Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvatting bij de 6e druk van Psychological Science van Gazzaniga

Wat houdt de wetenschap 'psychologie' in? - Chapter 1

Wat is psychologische wetenschap?

Psychologie omvat de studie naar mentale activiteit en gedrag. De term psycholoog wordt gebruikt om iemand te omschrijven wiens carrière het begrijpen van het mentale leven of het voorspellen van gedrag omvat.

Psychologische wetenschap is de studie, door het doen van onderzoek, naar de geest, hersenen en gedrag. De geest verwijst naar mentale activiteit. Dit omvat perceptuele ervaringen zoals smaak en aanrakingen, die we hebben wanneer we met de wereld interacteren. De geest is ook verantwoordelijk voor herinneringen, gedachten en gevoelens. Mentale activiteit is het resultaat van biologische processen in de hersenen. Gedrag omschrijft het geheel aan observeerbare menselijke of dierlijke acties.

Een van de belangrijkste kenmerken van een goede wetenschapper is 'amiable skepticism'. Deze eigenschap combineert openheid en behoedzaamheid. De vaardigheid om op deze manier te denken wordt 'kritisch denken' genoemd. Een kritische denker zijn betekent zoeken naar gaten in bewijs, het gebruik van logica en redeneren en alternatieve verklaringen overwegen.

Het denken op niet kritische wijze kan leiden tot foutieve conclusies. Deze fouten en biases ontstaan niet door een gebrek aan intelligentie of motivatie, maar meestal juist omdat we gemotiveerd zijn om onze intelligentie te gebruiken. Foutieve overtuigingen kunnen leiden tot gevaarlijke acties. Kennis van biases in het denken kan je ook helpen het beter te doen op school. Een aantal belangrijke biases zijn:

  • Het negeren van bewijs (confirmation bias): mensen hebben een sterke neiging om groot belang te hechten aan bewijs dat hun overtuigingen ondersteunt. Ze hechten minder waarde aan bewijs dat niet overeenkomt met hun overtuigingen.

  • Het zien van relaties die er niet zijn: dit is de misperceptie dat twee gebeurtenissen die tegelijk plaatsvinden op de een of andere manier gerelateerd moeten zijn. Dit komt voort uit ons verlangen om voorspelbaarheid te vinden in de wereld.

  • Acceptatie van verklaringen na het feit: mensen bedenken vaak verklaringen voor waarom gebeurtenissen gebeuren. Ze doen dit ook als ze onvoldoende informatie hebben. Wanneer we een uitkomst weten, interpreteren we en herinterpreteren we oud bewijs om de uitkomst te begrijpen.

  • Mentale 'shortcuts' nemen: mensen volgen vaak simpele regels, heuristieken genoemd, om beslissingen te maken. Dit kan leiden tot inaccurate beoordelingen en gebiasde uitkomsten.

Een andere bias in het denken is dat mensen hun eigen tekortkomingen niet zien. Mensen willen zich graag goed voelen over zichzelf. Veel mensen geloven dat zij beter zijn dan gemiddeld op een aantal dimensies.

Wat zijn de wetenschappelijke funderingen van psychologie?

Psychologie komt voort uit filosofie. In 1800 begonnen psychologen wetenschappelijke methodes te gebruiken om de geest, het brein en het gedrag te bestuderen. Het nature/nurture debat begon al in de Oude Griekse tijd. Psychologen weten nu dat zowel nature als nurture dynamisch samenwerken in de menselijke psychologische ontwikkeling. Het lichaam/geest probleem gaat over de vraag of de geest en het lichaam gescheiden zijn of dat de geest de subjectieve ervaring is van hersenactiviteit. Vroeger was er de sterke overtuiging dat de geest los stond van het lichaam. Dit kwam grotendeels door de sterke theologische overtuiging dat een goddelijke en onsterfelijke ziel de mensen onderscheidt van dieren. Da Vinci dacht dat alle sensorische berichten binnen kwamen op één plek in het brein. Hij noemde dit de sensus communis en dacht dat dit de bron was van gedachten en beoordeling. In de jaren 1600 promootte Descartes de invloedrijke theorie van het dualisme. Deze term verwijst naar het idee dat de geest en het lichaam gescheiden zijn, maar wel samenwerken. Volgens hem was het lichaam niets meer dan een organische machine die werd geleid door reflexen. Mentale functies waren het gevolg van lichamelijke functies. Descartes concludeerde dat de rationele geest goddelijk was en gescheiden was van het lichaam. Tegenwoordig wordt het dualisme verworpen.

Halverwege de 19e eeuw ontstond psychologie als een wetenschap gebaseerd op de experimentele methode. Volgens John Stuart Mill zou de geest alleen begrepen kunnen worden door de methoden van de wetenschap. In 1879 stichtte Wilhelm Wundt het eerste psychologische laboratorium en instituut. Wundt trainde hier veel vroege psychologen. Wundt gebruikte een methode, de reactietijd, om te beoordelen hoe snel mensen kunnen reageren op een gebeurtenis. Hij ontwikkelde ook de methode van introspectie: een systematische beoordeling van mentale ervaringen die vereist dat mensen de inhoud van hun eigen gedachten inspecteren en erover rapporteren.

Edward Titchener was een student van Wundt en de grondlegger van het structuralisme. Dit is gebaseerd op het idee dat bewuste ervaring opgedeeld kan worden in basale onderliggende componenten. Hij gebruikte hier ook introspectie voor. Het probleem met introspectie is dat ervaring subjectief is. Iedereen brengt een uniek perceptueel systeem bij introspectie, en het is moeilijk voor onderzoekers om te bepalen of iedere participant in een onderzoek introspectie op gelijke wijze toepast. Ook verandert het rapporteren over de ervaring de ervaring op zichzelf. Later werd introspectie dan ook steeds minder gebruikt, omdat het geen betrouwbare methode was voor het begrijpen van psychologische processen. Een criticus van het structuralisme was William James.

In 1873 stopte James zijn geneeskundige carrière en ging lesgeven in natuurkunde. James was vooral geïnteresseerd in de bewuste ervaring. Hij schreef een analyse van de menselijke geest, Principles of Psychology (1890). Het was het meest invloedrijke boek in de vroege geschiedenis van de psychologie. Veel centrale ideeën uit dit boek zijn overeind gebleven. James beweerde dat de geest veel complexer is dan zijn elementen en daarom niet opgebroken kan worden.

Hij beweerde bijvoorbeeld dat de geest bestaat uit een eeuwig veranderende, continue serie van gedachten. Deze stream of consciousness kan niet bevroren worden, dus volgens James was de structuralistische techniek steriel en kunstmatig. James beweerde dat psychologen moeten onderzoeken hoe de geest werkt. Dit werd bekend als het functionalisme.

Naturalist Charles Darwin had veel invloed op het functionalisme. In 1859 publiceerde hij zijn revolutionaire boek On the Origin of Species, waarin hij de evolutionaire theorie presenteerde. Hij beweerde dat soorten veranderen over tijd. Sommige van deze veranderingen vergroten individuele kansen op overleving en reproduceren. Overleven en reproduceren verzekeren vervolgens dat deze veranderingen worden doorgegeven aan toekomstige generaties. Deze veranderingen worden adaptaties genoemd.

Darwin noemde zijn mechanisme natuurlijke selectie: het proces waardoor veranderingen die adaptief zijn (en dus overleving en reproductie stimuleren) door worden gegeven en veranderingen die niet adaptief zijn niet worden doorgegeven. Dit idee heet ook wel survival of the fittest. Fittest gaat hierbij over reproductief succes en overleving en niet puur over fysieke kracht.

Wat waren de verschillende perspectieven op de geest, het brein en gedrag?

De psychologie in de 20e eeuw werd vooral beïnvloed door Sigmund Freud. Freud werkte met mensen met neurologische stoornissen, maar ontdekte dat hierbij de medische oorzaak soms ontbrak. Hij dacht dat hun condities vaak veroorzaakt werden door psychologische factoren. Freud dacht dat veel van het menselijke gedrag bepaald werd door mentale processen die op onbewust niveau optraden. Hij dacht dat onbewuste mentale krachten, vaak seksueel en in conflict met elkaar, psychologische spanningen en soms zelfs psychologische stoornissen creëerden. Volgens Freud lag de oorzaak voor deze onbewuste conflicten vaak in ervaringen in de kindertijd die de persoon probeert te verdringen.

Freud ontwikkelde de psychoanalyse. In deze therapeutische methode werken de therapeut en patiënt samen om de inhoud van het onbewuste van de patiënt in het bewustzijn te brengen. Hij gebruikte vrije associatie, waarbij een patiënt moest praten over alles waar hij of zij over wilde praten, zo lang als hij of zij wilde. Freud geloofde dat iemand uiteindelijk onbewuste conflicten zou ontwikkelen die psychologische problemen veroorzaken tijdens vrije associatie. Ook analyseerde hij de inhoud van dromen van patiënten, op zoek naar verborgen conflicten. Freud had veel invloed, maar zijn ideeën zijn niet wetenschappelijk te onderzoeken.

In 1913 geloofde de psycholoog John B. Watson dat als de psychologie een wetenschap moest zijn; het moest stoppen met het bestuderen van mentale gebeurtenissen die niet direct geobserveerd kunnen worden. Hij ontwikkelde het behaviorisme. Deze benadering benadrukt omgevingsinvloeden op observeerbaar gedrag. Voor Watson en andere behavioristen werd alles bepaald door nurture en was er geen invloed van nature.

Watson geloofde dat dieren en mensen alle gedragingen leren door ervaring. Daarom moeten we stimuli, of triggers, uit de omgeving bestuderen in specifieke situaties. Door de stimuli te begrijpen, kunnen we gedragsmatige reacties in deze situaties voorspellen. Skinner werd de meest bekende en invloedrijke behaviorist. Volgens hem waren mentale staten slechts een andere vorm van gedrag. Hij wilde begrijpen hoe gedragingen beïnvloed worden door de gebeurtenissen of gevolgen die erop volgen. Het behaviorisme was tot 1960 de dominante stroming.

De Gestalt school was het niet eens met het structuralisme. De school werd gesticht door Max Wertheimer in 1912. Volgens de Gestalt theorie is de gehele menselijke ervaring niet simpelweg de som van de verschillende elementen. Hiermee beweerden zij dat de perceptie van objecten subjectief is en afhankelijk van de context. Twee mensen kunnen naar één object kijken en verschillende dingen zien.

In 1950 zagen de meeste gedachtenscholen gedrag als het resultaat van gebeurtenissen buiten de menselijke controle. Psychologen als Abraham Maslow en Carl Rogers richtten zich juist op het feit dat mensen vrij zijn om activiteiten te kiezen die ze blij maken en voldoening geven. Dit positieve perspectief werd bekend als de humanistische psychologie. Deze benadering benadrukt de goedheid van mensen.

Het humanisme richt zich er op dat mensen zichzelf moeten accepteren, moeten werken aan persoonlijke doelen en proberen hun volledige potentiaal als mens te vervullen. Hierop voortbordurend werd de beweging van de positieve psychologie bekend gemaakt door psycholoog Martin Seligman. Seligman moedigde de wetenschappelijke studie aan vanwege kwaliteiten als hoop, waarden, creativiteit en moed. Het benadrukt de kwaliteit van relaties en plezier halen uit mijlpalen in het leven.

Er werd meer onderzoek gedaan naar geheugen, taal en ontwikkeling van kinderen. Bevindingen van deze onderzoeken wezen uit dat mentale functies belangrijk zijn bij het begrijpen van gedrag en dat een puur behavioristische aanpak van psychologie beperkingen kent. George A. Miller en collega's begonnen de cognitieve revolutie in de psychologie. Na 1980 ontstond de cognitieve neurowetenschap, waarbij de neurale mechanismen die ten grondslag liggen aan gedachten, leren, perceptie, taal en geheugen worden bestudeerd.

Wat zijn de meest recente ontwikkelingen in de psychologie?

Er is veel vooruitgang in het begrijpen van de scheikundige processen in het brein. Ook zijn er grote vooruitgangen in brain imaging methoden, waardoor het brein kan worden bestudeerd wanneer het vitale psychologische functies uitvoert. In 2010 is het Humane Connectome Project begonnen om onderzoek te doen naar connectiviteit in de hersenen. Wetenschappers hebben ook veel vooruitgang geboekt in het begrijpen van het menselijk genoom. Bijna alle biologische en psychologische processen worden beïnvloed door de acties van meerdere genen. Wetenschappers beginnen de relatie tussen situatie, genen en gedrag te begrijpen.

Het veld van de evolutionaire psychologie probeert mentale eigenschappen te verklaren als producten van natuurlijke selectie. Functies als geheugen, perceptie en taal worden gezien als aanpassingen. Er is bewijs dat de geest zich ook aanpast. De geest past zich aan aan culturele invloeden, waardoor individuen om kunnen gaan met specifieke uitdagingen. Kennis van de uitdagingen die onze vroege voorouders moesten doorstaan, helpt ons ons huidige gedrag te begrijpen. Tegenwoordig hebben mensen moeite met het weerstaan van junkfood. Vroeger was dit voedsel zeldzaam en had het eten hiervan grote overlevingswaarde.

Voor mensen is de meest uitdagende uitdaging het omgaan met andere mensen. Interacties met mensen zijn complex in menselijke samenlevingen. Culturele aspecten worden van de ene generatie op de andere doorgegeven door te leren. De culturele evolutie gaat veel sneller dan de biologische evolutie. De laatste decennia beseffen mensen dat cultuur een belangrijke rol speelt in het redeneren over de wereld om mensen heen, en dat mensen uit verschillende culturen heel andere geesten hebben. De cultuur vormt dus ons dagelijks leven. Culturele regels worden geleerd als normen, die aangeven hoe mensen zich zouden moeten gedragen in verschillende contexten. Psychologen hebben een belangrijke rol gespeeld in ons begrip van de complexe relaties tussen culturen en gedrag.

Tegenwoordig wordt gedrag uitgelegd aan de hand van verschillende niveaus van analyse. Deze vier niveaus zijn:

  1. Het biologische niveau van analyse gaat over hoe het fysieke lichaam bijdraagt aan geest en gedrag.

  2. Het individuele niveau van analyse gaat over individuele verschillen in persoonlijkheid en in de mentale processen die beïnvloeden hoe mensen waarnemen en de wereld leren kennen.

  3. Het sociale niveau van analyse gaat over hoe groepscontexten de manier beïnvloeden waarop mensen met elkaar omgaan en elkaar beïnvloeden.

  4. Het culturele niveau van analyse gaat over hoe gedachten, gevoelens en acties van verschillende mensen gelijk zijn of verschillen per cultuur.

Psychologische wetenschap moedigt steeds meer aan om gedrag te onderzoeken op meerdere niveaus, op een integratieve manier. Vaak werken psychologen samen met onderzoekers uit andere wetenschappelijke velden. Dit wordt interdisciplinair genoemd.

Hoe beïnvloeden de niveaus van analyse het werk als psycholoog?

Psychologen werken in verschillende settings. Dit is afhankelijk van of de primaire focus ligt op onderzoek, lesgeven, of het toepassen van wetenschappelijke bevindingen om de kwaliteit van het dagelijks leven te verbeteren. De scheiding tussen wetenschap en praktijk is soms onduidelijk, omdat veel wetenschappers ook in de praktijk werken.

Veel psychologen volgen een interdisciplinaire benadering, zoals mensen die de methoden van neurowetenschappen gebruiken om onderwerpen te bestuderen die normaal door sociaal psychologen worden onderzocht.

In feite is kennis van psychologie in bijna iedere carrière relevant. Het helpt je om jezelf te begrijpen en je werk dus beter te doen.

Welke wetenschappelijke methoden worden gebruikt bij onderzoek binnen de psychologie? - Chapter 2

Psychologen vergaren accurate kennis over gedrag en mentale processen door de wereld om ze heen te observeren. Deze benadering wordt het empirisme genoemd.

Wat zijn de vier primaire doelen van wetenschap?

De vier primaire doelen van wetenschap zijn: beschrijven, voorspellen, controleren en verklaren. De doelen van psychologisch onderzoek zijn dus: beschrijven wat een fenomeen is, voorspellen wanneer het zich voordoet, controleren wat het veroorzaakt en verklaren waarom het voorkomt.

Onderzoek omvat de verzameling, analyse en interpretatie van data, een verzameling metingen, verzameld tijdens het onderzoeksproces. Tijdens het doen van onderzoek volgen wetenschappers een systematische procedure, genaamd de wetenschappelijke methode. Deze procedure begint met de observatie van een fenomeen en de vraag waarom dat fenomeen voorkomt.

De wetenschappelijke methode is een interactie tussen onderzoek, theorieën en hypotheses. Een theorie is een verklaring of model van hoe een fenomeen werkt. Het bestaat uit verbonden ideeën of concepten, en wordt gebruikt om eerdere observaties te verklaren en toekomstige gebeurtenissen te voorspellen. Een hypothese is een specifieke, testbare voorspelling, smaller dan de theorie waarop het is gebaseerd. De beste theorieën produceren veel verschillende toetsbare hypotheses. Een goede theorie moet falsifieerbaar zijn. Dat betekent dat het mogelijk moet zijn om de theorie te weerleggen als een hypothese wordt getoetst.

Een goede theorie wordt ondersteund door data. Hoe meer studies een bepaald fenomeen aantonen, hoe meer steun er is voor de theorie. Goede theorieën zijn ook simpel. Dit staat bekend als Occam's razor of the law of parsimony.

Op welke manier test de wetenschappelijke methode hypotheses?

Nadat een fenomeen is geobserveerd en een theorie is gevormd, volgt de wetenschappelijke methode zeven stappen:

  1. Een onderzoeksvraag formuleren: onderzoek kan met elke vraag beginnen, maar vaak is het een brede vraag die de theorie direct test. Bijvoorbeeld: 'beïnvloedt aandacht voor je telefoon je rijvaardigheid?'

  2. Een literatuuronderzoek uitvoeren: als je een onderzoeksidee hebt, start je met het lezen van literatuur gerelateerd aan je theorie. De benaderingen van andere wetenschappers kunnen de richting van jouw onderzoek helpen bepalen.

  3. Een hypothese opstellen: gebaseerd op wat je hebt gelezen in je literatuur, ontwerp je een test met als doel de voorspellingen van de theorie te toetsen. Deze specifieke, testbare onderzoeksvoorspellingen zijn je hypotheses.

