Oefententamens Europees Recht - UvA
- 4195 keer gelezen
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 EG en 18 EG betreffende het vrij verrichten van diensten respectievelijk het burgerschap van de Unie.
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. Zanotti en de Agenzia delle Entrate (hierna: „Agenzia”) inzake het in mindering brengen op de brutobelasting van de kosten voor het volgen van universitaire cursus in een andere lidstaat.
3. Artikel 15, lid 1, sub e, van Besluit nr. 917 van de President van de Republiek tot goedkeuring van de eenvormige tekst betreffende de inkomstenbelasting; hierna: „Besluit 917”) bepaalt: „Op de brutobelasting wordt een bedrag in mindering gebracht gelijk aan 19 % van de hierna genoemde uitgaven die de belastingplichtige heeft gedaan (..): [...] e) voor kosten voor cursussen op universitair niveau, tot maximaal de voor binnenlandse instellingen vastgelegde heffingen en bijdragen.” (…)
7. In het academiejaar 20032004 volgde verzoeker in het hoofdgeding, die een te Rome wonende advocaat-fiscalist is, een master internationaal belastingrecht aan het International Tax Center (hierna: „ITC”) te Leiden (Nederland).
8. In zijn aangifte voor aanslagjaar 2003 bracht verzoeker overeenkomstig artikel 15, lid 1, sub e, BESLUIT 917 een bedrag van 19 % van de kosten voor het volgen van deze master in mindering op de brutobelasting als aftrekbare kosten voor het volgen van universitair onderwijs. Deze kosten bedroegen 12 000 EUR.
9. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Agenzia heeft geweigerd leergeld voor de door Zanotti in Nederland gevolgde specialisatiecursus als aftrekpost in aanmerking te nemen en de aftrekbaarheid zelfs volledig heeft uitgesloten zonder daarvoor enige passende motivering of rechtvaardiging te geven (…)
11. Op 14 december 2007 kwam Zanotti tegen zijn belastingaanslag op bij de Commissione tributaria provinciale di Roma; hij betwistte dat de betrokken aftrek werd geweigerd en hij beriep zich daartoe op de
onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de door de Italiaanse regeling voorgeschreven beperkingen van de aftrek.
12. Daarop heeft de Commissione tributaria provinciale di Roma de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld: „Verzetten de algemene beginselen van het Verdrag en van het gemeenschapsrecht inzake een doeltreffende en volledige rechterlijke bescherming, gelijke behandeling en vrij verkeer zich tegen toepassing van artikel 15, [lid 1,] sub e, van BESLUIT 917] (…)?”
13. De Italiaanse regering is van mening dat de prejudiciële vraag irrelevant is voor de beslechting van de voor de nationale rechter aanhangige zaak. (…)
14. Deze tegenwerping kan niet worden aanvaard. 15 Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht geen verband houdt met een reëel geschil (…)
18. De prejudiciële vraag strekt ertoe te bepalen of een nationale regeling als het BESLUIT 917, zoals uitgelegd en toegepast door de bevoegde nationale autoriteiten, strookt met het gemeenschapsrecht. In het kader van het hoofdgeding is zij kennelijk niet irrelevant. (…) De prejudiciële vraag
23. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 18 EG en 49 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling, zoals uitgelegd en toegepast door de bevoegde nationale autoriteiten, waarbij kosten voor het volgen van cursussen op universitair niveau in een andere lidstaat niet kunnen worden afgetrokken van de brutobelasting, terwijl deze kosten wel aftrekbaar zijn indien het gaat om cursussen op universitair niveau die worden verstrekt door in deze lidstaat gevestigde instellingen (…)
24. Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 18 EG, waarin het recht van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten vrij te reizen en te verblijven in algemene termen is geformuleerd, een bijzondere uitdrukking vindt in de bepalingen die het vrij verrichten van diensten verzekeren. Indien het hoofdgeding onder artikel 49 EG valt, behoeft het Hof derhalve geen uitspraak te doen over de uitlegging van artikel 18 EG (…).
26. Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat hoewel artikel 50, derde alinea, EG alleen melding maakt van de actieve vrijheid van dienstverrichting, in het kader waarvan de dienstverrichter zich verplaatst naar de ontvanger van de diensten, uit vaste rechtspraak blijkt dat de vrijheid van dienstverrichting de vrijheid van de ontvangers van de diensten omvat om zich te begeven naar een andere lidstaat waarin de dienstverrichter zich bevindt teneinde daar van deze diensten gebruik te maken (…).
27. Het hoofdgeding betreft de fiscale behandeling in de lidstaat van verblijf van de ontvanger van de dienst van de onderwijskosten die werden gemaakt aan een universitaire instelling in een andere lidstaat.
28. Derhalve moet worden nagegaan of onderwijs dat door een universitaire instelling als het ITC wordt gegeven, „dienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschieden” vormen in de zin van artikel 50, eerste alinea, EG.
29. Volgens de opmerkingen van de Europese Commissie, ondersteund door verzoeker in het hoofdgeding, is het ITC een particuliere instelling die samenwerkt met de openbare universiteit te Leiden. (…)
30. Er is reeds geoordeeld dat het wezenlijke kenmerk van de vergoeding in de zin van artikel 50, eerste alinea, EG, hierin bestaat dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt (…).
31. Het Hof heeft aldus het onderwijs dat wordt gegeven door bepaalde instellingen die deel uitmaken van een openbaar onderwijsstelsel en volledig of hoofdzakelijk uit de staatskas worden gefinancierd, uitgesloten van het begrip „diensten” in de zin van artikel 50 EG. Het Hof heeft gepreciseerd dat de staat bij de organisatie en de handhaving van een dergelijk openbaar onderwijsstelsel, dat in de regel wordt gefinancierd uit de staatskas en niet door de leerlingen of hun ouders, niet de bedoeling heeft werkzaamheden tegen vergoeding te verrichten, maar zijn sociale, culturele en opvoedkundige taak jegens zijn bevolking vervult (…).
32. Daarentegen heeft het Hof geoordeeld dat onderwijs dat wordt gegeven door onderwijsinstellingen die hoofdzakelijk uit particuliere middelen worden gefinancierd, met name door studenten of hun ouders, „diensten” in de zin van artikel 50 EG vormen, daar het door deze instellingen nagestreefde doel er immers in bestaat, tegen vergoeding diensten aan te bieden (…). (…)
35. Hieruit vloeit voort dat artikel 49 EG van toepassing is op feiten als die in het hoofdgeding, waarin een belastingplichtige van een lidstaat studeert aan een universitaire instelling in een andere lidstaat, waarvan kan worden aangenomen dat zij diensten tegen vergoeding verricht, dat wil zeggen dat zij hoofdzakelijk uit particuliere middelen wordt gefinancierd. Of dit het geval is moet door de nationale rechter worden nagegaan. Het vrij verrichten van diensten
37. Zanotti heeft aangevoerd dat ten tijde van de feiten in het hoofdgeding de master die hij aan het ITC volgde, aan geen enkele openbare of particuliere instelling in Italië kon worden behaald. (…)
40. Zo aan een belastingplichtige die aan een particuliere instelling in een andere lidstaat heeft gestudeerd een aftrek wordt geweigerd, moet worden opgemerkt dat een nationale regeling waarbij het recht om de kosten voor het volgen van in een andere lidstaat aangeboden cursussen op universitair niveau in mindering te brengen op de brutobelasting op algemene wijze wordt uitgesloten, terwijl deze mogelijkheid wel bestaat voor de kosten voor het volgen van in deze lidstaat aangeboden cursussen op universitair niveau, voor belastingplichtigen die aan universitaire instellingen in het buitenland studeren, een zwaardere fiscale last meebrengt.
