College-aantekeningen bij Onderzoeksmethoden: theorie en ethiek aan de Rijksuniversiteit Groningen - 2015/2016

Hoorcollege 1

Vakindeling

Literatuur met betrekking tot de theorie over de ethiek is op nestor te vinden. Tijdens het college worden veel namen genoemd. Deze zijn voornamelijk als illustratie; het is niet vereist om te weten wie wat precies heeft gezegd.

Kennis

Karl Popper stelde dat de wetenschappelijke attitude een kritische attitude is. Daarnaast moet je niet kijken naar of het klopt of wat je dacht, maar of het niet klopt wat je dacht.

Vandaag is opgedeeld in vier delen: In eerste instantie gaat het over menselijke kennis en hoe we daaraan komen. Daarna worden de vier ‘canons’ van de wetenschap besproken; de uitgangspunten (determinisme, empirie, spaarzaamheid en testbaarheid). Vervolgens komen de kennisbronnen aan bod; waar we kennis kunnen vinden. Ten vierde gaat het over feiten en de waarheid: validiteit, betrouwbaarheid en metingsschalen.

Hoe komen we aan kennis?

Allereerst door systematisch onderzoek. Een andere manier is door middel van observatie. We proberen te observeren en te verklaren wat we zien. Vroeger maakten we gebruik van bepaalde metafysische systemen: animisme, mythologie/religie en astrologie. Een tweede bron van kennis is de filosofie. Logische redeneringen worden gedaan op basis van empirische observaties (die dan meestal door anderen gedaan werden). De psychologie ontleent haar bestaan deels aan de filosofie. Ook de frenologie is een vorm van logica. Dit idee is in de 19e eeuw weer verlaten, maar de functiedifferentiatie is daarna wel weer teruggekomen. Dit kwam door Broca, die liet zien dat een laesie in een specifieke regio van het brein leidt tot een gebrek in de productie van gesproken taal.

Een derde kennisgebied is de fysiologie; de studie van de functies van het lichaam. De relatie tussen het lichaam en het brein is lang geleden al ontdekt, door bijvoorbeeld Galvani en Volta. Deze fysiologische methode komt voor een belangrijk deel uit de biologie.

Ruim een eeuw geleden werd de psychologie wetenschappelijk toen op het moment dat gebruik werd gemaakt van experimenten. Voorbeelden zijn de waarnemingspsychologie van Von Helmholtz, en de visuele informatieverwerking van Donders (1866 respectievelijk 1868). Er werd ontdekt dat attentie noodzakelijk is voor perceptie. Dat wil niet zeggen dat datgene waar je je attentie op richt ook wordt waargenomen. Dit onderzoek is uitgevoerd door van Von Helmholtz. Donders ontwierp de substractiemethode, op basis van zijn kennis als oogheelkundige. Afzonderlijke processen in de informatieverwerking werden benoemd met behulp van reactietijden.

De eerste experimentele psycholoog was Wundt. Hij stelde dat attentie een innerlijke activiteit is die ervoor zorgt dat ideeën in het bewustzijn komen. Perceptie is de entry in het aandachtsveld. Dit is de eerste sociaal psychologische theorievorming. De eerste Nederlandse psycholoog was ook een experimenteel psycholoog, namelijk Heymans. Opmerkelijk is dat hij één proefpersoon had, en dat was zijn vrouw. Veel vroege theorievorming is hierop gebaseerd.

Fundamentele principes (uitgangspunten)

De vier uitgangspunten zijn determinisme, empirie, spaarzaamheid en testbaarheid.

Determinisme is het ervan uitgaan dat het universum ordelijk is: oorzaak en gevolg zijn gekoppeld. Als de oorzaken vast liggen, ligt het gevolg ook vast. Als voorbeeld: een boom groeit omhoog omdat de zon daarboven zit. Er is een causale relatie, waardoor theorieën gevormd kunnen worden. Een theorie is een algemene uitspraak over een relatie tussen twee of meer variabelen die generaliseerbaar zijn over mensen (in de psychologie).

Empirie: proefondervindelijk. De beste methode is beginnen met waarneming; met systematische observatie en manipulatie. Dit principe is al oud en weinig controversieel. Galileo maakte hier bijvoorbeeld al gebruik van.

Spaarzaamheid: des te minder elementen, des te beter (Occams razor). Op deze manier kan namelijk ook minder fout gaan. Dit in tegenstelling tot de boxologie, waarbij ervan uit wordt gegaan dat hoe ingewikkelder hoe geleerder het overkomt.

Testbaarheid: wetenschappelijke theorieën moeten testbaar zijn. Als iets niet direct testbaar is, kan het hooguit een hypothese genoemd worden. Hierbij is het belangrijk dat bij het testen gekeken moet worden of iets niet klopt, niet of het wel klopt (Popper). Om te testen is een operationele definitie nodig. IQ is bijvoorbeeld een manier om slimheid te meten.

Hoe komen we aan kennis: Kennisbronnen

Voorbeelden van kennisbronnen zijn intuïtie, logica, autoriteit en observatie. Deze kennisbronnen worden ingedeeld aan de hand van een bepaalde rangorde. Deze rangorde verschilt over verschillende disciplines. De rangordes in verschillende disciplines staan schematisch weergegeven op de sheets.

Belangrijke zaken inzake kennis

Wetmatigheden, theorieën en hypotheses zijn in dit kader van belang. We proberen overal wetmatigheden in te ontdekken. Dit is in gedrag, maar ook in zaken zoals liefde en affectie. Dit houdt in dat we kunnen voorspellen, maar deze voorspellingen komen niet altijd uit.

De psychologie is ook (ten dele) een harde wetenschap. Dat is bijvoorbeeld te zien aan de hand van reactietijdmetingen. De reactietijd wordt langer naarmate er meer moet worden onthouden, en als de stimulus slechter te zien is. Hiervoor worden hypothesen gebruikt, om theorieën over wetmatigheden te toetsen.

Wetten zijn universeel geldig. Theorieën hebben een grens aan de geldigheid. Een hypothese is een uitspraak die een onderdeel is van een theorie, en dus toetsbaar is. De vraag is nu hoe we komen van wetenschappelijke observaties tot wetenschappelijke conclusies, en daarmee tot een theorie. Dit kan aan de hand van inductie en deductie.

Inductie komt tot stand door middel van observaties onder gecontroleerde condities. Dit is bottom up. Het zijn algemene conclusies over de werkelijkheid. We gaan van specifieke condities naar algemene principes. Sir Francis Bacon: observatie naar patroon naar tentatieve hypothese naar theorie. Het probleem met inductie is dat het niet duidelijk is wanneer voldoende observaties gedaan zijn. Het antwoord op deze vraag is (aldus David Hume): Nooit. De conclusie is dat inductie altijd probabilistisch blijft. Hij stelde dan ook dat we beter gebruik kunnen maken van deductie. Hierbij wordt begonnen met een algemeen principe, vanuit waar voorspellingen (hypotheses) gemaakt worden die getoetst kunnen worden tegen de observaties.

A.D. de Groot formuleerde de empirische cyclus, die beide processen integreerde. Deze methode staat schematisch weergegeven op de sheets.

Het gevolg van dit alles is dat het nooit mogelijk is om te bewijzen dat een theorie waar is, maar altijd enkel dat een theorie niet waar is. Elke uitzondering maakt de theorie in principe onwaar (Popper).

Bij het testen van een theorie is vaak sprake van positieve test bias: er wordt vooral gekeken of we bewijs kunnen vinden voor dat de theorie wel klopt, niet voor of de theorie niet klopt. We moeten zoeken naar falsificatie, niet naar validatie. Poppers adagium: als er tegenbewijs is klopt de theorie niet. Daarom stelt hij dat je altijd moet zoeken naar manieren om je theorie en hypothese te ondergraven, invalideren of disconfirmeren.

Experimenteel paradigma: De basis van wetenschappelijk psychologisch onderzoek

Experimenteren is de ruggengraat van al het psychologisch onderzoek. Er vindt manipulatie van variabelen binnen een veld van assumpties, hypothesen en onderzoeksmethoden plaats, vaak in een bepaalde traditie (school). Dit wordt een paradigma genoemd.

Manipulatie: hierbij werd het voorbeeld van Fishers plantjes genoemd. Er was al een mestsoort X, en we willen kijken of soort y beter is dan X. De afhankelijke variabele is datgene dat we willen bestuderen, namelijk de groei van de plantjes. Deze kunnen we observeren. De onafhankelijke variabele is wat we manipuleren; in dit geval de mestsoort. Als blijkt dat de groei bij mestsoort X 10 cm is, en bij Y 12 CM, dan spreekt dat in het voordeel van Y. De vraag is echter of dit voldoende is; of mest überhaupt wel wat doet. Er dient ook een veldje te zijn waarmee niks gebeurt; de controlegroep. Als blijkt dat de groei hierbij 10 cm is, dan kunnen we hieruit concluderen dat mestsoort X eigenlijk helemaal niks doet.