  4. Ontwerp een onderzoek: hierbij moet je bepalen welke onderzoeksmethode je wilt gebruiken om je hypotheses te testen. Je kunt bijvoorbeeld een vragenlijst afnemen of een experiment uitvoeren.

  5. Het onderzoek uitvoeren: hierbij gaat het om het verzamelen van participanten en hun reacties meten. Veel mensen noemen deze stap dataverzameling. Het is belangrijk om het goede aantal en type participanten te selecteren.

  6. Het analyseren van de data: eerst wil je de data beschrijven. Wat was de gemiddelde score? Ten tweede wil je weten welke conclusies je kunt trekken aan de hand van je data. Je wilt weten of je resultaten betekenis hebben of dat ze per toeval gebeurden. Je kijkt dus of je een significant effect hebt gevonden.

  7. Rapporteren van de resultaten: rapportages moeten gepubliceerd worden in een 'peer-reviewed' wetenschappelijk tijdschrift. Hierbij vermeld je de achtergrond en betekenis van je onderzoek, de volledige methodologie, de complete resultaten en een discussie van wat de resultaten betekenen in verhouding tot het wetenschappelijk bewijs.

Wat betekent het dat de wetenschappelijke methode 'cyclisch' is?

Als de resultaten van een onderzoek bekend zijn, keren de onderzoekers terug naar de originele theorie om de implicaties van de data te evalueren. De data ondersteunen en versterken de theorie of suggereren dat de theorie moet worden aangepast of verworpen. Het proces begint dan weer opnieuw.

Replicatie omvat het herhalen van een studie om te zien of de resultaten hetzelfde zijn. Wanneer de resultaten van twee of meer studies hetzelfde zijn, of in ieder geval dezelfde conclusies ondersteunen, neemt het vertrouwen in de bevindingen toe. Replicatie is een belangrijke methode voor het verkrijgen van vertrouwen in wetenschappelijke uitkomsten en wordt steeds vaker gebruikt.

Onderzoekers moeten bij het ontwerpen van replicatie studies wel rekening houden met contextuele factoren die de resultaten kunnen beïnvloeden en waardoor resultaten mogelijk niet gerepliceerd worden. Als er meerdere theorieën zijn die van toepassing zijn op een bepaald aspect van menselijk gedrag, kun je kritische onderzoeken ontwerpen die de theorieën direct tegen elkaar afzetten om te bekijken welke theorie de data het best ondersteunt.

Hoe wordt kritisch denken gebruikt bij het doen van onderzoek?

De eerste stap bij kritisch denken is om vraagtekens te plaatsen bij informatie. Vraag jezelf bij een bepaalde bewering altijd af wat het bewijs voor deze bewering is. Ook kun je vragen naar de definitie van elk gedeelte van de bewering. Daarnaast is het goed om jezelf af te vragen wat de bron van de bewering is. Ook is het goed om na te denken over het bewijs dat door de bron wordt geleverd om de bewering te ondersteunen. Kritische denkers moeten dus altijd alert zijn en zoeken naar slechte beweringen en conclusies die geen valide interpretaties van de data zijn.

Welke soorten onderzoeken worden gebruikt in psychologisch onderzoek?

Er zijn drie hoofdtypen in wetenschappelijke onderzoeksmethoden: descriptief, correlationeel en experimenteel. Elk onderzoek omvat variabelen. Een variabele is iets in de wereld dat kan variëren en dat de onderzoeker kan manipuleren (veranderen), meten (evalueren), of beiden.

Wat is descriptief onderzoek en waaruit bestaat het?

Descriptief onderzoek omvat het observeren van gedrag om dat gedrag objectief en systematisch te beschrijven. Descriptief onderzoek helpt wetenschappers om doelen te bereiken of te beschrijven wat fenomenen zijn en voorspellen wanneer of met welke andere fenomenen ze voor kunnen komen. Descriptief onderzoek kan niet controleren en niet verklaren.

Bij een case studie wordt een zeldzaam persoon of organisatie intensief bestudeerd. Hiermee wordt bedoeld dat iemand of iets wordt geobserveerd, vastgelegd en beschreven. Een individu kan hiervoor bijvoorbeeld worden gekozen als hij of zij een unieke eigenschap bezit, zoals een exceptioneel geheugen, een zeldzame ziekte of een specifiek soort hersenschade. Het doel van een case studie is om de gebeurtenissen of ervaringen te beschrijvingen die leiden tot of het gevolg zijn van het uitzonderlijke aspect. De bevindingen zijn meestal niet te generaliseren, omdat het niet toepasbaar is op de gehele populatie.

Bij observationeel onderzoek worden twee soorten gebruikt: participant observatie, waarbij de onderzoeker betrokken is in de situatie, en naturalistische observatie, waarbij de observant passief is en gescheiden is van de situatie en geen poging doet het gedrag te veranderen. Bij observatie wordt gedrag systematisch beoordeeld en gecodeerd.

Mensen vragen naar hun gedachten, acties en gevoelens is een meer interactieve manier van dataverzameling. Methoden om vragen te stellen zijn het afnemen van vragenlijsten en interviews. Methodes van zelfrapportage kunnen gebruikt worden om data te verzamelen van veel mensen in korte tijd. Ze zijn makkelijk af te nemen en kosten effectief. Interviews worden vaak gebruikt voor mensen waarbij geen vragenlijsten kunnen worden afgenomen, zoals bij kinderen.

Welke biases liggen op de loer bij descriptief onderzoek?

Het gedrag dat geobserveerd wordt kan beïnvloed worden door het feit dat het bestudeerd wordt. Mensen geven bijvoorbeeld liever geen persoonlijke informatie waardoor ze negatief over kunnen komen. Onderzoekers moeten daarom beoordelen in welke mate hun vragen sociaal wenselijke antwoorden veroorzaken, of 'faking good', waarbij iemand op een sociaal acceptabele manier reageert.

De aanwezigheid van een observator kan het gedrag veranderen dat geobserveerd wordt. Dit wordt reactiviteit genoemd. Mensen willen vaak een positieve indruk maken, dus gedragen ze zich misschien anders dan ze normaal in die situatie zouden doen. Het Hawthorne effect verwijst naar veranderingen in gedrag die optreden wanneer mensen weten dat ze door anderen geobserveerd worden.

Ook moeten onderzoekers waken voor de observer bias. Hierbij zijn er systematische fouten in de observaties die voortkomen uit verwachtingen van een observator. Dit kan met name een probleem zijn als culturele normen een rol spelen in het uiten van gedrag. Culturele normen kunnen zowel de acties van de participant beïnvloeden als de manier waarop observatoren deze acties waarnemen.

Het fenomeen waarbij de verwachtingen van de observator het gedrag dat geobserveerd wordt veranderen, heet het experimenter expectancy effect. Het is het best als de personen die bij de studie betrokken zijn blind zijn voor de hypotheses van de studie.

Wat zijn correlationele onderzoeken?

Correlationeel onderzoek onderzoekt hoe variabelen natuurlijk gerelateerd zijn aan elkaar in de echte wereld, zonder een poging van de onderzoeker om ze te veranderen of er een oorzaak-gevolg relatie in te zien. Correlationele onderzoeken worden gebruikt om relaties tussen variabelen te beschrijven en voorspellen. Ze kunnen niet gebruikt worden om causale relaties tussen variabelen vast te stellen.

De eerste stap in het onderzoeken van een correlatie tussen variabelen is een scatterplot maken. Dit is een grafiek die een goed beeld geeft van de data. Wanneer hogere of lagere waarden op een variabele hogere of lagere waarden op een tweede variabele voorspellen, zeggen we dat er een positieve correlatie tussen de variabelen is. Een positieve correlatie beschrijf een situatie waarin beide variabelen ofwel samen toenemen ofwel samen afnemen - ze "bewegen" in dezelfde richting.

Sommige variabelen zijn negatief gecorreleerd. Bij een negatieve correlatie bewegen de variabelen in tegengestelde richtingen. Een toename in één variabele, voorspelt een afname in een andere variabele. Als variabelen simpelweg niet gecorreleerd zijn, spreken we van een "nul correlatie".

Een probleem met correlationeel onderzoek is het bepalen van de richting van de relatie tussen de variabelen. Deze ambiguïteit wordt het directionaliteit probleem genoemd. Bijvoorbeeld: als een grote groep mensen rapporteert dat ze weinig slapen en een hoog stressniveau hebben. Betekent dit dat het gebrek aan slaap een toename veroorzaakt in stress, of andersom?

Een ander nadeel van correlationeel onderzoek is het probleem met een derde variabele. In plaats van dat variabele A variabele B produceert, kan het zo zijn dat een derde variabele, variabele C, verantwoordelijk is voor zowel A als B. Bijvoorbeeld: smsen tijdens het rijden (A) is geassocieerd met gevaarlijk rijden (B). Het nemen van risico's (C) leidt ertoe dat sommige mensen sms'en tijdens het rijden (C-->A) én risico nemen (C) leidt ertoe dat sommige mensen gevaarlijk rijden (C-->B).

Correlationeel onderzoek wordt vaak vanuit ethisch oogpunt gebruikt. Het is bijvoorbeeld onethisch om weggebruikers de weg op te sturen en ze te vragen om te sms'en als onderdeel van een experiment. Dit brengt de weggebruikers en anderen in gevaar.

Correlationeel onderzoek kan gebruikt worden om vast te stellen dat twee variabelen met elkaar geassocieerd zijn. Vervolgens kunnen ook voorspellingen worden gedaan. Correlationeel onderzoek heeft bijvoorbeeld een sterk verband aangetoond tussen depressie en zelfmoord. Om deze reden meten klinisch psychologen regelmatig de symptomen van depressie om het risico op zelfmoord te bepalen.

Wat is de experimentele methode?

In een experiment manipuleert de onderzoeker een variabele om het effect op een tweede variabele te meten. Een onafhankelijke variabele is de variabele die gemanipuleerd wordt. De onafhankelijke variabele wordt in verschillende niveaus "gegeven" aan verschillende groepen participanten. Een afhankelijke variabele is de variabele die gemeten wordt. Het is dus de uitkomst na de manipulatie.

Onderzoekers moeten de variabelen die ze gebruiken heel precies omschrijven. DIt doen ze met een operationele definitie. Operationele definities kwalificeren (beschrijven) en kwantificeren (meten) variabelen, zodat de variabelen objectief begrepen kunnen worden. De concrete details maken het mogelijk voor andere onderzoekers om identieke methoden te gebruiken in een poging bevindingen te repliceren.

Een onafhankelijke variabele heeft niveaus, wat betekent dat het verschillende waardes heeft. Er moeten ten minste twee niveaus zijn: een "behandel" niveau en een "vergelijkings" niveau. De groep participanten die de "behandeling" ontvangt is de experimentele groep. In een experiment wordt de experimentele groep altijd vergeleken met minstens één controlegroep. Een controlegroep bestaat uit gelijke (of identieke) participanten die alles krijgen wat de experimentele groep ook krijgt, behalve de behandeling.

Wanneer er verschillende mensen in de controlegroep en de experimentele groep zitten, wordt het een between groups design genoemd, omdat verschillende mensen verschillende behandelingen krijgen. Soms zijn participanten uit een studie hun eigen controlegroep. In het repeated measures design (soms within-subjects design genoemd) krijgen dezelfde mensen beide behandelingen. Een nadeel van deze methode is dat het herhalen van de test betekent dat mensen al ervaring met de test hebben op het moment dat ze deze voor de tweede keer doen. Dit kan hun prestatie beïnvloeden.

Bij een goed uitgevoerd experiment is er goede controle. Controle betekent: de stappen die de onderzoeker neemt om de kans te verkleinen dat iets anders dan de onafhankelijke variabele de oorzaak zou kunnen zijn voor de verschillen tussen de experimentele en de controlegroep.

Een confound is alles dat een afhankelijke variabele kan beïnvloeden en die onbedoeld kan variëren tussen de verschillende experimentele condities van een onderzoek. Een onderzoeker moet ervoor waken dat het enige dat varieert, de onafhankelijke variabele is. Een confound kan bijvoorbeeld ook een verandering zijn in de sensitiviteit van een meetinstrument, zoals de systematische verandering in een weegschaal, waardoor het dingen in de ene conditie als zwaarder weegt dan in de andere conditie.

Hoe worden participanten geselecteerd voor een experiment?

Onderzoekers willen hun resultaten vaak kunnen generaliseren naar andere groepen mensen. De groep waar je uitspraken over wilt doen is de populatie. Om meer te leren over een populatie, bestudeer je een subgroep eruit. Dit is de steekproef. Sampling is het proces waarmee je mensen selecteert uit de populatie die uiteindelijk in de steekproef zitten. De steekproef moet een goede representatie zijn van de populatie.

De beste methode om dit voor elkaar te krijgen is random sampling. Deze methode geeft iedere deelnemer van de populatie een gelijke kans om gekozen te worden als participant. Grotere steekproeven leiden tot accuratere resultaten. Vaak gebruikt een onderzoeker een convenience sample. Dit bestaat uit mensen die toevallig beschikbaar zijn voor het onderzoek. Omdat hierbij niet random geselecteerd wordt, is de kans op bias groot. Een steekproef met studenten van een kleine religieuze school is bijvoorbeeld anders dan een steekproef met studenten van een grote staatsuniversiteit.

Wanneer de steekproef bekend is, worden participanten toegewezen aan een groep door middel van random toewijzing. Dit geeft elke participant een gelijke kans om toegewezen te worden aan ieder niveau van de onafhankelijke variabele. Als de toewijzing niet echt random gebeurt, en de groepen niet gelijk zijn, staat dit bekend als selectiebias. Om dit te voorkomen kun je elke groep matchen op leeftijd, geslacht, gewoontes op het gebied van telefoongebruik et cetera.

Het is moeilijk om onderzoeken tussen culturen te generaliseren, omdat sommige ideeën en praktijken zich niet makkelijk laten vertalen tussen culturen. Cultureel sensitief onderzoek houdt rekening met de significante rol die cultuur speelt in hoe mensen denken, voelen en handelen.

Welke ethische zaken zijn belangrijk bij het doen van psychologisch onderzoek?

Om de gezondheid en het welzijn van alle participanten van onderzoeken te garanderen, zijn er strikte richtlijnen. Deze richtlijnen zijn hetzelfde voor alle plekken waar onderzoek wordt uitgevoerd. Institutional Review Boards (IRBs) zijn de bewakers van de richtlijnen. Ten minste één lid hiervan moet wetenschapper zijn.

Een belangrijke ethische zorg bij onderzoek is privacy. Twee belangrijke aspecten hiervan zijn vertrouwelijkheid (persoonlijke informatie over participanten mogen niet gedeeld worden met anderen) en, in sommige onderzoeken, anonimiteit. Anonimiteit betekent dat onderzoekers geen persoonlijke informatie verzamelen.

Een ander ethisch punt is het relatieve risico voor de mentale of fysieke gezondheid van participanten. Onderzoekers kunnen niet van participanten vragen om pijn of ongemak te verduren. Een kosten/batenanalyse wordt gebruikt om te analyseren of een onderzoek belangrijk genoeg is om participanten een zeker risico te laten lopen. Als een studie een bepaald risico met zich meebrengt, moeten participanten hier voor het onderzoek voor gewaarschuwd worden. Dit wordt informed consent genoemd.

Mensen die meedoen aan een psychologisch onderzoek hebben het recht om te weten wat er met ze gebeurt tijdens het onderzoek. Informed consent betekent dat participanten een weloverwogen keuze maken om deel te nemen. Als het prijsgeven van de specifieke doelen van de studie het gedrag van de participant kan veranderen, kan het zijn dat onderzoekers deceptie moeten gebruiken. Ze moeten participanten dan misleiden over de doelen van de studie of niet volledig blootgeven wat er zal gebeuren.

Welke ethische zaken moeten bekeken worden in dieronderzoek?

Bij onderzoek met dieren moet altijd rekening worden gehouden met de gezondheid en het welzijn van dieren. Dieren hebben gelijkenissen met mensen waardoor ze goede "modellen" kunnen zijn voor menselijke gedragingen of condities. Een waardevol diermodel is de transgenetische muis. Deze zijn geproduceerd door het manipuleren van genen bij het ontwikkelen van muizen embryo's. Het bestuderen van gedrag van muizen met specifieke genetische veranderingen kan ervoor zorgen dat wetenschappers de rol van specifieke genen bij gedrag en ziekte kunnen ontdekken.

Hoe worden data geanalyseerd en geëvalueerd?

Data moeten valide zijn. Dat betekent dat de data accurate metingen zijn van de constructen waarvan je denkt dat ze gemeten worden, accuraat fenomenen representeren die buiten het laboratorium voorkomen, en accuraat de effecten blootleggen die het gevolg zijn van de manipulatie van de onafhankelijke variabele.

Constructvaliditeit is de mate waarin variabelen meten wat ze zouden moeten meten. Externe validiteit is de mate waarin de bevindingen van een onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden naar andere mensen, settings of situaties. Interne validiteit is de mate waarin de effecten die worden waargenomen in een experiment het gevolg zijn van de onafhankelijke variabele en niet van confounds. Het experiment moet, om dit te bereiken, goed ontworpen en goed gecontroleerd zijn.

Een ander belangrijk aspect van data is betrouwbaarheid, dit is de stabiliteit en consistentie van een meting over tijd. Als de meting betrouwbaar is, zullen de verzamelde data niet substantieel variëren over tijd. Het laatste kenmerk van goede data is accuratesse. Dit is de mate waarin de meting vrij is van meetfouten.

Een meting kan betrouwbaar zijn, maar niet accuraat. Stel dat je een stopwatch gebruikt om de duur te bepalen. Het probleem is dat elke meting een overschatting of onderschatting is van de duur (vanwege menselijke variatie of fout in het meten van de tijden). Dit wordt random error of onsystematische error genoemd. Stel dat de stopwatch de tijd áltijd overschat met 1 minuut, dan wordt dit een systematische meetfout of bias genoemd, omdat de fout constant is. Systematische error is meestal meer problematisch dan random error, omdat de kans dat het de resultaten beïnvloedt groter is.

Waarvoor worden descriptieve statistieken gebruikt?