41. Een dergelijke regeling leidt ertoe dat in Italië wonende belastingplichtigen ervan worden afgebracht onderwijscursussen op universitair niveau te volgen aan in een andere lidstaat gevestigde instellingen. Zij vormt verder ook een belemmering voor het onderwijsaanbod van in andere lidstaten gevestigde particuliere onderwijsinstellingen dat is gericht op in Italië wonende belastingplichtigen (…).
42. Een dergelijke regeling belemmert de door artikel 49 EG gewaarborgde vrijheid van dienstverrichting. Dit artikel verzet zich immers tegen toepassing van elke nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen een enkele lidstaat (…).
43. Een dergelijke belemmering is naar gemeenschapsrecht alleen gerechtvaardigd indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig is aan de door het nationale recht nagestreefde legitieme doelstelling.
44. Dienaangaande zij vastgesteld dat in casu geen enkele rechtvaardiging werd aangevoerd. (…)
64. Bij gebrek aan harmonisatiemaatregelen staat het aan de lidstaten om, in de uitoefening van hun bevoegdheden, de criteria voor de berekening van de aftrekbare kosten voor cursussen op universitair niveau vast te stellen, op voorwaarde dat de desbetreffende regels in overeenstemming zijn met de bepalingen van het EG-Verdrag, en met name, in een geval als in het hoofdgeding, in Italië wonendebelastingplichtigen er niet van afbrengen cursussen op universitair niveau te volgen aan instellingen in andere lidstaten.
66. Gelet op een en ander moet artikel 49 EG aldus worden uitgelegd dat: het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke belastingplichtigen de kosten voor cursussen op universitair niveau aan universitaire instellingen op het grondgebied van deze lidstaat kunnen aftrekken van de brutobelasting, maar deze mogelijkheid op algemene wijze wordt uitgesloten voor kosten voor cursussen op universitair niveau aan een particuliere universitaire instelling in een andere lidstaat; Het burgerschap van de Unie
67. Zoals blijkt uit de punten 24 tot en met 35 van het onderhavige arrest, moet een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, mocht de verwijzende rechter concluderen dat artikel 49 EG niet van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, ook aan artikel 18 EG worden getoetst.
68. De hoedanigheid van burger van de Unie dient de primaire hoedanigheid van de staatsburgers van de lidstaten te zijn, en verleent degenen onder deze staatsburgers die zich in dezelfde situatie bevinden, ongeacht hun nationaliteit en onverminderd de uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen, binnen de werkingssfeer van het Verdrag aanspraak op een gelijke behandeling rechtens (…).
69. Tot de situaties die binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen, behoren die waarin gebruik wordt gemaakt van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden, met name de in artikel 18 EG neergelegde vrijheid om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (…).
70. Aangezien een burger van de Unie in elke lidstaat recht heeft op dezelfde behandeling rechtens als de staatsburgers van deze lidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden, zou het onverenigbaar zijn met het beginsel van het vrije verkeer indien deze burger in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft, minder gunstig wordt behandeld dan wanneer hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer (…).
71. Deze rechten kunnen hun volle werking niet ontplooien indien een staatsburger van een lidstaat ervan kan worden afgebracht deze rechten uit te oefenen, door belemmeringen die bij zijn verblijf in de lidstaat van ontvangst worden opgeworpen door een regeling van zijn staat van herkomst die hem benadeelt om de enkele reden dat hij deze rechten heeft uitgeoefend (…).
72. Verzoeker in het hoofdgeding heeft door het volgen van cursussen aan een universitaire instelling in een andere lidstaat gebruikgemaakt van zijn recht van vrij verkeer.
73. Indien een nationale regeling door de bevoegde belastingautoriteiten aldus wordt uitgelegd en toegepast dat de belastingaftrek voor kosten voor cursussen op universitair niveau op algemene wijze wordt uitgesloten op grond dat deze kosten aan een universitaire instelling in een andere lidstaat werden gemaakt, terwijl deze mogelijkheid wel bestaat voor kosten voor het volgen van cursussen op universitair niveau die in deze lidstaat worden aangeboden, dan benadeelt deze regeling de belastingplichtigen om de enkele reden dat zij hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend (…).