De vraag is nu of we voldoende controle hebben. Als er een rivier vlakbij is, betekent dat dat het grondwaterniveau daar in de buurt hoger is. Om hiermee rekening te houden kunnen we gebruik maken van randomisatie. In plaats van drie velden met een aparte conditie, wordt nu alles door elkaar geplaatst. Deze random toewijzing is erg belangrijk.

Random selectie: als je proefpersonen zoekt, moet je zorgen dat je deze op een goede manier selecteert. Een sample is een steekproef uit de bevolking, om later iets te kunnen zeggen over de gehele bevolking. Hiervoor nemen we bij wijze van spreken een hoge hoed, waarin iedereen uit de relevantie populatie wordt gegooid, waarna er blind een aantal uitgetrokken worden. Nadat deze random selectie heeft plaatsgevonden, moet nog random toewijzing aan de groepen plaatsvinden. Alle mensen die door middel van random selectie deelnemen aan het onderzoek worden opnieuw in de hoge hoed gegooid, en vervolgens random toegewezen aan de experimentele condities.

Inferentie: extrapoleren van wat je vindt naar de werkelijkheid. Er wordt gekeken naar de kans dat de gevonden verschillen niet de werkelijkheid zullen blijken te zijn, aan de hand van statistiek. Vaak worden daarbij een nulhypothese en een alternatieve hypothese opgesteld.

Van feit naar waarheid

We willen valide en betrouwbare manipulaties en metingen. De validiteit refereert aan de relatieve accuraatheid van de uitspraak (honderd procent bestaat niet). Dit kan van beperkt, zoals een simpele stimulus-respons relatie, tot een brede theorie over de verwerking van visuele informatie. Er zijn vier soorten validiteit:

  • Face validiteit: het lijkt logisch te kloppen; de meting lijkt de te meten variabele accuraat weer te geven. Dit is echter onwetenschappelijk en daarom minder belangrijk;

  • Interne validiteit: in hoeverre er sprake is van causaliteit; in hoeverre de onafhankelijke variabele de variatie in de afhankelijke variabele bewerkstelligt. Het gaat hier dus om oorzaak- en gevolgrelaties. Laboratorium experimenten vormen een goed voorbeeld van interne valide metingen. Vooral op kleine schaal kunnen hoog intern valide experimenten gedaan worden, omdat hier een goede controle is over onafhankelijke variabelen. Er is echter geen honderd procent zekerheid, de validiteit is relatief. Er zijn drie voorwaarden voor interne validiteit:

    Covariatie: veranderingen in de variabelen moeten altijd samengaan;

    Temporele sequentie: veranderingen in de onafhankelijke variabele moeten altijd eerst;

    Derdevariabelen: deze mogen niet de oorzaak zijn van de geobserveerde verandering.

  • Externe validiteit: de generaliseerbaarheid van de gevonden resultaten. De externe validiteit is vaak laag in laboratoriumexperimenten. Het is mogelijk om te bepalen in hoeverre iets generaliseerbaar is m.b.t. mensen, maar ook m.b.t. situaties. (Passieve) observatiestudies zijn zeer generaliseerbaar;

  • Construct validiteit: in hoeverre je meet wat je wilde meten. Dit ziet op de vraag in hoeverre de onafhankelijke en de afhankelijke variabelen de hypothetische variabelen die je wilt onderzoeken daadwerkelijk meten; of de juiste operationele definities gebruikt zijn.

  • Betrouwbaarheid is de consistentie van metingen/observaties; of bij een hypothetische tweede meting ongeveer hetzelfde wordt gemeten. Ook hiervan zijn verschillende vormen:
  • Interrater betrouwbaarheid is de overeenkomst tussen metingen van verschillende onderzoekers. Zonder afspraken en/of training is deze overeenkomst waarschijnlijk erg laag, omdat iedereen gebruik maakt van eigen maatstaven;

  • Interne consistentie: consistentie tussen resultaten als meerdere variabelen gemeten zijn, aan de hand van meerdere maten;

  • Temporele consistentie: dit is ook wel de test-hertest betrouwbaarheid.

Betrouwbaarheid is te meten, bijvoorbeeld door middel van Cronbachs alfa. Over het algemeen geldt dat des te betrouwbaarder, des te valide iets is, maar dit is niet noodzakelijkerwijs het geval.

Meetschalen

De aard van gebruikte meetschalen verschilt veel en is erg belangrijk. Er zijn vier niveaus:

  • Nominale schaal: niet numeriek, zoals geslacht en namen;

  • Ordinale schaal: hierbij is wel een ordening, maar geen maat voor verschil;

  • Intervalschaal: hier zijn de verschillen tussen de gemeten afstanden absoluut. Het verschil tussen 3 en 4 is hier even groot als het verschil tussen 5 en 6. Negatieve uitkomsten zijn tevens mogelijk. Een voorbeeld is een liniaal of een thermometer;

  • Ratioschaal: deze schaal heeft eveneens een nulpunt, maar hierbij wordt er niet onder het nulpunt gegaan. Een voorbeeld is temperatuur in Kelvin.

Hoge schalen worden wel gebruikt om lagere schalen te controleren, maar andersom gebeurt niet. Anchoring houdt in dat de wijze van aanbieden van een schaal veel kan uitmaken.

Uiteindelijk draait alles om validiteit. Betrouwbaarheid is erg belangrijk, zolang het onderzoek maar valide is.

Hoorcollege 2

Hoofdstuk 5, 6, 9 en 10 en de rapportage van onderzoeken

Kwantitatieve en kwalitatieve methoden

Kwantitatief kun je cijfers vangen; kwalitatief is meer beschrijvend. Correlationeel onderzoek valt volgens de docent onder kwantitatief onderzoek. Experimenteel onderzoek ook. Op sheet 5 staat een schema weergegeven over verschillen tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek. De docent benadrukt hierbij dat deze voor discussie vatbaar zijn. Er zijn bijvoorbeeld tussenvormen mogelijk in de setting, die niet door dit schema worden gevangen.

Experimenteel onderzoek

De eerste experimenten zijn de experimenten van Pavlov over klassieke conditionering. Het voordeel van experimenten is dat de situatie erg naar je hand gezet kan worden, waarna metingen mogelijk zijn. Bij experimenten wordt systematisch gevarieerd met de onafhankelijke variabele, waardoor het vaststellen van causaliteit mogelijk is. Hierbij is het belangrijk dat mensen random worden toegewezen aan de condities. Een voordeel aan experimenten is dat er een hoge interne validiteit is, waardoor theorieën getoetst kunnen worden. In het lab kunnen dingen geobserveerd worden die buiten het lab niet te observeren zijn. Het is belangrijk om in het lab de derdevariabelen te controleren. Als voorbeeld werd het invoegen met een auto op een strook waar veel vrachtauto’s rijden genoemd. Uiteindelijk bleek dat mensen die moesten invoegen op een strook met veel vrachtauto’s meer spanning ervaarden dan op een strook waar ofwel geen, ofwel personenauto’s en vrachtauto’s reden.

Een voordeel aan het geheel is dat metingen kunnen worden gedaan die niet (makkelijk) op andere wijze kunnen worden gerealiseerd. De data uit je gegevens kunnen vervolgens grafisch worden weergegeven. Hiervoor zijn verschillende vormen mogelijk: het kan aan de hand van een grafiek, een staafdiagram etcetera.

Voorbeeld

Een ander voorbeeld dat werd genoemd is onderzoek naar stimulusdegradatie. Stimulusdegradatie houdt in dat bepaalde stimuli minder goed waargenomen kunnen worden als er meer informatie wordt toegevoegd (voor een grafisch voorbeeld, zie slide 28). In het lab is onderzocht wat de invloed is van bijvoorbeeld weersomstandigheden op de zichtbaarheid van borden. Op het moment dat er namelijk ijzel op verkeersborden zit, reflecteren deze op een andere manier dan wanneer dat niet het geval is. Hierdoor kan zichtbaarheid afnemen.

In dit onderzoek waren een aantal factoren belangrijk. Allereerst de groep (4): niet-automobilisten, beginners, ervaren en ouderen. Een andere factor was stimulusmateriaal: leesbaarheid, aantal plaatsnamen, prestatietijd of bestaande/niet bestaande namen. Een derde factor was of het MC-vragen (herkenbaarheid) of open vragen (daadwerkelijk geheel gelezen) waren.

Uit het onderzoek bleek dat oudere mensen over het algemeen meer fouten maken, maar ook dat de alle factoren een belangrijke rol speelden.