De eerste stap bij het evalueren van data is de ruwe waarden inspecteren. De basispatronen kunnen samengevat worden met descriptieve statistieken. Dit geeft een algemene samenvatting van de studieresultaten. De simpelste descriptieve statistiek zijn metingen van centrale tendentie. Deze waarde beschrijft een typische reactie of het gedrag van de groep als geheel. De meest intuïtieve mate van centrale tendentie is het gemiddelde. Een tweede maat van centrale tendentie is de mediaan. Dit is de waarde in een set getallen die precies halverwege de laagste en hoogste waarde valt. Een derde maat van centrale tendentie is de modus, de meest frequente score of waarde in een set getallen.

Een ander belangrijk kenmerk van de data is de variabiliteit in een set getallen. Het gemiddelde is vaak betekenisloos zonder de variabiliteit te weten. Variabiliteit verwijst naar hoe wijd verspreid de waardes zijn van elkaar en van het gemiddelde. De meest gebruikte maat van variabiliteit is de standaardafwijking. Dit reflecteert hoe ver weg elke waarde gemiddeld gezien van het gemiddelde ligt. Een andere maat is de range, dit is de afstand tussen de grootste en de kleinste waarde. Vaak is het niet heel nuttig omdat het gebaseerd is op slechtst twee scores.

Waarvoor wordt de correlatiecoefficiënt gebruikt?

Descriptieve statistieken kunnen ook gebruikt worden om samen te vatten hoe twee variabelen samenhangen. Hiertoe kunnen onderzoekers een correlatiecoëfficient berekenen. Dit geeft een numerieke waarde (tussen de -1.0 en +1.0) Die de sterkte en richting van een relatie aangeeft tussen twee variabelen. Een perfecte positieve correlatie wordt aangegeven met de waarde +1.0. Een perfecte negatieve correlatie wordt aangegeven met de waarde -1.0. Als er geen relatie is tussen de variabelen, zal de waarde van de correlatie dichtbij 0 liggen.

Waarvoor wordt inferentiële statistiek gebruikt?

Inferentiële statistiek wordt gebruikt om te bepalen welke effecten waarschijnlijk door toeval komen en welke echte verschillen tussen de groepen reflecteren. Onderzoekers gebruiken statistische technieken om te bepalen of de verschillen tussen de gemiddeldes van de steekproeven (waarschijnlijk) variaties op basis van toeval zijn of dat ze echte verschillen in de populaties weergeven. Wanneer de resultaten waarschijnlijk niet door toeval komen, kan gezegd worden dat het resultaat statistisch significant is. Volgens de algemene richtlijnen kan er gesproken worden van een significant effect als de kans dat de resultaten door toeval komen kleiner dan 5% is.

Een meta-analyse is een analyse van meerdere studies. Veel studies die hetzelfde hebben onderzocht worden gecombineerd en samengevat in één grote "studie naar studies". Veel onderzoekers vinden dat meta-analyses sterker bewijs geven dan de resultaten van een enkele studie. Meta-analyse heeft het concept van replicatie ingebouwd zitten in de studie.

De vier primaire doelen van wetenschap zijn: beschrijven, voorspellen, controleren en verklaren. De doelen van psychologisch onderzoek zijn dus: beschrijven wat een fenomeen is, voorspellen wanneer het zich voordoet, controleren wat het veroorzaakt en verklaren waarom het voorkomt.

Hoe beïnvloedt biologie ons gedrag? - Chapter 3

Hoe werkt het zenuwstelsel?

Het zenuwstelsel is een communicatienetwerk dat de basis vormt voor alle psychologische activiteit: het is verantwoordelijk voor alles wat een mens denkt of voelt. Zenuwcellen noemen we ook wel neuronen. Deze functioneren aan de hand van elektrische impulsen die communiceren met andere neuronen middels chemische signalen. Neuronen ontvangen informatie, integreren het en geven het door in het zenuwstelsel. Het zenuwstelsel is verdeeld in twee delen: het centrale zenuwstelsel (CNS) wat bestaat uit de hersenen en ruggengraat, en het perifere zenuwstelsel (PNS) wat bestaat uit alle andere zenuwcellen in de rest van het lichaam.

Welke soorten neuronen zijn er?

Complexe netwerken van duizenden neuronen die signalen zenden en ontvangen zijn de basis voor alle psychologische activiteit. Neuronen communiceren niet toevallig; ze selecteren met welke neuronen ze informatie zullen uitwisselen. Zo worden neurale netwerken gevormd.

Er zijn drie basistypes neuronen. Sensorische neuronen ontvangen informatie uit de fysieke wereld en geven die informatie door aan de hersenen. Deze neuronen zijn ‘afferent,’ wat betekent dat ze informatie naar het brein toe brengen. Somatosensorische neuronen zijn sensorische neuronen die informatie uit het lichaam zelf opvangen, bijvoorbeeld uit de spieren. Motorneuronen zijn neuronen die ervoor zorgen dat spieren samentrekken of ontspannen en daardoor beweging mogelijk maken. Deze neuronen zijn ‘efferent’, wat betekent dat ze informatie van het brein af naar de spieren brengen.

Sensorische en motorneuronen zorgen samen voor beweging(scontrole). Als je bijvoorbeeld iets schrijft met een pen, gebruik je je motorneuronen om de spierdruk op de pen aan te passen. Je sensorische neuronen gebruik je om waar te nemen hoeveel druk er nodig is om de pen te gebruiken. Veel van onze beweging gebeurt zonder dat we erover na hoeven te denken. Stel je voor dat je een te warme beker pakt en je handen brandt, dan laat je deze automatisch los. Dit zijn reflexen: automatische motorische zenuwresponsen.

Hoe zijn neuronen opgebouwd?

Zenuwcellen hebben verschillende vormen en groottes, maar delen vier eigenschappen. Ze bestaan uit dendrieten, een cellichaam, een axon en terminalknopen (terminal buttons):

  • De kern van een neuron, het cellichaam, bevat informatie van duizenden andere neuronen. In het cellichaam wordt informatie verzameld, geïntegreerd en doorgegeven.

  • De ontvangers van deze informatie zijn de dendrieten. Dit zijn vertakte verlengingen van een neuron (zenuwcel) die informatie detecteren van andere (omliggende) neuronen.

  • De informatie verzender is het axon, een dunne vertakking van een neuron waarmee informatie wordt vervoerd naar de terminal. Axonen hebben een lengte vanaf een paar millimeter groot tot meer dan een meter. De langste axonen bevinden zich vanaf het ruggenmerg naar de grote teen.

  • Terminalknopen bevinden zich aan het einde van axonen. Ze geven chemische signalen af van de verzendende neuron naar de ontvangende neuron;

  • Een synaps is de plaats waar de chemische communicatie tussen neuronen plaatsvindt. Neuronen hebben geen direct contact met elkaar, maar sturen chemische signalen naar de synaptische spleet, een kleine ruimte tussen de axon van de verzendende neuron en de dendrieten van de ontvangende neuron. Chemicaliën gaan vanuit één neuron door de synaps en geven signalen aan andere (dendrieten van) neuronen.

  • Het membraam is de wand van de cel. Het membraan is belangrijk voor het de communicatie tussen neuronen: het reguleert de concentratie elektrisch geladen moleculen die de basis zijn van de elektrische activiteit van een neuron via ion-kanalen.

Wat zijn actiepotentialen?

Wanneer een neuron niet actief is (geen informatie verzendt of ontvangt) verschillen de binnenkant en de buitenkant van het neuron elektrisch van elkaar. Het rustpotentiaal (resting membrane potential) staat voor de elektrische lading van een neuron als die niet actief is. De elektrische lading binnen de neuron is in dit geval negatief (-70 mV) ten opzichte van de buitenkant. Dit komt door negatieve ionen die geconcentreerd zijn binnen de neuron. Als de elektrische lading binnen en buiten het neuron veranderen, is er sprake van polarisatie. Dit principe maakt het zogenaamde actiepotentiaal mogelijk.

De elektrische lading wordt veroorzaakt doordat er binnen het neuron in een rustpotentiaal meer negatief geladen moleculen (ionen) zijn dan buiten het neuron. In het celmembraam zitten poortjes die selectief ofwel positief geladen ionen (natrium) ofwel positief geladen ionen (kalium) doorlaten. Deze kanalen zijn dus ‘selectief doorlaatbaar’: ze laten maar één soort ionen door. In het rustpotentiaal zijn de kanalen zo afgesteld dat ze de negatieve lading binnen het neuron handhaven. In de cel zit dus meer kalium dan daar buiten.

Dendrieten ontvangen chemische signalen van omliggende neuronen. Die zorgen ervoor dat neuronen vuren. Dit houdt in dat er een signaal langs de axon wordt doorgegeven waardoor stoffen in de terminalknopen worden vrijgelaten. Dit signaal wordt het actiepotentiaal genoemd. Er zijn twee soorten signalen: (1) exciterend en (2) inhiberend.

De eerste zorgt voor stimulering van een neuron om te vuren, terwijl inhiberende signalen de kans op vuren verkleinen. Exciterende signalen zorgen voor depolarisatie, terwijl remmende signalen zorgen voor hyperpolarisatie. Depolarisatie hoort dus bij excitatie en bij het actiepotentiaal. Depolarisatie houdt in dat de ion-kanalen open gaan en kalium naar buiten brengen en natrium-ionen naar binnen. Dit zorgt ervoor dat de lading binnen in het neuron positief wordt en buiten het neuron negatief. Dit is de basis van het actiepotentiaal. Daarna sluiten de natriumkanalen, waardoor de cel niet langer positiever geladen wordt. Langzaam keert de cel terug naar het rustpotentiaal: de lading binnen de cel is weer negatief.

Als het neuron vuurt, verspreidt de depolarisatie zich over de axon in een golfbeweging. De elektrische signalen kunnen snel bewegen door de vettige myelineschede om de axonen. De myelineschede bestaat uit gliacellen. Tussen de gliacellen bevinden zich kleine ruimte die de knopen van Ranvier worden genoemd. Het actiepotentiaal kan de stukken van de myeline overslaan en springt dus van knoop naar knoop. Hierdoor gaat het heel snel, wat nodig is voor de coördinatie van motorische activiteit. Bij multiple sclerosis (MS) is de myelineschede beschadigd. Daardoor kan het actiepotentiaal niet meer over de myeline naar de knopen springen. Dit zorgt ervoor dat alle neurale impulsen beperkt raken. Bewegingen en waarnemingen worden op die manier steeds meer onmogelijk.

Het alles-of-niets-principe houdt in dat ieder neuron altijd even sterk vuurt. Als de kritieke grens is bereikt, vuurt het neuron. Een neuron vuurt niet de ene keer sterker dan de andere, hij kan niet gedeeltelijk vuren. Wel kan de frequentie van het vuren variëren. Deze frequentie hangt samen met de kracht van de stimulatie. Veelvoudige stimulatie zorgt voor meer actiepotentialen en automatisch voor meer vuren.

Welke rol spelen neurotransmitters in mentale activiteit en gedrag?

Zoals gezegd geven neuronen boodschappen door in de synaps. Het neuron dat een signaal verzendt (via het axon), wordt presynaptisch (voor de synaps) genoemd. Het ontvangende neuron (via één van de dendrieten) is postsynaptisch (na de synaps). De communicatie in de synaps verloopt via chemische stofjes die neurotransmitters genoemd worden, die worden gemaakt in het axon en opgeslagen in blaasjes.

Nadat een actiepotentiaal naar een terminalknoop reist, zorgt het ervoor dat de opslagplaatsen (vesikels) zich hechten aan het presynaptische membraan en neurotransmitters vrijlaten in de synaps. Deze neurotransmitters binden zich aan receptoren van het postsynaptisch neuron. Receptoren zijn gespecialiseerde eiwitmoleculen in het postsynaptisch membraan. Het binden van een neurotransmitter aan een receptor zorgt ervoor dat ion-kanalen zich openen. Dit zorgt voor een inhibitoir of excitatoir signaal. Elke receptor kan beïnvloed worden door maar één type neurotransmitter.

Als neurotransmitters hun werk hebben gedaan, verdwijnen ze weer. Er zijn drie verschillende processen die de invloed van de neurotransmitter beëindigen:

  • Heropname: de neurotransmitter gaat terug naar het presynaptisch neuron, waar ze ‘gerecycled’ worden;

  • Enzym deactivatie: hierbij worden neurotransmitters afgebroken door enzymen (bepaalde eiwitten);

  • Autoreceptie: de neurotransmitters hechten zich aan receptoren op het presynaptisch neuron, zodat het neuron weet hoeveel neurotransmitters zich in de synaps bevinden.

Medicijnen en drugs kunnen invloed hebben op neurotransmitters. Ze kunnen de vrijlating van neurotransmitters, de heropname en het effect op het postsynaptisch neuron beïnvloeden.

Agonisten zijn drugs die de werking van neurotransmitters imiteren of versterken. Zij vergroten bijvoorbeeld de vrijlating en het effect op het postsynaptisch neuron of blokkeren de heropname. Drugs die de werking van neurotransmitters blokkeren of remmen worden antagonisten genoemd (ezelsbruggetje: anta -> anti, tegenwerkende functie). Dergelijke medicijnen blokkeren bijvoorbeeld de vrijlating en faciliteren de vernietiging van neurotransmitters.

Kennis over de invloed van bepaalde stoffen op neurotransmitters kan leiden tot de ontwikkeling van medicijnen. Zo kunnen neurotransmitters die voor eetlust zorgen door antagonisten uitgeschakeld worden om overgewicht tegen te gaan.

Welke soorten neurotransmitters zijn er?

Van de velen neurotransmitters zijn er negen belangrijk in de psychologische wetenschap. Deze neurotransmitters zijn belangrijk bij hoe we denken, ons voelen en gedragen.

  • Acetylcholine (ACh): Deze stof zorgt voor de controle van motorische activiteit en heeft te maken met zenuwen en spieren. Het zorgt ervoor dat spieren samentrekken of ontspannen. Of de effecten van de stof inhiberend of exciterend zijn, hangt af van de receptoren. Botulisme (Botox) is een stof die de werking van ACh blokkeert (antagonist) en kan voor verlamming zorgen. Daarom wordt hij in kleine hoeveelheid toegepast bij cosmetische plastische chirurgie. Bovendien is deze stof betrokken bij leren, geheugen, slapen en dromen. Daardoor kunnen Ach-antagonisten zorgen voor tijdelijk geheugenverlies. Alzheimer gaat samen met een verstoorde werking van ACh. Zodoende kunnen Ach-agonisten wellicht een oplossing vormen voor geheugenproblemen.

  • De monoamines (MAO’s) zijn drie stoffen die belangrijk zijn voor het reguleren van opwinding, gevoelens en motivatiegedrag:

    • Noradrenaline (norepinephrine): is betrokken bij alertheid en bewustzijn. Noradrenaline is belangrijk voor aandacht;

    • Serotonine: is betrokken bij allerlei gedragingen. De stof is vooral van belang voor emotie, impulscontrole en dromen. Te weinig serotonine wordt geassocieerd met verdriet, angst, behoefte aan eten en agressie. Medicijnen die de heropname van serotonine blokkeren (agonisten) worden nu gebruikt voor allerlei mentale stoornissen, zoals depressie of dwangstoornissen;

    • Dopamine: is betrokken bij motivatie en motorische controle. Het is een versterkerstof: zo leiden eten, drinken en seksuele opwinding allen tot de activering van dopamine receptoren. Van dopamine krijg je een prettig gevoel. Deze stof speelt ook een rol bij roken en drugsgebruik. Dopamine is ook verantwoordelijk voor het controleren van vrijwillige spierbewegingen. Mensen met de ziekte van Parkinson hebben te weinig dopamine. De spieren zijn te stijf, er ontstaan trillingen en vrijwillige bewegingen worden haast onmogelijk. Bij deze mensen sterven de neuronen die dopamine produceren langzaam af. Op den duur zorgt dit ook voor cognitieve achteruitgang. L-DOPA is de stof waaruit dopamine ontstaat. Injecties met L-DOPA zorgen ervoor dat overlevende neuronen meer dopamine gaan produceren. Bij patiënten met Parkinson brengt L-DOPA tijdelijke genezing.

  • GABA (gamma-aminobutyric acid): is de belangrijkste inhiberende neurotransmitter in het zenuwstelsel en remt het actiepotentiaal. GABA-agonisten (benzodiazepines) worden gebruikt om angststoornissen te behandelen, omdat ze het zenuwstelsel ontspannen. Alcohol heeft soortgelijke effecten op GABA-receptoren. Daarom wordt (een bepaalde hoeveelheid) alcohol ook als ontspannend ervaren;

  • Glutamaat: is de belangrijkste exciterende neurotransmitter in het zenuwstelsel, deze stof versnelt het actiepotentiaal. Glutamaat helpt bij leren en verbetert het geheugen door synaptische verbindingen te versterken. Te veel glutamaat kan leiden tot vernietiging van hersencellen en tot aanvallen. Na een beroerte of hoofdtrauma, is hersenschade vaak het gevolg van een excessieve hoeveelheid glutamaat.

  • Endorfine: is een stof die belangrijk is bij het reduceren van pijnperceptie en beloning. Het is een soort innerlijke morfine. Deze stof zorgt ervoor dat je jezelf in leven kunt houden, ondanks dat je veel pijn hebt;

Wat zijn de basale hersenstructuren en de functies?

Gall en Spurzheim dachten dat, wanneer een persoon een mentale functie meer gebruikte dan andere mentale functies, het gedeelte van het brein waarin de betreffende functie uitgevoerd werd, zou groeien. Deze groei zou een bobbel creëeren in de schedel. Bij frenologie worden eigenschappen afgeleid uit de vorm van de schedel: als een bepaald hersengebied groot was, dan had je een sterke mate van een bepaalde eigenschap. De gehele schedel was volgens de frenologie ingedeeld in tientallen gebieden met een bepaalde eigenschap. Dit idee kon echter niet bewezen worden.

Broca onderzocht iemand die weinig kon zeggen (hij kon alleen "tan" zeggen), maar wel begreep wat anderen zeiden. Hij zag dat de linker voorkant van de hersenen beschadigd was bij deze persoon. Hij concludeerde dat dit specifieke, frontaal gelegen gebied (het gebied van Broca) van belang was voor de productie van taal.

Psychofysiologische metingen zijn metingen waarbij gekeken wordt hoe veranderingen in lichamelijke functies verbonden zijn aan gedrag of een mentale staat. Dit zijn lichamelijke veranderingen zoals spierspanning, hartslag, temperatuur, pupilgrootte enzovoort. Zo kun je stress meten aan hoeveel iemand zweet of aan hoe hoog zijn hartslag is. Een leugendetector (polygraaf) werkt aan de hand van dit principe: als iemand liegt, is hij gestrest en heeft hij daarbij horende lichamelijke symptomen.