74. Een dergelijke uitsluiting vormt een belemmering voor de vrijheden die iedere burger van de Unie op grond van artikel 18, lid 1, EG geniet. Het Hof verklaart: Artikel 49 EG staat in de weg aan een nationale regeling volgens welke belastingplichtigen de kosten voor cursussen op universitair niveau aan universitaire instellingen op het grondgebied van deze lidstaat kunnen aftrekken van de brutobelasting, maar deze mogelijkheid op algemene wijze wordt uitgesloten voor kosten voor cursussen op universitair niveau aan een particuliere universitaire instelling in een andere lidstaat; Artikel 18 EG staat in de weg aan een nationale regeling volgens welke belastingplichtigen de kosten voor cursussen op universitair niveau aan instellingen op het grondgebied van die lidstaat kunnen aftrekken van de brutobelasting, maar deze mogelijkheid op algemene wijze wordt uitgesloten voor kosten voor cursussen op universitair niveau aan een universitaire instelling in een andere lidstaat.
A.
De feiten van Zanotti dateren van vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon. Noem alle Verdragsbepalingen die aan de orde komen in deze zaak in hun huidige nummering.
B.
Bij welk verdrag (naam, jaar) is de vrijheid van dienstverlening in het Europese recht geïntroduceerd)? En bij welk verdrag (naam, jaar) het burgerschap van de Unie?
A.
Er zijn drie redenen denkbaar waarom een hoogste nationale rechter kan besluiten om geen prejudiciële vraag m.b.t. de uitlegging van een bepaling van EU-recht te verwijzen naar het HvJ. Een van deze redenen is in deze zaak opgeworpen door de Italiaanse Regering. Welke reden is dit en welke andere twee redenen kunt u noemen? Geef van elk een zeer korte omschrijving.
B.
In de jurisprudentie van het HvJ zijn er twee beginselen geformuleerd waar het nationaal procesrecht van de EU lidstaten aan moet voldoen. Geeft aan welk van deze twee beginselen is geschonden in de zaak Zanotti door het ʻArgentia delle Entrataʼ?
A.
Overeenkomstig r.o. 35 van het arrest Zanotti moet het gevolgde onderwijs aan het ITC worden aangemerkt als een dienst verricht tegen vergoeding. Beargumenteer aan de hand van relevante jurisprudentie of het ITC als een ʻondernemingʼ in de zin van het Europese mededingingsrecht moet worden aangemerkt.
B.
Neem aan dat de ʻAgenzia delle Entrateʼ naar aanleiding van de prejudiciële beslissing toch besluit om de kosten voor ITCʼs onderwijsdiensten in mindering te brengen op Zanottiʼs belastingplichten. Het gevolg hiervan is dat alle commerciële onderwijsinstellingen in de EU van de Italiaanse belastingregeling (aftrekbaarheid) kunnen profiteren. Beargumenteer of deze belastingvermindering leidt tot staatssteun in de zin van Artikel 107(1) VWEU.
C.
Stel dat op basis van een afspraak tussen ITC en enkele Italiaanse commerciële onderwijsinstellingen, ITC weigert om Italiaanse studenten aan te nemen. Met welke bepaling in het VWEU zou deze afspraak in strijd kunnen zijn?
A.
Leg uit waarom de feitelijke vraag naar de status van de Leidse onderwijsinstelling (particulier of openbaar) waar Zanotti de cursus belastingrecht volgde zo belangrijk was voor de vraag of deze zaak moest worden afgedaan aan de hand van het vrij verkeer van diensten dan wel aan de hand van de regels omtrent het EU burgerschap.
B.
Stel: de Italiaanse Regering voert ter rechtvaardiging van de weigering van de belastingaftrek aan dat deze bekeken moet worden tegen een algemene achtergrond, in die zin dat deze nodig is om het financiële evenwicht van het Italiaans belastingstelsel te handhaven. Immers, als belastingaftrek wordt toegestaan voor uitgaven die in het buitenland zijn gedaan levert dat minder inkomsten op voor de Italiaanse staatskas. Geef aan (1) hoe rechtvaardigingsgronden in de rechtspraak worden toegepast en (2) of op basis van die rechtspraak de hier door Italië ingeroepen rechtvaardigingsgrond kans van slagen heeft.