Confounding variabelen

Deze variabelen variëren mee met onafhankelijke variabelen. Er zijn twee typen confounding variabelen:

- procedurele confounds: de manier waarop de procedure wordt uitgevoerd zorgt ervoor dat er onbedoeld meerdere variabelen tegelijk worden gemanipuleerd;

- operationele confounds: het onjuist operationaliseren van een manipulatie. Het kan voorkomen dat je niet aan het meten bent wat je wilt meten. Hiervoor is het handig om een manipulatiecheck te doen, om te bepalen of je manipuleert wat je wilt. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een vragenlijst of door random assignment.

Een andere confound is noise: een externe variabele die de afhankelijke variabele beïnvloedt en niet systematisch varieert over condities. Hierbinnen kan onderscheid gemaakt worden tussen individuele verschillen en kenmerken van de context. Dit maakt het effect van de onafhankelijke variabele moeilijk aantoonbaar. Om individuele verschillen te verminderen kan het best homogene groepen gebruikt worden. Ook is het belangrijk om stil te staan bij de externe validiteit.

Nadelen van experimenten

De externe validiteit (generaliseerbaarheid) is laag, omdat vaak artificiële situaties gebruikt worden. Een oplossing hiervoor is mondain realisme: experimenteren in een (fysieke) omgeving die vergelijkbaar is met de werkelijk. Voorbeelden van dergelijke experimenten zijn het gevangenis experiment van Zimbardo, en het gehoorzaamheid-experiment van Hofling.

Experimenteel realisme houdt in dat dat een experiment zo wordt ingericht dat mensen betrokken zijn en zich realistisch gedragen. In dit geval is de setting vaak duidelijk een experiment. Het bekendste voorbeeld hiervan komt van Asch, waarbij proefpersonen moesten aangeven welke lijn het langst is. In dergelijke experimenten voelt de situatie wel echt, maar lijkt het niet echt.

Validiteitsvormen bij experimenten

Externe validiteit is de mate waarin onderzoeksuitkomsten een goede omschrijving geven van wat er in de echte wereld gebeurt; de mate waarin gegeneraliseerd kan worden naar anderen/naar de populatie.

Interne validiteit is de mate waarin onderzoeksuitkomsten nauwkeurige of overtuigende informatie leveren over de causaliteit. Vaak worden bij experimenten uitbijters eruit gehaald, maar het is belangrijk om goed na te denken of daar een goede reden voor is. Voor interne validiteit moeten groepen blootgesteld worden aan dezelfde condities. Een ander probleem voor interne validiteit is experimentele sterfelijkheid; de uitval.

Construct validiteit: meten we ook waar we daadwerkelijk in geïnteresseerd zijn? Dit ziet ook op het generaliseren, maar nu naar het concept.

Conclusie experimenten

Experimenten hebben vaak een hoge interne validiteit (causaliteit) door random assignment en systematische manipulatie van een beperkt aantal onafhankelijke variabelen, waardoor meer controle is over eventuele verstorende variabelen.

Sampling

Selectiebias kan een probleem zijn, maar het hoeft niet per se zo te zijn. Als onderzoek wordt gedaan naar mobielgebruik, is het niet erg als voornamelijk jongere mensen in de steekproef zitten, omdat dit mensen zijn die het meeste gebruik maken van mobiele telefoons. Het is vaak onduidelijk wat precies ‘slimmer’, ‘jonger’, ‘onervarener’ etcetera is. Wat wel belangrijk is, is het bepalen van de motivatie. Het kan erg veel verschillen of mensen uit eigen overweging deelnemen, of omdat ze ervoor beloond worden.

Voorafgaand aan onderzoek moet het goedgekeurd worden door het ECP. Een aantal dingen zijn belangrijk: er mag geen sprake zijn van dwang (mogen altijd stoppen met deelname), er moet een balans zijn tussen wat er van ze gevraagd wordt en wat ervoor teruggekregen wordt. Ook achteraf inzage geven is belangrijk.

Kwalitatief onderzoek: realisme en positivisme

Dit stukje koppelt terug naar wat aan het begin van het college is besproken. Het realisme houdt in dat er zoiets is als een werkelijkheid; een echte wereld buiten de onderzoeker, toegankelijk door waarneming en onderzoek. Het positivisme is de overtuiging dat de kennis over de werkelijkheid verkregen kan worden door empirische observatie, dus via deductie en voornamelijk kwantitatieve methoden zoeken naar algemeen geldige regelmatigheden. We kiezen vaak voor het positivisme. Helaas zijn observaties niet altijd betrouwbaar. We zien niet alles hetzelfde; alles is relatief.

Rapporteren van onderzoek

Allereerst is het belangrijk om de doelgroep te bepalen: op wie richt je je, en hoe verwoord je het? Er moet een balans gemaakt worden tussen wetenschappelijk en populair. Kranten geven onderzoeken vaak op een meer populaire manier weer, omdat journalisten vaak in zwart of wit denken. Als je (via) de pers/media wilt informeren, richt je je op een andere doelgroep dan als je wetenschappelijk wilt publiceren.

Rapporteren wordt vaak via het zandlopermodel gedaan. Eerst wordt een onderwerp geïntroduceerd. Vervolgens wordt terugverwezen naar eerdere studies en hypothesen. Daarna wordt ingegaan op de methode en resultaten, en ten slotte worden de discussie en conclusies besproken.

In het wetenschappelijk paper zijn een aantal dingen die altijd moeten worden opgenomen. Hierover heeft de docent informatie geplaatst op nestor. Ook zijn schrijftips en tips voor mondelinge presentaties toegevoegd (op de slides).

Hoorcollege 3

Validiteit: interpretaties en valkuilen

Mensen zijn verschillend, en mensen veranderen. Ook als je mensen bestudeert, en ze weten dat, dan heeft dat invloed. Hier kunnen we echter wel wat aan doen.

De validiteit wordt bedreigd op het moment dat er dingen verkeerd gaan in het onderzoek. Validiteit gaat over de accuraatheid van een uitspraak. Drie vormen zijn behandeld: intern (causaliteit), extern (causaliteit) en construct validiteit (operationele definitie).

Bias

Als er geen goede controlemogelijkheden is, dan kan bias ontstaan. Dit gebeurt door gebrek aan controle op mensen in je sample, tijdsaspect, je eigen invloed, en externe invloeden. Dit is reeds besproken in eerdere colleges.

Belangrijk is hoe deelnemers geselecteerd worden. Hierop ziet de selectiebias. Stel, je doet een enquête over op wie mensen gaan stemmen, en je vraagt 1000 mensen. Makkelijk is om dit op facebook te doen. Hier krijg je een uitslag van, maar de vraag is of dit een onafhankelijke steekproef is. Dat is niet het geval, omdat je hier veel mensen door buitensluit. Het is dus geen goede selectie. Een andere vorm van bias is de (non)responsbias: wie wel en wie niet meedoet aan een vrijwillig onderzoek. Als een enquête bijvoorbeeld wordt gestuurd naar 1000 mensen, krijg je vaak maar 150-300 terug. De vraag is of dit erg is. Het hoeft niet zo te zijn (Statistisch gezien zijn er genoeg), maar het is maar de vraag wie antwoorden. Vaak zijn dit mensen met een extreme attitude. Je selectie is dan niet representatief, en daardoor is de generaliseerbaarheid van je onderzoek lager.

Een andere dreiging is verandering van de mens, helemaal als er veel tijd over je onderzoek heengaat. Andere factoren kunnen ook van invloed zijn, zoals het weer of heftige gebeurtenissen (zoals 9/11). Naast veranderingen zijn mensen ook niet stabiel: niet iedereen geeft altijd dezelfde uitslagen. Vaak is regressie naar het midden zichtbaar. De observatie/prestatie wordt beïnvloed door veel dingen, het is een optelsom van de reële waarde plus een toevalwaarde (mazzel of pech). Dit is lastig voor bijvoorbeeld het gebruik van testen als selectie voor toelating.

Observatie

Ook observatie van personen beïnvloedt het gedrag van mensen. Dit werd bijvoorbeeld al duidelijk bij de Hawthorne experimenten. Dit is een erg praktisch probleem. Een ander probleem bij langdurig onderzoek is experimental mortality (iemand ‘dood-experimenteren) of attritie (uitputting). Je moet mensen motiveren om aan het onderzoek mee te blijven doen. Vooral longitudinale experimenten hebben last van attritie en experimental mortality, bijvoorbeeld door bijwerkingen. Als in de ene groep wel veel uitval is, en in de andere niet, is sprake van heterogene attritie. Dat is een probleem. Homogene attritie (in beide groepen evenveel) is niet een heel groot probleem.