Hersenactiviteit kan gemeten worden door te kijken naar elektrische activiteit in de hersenen. Dit wordt elektrofysiologie genoemd. Een electroencephalogram (EEG) is een apparaat dat die elektrische activiteit in de hersenen meet. Deze activiteit wordt gerelateerd aan cognitieve of perceptuele processen. Bepaalde mentale staten hebben een eigen, vast en voorspelbaar EEG patroon. Als dergelijke staten onderwerp van onderzoek zijn, is EEG een handige methode. EEG laat bijvoorbeeld specifieke consistente patronen zien wanneer mensen in slaap vallen. Echter, EEG registreert de gehele hersenactiviteit, waardoor activiteit in specifieke hersenonderdelen niet bekeken kan worden. Bij ERP (event-related potentiaal) wordt informatie gegeven over de snelheid waarmee de hersenen gebeurtenissen verwerken, maar niet over waar in de hersenen dit gebeurt.

Welke verschillende brain-imaging technieken zijn er?

Hersenactiviteit wordt geïndiceerd door veranderingen in de bloedtoevoer. Het bloed brengt namelijk zuurstof en voeding naar actieve hersengebieden. Brain imaging-technieken zijn technieken waarmee men de hersenen zichtbaar kan maken. Aan de hand van deze technieken kan de bloedtoevoer gemeten worden en zodoende kan men zien welke hersengebieden actief zijn tijdens een bepaalde taak.

Een belangrijke brain imaging-techniek is PET (positron emission tomography). Een PET-scan maakt een driedimensionale, digitale reconstructie van de stofwisseling in de hersenen. Deze stofwisseling wordt gemeten door een injectie van een onschadelijke radioactieve substantie in het bloed. Vanwege veiligheidsredenen wordt deze methode niet veel gebruikt. Een tweede brain imaging-techniek is MRI (magnetic resonance imaging), de meest krachtige techniek die plaatjes van de hersenen van hoge kwaliteit produceert. Rondom de persoon in de scanner wordt een sterk magnetisch veld gecreëerd. Vervolgens wordt dat veld korte tijd losgelaten. Dit zorgt ervoor dat de hersenen energie loslaten. Omdat ieder hersengebied energie op een andere manier vrijgeeft, kan er door die energie te meten een gedetailleerd plaatje van de hersenen gecreëerd worden. Aan de hand van deze techniek kan bijvoorbeeld hersenschade of een hersentumor opgespoord worden. Bij fMRI (functional MRI) kan ook de activiteit van de hersengebieden gemeten worden. Net als de PET maakt de fMRI gebruik van bloedtoevoer om hersenactiviteit te meten. De fMRI hoeft dus geen gebruik te maken van radioactieve stof omdat het naar het zuurstofgehalte kijkt. Hersenactiviteit vergt namelijk ook zuurstof.

Het nadeel van brain imaging-technieken is dat de resultaten correlationeel zijn: er worden verbanden gevonden tussen bepaalde taken en hersenactiviteit. Het probleem van correlaties is dat er geen oorzakelijkheid uit geconcludeerd kan worden. Om dit probleem tegen te gaan, wordt er bij TMS (transcraniële magnetische stimulatie) het verschil gemeten tussen een prestatie wanneer een hersengebied werkt en een prestatie wanneer het gebied niet werkt. Bij TMS stopt een magnetisch veld kortdurend het functioneren van een hersengebied. Wanneer TMS samen met imaging gebruikt wordt is dit een krachtige methode om te kunnen onderzoeken welke hersengebieden nodig zijn voor specifieke psychologische functies.

Wat is de functie van de hersenstam?

De ruggengraat bestaat uit grijze en witte materie en is belangrijk voor het doorgeven van informatie tussen het lichaam en de hersenen. De grijze materie bestaat uit cellichamen van neuronen en de witte materie uit de myeline (omliggende vettige laag) van axonen. De belangrijkste functie van de ruggengraat is het overbrengen van sensorische informatie naar de hersenen en motorische signalen van de hersenen naar lagere delen te brengen om tot actie over te gaan.

De hersenstam (brainstem) bevindt zich onderaan de hersenen. Dit onderdeel zorgt voor de meest belangrijke overlevingsmechanismen (ademen, slikken, plassen en overgeven). De hersenstam heeft zenuwen die specifiek verbonden zijn aan de huid en spieren van het hoofd. De hersenstam bevat ook de reticulaire formatie. Deze neurale netwerken zorgen voor alertheid en slaap- en waakritmen en projecteert naar de cerebrale cortex.

Het cerebellum (kleine hersenen) ligt achter de hersenstam. Dit hersenonderdeel is essentieel voor het maken van gecoördineerde bewegingen en ook voor balans. Schade aan het cerebellum kan allerlei bewegings- en balansproblemen opleveren. Waar die problemen optreden hangt af van welk gedeelte van het cerebellum beschadigd is. Daarnaast is het cerebellum belangrijk voor het leren en het automatisch verrichten van motorische taken (bijvoorbeeld fietsen). Tenslotte speelt het cerebellum een rol bij cognitieve processen zoals het maken van planen, geheugen en het gebruiken van taal en ervaren van emoties.

Welke subcorticale structuren controleren emoties en eetgedrag?

Binnen in de hersenen liggen de zogenoemde subcorticale (onder de cortex) structuren. Sommige ervan zijn deel van het limbisch systeem, het evolutionair oudere deel van de hersenen, belangrijk voor het controleren van eetgedrag en emoties.

  • De hypothalamus: is belangrijk voor lichamelijke basisprocessen die essentieel zijn voor de overleving. Daarnaast reguleert het de lichaamstemperatuur, bloeddruk en motivatie-gedrag zoals dorst, honger, agressie en seksueel gedrag;

  • De thalamus: is de toegang van alle zintuiglijke informatie (behalve reuk, heeft wel een directe route naar de cortex) naar de cortex. Die informatie komt hier binnen en wordt georganiseerd voordat het bij de cortex komt. De thalamus sluit de poort wanneer je slaapt;

  • De hippocampus: is belangrijk voor het vormen van nieuwe herinneringen van een bepaald type. Verrassend is dat de grootte van de hippocampus verandert wanneer deze veel wordt gebruikt. Hoe langer iemand taxichauffeur is, hoe groter de hippocampus is. Dit komt omdat ervaren taxichauffeurs veel ruimtelijke informatie moeten onthouden;

  • De amygdala: zorgt ervoor dat we concrete dingen met emoties kunnen associëren (bijvoorbeeld vies eten met walging) en dat we emotionele informatie kunnen verwerken. Als we een zeer emotionele of bedreigende situatie meemaken zorgt de amygdala ervoor dat we deze situatie niet vergeten. Dit hersendeel zorgt er ook voor dat de reageren op stimuli die angst bij ons oproepen. De amygdala lijkt ook actief te worden bij positieve emoties, bijvoorbeeld seksuele opwinding:

  • De basale ganglia: is een systeem van subcorticale structuren die belangrijk zijn voor het initiëren van geplande bewegingen. Dit hersendeel is waarschijnlijk ook betrokken bij het aanleren van gewoontes. Een onderdeel van de basale ganglia, de nucleus accumbens, is belangrijk voor het ervaren van een versterkersgevoel. Dit gevoel kom tot stand door de activering van dopamine-neuronen, als je bijvoorbeeld naar een aantrekkelijk persoon kijkt of iets lekkers eet.

Welke rol speelt de cerebrale cortex bij complexe mentale activiteit?

De cerebrale cortex is de buitenste laag van de hersenhelften. Bij mensen is dit onderdeel relatief gezien erg groot. De cerebrale cortex reguleert denkwerk, gedetailleerde percepties en bewustzijn. Ook zorgt dit deel ervoor dat we nadenken voordat we overgaan tot actie.

In de cortex is complexe communicatie in de hersenen mogelijk door het corpus callosum, een brug van miljoenen axonen die de twee hersenhelften met elkaar verbindt en zorgt voor het doorgeven van informatie door de cortex. Onze hersenen bestaan uit een aantal kwabben (ook wel lobben genoemd):

  • De occiptiaal kwab bevindt zich helemaal achterin de hersenen houdt zich bijna alleen maar bezig met visie. De primaire visuele cortex in deze kwab is de voornaamste verzamelplek van visuele informatie. De informatie wordt als een plaatje gerepresenteerd. Dat wil zeggen dat dingen die in werkelijkheid dichtbij elkaar zijn, dat ook in de hersenen zijn.

  • De pariëtaal kwab is belangrijk voor tast en voor de oriëntatie op objecten in de ruimte. Deze kwab bevat de primaire somatosensorische cortex. Hij is hetzelfde georganiseerd als de visuele cortex: lichaamsdelen die in het echt dichtbij elkaar liggen, liggen dat ook op de ‘somatosensorische homunculus’. Dit is de representatie van het lichaam waar de aanrakingen van het lichaam worden verwerkt. Lichaamsdelen die gevoeliger zijn hebben een groter gebied in de homunculus dan minder gevoelige. Je voelt bijvoorbeeld een prikje op je rug veel minder dan in je gezicht. Ook ruimtelijke informatie komt hier binnen. Beschadiging van de rechter pariëtale regio zorgt daarom voor hemineglect (neglect van negeren), waarbij mensen niet meer opmerken wat er aan de linkerkant van hun lichaam gebeurt.

  • De temporale kwab ligt ter hoogte van de oren en bevat de primaire auditieve cortex. De kwab houdt zich bezig met gehoor, met gedetailleerde visuele perceptie (zoals gezichten) en met het geheugen. Op de grens tussen de temporale en occipitale kwab bevindt zich het fusiforme gezichtsgebied, dat zeer actief is als mensen kijken naar gezichten. Het gebied is niet heel actief als gekeken wordt naar andere dingen.

  • De frontale kwab aan de voorkant van de hersenen is essentieel voor planning en beweging. De primaire motor cortex maakt hiervan onderdeel uit. Ook deze cortex heeft een homunculus waarop lichaamsdelen zijn gerepresenteerd. Neuronen hier geven spieren opdrachten. Het deel van de frontale kwab dat niet verantwoordelijk is voor motoriek wordt de prefrontale cortex genoemd. De prefrontale cortex vormt bij mensen 30% van de hersenen. Dit hersendeel houdt zich bezig met aandacht, werkgeheugen, besluitvorming, sociaal gedrag en persoonlijkheid. In de prefrontale cortex zitten alle eigenschappen die ons mens maken en ons onderscheiden van dieren.

Veel kennis die we over de hersenen hebben is gebaseerd op speciale gevallen van mensen met hersenschade. Een beroemd geval is Phineas Gage. Deze 25-jarige man werkte in de bouw en raakte betrokken bij een ongeluk waarbij hij een dikke ijzeren staaf door zijn voorhoofd kreeg. Opmerkelijk genoeg overleefde hij dit ongeluk. Wel leidde het ongeluk tot opvallende persoonlijkheidsveranderingen bij Gage. Hij had moeite om zichzelf onder controle te houden. Uit autopsie bleek dat het beschadigde hersengebied bij Gage de prefrontale cortex was, waarvan wij nu weten dat dit gebied belangrijk is voor sociaal gedrag, empathie en zelfcontrole. Dit waren inderdaad gebieden waarop Gage moeilijkheden had.

Wat houdt de conditie "split-brain" in?

Bij sommige aandoeningen zoals bijvoorbeeld zeer ernstige epilepsie worden de twee hersenhelften losgemaakt van elkaar bij het corpus callosum. De linker hemisfeer controleert de rechterkant van het lichaam en de rechter hemisfeer de linkerkant van het lichaam via het corpus callosum. Bij mensen met een gespleten brein kan deze communicatie tussen links en rechts niet meer plaatsvinden waardoor de hemisferen onafhankelijk functioneren. Als tegelijkertijd twee foto’s getoond worden zal een patiënt met een gespleten brein alleen de foto rechts kunnen benoemen omdat de linker hersenhelft spraak controleert. De foto links wordt wel gezien door de rechter hersenhelft en deze kan de linker hand nog steeds aansturen het voorwerp op de foto aan te wijzen. Uit deze onderzoeken is gebleken dat de linkerhemisfeer een taak heeft tot vertaler. De linkerhemisfeer interpreteert wat de rechterhemisfeer heeft gedaan met de informatie.

Hoe communiceert het brein met het lichaam?

Het perifere zenuwstelsel (PZS) is onder te verdelen in het somatische zenuwstelsel (SZS) en autonome zenuwstelsel (AZS). Het somatische zenuwstelsel vervoert zintuiglijke signalen naar het CZS via de zenuwen. Het autonome zenuwstelsel reguleert de interne omgeving van het lichaam. Zo zorgt het voor het goed functioneren van de blaas, maag en het hart.

Het autonome zenuwstelsel (AZS) is weer onder te verdelen in het sympathische en parasympathische deel. Het sympathische deel van het AZS bereidt het lichaam voor op actie. Het maakt je klaar om te vechten of te vluchten als er een dreiging is. Dit zenuwstelsel wordt ook geactiveerd bij angst of verdriet. Als dit systeem langdurig actief is door stress, kan dat leiden tot allerlei medische problemen zoals maagzweren, hartproblemen en astma. Het parasympathische deel van het AZS laat het lichaam terugkeren naar de rustsituatie.

Hoe werkt de communicatie van het endocriene systeem?

Het endocrien systeem maakt gebruik van hormonen om het gedrag, gedachten en acties te beïnvloeden. Deze chemische stoffen worden vrijgelaten door endocriene klieren en vervoerd door het bloed. Het endocriene systeem wordt vooral gecontroleerd door de hypothalamus. De hypothalamus stuurt signalen naar de hypofyse, die zich bevindt aan de basis van de hypothalamus.

Bij seksueel gedrag zijn de belangrijkste klieren de gonaden. Bij mannen zijn dit de testikels en bij vrouwen de eierstokken. Mannen hebben vooral testosteron (een soort androgeen) in hun lichaam, terwijl oestradiol (een soort oestrogeen) vooral aanwezig is bij vrouwen. Toch hebben mannen ook kleine hoeveelheden oestradiol in hun lichaam, net zoals vrouwen kleine hoeveelheden testosteron hebben. Verwijdering van de testikels bij mannen (castratie) zorgt voor het ontbreken van erecties. Testosteron is bij mannen dus cruciaal voor seksueel gedrag. Verwijdering van de eierstokken verandert niets aan de seksuele opwinding van de vrouw. Bij niet menselijke dieren betekent het verwijderen van de eierstokken bij een vrouwtje tijdens haar vruchtbare periode (‘estrus’) wel het einde van haar seksuele activiteiten.

Hoe veranderen de hersenen?

De hersenen zijn plastisch. Dit betekent dat de hersenen kunnen veranderen door ervaring, medicijnen of beschadiging. Het brein kan zichzelf reorganiseren op basis van welke delen van de hersenen weinig of juist veel gebruikt worden. De hersenen ontwikkelen zich op voorspelbare wijze. Bepaalde delen ontwikkelen zich langzamer dan andere. De prefrontale cortex is bijvoorbeeld pas echt volgroeid in de vroege volwassenheid.

De verbindingen binnen de hersenen worden bepaald door axonen die reageren op stoffen die hun vertellen waar en wanneer ze ergens naartoe moeten migreren. Al worden de grote verbindingen veroorzaakt door deze stoffen, de gedetailleerde verbindingen worden bewerkstelligd door ervaring. Als de ogen van een kat dicht zijn bij de geboorte, kan de kat geen visuele input krijgen. De visuele cortex ontwikkelt zich hierdoor niet goed. Als de ogen van de kat daarna nog geopend worden, blijft de kat blind. Hersengroei kent dus zogeheten kritische perioden waarin ervaringen plaats moeten vinden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen. Als ratten bijvoorbeeld onvoldoende stimulatie krijgen, ontwikkelen ze niet dezelfde vaardigheden als ratten die in een normale omgeving opgroeien.

De plasticiteit van de hersenen neemt af met de leeftijd. Tot 30 jaar worden er echter nog nieuwe hersencellen geproduceerd. De productie van neuronen wordt neurogenese genoemd. Dit gebeurt veel in de hippocampus. Neurogenese is de basis van neurale plasticiteit.

Wat zijn de verschillen tussen de hersenen van mannen en vrouwen?

Mannen hebben over het algemeen grotere hersenen dan vrouwen maar de grootte van de hersenstructuren verschilt per persoon. De hersenen worden al in de baarmoeder beïnvloed door hormonen, die bij mannen en vrouwen verschillen. Ook de manier waarop mannen en vrouwen in de maatschappij behandeld worden heeft invloed op de hersenontwikkeling. Mannen zijn goed in het één, vrouwen in het ander. Hoewel mannen grotere hersenen hebben dan vrouwen, zijn ze niet intelligenter. Een voorbeeld van een verschil is dat mannen een sterkere dominantie hebben van de linker hemisfeer voor taal dan vrouwen. Als vrouwen een beroerte hebben gehad en één hersenhelft functioneert slecht, is de taalvaardigheid in tegenstelling tot mannen vaak nog goed, omdat die in beide hersenhelften zat. Uit een onderzoek blijkt dat mannen en vrouwen een bepaalde taak even goed uitvoeren, maar hiervoor verschillende hersengebieden gebruiken.

Kunnen de hersenen herstellen na schade?

De hersenen van kinderen kunnen beter omgaan met beschadiging dan de hersenen van volwassenen (plasticiteit van de hersenen). Dit komt omdat de omliggende grijze materie in de hersenen de functie overneemt van het beschadigde hersendeel. Kinderen die lijden aan epilepsie kunnen hun cerebrale hersenhelft laten verwijderen. Dit wordt radicale hemisferectomy genoemd. Dit is niet mogelijk bij volwassenen, omdat daar verlamming mee gepaard gaat. Bij kinderen is dit ook het geval, maar op den duur gaat dit over en kunnen ze normaal functioneren. De functies van de verwijderde hemisfeer (hersenhelft) worden langzaam opgepakt door de overgebleven hersenhelft.