A.
Er is weinig EU wetgeving met betrekking tot onderwijs. Kunt u dit verklaren aan de hand van de verdeling van bevoegdheden tussen de EU en de EU lidstaten?
B.
Op een aantal beleidsterreinen bevat het EU Werkingsverdrag een harmonisatieverbod. Noem er minstens één. Onder welke voorwaarden kunt u zich voorstellen dat de EU wetgever tóch op dergelijke terreinen tot wetgeving (in de zin van harmonisatie van het nationale recht van de Lidstaten) kan overgaan?
C.
Stel dat de EU wetgevende activiteiten ontplooit waarbij het onderwijs als beleidsterrein behoorlijk wordt ʻingevuldʼ ten koste van de bevoegdheden van de EU lidstaten. Noem één nationale rechter waarvan u verwacht dat deze problemen kan doen ontstaan als dit gebeurt, en geef aan waarom.
Bespreek in kader van het thema ʻNederland in de EUʼ het concept minimumharmonisatie.
A.
Art. 18 EG = art. 21 Wv
Art. 50 EG = art. 57 Wv
Art. 49 EG = art. 56 Wv
(Zie het arrest,ERAD 4de druk paragraaf 3.2, 7.4)
B.
Dienstverlening bij het Verdrag van Rome (EEG-verdrag) van 1957.
Burgerschap bij het Verdrag van Maastricht (EG-verdrag), 1992.
(ERAD 4de druk paragraaf 1.2 e.v.)
A.
De drie redenen waarom een hoogste rechter toch geen prejudiciële vragen hoeft te stellen over de uitleg van EU-recht, ondanks de verwijzingsplicht zoals geformuleerd in art. 267, derde alinea, Wv, staan in het Cilfit-arrest:
de hoogste rechter acht een beslissing van het HvJ niet noodzakelijk, dat wil zeggen niet relevant, voor het wijzen van zijn eindvonnis (ov. 10 Cilfit);
het HvJ heeft reeds eerder uitspraak gedaan over de vraag van uitleg van EU-recht die later bij de hoogste rechter leeft, of over een soortgelijke vraag. Dit is de zogenoemde acte éclairé-uitzondering (ov. 13-15 Cilfit);
volgens de hoogste rechter kan er redelijkerwijze geen twijfel bestaan over de juiste uitlegging en toepassing van de betrokken EU-regel. Daarbij maant het HvJ de hoogste rechters wel om zeer voorzichtig te zijn om deze zogenoemde acte clair-exceptie toe te passen, door te wijzen op het feit dat het EU-recht meerdere, gelijkelijk authentieke taalversies kent, een eigen terminologie hanteert, en dat iedere bepaling van EU-recht in de context van het gehele EU-recht moet worden uitgelegd (ov. 16-20). In Zanotti voert de Italiaanse Regering de eerste reden aan: de prejudiciële vraag zou niet noodzakelijk/irrelevant zijn voor de beslechting van het geschil (ov. 13). Dit wordt door het Hof echter verworpen (ov. 14-15).
(Zie arrest Cilfit, ERAD 4de druk paragraaf 9.3.2)
B.
Zie het Rewe/Comet-arrest, ov. 5 (en Delena Wells, ov. 70): ondanks het uitgangspunt van nationale procesautonomie, dienen de nationale procesregels die gelden voor de handhaving van EU-recht niet minder gunstig te zijn dan de procesregels die gelden voor soortgelijke nationale vorderingen (beginsel van gelijkwaardigheid of non-discriminatie), en ook mogen deze nationale procesregels het in de praktijk niet onmogelijk of zeer moeilijk maken om EU-rechten voor de nationale rechter te handhaven (effectiviteits- of doeltreffendheidsbeginsel).