Participant reactie bias

Participant reactie bias houdt in dat als een proefpersoon weet dat hij bestudeerd wordt, hij/zij het gedrag aanpast. Hiervan zijn verschillende vormen:

- participant expectancies: verwachtingen. Als duidelijk is wat gemeten wordt, wordt dit gedrag gepoogd te optimaliseren;

- participant reactance: of participanten positief of negatief reageren. Mensen willen zich graag autonoom voelen, en hun onafhankelijkheid behouden. Ze willen geen speelbal van de onderzoeker worden

- evaluation apprehension: mensen willen goed beoordeeld worden en maken zich hier druk over.

Hoe gaan we hiermee om? Dit kan op verschillende manieren, bijvoorbeeld door de anonimiteit te garanderen. Een andere manier is het maken van cover stories. Ook stiekeme observatie is mogelijk, of gebruikmaken van indirecte of impliciete meetmiddelen.

De onderzoeker

Het meten van een behandeling beïnvloedt de onderzoeker en de onderzoeksvariabelen ook. Experimenter bias houdt in dat onderzoekers vaak zien wat ze willen zien. Proefpersonen worden vaak (onbewust) verschillend behandeld over de verschillende condities. Om dit op te vangen is de double-blind procedure ingesteld.

Confounding variabelen (derdevariabelen) zijn ook belangrijke beïnvloeders van onderzoekers. Een voorbeeld van een onderzoek die last van had is dat waarbij werd geconcludeerd dat er een correlatie is tussen het aantal tattoos en de kans op overlijden binnen 10 jaar. Het bleek echter dat er veel confounding variabelen waren, zoals motorrijden, tabak, dieet, alcohol, veiligheidsriem etcetera.

Controleren voor de verschillen tussen mensen

De verschillen tussen mensen kunnen zowel een bedreiging zijn voor de interne- als voor de externe effecten. Effecten kunnen verminderd worden door between subject designs en door controlegroepen te hebben.

Between subjects/controlecondities, voorbeeld: We weten dat koffie een opwekkend effect heeft. We weten ook dat oudere mensen nog wel eens de neiging hebben in de middag te dutten. De hypothese is dan dus dat koffie bij ouderen meer helpt dan bij jongeren wanneer ze een saaie taak moeten doen. Dit kan worden onderzocht met een between subjects of een within subjects design. Bij between subjects zijn er twee groepen: ouderen en jongeren. Beide groepen worden random in tweeën gedeeld. Ene helft krijgt sterke koffie, de andere helft decafé. Daarna laat je ze een taak doen, en geef je ze een vragenlijst om te vragen hoe ze zich voelen. Bij within subjects zijn er herhaalde metingen. Hier laat je de groep ouderen en jongeren twee keer terugkomen komen, en vervolgens voer je precies dezelfde metingen uit (maar in een andere conditie). Het is belangrijk om het juiste onderzoeksdesign te kiezen.

Kiezen van juiste onderzoeksdesign

De vraag is hoe kennis het beste toegepast kan worden. Hiervoor moet eerst het design gekozen worden. Maak hierbij onderscheid tussen one-way designs en factoriale designs. De allereerste vraag is hoeveel onafhankelijke variabelen we opnemen. Dat kan één zijn, maar ook meer. One-way design is de simpelste vorm; de eenvoudigste vorm hierin is de two-group design: één onafhankelijke variabele met twee niveaus. Bijvoorbeeld uiterlijk en intelligentie: ziet iemand met bril er slimmer uit? Dit is een one-way design met één variabele. Multiple groups design valt nog steeds onder one-way: ook één onafhankelijke variabele, maar meer dan twee groepen. Bijvoorbeeld om de hoeveelheid gram medicijn te testen: 0, 2, 4 en 6 gram. Nu zijn er al vier groepen.

Als je ook nog wilt weten of het bij jongeren en ouderen hetzelfde werkt, kan een factoriaal design worden; ook wel een crossover design. Nu kan bijvoorbeeld een 2x2 design worden gehanteerd, met de volgende variabelen: jong/oud versus 2/4 gram. Een 2x2 design is het eenvoudigst bij factoriale designs, maar in principe zijn andere combinaties ook mogelijk.Het grote voordeel hiervan is dat je de effecten van twee of meer onafhankelijke variabelen tegelijk kunt bestuderen. Hierbij heb je dan hoofdeffecten en interactie-effecten.

Bij within subjects designs is elke proefpersoon zijn eigen controlegroep, waardoor veel minder proefpersonen nodig zijn. Het is erg belangrijk dat goed gebalanceerd wordt: Bijvoorbeeld bij de helft van de pp eerst placebo, dan medicijn, en bij de andere helft andersom.

Bij factoriale designs kunnen verschillende onafhankelijke variabelen tegelijk worden gemeten. Bij crossover designs gaat elk level in combinatie met alle levels van alle andere variabelen. Maar omdat je nu een within subjects design hebt, komt elke persoon 4 keer. Daarnaast is elke persoon zijn eigen controlegroep, waardoor je niet te maken hebt met verschilleen tussen personen (echter wel met verschillen in de tijd).

Ten slotte is het belangrijk om erbij stil te staan dat bij between subjects een andere statistische methode gehanteerd wordt; deze is minder gevoelig.

Nadelen van within subjects-designs

Er zijn een aantal volgen van volgorde-effecten:

  • carry-over effecten: beïnvloeding van conditie twee door conditie één: mensen zijn niet meer onbevooroordeeld na het doormaken van de eerste conditie;
  • interferentie-effecten: als de tweede taak de eerste in de weg zit;
  • order effecten: dit ziet op de volgorde: soms maakt het uit welke conditie als eerste plaatsvindt;
  • leereffecten: dreigen altijd, maar zeker als er bepaalde prestaties gemeten worden.

Hiervoor zijn een aantal oplossingen, waarvan random condities aanbieden een belangrijk is. Daarnaast is counterbalancing mogelijk. Dit kan geheel, maar ook voor een deel:

  • reverse counterbalancing: De helft krijgt 1234, de andere helft 4321;
  • partial counterbalancing: random selectie uit een complete counterbalance design;
  • latin square: gebeurt het vaakst: elke conditie zit even vaak op elke plaats in de aanbieding.
Mixed model

Mixen van between- en within. Dit komt veel voor. De keuze van het design is uiteindelijk afhankelijk van de vraagstelling van het onderzoek. De keuze van de hoeveelheid proefpersonen in elke cel is moeilijk om een vuistregel over te geven. Het is afhankelijk van de grootte van je te vinden effect. Twintig wordt als een ondergrens gehanteerd.

Quasi-experimentele designs

Dit zijn experimenten waarbij niet alles geheel onder controle is. Er zijn verschillende soorten, wat te maken heeft met vergelijkbaarheid van groepen. Een quasi-experiment kenmerkt zich door geen volledige controle over alle afhankelijke variabelen. De proefpersonen komen terecht of zitten al in groepen/condities zonder dat er random toewijzing aan te pas is gekomen. Dit levert weinig problemen op met de externe validiteit, maar wel een probleem i.v.m. interne validiteit. Hiertegen helpt het om controlegroepen in te roepen tegen de confounding variabelen.

Voorbeeld: de stijl van onderwijs: maakt de stijl van docent verschil? Heel belangrijk hier is al waar de student gaat zitten. Om deze keuzevrijheid te beperken kunnen de studenten random ingedeeld worden. Een ander probleem is dat de docenten zich anders gaan gedragen op het moment dat ze worden onderzocht. De vraag is of er dan wel goede controlemogelijkheden zijn. Random toewijzing is theoretisch wel een goede optie, maar niet altijd praktisch uitvoerbaar. Een onveranderlijke indelingen is bijvoorbeeld die in geslacht of in leeftijdsgroep. Daarnaast zijn er ethische bezwaren, zoals het al dan niet toedienen van medicijnen bij patiënten.

Soorten

  • person by treatment: eerst verschil meten in een bepaalde onafhankelijke variabele bij personen, en tenminste één onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd. Voorbeeld: mensen die al dan niet depressief zijn met elkaar vergelijken. De random indeling in groepen vindt plaats m.b.t. manipulatie, zoals bijvoorbeeld beïnvloeden van de stemming. Een probleem is hoe groepen worden ingedeeld. Bij de median split worden de groepen ingedeeld om een bepaalde grens. Hierbij is gelijkenis een probleem: de groepen kunnen veel op elkaar lijken. Daarom zou je extreme groepen willen hebben. hierdoor blijven echter minder mensen over.
  • natuurlijke experimenten: geen random toedeling en geen experimentele controle. Meestal gaat het om natuurlijke verschijnselen, zoals het weer. Hierbij kan niet random worden toegedeeld. De vraag is echter of de controlegroepen wel vergelijkbaar zijn met de experimentele groep (is er bijvoorbeeld verschil in status/etniciteit?). Het vinden van een goede controlegroep is belangrijk. Dit kan door middel van matching, maar ook door patching.
  •  andere soorten: vaak mengvormen.