Na een amputatie moet de representatie van het geamputeerde lichaamsdeel in de hersenen veranderen. Bij deze corticale reorganisatie kan wel wat mis gaan. Mensen zeggen in dat geval nog steeds gevoel te hebben in dit lichaamsdeel. Vaak gaat het om een pijngevoel dat aanwezig blijft (fantoompijn). Dit komt omdat er sprake is van een misgroei van de pijnzenuwen in de overgebleven stomp. De pijn wordt door de cortex geïnterpreteerd als komende van de geamputeerde ledemaat. De representatie van het lichaamsdeel blijft zodoende bestaan.

Wat is de genetische basis van psychologische wetenschap?

Genetica staat voor hoe eigenschappen (zoals lengte of oogkleur) doorgegeven worden door middel van voortplanting. Genetica gaat ook over hoe deze processen betrokken zijn bij het tot uitdrukking komen van genen. Men kijkt hoe genen invloed hebben op gedachten, gevoelens en gedrag, maar ook op hoe genen en omgeving elkaar beïnvloeden. Of genen tot uitdrukking komen in het gedrag hangt bijvoorbeeld af van omgevingskenmerken. Andersom bepalen genetische predisposities (aanleg) ook welke omgeving we voor onszelf selecteren.

Het Humaan Genoom Project is een groot wetenschappelijk project om de gehele structuur van het menselijke genetische materiaal in kaart te brengen. Het genoom is de blauwdruk van waar iedere cel heen moet en wat zijn taak is. Het genoom geeft een cel een aantal potenties. Welke potentie tot uitdrukking komt, wordt bepaald door de omgeving. De omgeving schakelt een bepaald gen ‘aan’ of ‘uit’ en bepaalt daarmee wat een cel gaat doen.

Elke lichaamscel bevat chromosomen, structuren die bestaan uit genen. Een mens heeft 23 paar chromosomen per cel. De helft van deze chromosomen komen van de vader en de andere helft van de moeder. Genen zijn componenten van het deoxyribonucleic acid (desoxyribonucleïnezuur, DNA). DNA bestaat uit twee in elkaar gevlochten strengen moleculen. Onderdelen van deze strengen zijn genen. Een gen produceert eiwitten (proteïnen) die specifieke taken hebben. Eiwitten zijn de bouwstenen van iedere cel. Genexpressie is het proces waarbij een gen ertoe overgaat om eiwitten te produceren en het gen als het ware wordt aangezet en zo tot uiting komt. Iedere cel in het lichaam bevat het volledige DNA. De functie van iedere cel wordt bepaald door welke genen in zijn DNA ‘aan’ staan. Genen worden aan gezet door de omgeving. Genen geven dus opties, terwijl de omgeving bepaalt welke optie gekozen wordt.

Een opmerkelijk feit over genen dat naar voren is gekomen uit het Humaan Genoom Project, is dat mensen geen grotere hoeveelheid genen hebben dan bepaalde plant- en diersoorten. De complexiteit van het menselijk functioneren moet blijkbaar niet gezocht worden in de hoeveelheid genen, maar in de complexe manieren waarop deze genen tot uitdrukking komen en hoe hun activiteit gereguleerd wordt.

Hoe worden genen door reproductie overgeërfd?

De eerste die aanwijzingen vond over hoe erfelijkheid in zijn werk gaat, was Mendel. Hij ontwikkelde selectief kruisen (selective breeding) als experimentele techniek om genetica te bestuderen. Hij kruiste een witte en paarse bloem met elkaar. In eerste instantie ontstonden uit die kruisingen: of bloemen die allemaal paars waren, of bloemen die allemaal wit waren. Toen hij deze bloemen liet kruisen, ontstond een generatie waarbij driekwart van de bloemen paars en een kwart wit was. Hij concludeerde dat genen in twee versies bestaan (wit en paars). Deze twee versies van een gen worden tegenwoordig allelen genoemd. De ene allel is dominant en de andere is recessief.

Dominante genen komen altijd tot expressie, zelfs als er maar één aanwezig is. Recessieve genen worden alleen zichtbaar als er geen dominant gen is, maar alleen als er twee dezelfde recessieve genen aanwezig zijn. Het genotype is de genetische basis van een organisme (deze wordt bepaald bij de bevruchting). Het fenotype bestaat uit alle waarneembare eigenschappen van een organisme. Deze eigenschappen ontstaan door genetische invloeden en door omgevingsinvloeden.

Het experiment van Mendel ging alleen over eigenschappen (kleursoort) die ontstaan door één gen. In werkelijkheid zijn er echter veel eigenschappen (zoals lengte of intelligentie) die ontstaan door interactie van veel genen onderling. Deze eigenschappen noemen we polygenetisch. Veel genen (maar ook de omgeving) zijn betrokken bij de totstandkoming van deze eigenschappen. De kleur van Mendels bloemen werden bepaald door één dominant/recessief genpaar. Huidskleur (fenotype) bij mensen wordt bepaald door interacties tussen veel verschillende genen (genotype).

Ieder persoon heeft een eigen, unieke combinatie van genen. Deze wordt bepaald door willekeurige celdeling die plaatsvindt bij de voortplanting. Celdeling is de basis van de levenscyclus en is verantwoordelijk voor groei en ontwikkeling.

Soms treden er fouten op tijdens de celdeling. Dit leidt tot mutaties. Veel van deze mutaties hebben weinig invloed. Zelden zorgt een genetische mutatie voor een voor- of nadeel wat betreft voortplanting en overleving. Het zijn dergelijke mutaties die de basis voor het evolutieproces vormen: als een mutatie voordeel geeft voor de overleving, wordt hij doorgegeven. Zo ontstaat variatie binnen een soort. Een voorbeeld is de kleur van motten en vlinders. Door een willekeurige mutatie werd er een vlinder geboren met een donkerder kleur dan zijn soortgenoten. Omdat de industrialisatie op gang gekomen was, was alles zwarter en grijzer geworden. Daardoor overleefde de donkere vlinder beter dan zijn soortgenoten, omdat hij een schutkleur had. Zijn reproductie zorgde ervoor dat het merendeel van de motten en vlinders donkerder werd.

Hoe beïnvloeden genen gedrag?

Gedragsgenetica (behavioral genetics) onderzoekt de interactie tussen genen en de omgeving. Deze interactie vormt de psyche van het individu. Gedragsgenetica verstrekt informatie over de mate waarin biologie geest, hersenen en gedrag beïnvloed. Uiterlijke eigenschappen worden net als veel andere eigenschappen beïnvloed door genen. Veel gedragingen en persoonlijkheidstrekken zijn deels genetisch bepaald.

In tweelingonderzoeken worden twee types tweelingen met elkaar vergeleken. Eeneiige (monozygote) tweelingen zijn qua genetische opmaak identiek aan elkaar. Dit komt omdat een zygoot (bevruchte eicel) zichzelf in tweeën deelt. Elke zygoot heeft hierdoor dezelfde chromosomen, DNA en genen (100% gelijkenis). Twee-eiige (dizygote tweelingen) zijn genetisch niet identiek aan elkaar. Ze zijn het product van twee apart bevruchte eieren. Ze lijken niet meer op elkaar dan andere broers en zussen (50% gelijkenis). Het uitgangspunt van tweelingstudies is dat als eeneiige tweelingen wat betreft een eigenschap meer op elkaar lijken dan twee-eiige tweelingen, het kenmerk waarschijnlijk voor het grootste deel erfelijk bepaald is.

Adoptieonderzoek vergelijkt de mensen met dezelfde genen (tweelingen) en mensen met dezelfde omgeving, maar zonder gedeelde genen (geadopteerde kinderen). Geadopteerde broers en zussen hebben soortgelijke omgevingen, maar andere genen. Overeenkomsten in kenmerken kunnen dan niet genetisch veroorzaakt zijn en zullen dus waarschijnlijk komen door de omgeving. Uit onderzoek blijkt dat het opgroeien in hetzelfde gezin weinig invloed heeft op persoonlijkheid.

Soms worden eeneiige tweelingen die apart van elkaar zijn opgegroeid vergeleken met tweelingen die samen zijn opgegroeid. Dit is eigenlijk een ideale situatie voor een onderzoeker. Als tweelingen die in een andere omgeving zijn opgegroeid gelijk zijn op een bepaald kenmerk, betekent dat waarschijnlijk dat het kenmerk erfelijk bepaald is. Als de gelijkenis sterker is bij tweelingen die samen zijn opgegroeid dan bij tweelingen die apart zijn opgegroeid, is het kenmerk in ieder geval voor een deel door de omgeving bepaald. Het beroemde Minnesota Twin Project gebruikte deze techniek. Hieruit bleek bijvoorbeeld dat identieke tweelingen op heel veel kenmerken hetzelfde zijn, of ze nou samen zijn opgegroeid of niet.

Veel critici denken dat de overeenkomsten tussen apart opgegroeide tweelingen eerder veroorzaakt zijn doordat de adoptiegezinnen vaak sterk lijken op het gezin van de biologische ouder.

Erfelijkheid (heredity) is het fenomeen van het doorgeven van eigenschappen van ouders aan kinderen door middel van genen. Dit is niet hetzelfde als heritability (erfelijkheidsschatting of heritabiliteit), want dat slaat enkel op een statistische schatting van door erfelijkheid bepaalde variatie in een kenmerk binnen een populatie. De erfelijkheidsschatting is het percentage verschillen tussen mensen (in de populatie) die wordt veroorzaakt door verschillen in hun genen.

Op welke manier kan de genexpressie veranderd worden?

Zoals eerder gezegd bepaalt de omgeving welke genen tot uitdrukking komen (welke geactiveerd worden). Een voorbeeld van een studie waarin dit duidelijk naar voren komt, is een longitudinale studie naar criminaliteit van Caspi. Uit hun onderzoek bleek dat mensen met een gen dat zorgde voor lage hoeveelheden van het enzym MAO een veel grotere kans hadden om crimineel te worden als ze in hun jeugd mishandeld werden. Anderen die wel mishandeld waren, maar een gen voor hoge MAO-productie hadden, hadden een veel minder grote kans om crimineel te worden. Dat betekent dat mishandeling een omgevingsfactor is die het MAO-gen ‘aan’ zet, tot expressie doet komen.

Een nieuw veld van onderzoek is het veld van epigenetica. Onderzoekers in dit veld kijken naar de processen waardoor de omgeving de genetische expressie beïnvloedt. Ze vonden dat omgevingen niet het DNA verandert, maar wel de DNA expressie. Dit kan weer worden doorgegeven op toekomstige generaties.

Genexpressie kan onderzocht worden door genetische modificatie bij dieren. Het uitschakelen van een gen om te onderzoeken wat het effect van het gen is, wordt de knock-out-benadering genoemd. Uit dit soort onderzoek blijkt dat het veranderen van een gen kan leiden tot dramatische veranderingen in gedrag.

Optogenetica is een techniek die controleert wanneer een neuron vuurt door een combinatie van licht en genverandering. Genen worden veranderd zodat ze reageren op een bepaalde lichtsoort. Er worden vervolgens fiberoptics in bepaalde hersengebieden geïnjecteerd waardoor het presenteren van licht ervoor zorgt dat de neuronen vuren. Met deze techniek kunnen onderzoekers bepalen welke neuronen actief of inactief zijn.

Het perifere zenuwstelsel (PZS) is onder te verdelen in het somatische zenuwstelsel (SZS) en autonome zenuwstelsel (AZS). Het somatische zenuwstelsel vervoert zintuiglijke signalen naar het CZS via de zenuwen. Het autonome zenuwstelsel reguleert de interne omgeving van het lichaam. Zo zorgt het voor het goed functioneren van de blaas, maag en het hart.

Het autonome zenuwstelsel (AZS) is weer onder te verdelen in het sympathische en parasympathische deel. Het sympathische deel van het AZS bereidt het lichaam voor op actie. Het maakt je klaar om te vechten of te vluchten als er een dreiging is. Dit zenuwstelsel wordt ook geactiveerd bij angst of verdriet. Als dit systeem langdurig actief is door stress, kan dat leiden tot allerlei medische problemen zoals maagzweren, hartproblemen en astma. Het parasympathische deel van het AZS laat het lichaam terugkeren naar de rustsituatie.

Wat is het bewustzijn? - Chapter 4

Het bewustzijn wordt gedefinieerd als de individuele, subjectieve ervaring op een bepaald moment. Zo’n ervaring kan bestaan uit het bewustzijn van de eigen omgeving maar ook van de eigen gedachten. De aard van het bewustzijn is al duizenden jaren onderwerp van vragen en onderzoeken. Descartes (17de eeuw) stelde dat het bewustzijn onafhankelijk bestond van het lichaam.

Tegenwoordig denkt men eerder dat deze twee niet gescheiden kunnen worden. Alles dat inhoud van het bewustzijn kan zijn (bijvoorbeeld waarnemingen) brengt een zekere hersenactiviteit teweeg. Deze twee zijn niet te scheiden. Daarom kan men het bewustzijn onderzoeken door naar de hersenen te kijken.

Er zijn veel verschillende modellen voorgesteld voor het bewustzijn. Het global workspace model stelt dat er niet één hersengebied verantwoordelijk is voor algemeen "bewustzijn". Bewustzijn is een functie van welk hersencircuit actief is. De output hiervan is het bewustzijn.

Wat gebeurt er met het bewustzijn na hersenschade?

Traumatic brain injury (TBI) is een gebrek in mentaal functioneren veroorzaakt door een klap of scherpe beweging van het hoofd, vaak door een ongeluk of sportongeval. Het kan mild tot ernstig zijn. Het kan ook permanent zijn. Vaak ontstaat er een coma. Hierdoor kan het brein uitrusten. Sommige mensen in coma zijn bij bewustzijn. Dit wordt een "minimaal bewuste staat" genoemd. Wanneer mensen langer dan een maand in coma liggen en niet reageren op externe stimuli, is de prognose slechter.

Wanneer iemand hersendood is, is er een onomkeerbaar verlies van hersenfuncties. Er wordt dan geen enkele activiteit gevonden in een van de hersengebieden. Bij het locked-in syndroom zie en hoor je alles om je heen, maar kun je er niet fysiek op reageren.

Welke rol speelt aandacht bij bewustzijn?

In het boek Thinking Fast and Slow wordt beschreven zijn er automatische taken die je kan uitvoeren zonder je aandacht erop te richten en complexere taken waarvoor meer aandacht nodig is. Taken waarvoor je geen bewuste aandacht nodig hebt (bijvoorbeeld lopen of fietsen), verricht je automatisch. Vaak is het zelfs zo dat als je je aandacht op een dergelijke taak richt, je hem minder goed doet dan wanneer je hem automatisch doet. Andere taken die moeilijk of nieuw zijn, vergen wel bewuste aandacht. Deze taken verricht je ‘gecontroleerd.’

Cherry heeft het cocktailparty effect beschreven. Dit houdt in dat je op een feest waar constant geluid is je echt moet focussen als je een gesprek volgt maar dat wanneer iemand je naam noemt, dit meteen je aandacht trekt. Cherry heeft ook de selectieve luistertaak ontwikkeld waarbij een techniek gebruikt wordt die schaduwen wordt genoemd. In deze taak worden via een koptelefoon twee verschillende verhalen aangeboden, één voor het linker en één voor het rechteroor. De proefpersoon moet het verhaal van één oor naspreken en hoort het verhaal aan de andere kant nog wel maar kan het inhoudelijk niet correct navertellen.

Broadbent nam aan dat mensen een beperkte capaciteit hebben voor sensorische informatie en dat men daarom inkomende informatie scant op mate van belangrijkheid. Alleen relevantie informatie wordt doorgelaten om verder verwerkt te worden. Het is echter de vraag of informatie echt genegeerd kan worden. Uit onderzoek met bepaalde selectieve luistertaken is gebleken dat tekst die mensen niet bewust verwerkt hebben wel van invloed is op de interpretatie van teksten die ze bewust gehoord hebben.

Veranderingsblindheid houdt in dat we grote veranderingen vaak niet opmerken omdat we niet overal de aandacht tegelijk op kunnen richten. In dit onderzoek werden studenten aangesproken door iemand die de weg vroeg, deze persoon werd daarna kort onzichtbaar gemaakt door een groot object en vervangen door iemand anders. Veel mensen hadden niet door dat ze hun verhaal vervolgden tegenover heel iemand anders. Dit fenomeen laat zien dat we maar aandacht voor een beperkte hoeveelheid informatie kunnen hebben. Er is een groot verschil tussen wat we denken te zien en wat we werkelijk zien en we zijn ons niet bewust van het feit dat we zoveel informatie missen. Het gebruik van laptops tijdens colleges zorgt ervoor dat studenten veel informatie missen omdat ze andere dingen doen dan alleen aantekeningen maken. Een onderzoek heeft laten zien dat het maken van aantekeningen op de laptop in plaats van op papier leidt tot een slechtere prestatie op een kennis test. Studenten hebben de illusie dat ze aandachtig zijn omdat ze zich niet bewust zijn van de dingen die ze gemist hebben toen ze de aandacht er niet bij hadden.

Het idee dat mensen beïnvloed kunnen worden door verborgen berichten, wordt 'subliminal perception' genoemd. De stimuli worden dan verwerkt door sensorische systemen, maar bereiken het bewustzijn niet door te korte duur of te subtiele vormen van de stimuli. Het kan beïnvloeden hoe mensen denken, en wordt daarom bijvoorbeeld bij reclames gebruikt.

Wat is slaap?

Hersenactiviteit en andere fysiologische processen volgen patronen die circadiaanse ritmes worden genoemd. Deze ritmes worden gereguleerd door de biologische klok en beïnvloedt door licht en donker. Bij het in stand houden van de circadiaanse ritmen zijn meerdere hersengebieden betrokken. Informatie over licht opgevangen door de ogen wordt naar de suprachiasmatische nucleus gestuurd. Dit gebied zendt signalen naar de pijnappelklier die vervlognes melatonine aanmaakt. Melatonineproductie wordt gestimuleerd als het donker is en afgeremd als het licht is. Hersenen schakelen zich niet uit tijdens de slaap. Sterker nog: je hersenen verwerken nog steeds informatie en ook het complexe denken, zoals werkproblemen, vindt plaats tijdens het slapen. Dit blijkt uit het feit dat mensen eerder een taak oplossen als ze daarvoor hebben geslapen. De hersenen zijn dus wel actief, alleen is het bewustzijn geminimaliseerd. Veel wetenschappers geloven dat slaap een biologische functie heeft, hoewel die nog niet duidelijk is. Er blijkt bijvoorbeeld flink wat variatie tussen personen te zijn in hoeveel slaap ze nodig hebben. Gemiddeld is dat 8 uur per nacht, maar er is een geval bekend van een vrouw die genoeg had aan één uur slaap per nacht.