In het Heylens-arrest (ov. 15) wordt deze laatste eis uitgewerkt tot een beginsel van doeltreffende toegang tot de nationale rechter, waaronder ook de plicht valt om voorafgaande besluiten van de nationale administratie goed te motiveren. In Zanotti is duidelijk sprake van schending van het effectiviteitsbeginsel, zoals uitgewerkt in Heylens: de Italiaanse bestuurlijke autoriteit had het verzoek van Zanotti afgewezen “zonder daarvoor enige passende motivering of rechtvaardiging te geven” (ov. 9).
(Zie Heylens arrest, ERAD 4de druk paragraaf 9.6)
A.
Studenten moeten verwijzen naar Höfner r.o. 21 en het criterium economische activiteit. Vervolgens moeten de studenten dit criterium toepassen op de casus en concluderen dat dit inderdaad een economische activiteit is.
(ERAD 4de druk paragraaf 5.2 en Höfner arrest)
B.
Studenten moeten hier Artikel 107(1) toepassen. Hiertoe moeten de verschillende elementen worden doorlopen. Volstaan kan worden met de conclusie dat niet is voldaan aan het selectiviteitscriterium, omdat niet langer ʻbepaaldeʼ ondernemingen worden begunstigd.
Bij juiste argumentering kunnen de studenten ook punten verdienen voor de toepassingen van de overige elementen uit Artikel 107(1):
van de staten of met staatsmiddelen bekostigd
ongustige beïnvloeding handel.
Studenten die wel het selectiviteitscriterium toepassen, maar beredeneerd tot de conclusie komen dat er toch bepaalde ondernemingen of producties worden begunstigd en dat de mededinging dus toch wordt vervalst kunnen maximaal 8 pnt verdienen.
(ERAD 4de druk paragraaf 5.4 e.v.)
C.
Verwijzing en toepassing van Artikel 101 VWEU.
De puntenverdeling houdt verband met de vraagstelling. Studenten wordt namelijk niet expliciet gevraagd hun antwoord te beargumenteren. Studenten kunnen deze vraag ook oplossen aan de hand van de het discriminatieverbod van Artikel 18 VWEU. In dat geval moeten de studenten wel beargumenteren waarom Artikel 18 VWEU horizontale directe werking heeft.
Studenten zouden deze vraag kunnen oplossen aan de hand van Artikel 56 VWEU. In dat geval moet worden beredeneerd dat dit een belemmering is voor de dienstontvanger. Verder moet de student beargumenteren waarom deze bepaling horizontale directe werking zou hebben.
(ERAD 4de druk paragraaf 5.2 e.v.)
A.
Artikel 57 WV definieert diensten als ʻdienstverrichtingen welke gewoonlijk tegen vergoeding geschiedenʼ. Het begrip ʻdienstʼ vormt de toegangspoort tot de rechten die het Werkingsverdrag aan het vrij verkeer van diensten verbindt, zie ook r.o. 31 van Zanotti. Een particulier gefinancierde opleiding 'geschiedt tegen vergoedingʼ en is een dienst, een uit openbare middelen gefinancierde opleiding is dat niet.
(ERAD 4de druk paragraaf 3.2.3)
B.
1. In de rechtspraak worden rechtvaardigingsgronden (zowel berustend op Verdrag als op de Rule of Reason) over het algemeen strict en grondrechtenconform geïnterpreteerd. Rechtvaardigingsgronden moeten bestaan uit publieke belangen, mogen niet leiden tot protectionisme, hebben een tijdelijk karakter en moeten evenredig zijn. Voor Rule of Reason rechtvaardigingsgronden geldt bovendien dat zij geen maatregelen met onderscheid kunnen rechtvaardigen, hoewel de rechtspraak hier niet eenduidig over is [n.b.: veel studenten verwijzen naar Gebhard r.o. 37, waar een deel van deze elementen wordt genoemd, hier zijn ook punten voor toegekend].