Hoorcollege 4

Kwalitatieve dataverzameling

Dit kan op verschillende manieren. Bij case studies wordt één persoon, of één groep personen zorgvuldig geanalyseerd. Het doel van dergelijk onderzoek is het verklaren van ongewone gebeurtenissen met behulp van bestaande wetenschappelijke principes. Uit case studies kunnen algemene psychologische principes worden afgeleid, of theorieën worden ontwikkeld en getest. Er zitten echter ook limieten aan case studies. Eén van de grote nadelen is dat de generaliseerbaarheid erg betwijfelbaar is. Soms levert een case studie een erg interessant resultaat of een erg interessante theorie op, maar als dat alleen geldig is voor een bepaalde persoon of groep personen is de waarde ervan niet heel hoog. Het is ook onmogelijk om een statistische analyse uit te voeren op één persoon. Andere nadelen zijn de causaliteit en de interpretatiebias. Toch is een case studie wel wetenschappelijk. Er kan namelijk informatie worden toegevoegd aan een theorie.

Een andere vorm van onderzoek is single variable research. Hierbij is het doel om een eigenschap van een specifieke groep mensen te beschrijven. Het onderzoek is dan ook gericht op één variabele, en groepsverschillen in het (al dan niet) hebben van deze variabele. Als voorbeelden werden bevolkingssamenstelling, politieke voorkeur en zwaarlijvigheid genoemd. Steekproeven kunnen worden gevonden door middel van census, populatieonderzoek of cluster sampling. Om de onderzoeksresultaten te generaliseren naar de populatie moet eerst de sampling error berekend worden. Dit moet gerapporteerd worden met het BHI.

Correlationeel onderzoek: kwantitatief

Dit is onderzoek naar factoren die samenhangen met een bepaald fenomeen. Het verschil met surveyonderzoek is dat bij correlatieonderzoek naar variabelen in samenhang wordt gekeken, tegenover naar één variabele bij surveyonderzoek. Vaak vindt correlationeel onderzoek plaats als een fenomeen niet of moeilijk experimenteel onderzocht kan worden. Bij correlationeel onderzoek speelt een causaliteitsprobleem: de richting van de relatie kan niet worden vastgesteld aan de hand van correlationeel onderzoek. Ook spelen er vrijwel altijd derdevariabelen mee.

Om het probleem met de richting van de relatie op te lossen kan longitudinaal onderzoek of experimenteel onderzoek worden uitgevoerd. Om het probleem met de derdevariabelen op te lossen kan ofwel voor zoveel mogelijk variabelen getest worden, ofwel de controle toe laten nemen (experiment).

Er zitten een aantal voordelen aan correlationeel onderzoek. Zo kunnen er ideeën worden opgedaan voor later experimenteel onderzoek. Of andersom: als iets lastig is om experimenteel te onderzoeken, kan correlationeel onderzoek makkelijker worden toegevoegd. Correlationele onderzoeken hebben een hoge externe validiteit, en zijn daarom een goede aanvulling op experimentele onderzoeken (die vaak hoge interne validiteit hebben).

Voorbeelden correlationeel onderzoek

Er zijn verschillende vormen van correlationeel onderzoek die vaak terugkomen. Een voorbeeld hiervan is archiefonderzoek, waarbij oude zaken/onderzoeken (‘in het archief’) erbij worden gepakt om deze opnieuw te analyseren en met elkaar in verband te brengen. Er zijn drie typen archiefonderzoek: aan de hand van statistieken (CBS), aan de hand van vragenlijsten (van anderen), en aan de hand van publieke documenten/opnamen/brieven. Archiefonderzoek heeft hoge externe validiteit, maar nadelen zijn dat de data meestal is verzameld door anderen. Ook is er weinig controle en is de interne validiteit laag.

Een tweede vorm is observatieonderzoek. Dit kan op veel verschillende manieren: gestructureerd, situatiesampling, tijdssampling, natuurlijke observatie, zonder/met interventie, etcetera. Bij natuurlijke observatie vindt geen manipulatie plaats. Daarom wordt ook wel gesproken van unobstrusive observatie: De onderzoeker beïnvloedt de persoon niet, en de persoon is zich er ook niet bewust van dat hij wordt geobserveerd. Hierdoor is de externe validiteit hoog, maar de interne validiteit is tegelijkertijd erg laag.

Een derde vorm is de vragenlijst en interview. Dit is een van de meest gebruikelijke manieren van datavergaring. Zowel vragenlijsten als interviews zijn geschikt voor grote groepen mensen, en om relaties tussen variabelen aan te tonen. Er is echter wel extra gevaar voor persoonlijke confounds, bijvoorbeeld als sociaal wenselijke antwoorden gegeven worden.

Formuleren van vragen

Het stellen van de juiste vraag is erg belangrijk. Het opstellen van een vraag gaat in twee fasen: De judgement fase en de response vertaling fase. Allereerst wordt gekeken naar de volgorde van vraagstelling. Daarbij is het raadzaam om beladen onderwerpen niet aan het begin te stellen. Ook moet erop gelet worden dat de taal informeel en simpel is, en dat jargon wordt gepoogd te worden vermeden. Ten derde is het belangrijk dat het taalgebruik duidelijk en kernachtig is. Ten vierde moet dubbele vraagstelling voorkomen worden. Ook negatieve vragen moeten worden vermeden, en dan met name vragen waarin sprake is van een dubbele ontkenning. Verder moeten geen vragen gesteld worden die iedereen/niemand onderschrijven; hierbij is sprake van zogenaamde bodemeffecten en plafondeffecten. Daarnaast moeten vage verwijzingen worden vermeden, en moet er bewustzijn zijn over de impact van de formulering. Twee andere belangrijke punten zijn relevantie en sturende vragen.

Andere aandachtspunten zijn het vermijden van geforceerde vragen, het geven van sociaal wenselijke antwoorden, het stellen van gevoelige vragen en het normaliseren van vragen.

Open versus gesloten vragen

Deze verschillen op veel gebieden: de analyse, de informatie die ze verstrekken, de interpretatie van de antwoorden, de tijd die het kost en het doel. Bij gesloten vragen moet aandacht worden besteed aan het antwoordformaat. Er kan voor worden gekozen om een dichotome (2 opties) of een nominale schaal te gebruiken (>2). Ook een continue schaal is mogelijk. Hierbij moet worden bepaald hoeveel antwoordcategorieën vereist zijn en welke labels aan die categorieën gegeven moeten worden. Bij een unipolair systeem kunnen antwoorden van laag naar hoog gegeven worden. Bij een bopolair systeem kan dat van negatief naar positief.

Rapporteren van statistische gegevens

De analyse die gebruikt wordt is afhankelijk van het design, het meetniveau en het onderzoeksdesign. In de rapportage worden verschillende schalen gebruikt, waarbij verschillen tussen groepen kunnen worden weergegeven door middel van frequenties (kruistabel) of gemiddelden en de standaarddeviaties (ANOVA-tabel). Verbanden kunnen worden weergegeven in termen van correlatie of regressie.

Gegevensanalyse gaat volgens de volgende stappen:

  • bekijken van verdeling van scores per variabele;
  • gevonden scores/frequenties plotten;
  • globale data-analyse;
  • detail analyse.

Hierna moeten de resultaten worden gerapporteerd in de resultatensectie, en welke resultaten daarvan statistisch waren. Ook moet er een inhoudelijke beschrijving zijn, waarbij wordt aangegeven wat is gevonden en hoe groot het effect is. Verdere interpretatie komt pas in de discussie. Op de slides zijn voorbeelden gegeven over hoe dit in de praktijk werkt.

Hoorcollege 5

Ethiek en de Beroepscode

Ethiek

De bekendste definitie van ethiek komt van Socrates: Ethiek gaat over de vraag hoe te leven. Voor psychologen is dit te vertalen als hoe moet worden gehandeld als psycholoog. Ethiek en methodologie liggen dicht bij elkaar.

De macht die je hebt als psycholoog is de voornaamste reden dat je moet nadenken over de ethische kanten van je werk. Als psycholoog kun je bijvoorbeeld gevraagd worden om een psychologisch rapport over iemand te schrijven. Een dergelijk rapport kan enorme consequenties hebben (zoals het al dan niet een baan krijgen). Ook bij therapie en onderzoek zijn duidelijk machtsverschillen: als psycholoog neem je een andere rol aan dan als cliënt/proefpersoon. Deze dingen zorgen dat je moet nadenken over wat je doet, zodat je verantwoording kunt afleggen. Dit wordt ook benadrukt in de beroepscode.