Door middel van een eletro-encephalogram (EEG) kunnen onderzoekers zien wat er met hersenactiviteit gebeurt wanneer mensen gaan slapen. Neuronen in de hersenen zijn extreem actief wanneer mensen wakker zijn. Dit produceert bètagolven op de EEG. Wanneer mensen hun ogen sluiten en ontspannen, begint de hersenactiviteit te verminderen. Dit zorgt voor alfagolven op de EEG. Als je net in slaap bent gevallen, laat de EEG thetagolven zien. Je komt dan terecht in fase 1 van de Non REM-slaap; je kunt nog makkelijk wakker (of alert) worden. In fase 2 begint je ademhaling regelmatiger te worden en word je minder gevoelig voor externe stimulatie. De EEG laat nog steeds thetagolven zien, maar van tijd tot tijd zijn er uitbarstingen van activiteit. Dit uit zich in sleep spindles (uitbarstingen) en k-complexen (grote golven) op de EEG. Een plotseling geluid kan zorgen voor het ontstaan van een k-complex. Vervolgens komen mensen in fase 3 en daarna in fase 4 terecht. Samen worden deze de langzame golf slaap (slow-wave sleep) genoemd. Er is sprake van deltagolven (grote, regelmatige golven) op de EEG. Het is in die fasen erg lastig om iemand wakker te maken.

Tijdens de REM-slaap zijn op de EEG zijn bètagolven te zien. Dit wijst op alerte en wakkere hersenen. Tijdens de REM-slaap is er sprake van snelle oogbewegingen (Rapid Eye Movement), dromen (emotioneler dan in de non-REM-slaap) en tijdelijke verlamming van de motorsystemen. De REM-slaap wordt soms paradoxale slaap genoemd, omdat het lichaam geheel ontspannen is, maar de hersenen actief zijn doordat zij sensorische input vanuit de hersenen zelf verwerken.

Neuronen in de occipitale cortex en hersenstam zijn actiever tijdens de REM-slaap dan tijdens het wakker zijn. De hele nacht herhaalt de slaapcyclus zich. Naar de ochtend toe wordt de slaapcyclus korter en is er sprake van een langere REM-slaap.

Wat zijn slaapstoornissen?

Hoewel iedereen wel eens slecht slaapt, ondervinden sommige mensen flinke slaapstoornissen die een grote impact op hun leven hebben.

  • Insomnia: slapeloosheid, het onvermogen om te slapen. Het functioneren van mensen met insomnia wordt sterk beperkt en mensen ervaren vaak emotionele problemen. 12-20% van de volwassenen leidt aan slapeloosheid, het merendeel van hen is vrouw. Bij pseudoinsomnia onderschatten mensen het aantal uur dat ze slapen. Ze dromen dat ze niet aan het slapen zijn. Slapeloosheid wordt deels veroorzaakt door de angst niet in slaap te zullen vallen. Deze angst kan gereduceerd worden door middel van (cognitieve gedrags)therapie.

  • Obstructieve slaapapneu: stoornis waarbij mensen tijdens het in slaap vallen stoppen met ademhalen en daarvan wakker schrikken. Deze stoornis wordt wel geassocieerd met obesitas, al is het onduidelijk of obesitas de oorzaak of de consequentie is van een slaapapneu. Vaak is de persoon zich niet bewust van hoe slecht hij slaapt en hoe vaak hij wakker is geweest.

  • Narcolepsie: stoornis waarbij mensen overdag zomaar in slaap vallen. Ze kunnen hierbij de verlamming ervaren die bij de REM-slaap hoort. Hiertegen worden stimulerende medicijnen voorgeschreven.

  • REM-gedragsstoornis: mensen raken niet verlamd tijdens de REM-slaap en beelden hun dromen uit. Hier is geen behandeling tegen, aangezien het een neurologische fout is.

  • Slaapwandelen: onschuldig verschijnsel vaak in het eerste uur nadat je in slaap gevallen bent. Dit komt meestal voor bij jonge kinderen

Wat maakt slaap adaptief gedrag?

Slaap lijkt adaptief gezien onlogisch, aangezien het gevaarlijk kan zijn om niet op de wereld om je heen te kunnen letten. De hersenhelften van dolfijnen slapen afzonderlijk van elkaar. Als de ene helft slaapt, blijft de andere hersenhelft wakker en vice versa (unihemispherical sleep).

  • De hersteltheorie (restorative theory) benadrukt dat de hersenen en het lichaam moeten rusten om zich te kunnen herstellen. Het groeihormoon wordt bijvoorbeeld tijdens de (diepe) slaap uitgescheiden. Mensen die veel energie kwijtraken (bijvoorbeeld door te sporten) hebben meer slaap nodig. Slaap zorgt ook voor een versterking van het immuunsysteem. Mensen die vaak te weinig slapen, krijgen problemen met hun aandacht, hun werkgeheugen en worden gevoelig voor microslaap. Dit houdt in dat ze af en toe kort een paar seconden tot één minuut in slaap vallen. Wanneer mensen depressief zijn, kan slaapdeprivatie soms de depressie verbeteren omdat het leidt tot toename in activiteit van serotonine receptoren.

  • Slaap is volgens de dagelijkse cycli-theorie (circadian rhythm theory) ontstaan om dieren kalm en inactief te maken op momenten dat er veel gevaar is. Gevaar doet zich het meest voor in de nacht (omdat het dan donker is) en daarom zouden we ’s nachts slapen.

  • Verbeteren van leren: slapen zorgt voor het versterken van de verbindingen tussen neuronen. Dit is de basis voor het kunnen leren van nieuwe informatie. Uit onderzoek blijkt dat mensen die tussendoor slapen beter worden in een taak. Zowel REM-slaap als slow-wave-slaap zorgen voor de versterking van verbindingen in de hersenen.

Wat zijn dromen en wat is de betekenis ervan?

Dromen zijn het product van een veranderde staat van bewustzijn; beelden en fantasieën worden verward met de werkelijkheid. Dromen komen voor in zowel de REM-slaap als de non-REM-slaap. Dromen worden dus niet door de REM-slaap geproduceerd, maar hebben wel te maken met de inhoud van je dromen. Dromen in de non-REM-slaap zijn vaak saai in vergelijking met die tijdens de REM-slaap. Tijdens de non-REM-slaap is er een algemene de-activatie van veel hersengebieden.

Tijdens REM-slaap laten sommige hersengebieden juist verhoogde activiteit zien, waar andere gebieden minder activiteit vertonen. Dromen tijdens REM-slaap zijn vaak bizar en er is vaak sprake van sterke emotie, hallucinaties en onlogische inhoud, maar vrijwel nooit van smaak, reuk of pijn. Hersengebieden die actiever worden, zijn gebieden die geassocieerd worden met motivatie, emotie en beloning (amygdala). Daarnaast zijn ook de gebieden betrokken bij visuele ervaringen actief. De prefrontale cortex wordt juist gedeactiveerd, waar zelfreflectie en bewuste input van de wereld om ons heen plaatsvindt.

  • Freud geloofde dat dromen een verborgen inhoud hadden. De manifeste inhoud is de letterlijke inhoud van een droom. Hem ging het echter meer om de latente inhoud; de symboliek van een droom en het conflict waar die persoon mee worstelde.

  • Hobson stelt met zijn activatie-synthese-hypothese dat er tijdens slaap random hersenactiviteit plaatsvindt. Dit neurale vuren activeert mechanismen die normaal sensorische input interpreteren. Het slapende verstand probeert het willekeurig vuren van neuron te begrijpen door er een verhaal van te maken. Hobson stelt dus dat dromen epifenomenaal zijn; het zijn bijverschijnselen van mentale processen.

Wat is een veranderd bewustzijn?

Bij een veranderde staat van bewustzijn is het niveau of de inhoud van bewustzijn ongewoon. Hieronder worden verschillende vormen van veranderde staten behandeld. Alle veranderde staten van bewustzijn kunnen functioneren als een ontsnapping aan zichzelf.

Wat is hypnose?

Hypnose is een sociale interactie waarbij een persoon naar aanleiding van suggesties van een ander, veranderingen ervaart in zijn geheugen, waarneming en vrijwillige gedragingen. Gehypnotiseerde mensen gehoorzamen vaak de suggesties van de hypnotiseur. Ook bestaan er posthypnotische suggesties, waarbij de hypnotiseur iemand een opdracht geeft die hij na de hypnose moet uitvoeren. Vaak beveelt hij de persoon om zich de opdracht niet te herinneren. Dat dit minstens enige invloed heeft op het gedrag is bewezen.

Er bestaan verschillende opvattingen over hypnose. Volgens de sociaalcognitieve theorie van hypnose is het zo dat mensen zich gedragen zoals ze denken dat een gehypnotiseerde zich zou gedragen om de hypnotiseur tevreden te stellen. Volgens de dissociatie theorie van hypnose is hypnose een staat waarbij het bewustzijn gesplitst wordt. Deze theorie wordt ondersteund door brain imaging-onderzoek: mensen hebben door suggestie andere hersenactiviteit dan ze hebben als ze niet gehypnotiseerd zijn. Hypnotische analgesie is de toepassing van hypnose om pijnperceptie te reduceren. Empirisch onderzoek heeft uitgewezen dat hypnose helpt om te gaan met onmiddellijke of chronische pijn. Mensen nemen nog wel dezelfde pijn waar, maar ze kunnen daar afstand van nemen. Dit blijkt ook uit het feit dat de hersenactiviteit bij pijn nog wel hetzelfde is in zintuiglijke gebieden, maar niet in emotionele gebieden.

Wat is meditatie?

Meditatie is een mentale procedure waarbij de aandacht gefocust wordt op een extern object of op een gevoel van bewustzijn. Tijdens meditatie besteed je geen aandacht aan de stemmetjes in je achterhoofd en ontspan je je. Bij concentratie-meditatie richt je je aandacht op één ding (bijvoorbeeld je adempatroon of een specifieke zin), bij mindfulness-meditatie laat je je gedachten gaan zonder er aandacht aan te besteden.

De bekendste meditatiemethode is transcendentale meditatie (TM). TM houdt in dat je met grote concentratie twee keer 20 minuten per dag mediteert. Mensen die enige tijd TM doen hebben allerlei verbeteringen in hun lichamelijke gezondheid, cognitieve processen en zelfs hersenfunctioneren. Het lijkt er bijvoorbeeld op dat mensen die veel mediteren hun cognitieve functies beter behouden als ze ouder worden.

Wat betekent het als je jezelf ergens in verliest?

Mensen kunnen zichzelf op andere manieren verliezen dan door hypnose en meditatie. Een runner’s high is het verschijnsel dat mensen hun pijn en vermoeidheid kunnen vergeten en zich euforisch voelen tijdens het verrichten van een actie. Dit komt veel voor bij sporters (aangezien er endorfine vrijkomt tijdens het sporten).

Een religieuze extase is een spirituele staat die in veel opzichten vergelijkbaar is met meditatie. Bij een flowverliezen mensen zich in een activiteit. Dit is een activiteit zonder externe versterker, iets wat je uit jezelf, ‘voor de lol’ doet. Sommige manieren van ontsnappen aan jezelf zijn geasocieerd met zelf-destructief gedrag, zoals binge eating, onveilige seks en zelfmoord.

Hoe beïnvloeden drugs het bewustzijn?

Psychoactieve medicijnen zijn stoffen die mensen in een veranderde staat van bewustzijn kunnen brengen. Dergelijke medicijnen kunnen ook ‘recreationeel’ gebruikt worden: mensen kunnen drugs gebruiken omdat het ze een goed gevoel geeft. Bij een verslaving is er sprake van drugsgebruik dat compulsief wordt ondanks de negatieve gevolgen.

  • Stimulantia: groep drugs die gedrag en mentale activiteit vergroten. Stimulantia werken door de heropname van dopamine tegen te gaan. Dit kan ertoe leiden dat iemand een drug wil gebruiken, maar deze druk niet prettig vindt.

  • Depressanten: hebben het tegenovergestelde effect van stimulanten. Ze verminderen gedragsmatige en mentale activiteit door het centrale zenuwstelsel te onderdrukken. Alcohol en anti-angstmedicatie valt hieronder.

  • Opiaten: groep drugs, waaronder heroïne, morfine en codeïne, die genot en ontspanning geven. Opiaten worden van oudsher gebruikt voor pijnreductie. Gebruik leidt tot verslaving en verschillende neurologische en cognitieve problemen.

  • Hallucinogenen: MDMA (ecstasy) is een drug die stimulerende en licht hallucinogene effecten heeft. De drug is een populaire partydrug. Het werkt via dopamine en serotonine. Doordat het serotonine uitput, kan langdurig gebruik leiden tot depressie. Daarnaast geeft het op langere termijn geheugenproblemen en het moeizamer uit kunnen voeren van complexe taken. Er is steeds meer bewijs dat het kan helpen bij PTSS en dat het mensen met autisme kan helpen omgaan met sociale angst. MDMA kan vooral de prefrontale cortex beschadigen en ook de hippocampus waardoor geheugenproblemen kunnen optreden. Ook kan men meer moeite krijgen met het uitvoeren van complexe taken.

  • Amfetamine: (speed) zorgt voor gewichtsafname en alertheid, maar op de lange termijn voor insomnia, angstigheid, hartproblemen en verslaving. Amfetaminen worden gebruikt voor de behandeling van narcolepsie en ADHD. Meth-amfetamine is de meest populaire drug na marihuana. Het vergroot de vrijlating van dopamine en gaat de heropname tegen. Uiteindelijk beschadigt het de hersenen en put het de dopaminevoorraad uit.

  • Cocaïne: cocaïne is een stimulerend middel dat ervoor zorgt dat men zich goed, alert sociaal en vol energie voelt. De hoeveelheid dopamine in de synapsen wordt verhoogd. Op de lange termijn kan cocaïne psychotische klachten, paranoia en gewelddadigheid veroorzaken.

  • Marijuana: Marijuana is de meest gebruikte illegale drug. Het zorgt voor een ontspannen gevoel, verbeterde stemming en soms tot perceptuele en cognitieve verstoringen. Het vermindert de reactietijd, verslechtert motorische coördinatie en vermindert het herinneren van recent geleerde informatie. De cannabbinoïde receptoren worden geactiveerd, waardoor mentale activiteit wordt aangepast en de pijnperceptie verandert. Lange-termijn gebruik leidt tot een kleinere hippocampus en amygdala. Marijuana wordt ook gebruikt vanwege de medicinale effecten. In veel landen is dit legaal. Het vermindert bijvoorbeeld misselijkheid na chemotherapie en vermindert pijn en misselijkheid bij aids.

Wat zijn de effecten van alcohol?

Alcohol werkt op neurotransmitters: het activeert GABA. GABA is een inhiberende neurotransmitter en dit verklaart waarom mensen zich relaxt voelen na alcoholconsumptie. Alcohol is populair: het wordt gezien als vast onderdeel van veel sociale interacties. Tegelijkertijd is alcohol de oorzaak van veel maatschappelijke problemen.

In alle culturen bestaat er een flink sekseverschil in alcoholgebruik: mannen drinken meer qua hoeveelheid en in het algemeen. Dit zou kunnen komen doordat het lichaam van vrouwen alcohol minder makkelijk verwerkt, waardoor vrouwen minder alcohol nodig hebben voor hetzelfde effect. Een andere verklaring is dat het minder sociaal geaccepteerd is dat vrouwen drinken dan dat mannen drinken. Ook fungeert alcohol als mannelijk machtssymbool. Daarnaast denken mensen (onterecht) dat alcohol de seksuele prestatie of genot verbetert. Een andere theorie is dat mannen zich aangetrokken voelen tot het risico dat drinken met zich meebrengt. Tenslotte zouden mannen eerder drinken omdat ze aan hun sociale verantwoordelijkheden willen ontsnappen.

De positieve verwachtingen die men vaak heeft met betrekking tot alcohol zijn aangeleerd door observaties van positieve situaties met alcohol op jonge leeftijd. Zo denken mensen dat ze zich beter zullen voelen als ze veel drinken en hun problemen kunnen vergeten. Veel drinken leidt echter juist tot een negatievere stemming. Tevens blijkt uit placebo-onderzoek dat de fysieke effecten van alcohol (trager reactievermogen en dergelijke) onafhankelijk bestaan van verwachtingen. Een andere verwachting is dat mensen socialer (‘losser’) worden als ze alcohol drinken, maar deze sociale effecten traden ook op bij een placebo, wat betekent dat bepaalde gedragingen die mensen met alcoholconsumptie associëren ook optreden omdat men deze verwachtingen heeft.

Wat is een verslaving?

Verslaving staat gelijk aan fysieke afhankelijkheid, een staat waarbij mensen lichamelijk last hebben van ontwenningsverschijnselen als ze de drug niet nemen. Vaak treedt tolerantie op, waarbij gebruikers een steeds grotere hoeveelheid nodig hebben om hetzelfde effect te krijgen. Als iemand geen drugs gebruikt, treedt withdrawal op: een fysiologische en psychologische staat gekenmerkt door gevoelens van angst, spanning en verlangen naar de substantie.

De activiteit van dopaine in het limbisch systeem, specifiek de nucleus accumbens, is het centrale kenmerk dat drugs met elkaar gemeen hebben. Andere hersengebieden die een rol spelen zijn de prefrontale cortex, de amygdala, thalamus en hippocampus. Het hersengebied de insula is belangrijk voor fysieke verslaving. Bij psychologische afhankelijkheid voelen mensen zich psychisch gedwongen om de drug te nemen. Craving is het sterke verlangen naar verdovende middelen, vaak wanneer men van een verslaving probeert af te komen,

Er zijn verschillende oorzaken te noemen voor drugsverslaving. Zo wordt mensen een positief beeld van de drug aangeleerd. Mensen die hoog scoren op de persoonlijkheidstrek sensatie zoekende (sensation seeking) hebben een grotere kans om verslaafd te raken. Daarnaast lijkt er een genetische basis te zijn voor verslavingsgevoeligheid. Er moet echter wel rekening gehouden worden met de omgeving: de meeste mensen die experimenteren met drugs raken niet verslaafd. Zij zijn vaak zelfs beter aangepast dan mensen die niet hebben geëxperimenteerd.

