunende gebaren, motoriek is houterig en onhandig, het taalgebruik kan formeel en pedant overkomen, er kan moeite zijn met structuur aanbrengen, er kan moeite zijn in de afstemming van communicatie met de gesprekspartner, er kan veel waarde worden gehecht aan vaste routines en voorspelbaarheid en er kan sprake zijn van zintuigelijke onder- of overgevoeligheid.

Etiologie en neuropathologie

Genetica

ASS is voor ongeveer 90% genetisch bepaald.

Cerebrum

Er is veel bewijs voor afwijkingen van het hersenvolume bij mensen met ASS. Er is een relatief grotere hoofdomtrek bij ASS. Met name in de eerste twee levensjaren is er een sterkere groei in hoofdomtrek in ASS, hetgeen samenhangt met de groei van hersenmassa (met name de frontale en temporale kwabben). Na het vijfde jaar lijkt het hersenvolume juist minder te groeien.

Bij mensen met ASS lijkt er sprake van een verminderde integratie en connectiviteit in met name de frontostriatale en

.....read more
Access: 
Public
Schizofrenie - samenvatting van hoofdstuk 24 van Klinische neuropsychologie

Schizofrenie - samenvatting van hoofdstuk 24 van Klinische neuropsychologie

Image

Klinische neuropsychologie
Hoofdstuk 24
Schizofrenie


Ziektebeeld

Klinische beeld en diagnostische criteria

De vier symptomen die volgens Bleuler kenmerkend zijn voor schizofrenie zijn: 1) Ambivalentie, geen keuzes kunnen maken 2) Vervlakt affect 3) Autisme, verminderde deelname aan sociale interacties 4) Associatiezwakte, niet goed logische verbanden kunnen leggen

Schizofreniesymptomen worden opgedeeld in 1) positieve symptomen, een toename van bepaalde functies of gedachten 2) negatieve symptomen, een afname van bepaald gedrag of bepaalde functies en 3) desorganisatie.

In de DSM-5 worden de volgende criteria voor schizofrenie aangehouden: 1) wanen 2) hallucinaties 3) gedesoriënteerd spreken 4)ernstig gedesorganiseerd of katatoon gedrag 5) negatieve symptomen. Ook moet er sprake zijn in een achteruitgang in sociaal functioneren en moet het ten minste een half jaar aanwezige zijn.

Om de diagnose te stellen moeten er ten minste twee symptomen aanwezig zijn waarvan minimaal één positief symptoom of desorganisatie.

Bij 70-80% van de mensen met schizofrenie komen cognitieve functiestoornissen voor.

Doorgaans wordt de eerste psychotische episode doorgemaakt in de jonge volwassenheid, maar ook hiervoor bestaan er vaak lichte cognitieve stoornissen. Bij familieleden worden vaak cognitieve stoornissen waargenomen.

Etiologie en neuropathologie

De oorzaak van schizofrenie is een interactie tussen genen en omgevingsfactoren. De omgevingsfactoren hebben betrekking op de vroege ontwikkeling, maar kunnen ook later optreden.

Neuropathologie

Bij schizofrenie is er sprake van een kleiner volume van de grijze stof, vooral in de superieure temporale gyrus en in mediale temporale en limbische structuren (amygdala, hippocampus en gyrus parahippocampalis). De normale asymmetrie van de hersenen is afwezig en er zijn veranderingen in de wittestofbanen die de verbindingen tussen hersengebieden verzorgen.

Voor aan aantal hersenstructuren neemt het volume af bij progressie van de stoornis: verwijding van de ventrikels en volumereductie in de hippocampus.

Een vergroting van de basale ganglia kan door antispychotica komen.

Er is verandering in de activatie van hersengebieden: in de dorsolaterale prefrontale cortex bij taken die beroep doen op executieve functies (over- en onderactivatie), de hippocampus is hippocatief, en  verhoogde amygdala-activatie.

Medicatie en de invloed op cognitief functioneren

De farmacotherapie bij schizofrenie bestaat uit behandeling met anti-psychotica

Eerstegeneratie- of klassieke psychotica hebben een dopamineantagonistische werking en een sederend effect. Hebben veel bijwerkingen.

Atypische antipsychotica werken op de serotonine- en glutamaatreceptoren. Hebben minder bijwerkingen.

Derdegeneratieantipsychotica zijn partiële dopamineagnosten.

Antipsychotica hebben een (klein) positief effect op het cognitief functioneren.

Cognitieve-functiestoornissen ten gevolge van schizofrenie

Klassieke functiedomeinen

Er bestaat geen specifiek

.....read more
Access: 
Public
Cognitieve Functiestoornissen en Psychosen - uva

Cognitieve Functiestoornissen en Psychosen - uva

Image

Dit is een magazine voor het vak Cognitieve functiestoornissen en psychosen dat wordt gegeven in het derde jaar van de studie psychologie aan de uva. In deze magazine staat onder andere de samenvatting van het boek Klinische neuropsychologie van Kessler.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
2594
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
More contributions of WorldSupporter author: SanneA:
Follow the author: SanneA