Drie benaderingen over ethiek

Kant: plichtenethiek

Kant zei: er zijn vier basisvragen:

  • wat kan ik weten (kennis)

  • wat moet ik doen (ethiek)

  • wat mag ik hopen (zin van het leven)

  • wie/wat is de mens; wat zijn we voor wezens?

Ethiek gaat hier dus over de tweede vraag: wat moet ik doen. Hieruit wordt al duidelijk dat voor Kant ethiek een kwestie van plichten is. In technisch jargon noemde Kant deze plichten imperatieven. Al deze plichten moeten voldoen aan een ‘opperplicht’, de categorische imperatief. Hiervan heeft Kant een aantal formuleringen geschreven.

De eerste formulering is: Handel volgens regels die je ook als universele regels zou kunnen willen. Deze regel is ook terug te zien in het gezegde: ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet’. De tweede formulering is: Behandel mensen altijd als doel in zichzelf, nooit alleen als middel. Hiermee wilde kant uitdrukken dat mensen rationele, autonome wezens zijn. Deze autonomie moet worden gerespecteerd, anders wordt niet ethisch gehandeld. De relatie tussen vrijheid en autonomie aan de ene kant, en plichten aan de andere kant, is erg evident in de psychologie van Kant. Zijn idee was: je bent autonoom als je plichten op je neemt. Dit lijkt tegenstrijdig, maar je maakt jezelf tot autonoom wezen omdat je jezelf gaat besturen.

Kant was erg rechtlijnig. Dit is in veel gevallen prettig, maar soms ook te eenvoudig. Kant zei namelijk: je mag nooit liegen. Dit is een erg beladen opmerking. Benjamin Constant stelde hiertegen bijvoorbeeld dat niet iedereen recht op de waarheid heeft. Hij zei: stel, je verstopt een vriend in huis tegen een moordenaar, en die moordenaar klopt aan. Op dat moment vertel je niet tegen de moordenaar dat je vriend in huis zit. Kant reageerde hierop als volgt: Hij stelde allereerst dat je daardoor de categorisch imperatief schendt. Daarnaast weet je niet eens zeker of je je vriend hiermee uiteindelijk wel redt. Principieel ging het erom: het gaat er niet zozeer om of de moordenaar recht heeft op de waarheid; als je liegt schaadt je menselijkheid in het algemeen.

Jeremy Benthem: utilitarisme

Benthem hanteerde een gevolgenethiek. Volgens Benthem gaat het in de moraal niet zozeer om wat je je vóór de handeling allemaal bedenkt, maar om de gevolgen van je handeling. Dit staat bekend als het utilitarisme; het nut van de handeling. Dat betekent ook dat als je met de beste bedoelingen iets doet wat verkeerd uitpakt, je niet ethisch hebt gehandeld (als je had kunnen weten dat het verkeerd had kunnen uitpakken). Voor Benthem (en andere utilitaristen) was dit een kwestie van berekenen met welke handeling je het grootste geluk voor het grootste aantal mensen kan bereiken.

De vraag is echter of je dit zo eenvoudig kunt calculeren. Dit is aangetoond met het trolley experiment. Hierbij kregen mensen een aantal situaties te zien. In de eerste situatie lagen vijf mensen vastgebonden op het spoor. Door de wissel van een spoor te activeren kan de baand van de trein veranderd worden, waardoor de vijf mensen in leven blijven. Hierdoor komt echter wel één ander persoon, die ander was blijven leven, om het leven, omdat hij op de nieuwe baan van de trein staat. De vraag is of dit ethisch is. Een andere vraag is de volgende: is het ethisch om de organen van één geheel gezond persoon te gebruiken (waardoor diegene om het leven komt) om vijf niet gezonde personen te genezen?

Deugdenethiek

In een deugdenethiek gaat het niet om de principes die voorafgaan aan de handeling, of de gevolgen van de handeling, maar om de kwaliteit van degene die de handeling verricht. Moraal is dus een kwestie van individuele eigenschappen. Je beoordeelt dus niet zozeer een handeling, als wel een persoon; moraal is een kwestie van individuele eigenschappen. Dit is afhankelijk van de situatie en de rol.

De NIP-code

Voor WOII waren dergelijke codes er nog niet. Wetenschap en ethiek werden toen gezien als gescheiden domeinen. Waarheid en waarden moesten zoveel mogelijk uit elkaar gehouden worden. Een aantal ontwikkelingen hebben dit uitgangspunt onmogelijk gemaakt, onder andere het feit dat steeds meer psychologen in de praktijk werkzaam werden. Maar ook bleek in WOII dat ook wetenschappelijk opgeleide mensen de meest verschrikkelijke dingen konden uithalen.

De beroepscode van de NIP (nationaal instituut voor psychologen) is alleen geldig voor mensen die lid zijn van het NIP. Het is echter wel goed om deze beroepscode te kennen, omdat hier belangrijke principes en richtlijnen in zijn geformuleerd. De beroepscode heeft sinds vorig jaar een nieuwe versie. Het nadeel aan de huidige versie is dat de NIP deze niet meer als pdf beschikbaar stelt.

Voor het tentamen moeten we de beroepscode helemaal doorgelezen hebben. Voor het tentamen worden vragen gesteld over de basisprincipes en de categorieën waarin deze basisprincipes zijn verdeeld. Deze zijn op de slides te vinden. De basisprincipes zijn uitgewerkt in een groot aantal richtlijnen; van algemeen naar specifiek. Je hoeft de richtlijnen niet uit je hoofd te kennen, maar als je de hele beroepscode hebt gelezen zal je de basisprincipes beter begrijpen.

Preambule

In de preambule worden drie overwegingen geformuleerd:

  • Machtsongelijkheid: als psycholoog verkeer je altijd in een situatie van machtsongelijkheid, waarin je meer macht hebt dan andere mensen;

  • Elke relatie is een proces. Als voorbeeld: op dit moment is er een docent-student relatie gaande bij dit college. Als docent probeert hij ons dingen te leren, maar over een paar weken is hij examinator. Dan is hij niet meer iemand die ons dingen leert, maar iemand die kijkt óf wij dingen geleerd hebben. in verschillende stadia van een relatie kan je rol dus veranderen;

  • Er zijn verschillende rollen. Een van de belangrijkste principes in de beroepscode is dat je als psycholoog ter allen tijde moet vermijden dat je meerdere rollen aan het vervullen bent.

Ook wordt genoemd dat de beroepscode geen eenduidige handleiding is. Het is namelijk onmogelijk om voor elke situatie precies te vermelden wat je moet doen. Ethiek gaat voor 95 procent over dilemma’s. De beroepscode zegt dat als je in een dergelijke situatie terechtkomt, dan moet je op basis van je ethische kennis (van de beroepscode), je wetenschappelijke kennis en je situationele kennis afwegingen maken, en daarin deskundig zijn. Achteraf moet je verantwoording kunnen afleggen voor je genomen beslissingen.

Basisprincipes

Er zijn vier basisprincipes:

Verantwoordelijkheid

Dit wordt in een aantal aspecten onderverdeeld:

  • verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van je handelen;

  • verantwoording afleggen;

  • verantwoordelijkheid voor het voorkomen van schade;

  • voorkomen van misbruik. Dit was ooit de belangrijkste overweging om de beroepscode van de NIP op te stellen. Je bent er als psycholoog voor verantwoordelijk dat je voorkomt dat de psychologie een slechte naam krijgt;

  • verantwoordelijkheid voor continuïteit: je bent er verantwoordelijk voor dat de relatie voortgezet kan worden, ook als je bijvoorbeeld ziek wordt;

Integriteit

Integer zijn is een kwestie van één geheel zijn. Dat betekent onder andere dat je betrouwbaar bent, dus je beloftes nakomen. Je moet ook eerlijk zijn, dus geen onrealistische verwachtingen scheppen. Voor onderzoekers betekent dit onder andere dat je je bronnen moet vermelden. Ook moet je vermijden dat je meerdere rollen moet vervullen.

Respect
  • je moet niet discrimineren;

  • autonomie en zelfbeschikkingsrecht respecteren. Hierin kunnen de principes van Kant terug worden gezien. Het interessante van dit basisprincipe is echter dat een belangrijk onderdeel van de sociale psychologie is dat mensen helemaal niet zo autonoom zijn als ze zelf denken. Hierdoor is dit principe wetenschappelijk onderzoek eigenlijk aan het tegenspreken;

  • respect m.b.t. alles wat met informatie te maken heeft. Dit zijn dingen zoals informed consent, geheimhouding, wat er wel en niet in het dossier moet (belangrijk voor de continuïteit), rapportage (heeft cliënt inzagerecht, recht van correctie en recht van blokkeren?), en niet meer vragen dan wat nodig is.