Ook context is van belang in het begrijpen van verslavingen. Bijvoorbeeld, tijdens de Vietnamoorlog was 1 op de 5 soldaten verslaafd aan een drug. Toen de soldaten terugkeerden naar de VS, stopte 95% van hen met gebruiken, terwijl verslaafden normaal gesproken slechts in 20% van de gevallen stoppen. Ook een follow-up studie jaren later liet zien dat maar een klein deel van verslaafde soldaten nog steeds verslaafd was. De omgeving waarin mensen leven zijn dus heel belangrijk voor het ontstaan of verdwijnen van een verslaving.

Het bewustzijn wordt gedefinieerd als de individuele, subjectieve ervaring op een bepaald moment. Zo’n ervaring kan bestaan uit het bewustzijn van de eigen omgeving maar ook van de eigen gedachten. De aard van het bewustzijn is al duizenden jaren onderwerp van vragen en onderzoeken. Descartes (17de eeuw) stelde dat het bewustzijn onafhankelijk bestond van het lichaam.

Wat zijn de processen van sensatie en perceptie? - Chapter 5

Hoe leidt sensatie tot perceptie?

Sensatie is het proces waarbij zintuigen reageren op externe stimuli/signalen om deze reacties vervolgens naar de hersenen over te brengen. Perceptie (waarneming) is het verwerken, organiseren en interpreteren van zintuiglijke signalen. Dit resulteert in een interne representatie van de waargenomen stimulus. Sensatie en perceptie worden geïntegreerd tot een ervaring maar ook ervaringen leiden sensatie en perceptie.

Hoe integreren we onderdelen van een object tot een geheel in onze hersenen? Om dit te verklaren zijn twee begrippen van belang: bottom-up-verwerking en top-down-verwerking. Bottom-up-verwerking wordt gestuurd door data, door het waarnemen van het object zelf. Je verwerkt het object van details naar algemeenheden: van beneden naar boven. Bij top-down-verwerking is er sprake van hogere niveaus die de verwerking van lagere niveaus beïnvloeden, je bekijkt iets als het ware van binnenuit en je verwachtingen, de context en het referentiekader bepalen allemaal hoe je iets ziet.

Zintuiglijk coderen (sensory coding) is het proces waarbij onze zintuigen de eigenschappen van een stimulus vertalen naar patronen van neurale impulsen. Er is sprake van transductie wanneer receptoren in de zintuigen neurale impulsen doorgeven in reactie op fysieke of chemische stimulatie. Deze psychische of chemische stimulatie wordt ontvangen door zintuiglijke receptoren en worden doorgegeven aan neuronen. Deze neuronen sturen de informatie naar de hersenen in de vorm van neurale impulsen. De meeste zintuiglijke informatie gaat eerst naar het hersengebied de thalamus (met uitzondering van reuk). Daarna wordt de informatie door neuronen doorgestuurd naar de cortex, waar hij geïnterpreteerd wordt.

De code waarin de informatie vanuit de zintuigen wordt doorgegeven, kan kwantitatief of kwalitatief zijn. Een kwalitatieve code geeft de aard van een stimulus weer, de basis van een stimulus. Een kwantitatieve code geeft de intensiteit, helderheid of luidheid van een stimulus weer. Een kwalitatieve code wordt meestal gevormd door een ruwe codering, die bestaat uit combinaties van slechts een paar verschillende type receptoren. De combinatie van op verschillende frequenties vurende neuronen geven de aard van de stimulus weer. Een kwantitatieve code bestaat uit de frequentie waarin een neuron vuurt.

Hoe sterk moet een stimulus zijn om opgemerkt te worden?

Psychofysica onderzoekt hoe we psychologische ervaringen hebben naar aanleiding van waargenomen stimuli. Het kijkt bijvoorbeeld naar hoeveel fysieke energie nodig is voordat een zintuig iets waarneemt. Hierbij is de absolute drempel (absolute threshold) de minimale intensiteit die een stimulus moet hebben zodat je deze kunt waarnemen. Voor horen is dat bijvoorbeeld het zachtste geluid dat je nog kunt horen.

De verschildrempel (difference threshold) is de minimale hoeveelheid van verandering die nodig is om een verschil tussen de intensiteit van verschillende stimuli op te merken. Bijvoorbeeld het verschil tussen fluisteren en normaal praten.

Klassieke psychofysica was gebaseerd op het idee van een zintuiglijke grens (sensory threshold): je merkt iets wel of niet op. Dit hangt samen met de intensiteit van de stimulus: is deze boven of onder de zintuiglijke grens? Er werd geen waarde gehecht aan menselijke beoordeling. Het concept van de absolute grens klopte niet helemaal. Soms merkten mensen dingen niet op die duidelijk gepresenteerd werden. Op andere momenten merkten mensen stimuli op die heel kort gepresenteerd werden. Deze bevindingen zorgden voor het ontstaan van de signaaldetectietheorie (SDT). Deze theorie stelt dat het detecteren van een stimulus samengaat met een oordeel over de aan- of afwezigheid ervan. Dit oordeel is gebaseerd op een subjectieve interpretatie van onduidelijke (ambigue) informatie. Het is een beetje vergelijkbaar met een dokter die vroege gevallen van kanker probeert te detecteren aan de hand van een röntgenfoto.

Het is niet duidelijk of een abnormaliteit tot kanker zal leiden; de dokter vormt hier zelf een mening over. Op basis van deze theorie zijn er testen ontwikkeld waarbij een stimulus soms wel en soms niet aanwezig is. Vervolgens wordt aan de deelnemers gevraagd of ze de stimulus gezien hebben. Er is sprake van een reactiebias (response bias) wanneer deelnemers denken dat zij een stimulus gezien hebben die niet gepresenteerd is. Deze bias verschilt per situatie en wordt ook beïnvloed door de omstandigheden. Er zijn vier mogelijkheden:

  1. Het signaal is gepresenteerd en de deelnemer heeft dit opgemerkt (een hit);

    • Voorbeeld: er is een vroeg stadium van kanker zichtbaar en de dokter heeft het terecht gezien.

  2. Het signaal is gepresenteerd, maar de deelnemer heeft dit gemist (miss);

    • Voorbeeld: er is een vroeg stadium van kanker zichtbaar maar de dokter heeft dit niet gezien.

  3. Het signaal is niet gepresenteerd, maar de deelnemers denkt van wel (vals alarm);

    • Voorbeeld: er is geen kanker zichtbaar maar de dokter denkt dit wel te zien.

  4. De stimulus is niet gepresenteerd en de deelnemer denkt dit ook (correcte afwijzing).

    • Voorbeeld: er is geen kanker zichtbaar en de dokter is het hier mee eens.

Zintuiglijke aanpassing (sensory adaptation) betekent dat iemands gevoeligheid voor stimuli vermindert wanneer hij aan een constant niveau van deze stimulus blootgesteld wordt. Als een stimulus herhaaldelijk wordt gepresenteerd, verminderen de reacties van de zintuigen. Zo hoor je op een gegeven moment niet meer dat er een vliegtuig voorbij vliegt als je bij Schiphol woont.

Bij synesthesie heeft een visueel beeld bijvoorbeeld een smaak. Waarschijnlijk zijn bij deze mensen de betreffende hersengebieden met elkaar verbonden. Het laat zien dat er geen perfecte overeenkomst is tussen de fysieke wereld en onze ervaring ervan.

Hoe kunnen mensen zien?

Licht passeert eerst het hoornvlies (cornea), een dikke, transparante beschermlaag aan de oppervlakte van de ogen. Het hoornvlies maakt binnenkomend licht scherp door middel van refractie. Lichtstralen gaan dan naar de lens. Die projecteert een beeld op het netvlies (retina). Deze bevindt zich helemaal achteraan aan de binnenkant van de oogbal. De lens kan zich aanpassen. De pupil (een kleine opening aan de voorkant van de lens) kan wijder of smaller worden op basis van het binnenkomende licht. De iris heeft controle over de grootte van de pupil. De iris is het gekleurde gedeelte van onze ogen. Achter de iris bevinden zich spieren die de vorm van de lens veranderen. De lens wordt plat bij het focussen op objecten die ver van de persoon af staan. De lens wordt dikker als er gefocust wordt op nabije objecten. Dit fenomeen noemen we accommodatie.

De retina heeft twee soorten receptorcellen: kegeltjes (cones) en staafjes (rods). Staafjes zijn verantwoordelijk voor zien in het donker. Ze zijn niet gespecialiseerd in het zien van kleur of details. Kegeltjes zijn erg gevoelig voor fel licht en zijn primair verantwoordelijk voor kleur en waarneming van details.

Binnen zowel de kegeltjes en staafjes bevinden zich stoffen die gevoelig zijn voor licht. Deze stoffen noemen we fotopigmenten. Er zijn ongeveer 120 miljoen staafjes en 6 miljoen kegeltjes in elk netvlies. Kegeltjes zijn vooral geconcentreerd in de fovea, het centrum van het netvlies. Ze bevinden zich ook elders in het oog, maar niet in de blinde vlek. Staafjes bevinden zich alleen aan de uiteinden van het netvlies en zijn niet aanwezig in de fovea.

Het zien begint met het genereren van elektrische signalen door fotoreceptoren in het netvlies. Ganglioncellen zijn de eerste cellen in het visuele proces die actiepotentialen kunnen produceren. Axonen van deze cellen worden gebundeld in de optische zenuw van elk oog. Het aanhechtingspunt van de optische zenuw vormt de blinde vlek, waar wij dus niets mee zien omdat er geen kegeltjes en staafjes aanwezig zijn op dit punt. De optische zenuw van elk oog verstuurt informatie naar het centrale zenuwstelsel. Het deel van de optische zenuw dat verantwoordelijk is voor het deel van het netvlies dat het dichtst bij de neus ligt, steekt over naar de tegenoverliggende hersenhelft. Het andere deel van de optische zenuw gaat naar de eigen hersenhelft. Dit kruispunt wordt het optisch chiasme genoemd. Vervolgens komen signalen terecht in de primaire visuele cortex.

De ventrale route gaat van de occipitale kwab naar de temporale kwab, terwijl de dorsale route van de occipitale naar de pariëtale kwab. De ventrale route (de ‘wat-route’) is gespecialiseerd is objectperceptie en herkenning (kleuren, vormen), bijvoorbeeld een tafel zien. De dorsale route (de ‘waar-route’) houdt zich bezig met waar objecten zich in de ruimte bevinden, hierdoor loop je om een tafel heen in plaats van er tegenaan. Verschillende onderzoeken hebben bewijs gevonden voor het bestaan van deze paden.

Objectagnosie is een stoornis waarbij mensen objecten niet meer kunnen herkennen. Uit hersenonderzoek blijkt dat alleen hun ventrale route beschadigd is.

Hoe werkt het proces waarbij de kleur van licht bepaald wordt?

Kleur is een eigenschap van de hersenen, kleur bestaat niet fysiek. De kegeltjes in de ogen zijn elk gevoelig voor rood (lange golflengte), groen (midden golflengte) of blauw (korte golflengte). Volgens de trichromatic theory is het zien van kleur afhankelijk van drie type kegeltjes, ieder verschillend in het opvangen van golflengte. Eén type kegeltje is het meest gevoelig voor korte golflengtes (blauw-violet licht), een ander voor midden golflengtes (geel-groen licht) en de derde is het meest gevoelig voor lange golflengtes (rood-oranje licht).

De opponent-process theorie is een alternatieve theorie. De opponent-process theorie gaat er vanuit dat rood en groen tegenovergestelde kleuren zijn, net als blauw en geel. Als je een tijd naar een rode afbeelding kijkt zie je een groen nabeeld als je ergens anders heen kijkt. Om te verklaren hoe dit komt moeten we kijken naar de tweede stap in de visuele verwerking, in de ganglion cellen. Een bepaald type ganglion cellen ontvangt excitatoire input vanuit de L-kegeltjes (die als rood gezien worden) maar deze worden geïnhibeerd door M-kegeltjes (die als groen gezien worden). Deze cellen creëren het nabeeld in de tegenovergestelde kleur.

Elke kleur kan gecategoriseerd worden aan de hand van drie kenmerken: tint (hue), helderheid (brightness) en verzadiging (saturation). De tint van een kleur hangt voornamelijk af van de golflengte van het licht wanneer deze het oog bereikt. Helderheid gaat over de waargenomen intensiteit van een kleur. Deze wordt bepaald door de totale hoeveelheid van licht die het oog bereikt. Verzadiging is de puurheid van een kleur, bij foto’s met een hoge verzadiging springen de kleuren eruit. Puurheid varieert op basis van de mix van golflengten van een stimulus.

Hoe wordt visuele informatie georganiseerd?

De Gestaltpsychologen beweerden dat perceptie meer is dan het resultaat van het optellen van sensorische data. De Gestaltpsychologen hebben een aantal wetten geformuleerd die we gebruiken om iets als een geheel waar te nemen.

De wet van ‘gelijksoortigheid’ houdt in dat we objecten groeperen op basis van hoe erg veel ze op elkaar lijken in hun vorm of kleur. De wet van ‘nabijheid’ stelt dat hoe dichter twee objecten bij elkaar liggen, hoe groter de kans dat we ze als bij elkaar horend waarnemen. Dan is er nog de wet van ‘goede continuatie’: lijnen zien we als continuerend, al worden ze onderbroken. Als je een liniaal zet achter een colablikje, denk je niet dat er sprake is van twee halve linialen. Daarnaast hebben we de neiging om lijnen door te trekken als ze er echt niet zijn. Je ziet de vorm van een vierkant, al zijn de vier lijnen maar deels uitgetekend. Dit fenomeen noemen we ‘closure. Ook bestaat de wet van illusionaire contouren. Eigenlijk bestaan de contouren niet, maar wij denken van wel.

Dan zijn er nog omkeerbare figuur illusies. Dit zijn tekeningen waarin je twee verschillende dingen kunt zien. Dit soort illusies laten zien dat we gebruik maken van voorgrond- en achtergrondeffecten. Aziaten letten meer op de voor- én achtergrond, terwijl men in het Westen meer let op de voorgrond.

Er zijn mensen die gezichten niet meer herkennen (‘prosopagnosie’), maar objecten nog wel. Een deel van het hersengebied de fusiforme gyrus is belangrijk voor het identificeren van gezichten. Andere gebieden zijn belangrijk voor het opmerken van veranderingen in gezichten. Het kijken naar een emotionele gezichtsuitdrukking activeert de amygdala. Het blijkt dat mensen een boze gezichtsuitdrukking eerder herkennen dan een blije en dat ze dat sneller kunnen bij mannen dan bij vrouwen. Het is adaptief om boze gezichten snel te herkennen.

Hoe dragen cues uit de omgeving bij aan perceptie?

Op basis van een tweedimensionaal beeld van een object op het netvlies, kunnen onze hersenen een driedimensionale representatie van het object creëren. Dit komt door binoculaire (op basis van twee ogen) en monoculaire diepteperceptie (op basis van één oog). Om diepte te zien maken we gebruik van binoculaire dispariteit (binocular disparity). Dit betekent dat we een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben.

Het vermogen om de diepte van een object te bepalen op basis van verschillende projectie op elk oog wordt stereoscopische visie genoemd. Binoculaire diepteperceptie is vooral van belang als objecten dicht bij ons staan. Als we één oog sluiten, kunnen we nog steeds diepte zien. Dit komt door monoculaire diepteperceptie.Figuratieve (pictorial) dieptecues zijn trucs waarmee je op een tweedimensionaal plaatje diepte kunt creëren. Veel van deze cues zijn origineel door Leonardo da Vinci vastgesteld.

  • Occlusie: een nabij object onttrekt een object dat verder weg staat aan het oog.

  • Relatieve grootte: objecten die ver weg staan zorgen voor een kleiner beeld op het netvlies.

  • Bekende grootte: we weten hoe groot objecten zijn, en kunnen we aan de hand daarvan inschatten hoe ver weg ze staan.

  • Lineair perspectief: Parallelle lijnen lijken naar elkaar toe te lopen in de verte.

  • Textuur gradiënt: Een oppervlakte lijkt gelijkmatiger te worden wanneer deze verder weg is.

  • Relatieve positie t.o.v. horizon: Het lijkt alsof objecten net onder de horizon verder weg liggen.

Hoe groot de representatie van een object op de retina is, hangt af van hoe ver het object is. De hersenen gebruiken informatie over grootte om afstand te berekenen, of informatie over afstand om de grootte te berekenen. Optische illusies ontstaan als hier iets mis gaat: de afstand wordt incorrect gerepresenteerd of dieptecues zetten ons op het verkeerde been.

Bij Ames Boxes lijken door figuratieve cues de twee hoeken van de kamer even ver weg, terwijl de ene hoe in feite verder weg ligt dan de andere. Als je twee objecten van dezelfde lengte in de beide hoeken zet, lijkt het ene object veel kleiner, omdat het verder weg is. Omdat je niet door hebt dat het object verder weg is, denk je dat hij daadwerkelijk kleiner is.

Bij de Ponzo-illusie lijkt het of de twee naar elkaar toelopende lijnen een soort rails vormen die in de verte verdwijnen. Daarom lijkt het of een lijn die achteraan tussen de ‘rails’ getekend is langer is dan een lijn die vooraan getekend is.

Er zijn speciale neuronen voor het waarnemen van beweging. Hierbij kijk je eerst langdurig naar een constante beweging. Als je vervolgens na iets anders kijkt, lijkt dat in tegengestelde richting te bewegen. Dat komt doordat de neuronen voor de bekeken beweging minder actief worden als je er langdurig naar kijkt. Neuronen voor andere bewegingen zijn dan relatief actief. Daardoor lijkt de wereld de tegengestelde richting op te bewegen. Maar hoe weet het brein dan dat het de wereld is die beweegt, en niet de ogen? Waarschijnlijk wegen de hersenen de oogbewegingen af tegen de beweging van het object en berekenen ze zo wat het is dat beweegt. Als de ogen stil staan, beweegt het object over de retina, en hebben de hersenen geen moeite om beweging te registreren. Bij stroboscopische beweging lijkt een object dat heel snel een klein beetje van positie verandert, te bewegen.