2. In casu kan Italië zich niet beroepen op het Verdrag (het evenwicht van het belastingstelsel wordt niet genoemd in artikel 62 juncto artikel 52) en een beroep op de Rule of Reason loopt waarschijnlijk stuk op het feit dat de maatregel onderscheid maakt. Bovendien zou men kunnen stellen dat de maatregel een protectionistisch karakter heeft.
(ERAD 4de druk paragraaf 8.2 e.v.)
A.
Het feit dat de Unie weinig wetgeving met betrekking tot onderwijs heeft uitgevaardigd kan verklaard worden aan hand de beperkte bevoegdheden van de Unie op dit gebied. De rechtsorde van de Europese Unie is gebaseerd op het attributiebeginsel (art 5 lid 1 EUv). Dus, de Unie mag alleen wetgeving uitvoeren op gebieden waar ze bevoegd is. Ze heeft geen Kompetenz-Kompetenz. Er zijn drie verschillende typen bevoegdheden: exclusieve (art 3 Wv), gedeelde (art 4 Wv) en aanvullende (art 6 Wv). Op het gebied van onderwijs is de Unie slechts bevoegd de lidstaten te ondersteunen en stimuleringsmaatregelen te nemen (aanvullende bevoegdheid). Dit volgt uit artikel 6 sub e Wv. Dit is verder uitgewerkt in art 165 Wv. Op basis van dit artikel mag de Unie de activiteiten van de lidstaten slechts ondersteunen waarbij verantwoordelijkheden van de lidstaten volledig dient te eerbiedigt op het gebied van de inhoud van het onderwijs, de opzet van het onderwijsstelsel en de culturele en taalkundige verscheidenheid. Ook bestaat met betrekking tot onderwijs een harmonisatieverbod.
(ERAD 4de druk paragraaf 10.1)
B.
Het harmonisatieverbod bestaat op alle beleidsgebieden waar de Unie aanvullende bevoegdheden heeft, zie art 6 Wv. Bijvoorbeeld art. 168 lid 5 Wv (volksgezondheid) en art. 167 lid 5 Wv (cultuur). Het harmonisatieverbod is ook in art 2 lid 5 Wv in algemene termen uitgelegd (Zie echter het arrest Tabaksreclame voor het tweede deel van de vraag).
De Unie mag toch tot wetgeving overgaan als de hoofddoelstelling van de wetgeving de verwerkelijking van de interne markt is. In dit geval is het wetgevingsmaatregel op art 114 Wv gebaseerd. Dit sluit niet uit dat volksgezondheid de ʻdoorslaggevendeʼ reden voor de wetgeving was (Tabaksreclame, r.o. 88). De voorwaarden voor wetgeving op de basis van art 114 Wv zijn:
dat er verschillen tussen nationale regelingen bestaan die of tegenwoordig of toekomstig (r.o. 86 – dan moet het ontstaan van belemmeringen waarschijnlijk zijn) tot belemmeringen van het handelsverkeer leiden;
dat de regel het doel heeft deze belemmeringen te voorkomen en de interne markt beter te reguleren.
(ERAD 4de druk paragraaf 2.7.2, 9.4)
C.
Het is meest waarschijnlijk dat de hoogste Duitse rechter, het Bundesverfassungsgericht zich tegen een dergelijke wetgevingsmaatregel zou verzetten. Al sinds de bekende Solange uitspraken heeft het BVerfG de voorrang van Europees recht alleen voorwaardelijk geaccepteerd. Voor het laatst in het Lissabon Urteil van 30 Juni 2009 heeft het BVerfG duidelijk gemaakt dat het niet alleen de kernwaarden van de Duitse Grondwet ten opzichte van het Europees recht zal verzekeren, maar dat het ook een ultra vires controle en een subsidiariteitscontrole gaat doorvoeren (r.o. 240). Het BVerfG noemde verder vijf gebieden die bijzonder dicht bij de nationale soevereiniteit liggen. Op deze gebieden bestaan uitzonderlijk hoge rechtvaardigingseisen voor Europese wetgeving. Onderwijs, samen met cultuur en religie, is een van deze vijf gebieden (r.o. 248-260).