Deskundigheid

Dit betekent voor de beroepscode ten eerste ethisch bewustzijn. Ten tweede gaat het om vakbekwaamheid. Als je professionele handelingen verricht, moet je daarvoor vakbekwaam zijn. Je mag geen dingen doen waar je geen bekwaamheid in hebt. Je mag alleen doelmatige en doeltreffende methoden gebruiken. Dit is een problematisch principe, omdat over de invulling en precieze betekenis ervan vaak onenigheid is. Het gebeurt dan ook vrij zelden dat mensen hierop worden aangesproken.

Klachten

Klachten worden behandeld door het college van toezicht. Dit gebeurt in kamers, bestaande uit juristen en psychologen. Eerst wordt gekeken of je ontvankelijk bent. De klager dient een klaagschrift in. De beklaagde mag zich schriftelijk verweren, en dan komt er (eventueel) een mondelinge behandeling. Uiteindelijk kan het college van toezicht vier sancties opleggen: waarschuwing, berisping, schorsing van het lidmaatschap en ontzetting uit het lidmaatschap. Het verschil tussen een waarschuwing en een berisping is niet heel helder, maar het is duidelijk een verschil in ernst. Zowel klager als beklaagde kunnen in beroep gaan tegen de beslissingen.

Een casus

Een therapeut had een 14-jarig meisje in behandeling dat aan borderline leed. De cliënte vertelde haar therapeut dat ze een zelfmoordpoging had gedaan. Hierbij vermeldde ze dat dit absoluut niet aan de ouders vermeld had mogen worden. Een paar week later pleegde het meisje echter succesvol zelfmoord. Ze liet een briefje achter waarin ze haar ouders vertelde wat ze aan de therapeut had verteld. Haar ouders dienden hierop een klacht in. Uiteindelijk werd na de klachtprocedure geoordeeld dat de psycholoog in deze omstandigheden juist had gehandeld.

Voor het tentamen is het belangrijk dat we de casussen die op nestor staan kennen.

Hoorcollege 6

Misleiding

Vroeger werd nooit misleiding toegepast in de psychologie. Dat is veranderd vanaf de jaren ’50. Rond die periode gingen psychologen zich zorgen maken over de methodologie van het experiment. Eén van de manieren waarop ze de problemen hebben opgelost is misleiding. Rosenzweig was één van de mensen die zich bezig hielden met het verbeteren van de psychologie. Hij gaf aan dat de experimentele situatie een probleem oplevert, omdat de proefpersoon ook een beetje onderzoeker is, en de onderzoeker is tegelijk ook een beetje de stimulus. In de ideaalsituatie moet de proefpersoon echter ‘naief’ zijn. Dat houdt in dat hij niet eens weet dat er een experiment wordt uitgevoerd.

Dit is natuurlijk vrijwel nooit haalbaar. En in de situaties waar het mogelijk zou zijn is tegelijkertijd veel minder controle, wat ook niet erg wenselijk is. De paradox van psychologisch onderzoek houdt in dat de proefpersoon spontaan moet zijn, en zich aldus echt, natuurlijk, en niet als proefpersoon moet gedragen. Het belangrijkste instrument om deze spontaniteit te bereiken is de misleiding.

In eerste instantie was de misleiding nog niet gereguleerd, en werd soms erg ver gegaan in onderzoeken. Voorbeelden zijn de Milgram-experimenten en de experimenten van Asch. Pas in de jaren ’60 kwam er mede door deze experimenten meer focus te liggen op de ethiek, omdat men begon in te zien dat psychologisch onderzoek geen nadelige gevolgen mocht meebrengen voor proefpersonen. De vraag was in hoeverre hierbij misleiding gerechtvaardigd was.

Kelman

Herbert Kelman stelde dat de misleiding een vrijwel standaard instrument is van sociaalpsychologische experimenten. Hij zag echter een aantal problemen met de misleiding. Allereerst is het de vraag of het ethisch verantwoord is op het moment dat de proefpersonen in enige vorm schade ondervinden door de experimenten. Het welzijn werd in zijn ogen te veel genegeerd. Een tweede probleem is meer methodologisch van aard: steeds meer mensen zijn zich er bewust van dat er misleiding plaatsvindt in sociaalpsychologische onderzoeken. Hierdoor zijn ze meer op hun hoede, en gaan ze proberen te raden wat er daadwerkelijk onderzocht wordt. Dit beïnvloedt de validiteit van de conclusies. Ten derde zorgt het stelselmatig toepassen van misleiding voor achterdocht, wat op zijn beurt weer zorgt voor minder controlemogelijkheid.

Kelman hield zich ook bezig met oplossingen voor dit probleem. Eén van de dingen die hij voorstelde was het beperken van schade door middel van bijvoorbeeld debriefing. Daarnaast benadrukte hij dat het belangrijk is om te blijven zoeken naar alternatieven, zoals rollenspellen. Bij dit alles is het de eerste stap om überhaupt bewust te worden van het misleidingsprobleem.

APA code 1973

In 1971 werd besloten de APA te herzien. Eén van de belangrijke onderwerpen in deze herziening was de misleiding. Voorheen werd hier door de APA nauwelijks tot geen aandacht aan besteed, maar het was duidelijk geworden dat dit nu wel zou moeten gebeuren. Uiteindelijk werd besloten tot een ‘nee, tenzij’ compromis: misleiding is alleen toegestaan als er geen andere mogelijkheden zijn, als het onderzoek waardevol is en als er achteraf voor wordt gezorgd dat de proefpersoon zich weer normaal voelt.

Hedendaagse discussie

In de praktijk gebeurt echter het tegenovergestelde; er is eerder sprake van een ‘ja, mits’-regel. ORtmann en HErtwig gingen hier in hun artikel over misleiding op in. In de praktijk heerst vaak de misvatting dat de kosten van achterdocht bij proefpersonen verwaarloosbaar is, maar Ortmann en Hertwig beargumenteren dat wantrouwige proefpersonen zich wel degelijk anders gedragen. Een ander probleem is dat de kosten-batenafweging volgens de code door de psychologen zelf moet worden gemaakt, wat erg veel ruimte over laat voor vrije interpretatie. In dit artikel wordt gepleit voor het stimuleren van niet-misleidend onderzoek.

Cook en Yamagashi stellen echter dat misleiding toch een belangrijk instrument is en blijft, mede vanwege de irrationele aspecten van gedrag. Zij zijn aldus tegen een algemeen verbod op misleiding. Het feit dat het in sommige vakgebieden mogelijk is om zonder misleiding onderzoek uit te voeren betekent op zichzelf nog niet dat dat bij andere vakgebieden ook zo zou moeten zijn. Elke discipline moet voor zichzelf bepalen wat noodzakelijk is.

Fraude

Het bekendste voorbeeld van Fraude in de praktijk komt van Diederik Stapel, die minstens 55 frauduleuze publicaties achter zijn naam heeft staan. Dit kwam pas in 2011 uit, terwijl hij na schatting al 15 jaar dergelijke vervalsingen aanleverde. Het is nu de vraag hoe dit zo lang op deze manier heeft kunnen doorgaan. Ook is het belangrijk om er bewust van te zijn dat dit niet het enige geval van fraude is in de psychologiepraktijk. Een meta-analyse van Fanelli gaf aan dat er in de praktijk schrikbarend veel fraude en dubieuze praktijken voorkomen. Exacte nummers staan op de slides.

Ontdekking van fraude

In het artikel ‘De mythe van zelf-correlatie in de wetenschap’ wordt ingegaan op de vraag waarom frauduleuze zaken niet sneller ontdekt worden. Op dit moment zijn er twee fraudedetectiesystemen in werking. Eén van die methodes is de peerreview, waarbij andere professoren het werk doorkijken om de correctheid ervan te bepalen. Hierbij spelen echter een aantal problemen: beoordelaars zijn niet consistent, er zijn vaak geen onderzoeken om de resultaten mee te vergelijken, en de belangrijkste is misschien nog wel dat er vaak geen fraude verwacht wordt. Hierdoor is peerreview geen efficiënte fraudedetector. Een tweede methode die in de praktijk wordt gebruik is de replicatie. Hier kleven echter ook veel nadelen aan. Allereerst is het minder lonend om onderzoeken te repliceren. Maar daarbij komt dat onderzoeken zonder significante resultaten vaak niet worden gepubliceerd, waardoor publicatie-bias kan ontstaan.

Mogelijke oplossingen die door dit artikel worden geboden zijn het laten toenemen van transparantie, de fraudemogelijkheid meer onderkennen en er bewustwording over laten ontstaan, en daarnaast de beloningen die aan publiceren zitten verminderen. Door dit laatste zijn onderzoekers minder geneigd om onderzoeksresultaten te vervalsen. 

Dubieuze praktijken

In het artikel ‘wetenschappelijke utopie’ wordt ingegaan op de enorme druk om te publiceren, wat leidt tot dubieuze praktijken. Voorbeelden van dergelijke praktijken zijn het (niet) verwerken van outliers, het toevoegen van proefpersonen totdat significantie wordt bereikt, het weglaten van condities, groepen en variabelen indien deze niet significant zijn, of het achteraf aanpassen van de hypothesen. Al deze praktijken zijn niet erg wetenschappelijk, maar worden door de hoge druk om te publiceren in de hand gespeeld. Een ander probleem is de publicatiebias: het komt veel voor dat onderzoeken zonder significante resultaten niet eens worden gepubliceerd.

In het artikel wordt aandacht besteed aan potentiële oplossingen. Als ultieme oplossing moet transparantie worden nagestreefd. Als voorbeeld wordt open data gegeven. Hierdoor is het mogelijk om eerder onderzoek te bevestigen, bekritiseren of uit te bereiden. Verder worden errors hierdoor sneller gevonden en gecoririgeerd. Een andere vorm van transparantie is pre-registratie van onderzoeken, en het gebruiken van open methoden en hulpmiddelen.

Hoorcollege 7

Plagiaat

Plagiaat komt tamelijk vaak voor in de wetenschap, maar het heeft zelden consequenties. Vaak wordt het toegedekt met bepaalde eufemismen, zoals ‘unattributed overlap’ en ‘significant originality issue’. Het kan ook op grond van bepaalde slordigheden worden goedgepraat: ‘Ik wist niet meer dat het niet van mij was’. Met plagiaat kom je makkelijker weg dan met het verzinnen of vervalsen van gegevens.

Plagiaat is niet enkel het kopiëren van tekst. Ook parafraseren van bepaalde tekst is plagiaat: je steelt hierbij niet de tekst, maar het idee. Op het moment dat je letterlijk iets overneemt, moet je de bron hierbij vermelden. Als je dat doet, is sprake van een citaat.

Waarom is plagiaat verkeerd, en een citaat goed? Daarvoor moet worden gekeken naar hoe de onderzoekspublicatiepraktijk in elkaar zit. Op het moment dat je citeert, geef je iemand anders ‘credit’ voor zijn werk; je geeft iemand erkenning, maar je stelt de andere persoon ook verantwoordelijk. Er zitten dus baten en lasten aan voor de oorspronkelijke auteur.

Als meer mensen je werk citeren, wordt de kans dat je geld krijgt om nieuw onderzoek te verrichten groter. Dit staat bekend als de crediet-cyclus in de wetenschap.

De belangrijkste reden dat plagiaat verkeerd is, is dus dat dit systeem in de soep loopt. Je steelt als het ware het krediet dat een ander zou moeten verkrijgen, en dit neem je voor jezelf.

In de syllabus zit een artikel over een neuroskeptic, die stelt: plagiaat is niet (alleen) verkeerd omdat je krediet steelt, maar vooral omdat het de waarde van krediet vermindert. Iemand die plagieert steelt kansen op onderzoeksfinanciering. Als iedereen dit zou doen, wordt de kans dat elke individuele onderzoekswetenschapper financiering zou krijgen kleiner.

Het zelfplagiaat ziet ook op deze kwestie. Dit is het recyclen van eigen materiaal. De vraag is nu of dit een vorm is van plagiaat of niet. Hierdoor wordt echter de waarde verminderd van publicaties.

De complexiteit van plagiaat

Plagiaat is een probleem in een cultuur waarin je verhalen of teksten toeschrijft aan een bepaalde auteur. Dit doen we echter nog niet heel erg lang, en ook niet in alle culturen op dezelfde manier. Soms doen we het ons in onze eigen cultuur niet eens. In het Westen is plagiaat eigenlijk pas sinds de 17e eeuw een probleem. En ook nu zijn de grenzen nog vrij vaag. Het boeket-reeks fenomeen ziet op de boekenreeks die vrijwel allen volgens hetzelfde patroon verlopen. Niemand maakt hier echter een probleem van, omdat dit juist is wat verwacht wordt. Het is belangrijk om in je achterhoofd te houden dat geen enkele tekst 100 procent origineel is. Sterker nog, in de wetenschap zijn zulke sterke richtlijnen dat volledige originaliteit in feite onmogelijk is. Ook is het niet altijd duidelijk wat een ‘auteur’ precies is. Als je op enige vorm medeverantwoordelijk bent voor wat er in een stuk staat, ben je al auteur. Het kan dus gaan om een minimale inspanning. Dit alles brengt met zich mee dat je als auteur moet leren wanneer je wel en niet moet verwijzen.

Cryptomnmesie houdt in dat mensen makkelijker de informatie onthouden dan de bron van informatie. Hierdoor kan op onbedoelde manier plagiaat gepleegd worden.

Stanley Fish stelde dat plagiaat geen morele overtreding is (zoals diefstal), maar een overtreding van de regels (zoals bij bijvoorbeeld voetbal).

Implicaties van psychologie voor de ethiek

Heeft de psychologie zelf ethische implicaties? De verhouding tussen wetenschap en ethiek wordt vaak voorgesteld als bestaande uit een strikte scheiding: wetenschap moet strikt over feiten gaan, niet over wat goed en fout is. Anderzijds zijn er ethici die aangeven dat ethiek feitenvrij is.

Vrije wil

Het idee dat mensen een vrije wil hebben is een heel centraal concept in ons morele denken. Dit is sterk verbonden met het begrip verantwoordelijkheid: mensen zijn alleen verantwoordelijk voor hun gedrag op het moment dat ze dat gedrag uit vrije wil hebben vertoond. Over vrije wil wordt vaak gedacht als een kapitein op een schip. Dit idee klopt echter niet helemaal. Vooral uit de hoek van de neurowetenschappen komen steeds meer geluiden dat het anders moet zitten.

Een bekend onderzoek is het Libets experiment. Tegen een proefpersoon wordt gezegd: Je mag helemaal zelf weten wanneer je je pols gaat bewegen. Op het moment dat je je beslissing neemt, moet je op een bepaalde klok kijken waar de wijzer zich bevindt. Het interessante is dat terwijl de beslissing 100ms voor de handeling wordt geregistreerd, 350-400ms voor de handeling er al iets gebeurt in de hersenen: een bereidheidspotentiaal ontstaat. Onderzoek heeft aangetoond dat deze altijd voorafgaat aan een handeling. Dit gebeurt dus vóórdat de proefpersoon de beslissing neemt. Libet stelt: we hebben geen ‘vrije wil’, we hebben ‘vrije won’t’. Tussen de 100ms vóór de handeling, en de handeling zelf, kunnen we namelijk nog beslissen om de handeling niet uit te voeren.

Determinisme

Kan nou uit dergelijk onderzoek de conclusie worden getrokken dat we bijvoorbeeld ons rechtssysteem fundamenteel moeten hervormen? Pinker stelt: het determinisme en soortgelijke systemen die worden aangetoond/beweerd hebben geen directe gevolgen voor bijvoorbeeld ons rechtssysteem. als gedachtenexperiment stelt hij voor: probeer maar eens een paar dagen ‘zomaar wat te doen’. Dit is natuurlijk absurd.

Determinisme is een verklaring, geen excuus. De vraag is wat we willen bereiken met het idee van verantwoordelijkheid. Dit is het voorkomen van wangedrag door er consequenties aan te binden. Straffen is aldus noodzakelijk, al hebben ze in elk individueel geval geen zin. We stoppen misdadigers in de gevangenis, maar daar worden ze niet minder crimineel van. Het is meer wenselijk om alleen de mensen te straffen die daardoor afgeschrikt hadden kunnen worden.

Frans de Waal stelt dat de mens niet van nature slecht is. De kern van ethiek is empathie, wat van onze primate voorouders vandaan komt. Het kunnen voelen wat een andere persoon voelt in een bepaalde situatie is de basis van onze ethiek volgens de Waal. Het probleem dat vaak ontstaat is dat mensen binnen de groep empathische banden hebben, maar buiten de groep niet. Hiertoe zijn we evolutionair gezien niet toe in staat, omdat we eraan gewend zijn om in kleine gemeenschappen te leven. Als het om buitenstaanders gaat, kunnen zich verschrikkelijke voorvallen voldoen.

Bron

Aantekeningen bij de hoorcolleges uit 2015/2016.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is related to:
Studiegids voor artikelsamenvattingen bij Onderzoeksmethoden: theorie en ethiek aan de Rijksuniversiteit Groningen
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activities abroad, study fields and working areas:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2840 1