(ERAD 4de druk paragraaf 1.5, 9.3)
Algemeen: Bepaling van het onderwerp minimumharmonisatie is de methode van regelgeving waarbij de Europese Unie alle lidstaten op een bepaald gebied verplicht tot het stellen van basisnormen, maar elke lidstaat zelf die norm strenger mag stellen. Voorbeelden: richtlijn 80/51 (besproken in de Aher Waggon), richtlijn tabaksreclame art. 5, (zie gelijknamige arrest); richtlijn gezinshereniging, artt. 4(1d) en 8.
VB Stellende redeneerstructuur:
Minimumharmonisatie is een nuttig begrip in de sfeer van producten, vestiging en diensten (interne markt), maar minder in die van migratie.
Uitwerking: Dit blijkt bij bestudering van de richtlijn gezinshereniging. In verschillende artikelen krijgen de lidstaten de bevoegdheid om verdergaande maatregelen te nemen. Neem Artikel 4 lid 1 onder d en artikel 4.2. De eerste bepaling geeft de lidstaten het recht, strenger te zijn bij toelating van kinderen dan de algemene regel dat de leden van het kerngezin steeds recht hebben op hereniging (preambule 9 en art. 4). De tweede bepaling geeft de lidstaten grotere vrijheid om ook familieleden buiten het kerngezin toe te laten. Het is niet duidelijk wat nu het minimum is en welke van de twee regels verder gaat. Wel gaat het in elk geval om resterende bevoegdheden.
VB Vraagstellende redeneerstructuur:
Men kan zich afvragen welke bevoegdheden voor de lidstaten resteren na zulke minimumharmonisatie.
Uitwerking
Wat betreft de bevoegdheden gaat het om twee punten.
Ten eerste: hoever mag de lidstaat gaan in het stellen van extra eisen.
Ten tweede: mag de lidstaat die strengere eisen stelt, producten, diensten en specialisten uit minder strenge landen, die niet aan de strenge normen voldoen, weren?
Een belangrijk punt hierin waar iedere juridische analyse van de zaak mee moet beginnen is de vraag of de richtlijn in kwestie een vrij verkeersclausule bevat.
Zo niet dan kan het zij dat de lidstaat strengere maatregelen mag vaststellen ook ten opzichte van producten of diensten uit andere landen, mits het Werkingsverdrag daarbij gerespecteerd blijft. Dit blijkt uit de zaak Aher Waggon.
VB Analytische structuur:
Er kan bij het fenomeen Minimumharmonisatie onderscheid worden gemaakt naar gelang dit door het Werkingsverdrag verplicht wordt voorgeschreven of, zonder zulke verdragsplicht, naar gelang het ʻvrijwilligʼ, dus zonder verplichting daartoe in het Werkingsverdrag, door de EU wetgever is afgesproken in een richtlijn.
Uitwerking
de verdragsplicht tot minimumharmonisatie is bijv. te vinden in artikelen 153, 169, 193 Wv. Deze plicht betekent dat een richtlijn aan de lidstaten de bevoegdheid moet laten om strengere maatregelen te nemen op de betrokken gebieden (milieu)
minimumharmonisatie zonder verplichting daartoe is bijvoorbeeld te vinden in de richtlijn gezinshereniging, artikelen 4 leden 2 en 3. Deze richtlijn heeft als rechtsbasis (nu) art. 79 Wv, waarin niets over minimumharmonisatie staat. De wetgever van de Unie had dus de lidstaten elke vrijheid kunnen ontnemen om de nationale regels te verbijzonderen, maar heeft dat niet gedaan. (Zie ERAD, p. 123).
(ERAD 4de druk paragraaf 3.10 e.v.)
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat oefententamens bij het vak Europees Recht aan de Universiteit van Amsterdam.
Deze tentamens zijn gebaseerd op het oude curriculum, maar de stof is zodanig vergelijkbaar, dat de oefententamens goed bruikbaar zijn bij het nieuwe curriculum.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2225 |
Add new contribution