Het tegenovergestelde van grootte en diepte illusies is object constantie. In dit geval nemen de hersenen objecten steeds hetzelfde waar: als iemand verder weg zit dan een ander, is hij voor ons in feite kleiner, maar zo interpreteren we hem niet. Voor grootte constantie moeten we wel weten hoe ver weg het object is, voor kleur en lichtheid constantie moeten we de kleur met de achtergrond vergelijken, en voor vorm constantie moeten we weten vanuit welke hoek we het object zien.

Hoe kunnen we horen?

Bij het gehoor (audition) is er sprake van moleculen in de lucht die worden veroorzaakt door veranderingen in de luchtdruk. Dit patroon van veranderingen in luchtdruk door de tijd heen wordt een geluidsgolf (sound wave) genoemd. De amplitude van een golf bepaalt de luidheid van een stimulus. De frequentie van een geluid bepaalt de toon; een hogere frequentie gaat samen met een hogere toon. Frequenties worden gemeten in hertz (Hz). De meeste mensen kunnen geluidsgolven van tussen de 20 en 20000 Hz opmerken.

Veranderingen in luchtdruk produceren geluidsgolven die aankomen bij het buitenoor. De geluidsgolven gaan dan door naar het middenoor. Veranderingen in luchtdruk zorgen voor het vibreren van het trommelvlies (het begin van het middenoor). Deze vibraties gaan door naar de drie gehoorbeentjes: de hamer, het aambeeld en de stijgbeugel. De gehoorbeentjes versterken de vibraties van het trommelvlies en geven ze door aan het ovale raam, een membraan van het slakkenhuis (cochlea). De vibraties in het ovale raam zorgen voor drukgolven in het slakkenhuis dat is gevuld met een vloeistof. Door het midden van het slakkenhuis loopt het basilair membraan. De golven stimuleren de haarcellen die zich in dat membraan bevinden. Dit zijn de primaire auditieve receptoren. Vanaf dit punt wordt het geluidssignaal als neurale impuls doorgegeven aan de hersenen, aan de auditieve cortex in de temporaal kwab

De hersenen integreren sensorische informatie van beide oren om te kunnen plaatsen waar het geluid vandaan komt. Voor onderzoeken worden vaak uilen gebruikt omdat deze een erg goed afgesteld gehoor hebben. Deze uilen weten waar hun prooi zich bevindt alleen op basis van geluid dat wordt opgevangen met twee oren. Mensen hebben minder goede oren maar combineren op dezelfde manier informatie van de beide oren.

Het evenwichtszintuig gebruikt informatie van receptoren in de semicirculaire kanalen van het binnenoor. De kanalen bevatten een vloeistof die beweegt als het hoofd beweegt en daarmee worden de haarcellen in de kanalen gebogen met als gevolg het ontstaan van zenuwimpulsen. Deze zenuwimpulsen geven aan hoe het hoofd zich beweegt en daarmee zorgt het vestibulair systeem voor een gevoel van balans. De ervaring van zeeziek of wagenziek zijn komt deels door conflicterende signalen die van het visuele systeem en vestibulaire systeem komen.

Kinderen die doof geboren worden vanwege disfunctionerende haarcellen in het binnenoor kunnen genezen worden door een cochleair implantaat. Dit is een computertje dat de geluidgolven opvangt en omzet in neurale impulsen en naar de hersenen stuurt. Dit apparaat moet binnen twee jaar na de geboorte aangebracht worden wil het optimaal functioneren. Sommige mensen die zelf doof zijn zien het gebruik van cochleair implantaten als discriminatie tegenover dove mensen. Dit wordt Audisme genoemd. De attitude is langzaam aan het veranderen.

Hoe wordt toonhoogte gecodeerd?

Om toonhoogte te coderen werken twee mechanismen tegelijkertijd in het basilair membraan: temporele codering en plaats codering. Temporele codering wordt gebruikt om lage frequenties te coderen. Een toon van 1000 Hz laat de haarcellen precies 1000 keer per seconde vuren. Deze precieze overeenkomst tussen aantal Hz en aantal keer vuren komt alleen voor bij tonen tot 4000 Hz. Bij hogere tonen vuren de cellen in groepen tegelijk. Plaats codering: Helmholtz kwam met het idee dat lage en hoge frequenties verschillende receptoren zouden activeren. Dit idee is later verfijnd door Békésy, verschillende frequenties activeren receptoren op verschillende plaatsen in het basilair membraan maar de receptoren zijn gelijk. Het basilair membraan werkt zoals het rietje in een klarinet. De haarcellen aan het begin van het slakkenhuis worden geactiveerd door geluid met een hoge frequentie en die aan het eind door geluid met een lage frequentie.

Hoe zijn we in staat om te proeven?

De functie van smaak (gustation) is het voorkomen van het eten van giftige stoffen. De smaakreceptoren worden smaakknopjes genoemd en zijn deel van de smaakpapillen van de tong, mond en keel. Ze geven een neuraal signaal via een hoofdzenuw door naar de thalamus. Vroeger dacht men dat verschillende delen van de tong gevoelig waren voor verschillende smaken. Dit blijkt niet het geval te zijn.

Iedere smaak is een unieke combinatie van de basissmaken zoet, zuur, zout, bitter en umami. Umami is een recentelijk ontdekte nieuwe smaak die veroorzaakt wordt door glutamine. Deze stof is terug te vinden in de ‘smaakversterker’ accent. Niet alleen de smaak van een object beïnvloedt onze smaakervaring. Als je je neus dichthoudt, proef je minder. Dit komt omdat onze reuk grotendeels smaak bepaalt. Daarnaast is de structuur van een stimulus van belang voor de zintuiglijke ervaring. De volledige smaakervaring vindt plaats in de hersenen en niet in de mond.

Smaakervaringen worden ook beïnvloed door de cultuur waarin we opgroeien. Culturele normen beïnvloeden onze perceptie van smaken. Smaakvoorkeur begint al in de baarmoeder: een baby heeft een voorkeur voor wat een moeder drinkt tijdens de zwangerschap. Voedselvoorkeuren ontstaan ook door verschillen in aantal smaakpapillen.

Superproevers (supertasters) zijn mensen die zich extreem bewust zijn van smaken en texturen. Sommigen ervaren pijn wanneer ze gekruid voedsel eten. Ze hebben zes keer meer smaakpapillen dan andere mensen. Dit is genetisch bepaald.

Hoe kunnen we ruiken?

Reuk (olfaction) heeft van alle zintuigen de meest directe route naar de hersenen. Wanneer we iets ruiken, komen er kleine geurdeeltjes in contact met het olfactory epithelium: een dunne laag die bestaat uit reukreceptoren. De geur (kwaliteit) wordt waarschijnlijk bepaald door een unieke combinatie van gestimuleerde receptoren. Deze geven zenuwimpulsen door aan de olfactory bulb. Reuk is het enige zintuig dat zijn informatie niet naar de thalamus stuurt.

De olfactory bulb is het hersendeel voor reuk en ligt net onder de frontale kwab. Vanaf hier gaan reuksignalen direct naar andere hersendelen. Regio’s in de prefrontale cortex verwerken informatie over of een stimulus goed of slecht ruikt. De intensiteit van een geur wordt bepaald door de amygdala. De amygdala en prefrontale cortex zijn belangrijk voor emotie, vandaar dat geuren sterke emoties op kunnen roepen. Over het algemeen kunnen mensen duizenden verschillende geuren onderscheiden, maar zijn ze vrij slecht in een bepaalde geur benoemen.

De reukzin speelt ook een grote rol in communicatie. Feromonen zijn chemicaliën die door dieren, en waarschijnlijk ook mensen, afgegeven worden. Deze hebben effect op het gedrag van anderen. Feromonen worden onbewust waargenomen en spelen een grote rol bij seksueel gedrag.

Hoe kunnen we aanrakingen en pijn voelen?

Voelen van aanraking (haptic sense, touch) gaat over het gevoel van pijn, temperatuur en druk. Alles wat je huid raakt zorgt voor zogeheten tactiele stimulatie. Receptoren voor druk en temperatuur bevinden zich in de buitenste laag van onze huid. Er zijn speciale receptoren voor hoge en lage temperaturen. Soms worden ze tegelijkertijd geactiveerd door intense stimuli, waardoor je je warm en koud tegelijk voelt. Er zijn ook speciale receptoren voor trilling, beweging of constante druk.

Informatie over aanraking gaat naar de thalamus. De thalamus stuurt het naar de primaire somatosensorische cortex. Grote hoeveelheden corticaal weefsel zijn gewijd aan sensitieve lichaamsdelen, zoals de vingers en de lippen. Er is juist weinig corticaal weefsel gewijd aan andere gebieden, zoals de rug. Om deze reden kun je wel zeggen wat je voelt als je met je vingers voelt, maar niet als je met je rug voelt.

Pijn is onderdeel van een waarschuwingssysteem. Hierdoor stop je met het uitvoeren van activiteiten die je schade toebrengen. De pijnervaring wordt meestal gecreëerd in de hersenen en ontstaat door activering van receptoren door huidbeschadiging. Er bestaan twee soorten zenuwcellen voor pijn: snelle vezels en langzame vezels. Snelle vezels geven scherpe, onmiddellijke pijn aan. De snelheid wordt veroorzaakt door de dikke laag myeline (myeline versnelt de neurale communicatie) rond de axonen van deze vezels. Ze zijn bijvoorbeeld handig voor razendsnelle reflexen in reactie op een pijnprikkel, zoals het vastpakken van een hete pan. Langzame vezels zijn er voor langdurige, chronische en minder scherpe pijn. Deze langzame pijn behoedt ons voor pijnlijke lichaamsdelen door middel van aanhoudende chronische pijn, waardoor een lichaamsdeel wordt ontzien en dit draagt bij aan herstel.

De hersenen produceren soms pijn, terwijl ze op andere momenten de pijnervaring onderdrukken. De poortcontroletheorie (gate control theory) stelt dat pijnreceptoren geactiveerd moeten worden voordat de pijnsignalen in de hersenen aan kunnen komen. Deze receptoren kunnen hun signalen alleen versturen als er een ‘poort’ bij de ruggengraat ‘open’ is. Een manier om de poort te sluiten is door ander voelreceptoren te stimuleren. Cognitieve processen kunnen de poort ook doen sluiten: als je graag een wedstrijd wil winnen, kun je doorrennen ondanks pijn in je enkels. Morfine zorgt voor het sluiten van de poort zodat pijn geblokkeerd wordt. Een gebied in de middenhersenen zorgt voor het sluiten van de poort, zodat pijnsignalen niet naar de cortex kunnen. Het focussen op een pijnlijke stimulus, vermoeidheid en/of stress kan de poort juist openen en versterken de ervaring van pijn.

Er zijn verschillende manieren waarop pijnperceptie tegengegaan kan worden. Je kunt bijvoorbeeld de poort sluiten door ervoor te zorgen dat je niet angstig of vermoeid bent, of dat je jezelf afleidt van de pijn. Een bekend voorbeeld is het luisteren naar muziek en aan iets anders denken terwijl je een injectie krijgt. Er zijn twee hersengebieden actief als we pijn hebben: één voor het fysieke en één voor het emotionele aspect. De activiteit in deze gebieden verandert als je jezelf aanleert te doen alsof je pijn iets positiefs is. Ook kun je natuurlijk pijnstillers nemen, die het proces verstoren waarbij receptoren pijnimpulsen sturen of waarbij het hele zenuwstelsel plat gelegd wordt.

Sensatie is het proces waarbij zintuigen reageren op externe stimuli/signalen om deze reacties vervolgens naar de hersenen over te brengen. Perceptie (waarneming) is het verwerken, organiseren en interpreteren van zintuiglijke signalen. Dit resulteert in een interne representatie van de waargenomen stimulus. Sensatie en perceptie worden geïntegreerd tot een ervaring maar ook ervaringen leiden sensatie en perceptie.

Hoe integreren we onderdelen van een object tot een geheel in onze hersenen? Om dit te verklaren zijn twee begrippen van belang: bottom-up-verwerking en top-down-verwerking. Bottom-up-verwerking wordt gestuurd door data, door het waarnemen van het object zelf. Je verwerkt het object van details naar algemeenheden: van beneden naar boven. Bij top-down-verwerking is er sprake van hogere niveaus die de verwerking van lagere niveaus beïnvloeden, je bekijkt iets als het ware van binnenuit en je verwachtingen, de context en het referentiekader bepalen allemaal hoe je iets ziet.

Hoe leren mensen? - Chapter 6

Leren is een relatief voortdurende verandering in gedrag die ontstaat door ervaring. De essentie van leren is dat het ons in staat stelt om kennis op te doen over de wereld.

Er zijn drie manieren van leren. Nonassociatief leren is een reactie op iets in de omgeving. Dat je je reactie aanpast aan iets in de omgeving (de stimulus) is een vorm van leren. Associatief leren is het verbinden van twee gebeurtenissen die na elkaar plaatsvinden. Associaties ontstaan door conditionering. Observationeel leren is het aanleren of veranderen van gedrag nadat je dit bij iemand anders gezien hebt.

Van habituatie is sprake wanneer een gedragsreactie vermindert door herhaalde blootstelling aan een ongevaarlijke of niet belonende stimulus. Als de stimulus ongevaarlijk en niet belonend is, leert het dier de stimulus te negeren. Als een achtergrondgeluid plotseling stopt, valt deze verandering jemeteen op. De toename in een respons door een verandering in iets bekends, wordt dishabituatie genoemd.

Van sensitisatie is sprake wanneer een gedraging vaker voorkomt door blootstelling aan een dreigende stimulus. Als je tijdens het studeren brand ruikt, word je hier extra gevoelig voor. Door sensitisatie wordt men ook extra gevoelig voor andere stimuli. Een elektrische shock geven aan de staart van een aplysia zorgt voor sensitisatie. Na de shock zorgt een milde aanraking elders tot terugtrekking van de staart. Kandel bewees dat veranderingen in de synapsen zorgen voor habituatie en sensitisatie. Presynaptische neuronen veranderen hun uitscheiding van neurotransmitters. Een vermindering van de uitscheiding leidt tot habituatie. Een vermeerdering van de uitscheiding leidt tot sensitisatie.

Hoe leren we voorspellende associaties?

Conditionering betekent dat een stimulus uit de omgeving wordt verbonden aan een gedraging. Bij klassieke conditionering lokt een neutrale stimulus een reactie uit omdat het geassocieerd is geraakt met een stimulus die deze reactie al produceert. In andere woorden leer je dat een gebeurtenis een andere gebeurtenis voorspelt. De ontdekker van deze reactie was Ivan Pavlov.

Pavlov was geïnteresseerd in de kwijlreflex (salivary reflex): de automatische speekselafgifte als voedsel gepresenteerd wordt aan hongerige mensen en dieren. Pavlov maakte een apparaat dat het speeksel verzamelde van een hond. Op een dag zag hij dat de hond al begon met kwijlen voordat hij het voedsel had geproefd. Sterker nog: hij begon al te kwijlen als hij voedselkommen zag. De hond associeerde de voedselkommen blijkbaar met voedsel. Pavlov voerde een experiment uit waarbij een neutrale stimulus (een bel) samen met voedsel werd gepresenteerd. Dit wordt een conditionering-trial genoemd. Hij deed dit een aantal keer en merkte dat het geluid van de bel al zorgde voor het kwijlen van de hond. Er was sprake van klassieke conditionering.

Een neutraal object (de bel) lokt een reflexmatige gedraging uit (het kwijlen) wanneer het wordt geassocieerd het krijgen van voedsel. De ongeconditioneerde respons (OR) is kwijlen wanneer het voedsel wordt gepresenteerd. Pavlov noemde dit een ongeconditioneerde respons, omdat deze niet aangeleerd is. Het voedsel noemde hij de ongeconditioneerde stimulus (OS). Bij een normale reflexreactie zorgt OS dus voor OR. De bel noemde hij de geconditioneerde stimulus (GS), omdat de hond leert dat de bel gepaard gaat met voedsel. De geconditioneerde respons (GR) is een respons die aangeleerd is; namelijk het kwijlen na het horen van de bel.

Het aanleren van deze associatie, wordt acquisitie (verwerving) genoemd. Een essentieel element bij het aanleren van acquisitie is dat de stimuli tegelijkertijd worden aangeboden, een principe dat hij contiguïteit noemde.

Secundaire conditionering (second-order conditioning) komt voor wanneer een GS niet direct wordt geassocieerd met een OS, maar met andere stimuli die geassocieerd zijn met de OS. Pavlov onderzocht dit door langdurig tijdens het geluid van de bel een zwart vierkantje te tonen. Op een gegeven moment trad de geconditioneerde respons ook op als de hond alleen een zwart vierkantje zag en geen bel hoorde.

Er is sprake van stimulusgeneralisatie wanneer stimuli die lijken op de GS een GR veroorzaken. Bijvoorbeeld als je bang bent voor herdershonden, ben je dat dan ook voor andere honden. Stimulusdiscriminatie betekent dat dieren en mensen onderscheid leren maken tussen soortgelijke stimuli als de ene constant wordt geassocieerd met de OS, maar de andere niet.

Later ontdekte men dat de associatie het beste werkte bij een korte vertraging tussen de GS en de OS. Als de bel vaker rinkelt, maar er geen voedsel meer volgt, verdwijnt het kwijlen met de tijd. De GR wordt dus zwakker als de GS niet meer samengaat met de OS. Dit noemen we uitdoving (extinction). Wanneer na een tijdje het voedsel wel weer samengaat met de bel, is er sprake van spontaan herstel. Het geheel van het conditioneringsproces was volgens Pavlov adoptief: dieren en mensen leren zich zo goed mogelijk aan te passen aan de omgeving.

Is leren gebaseerd op evolutionaire significantie?

Pavlov’s originele verklaring voor klassieke conditionering was dat iedere twee gebeurtenissen die samenkomen een geleerde associatie kunnen worden. Pavlov geloofde dus dat alle stimuli even grote kans hebben op het produceren van een conditionering, als er maar sprake is van contiguïteit. Dit blijkt niet waar te zijn. Zo is geconditioneerde voedselaversie veel gemakkelijker aan te leren dan iets anders: mensen en dieren kunnen razendsnel leren om een bepaald voedsel te vermijden als dat hen eens ziek heeft gemaakt. Deze aversie is nadien gemakkelijk op te roepen door de smaak of de geur van het betreffende voedsel (GS), en veel moeilijker met neutrale stimuli. Het is evolutionair adaptief om voedselaversie gemakkelijk aan te leren: het vergroot je overlevingskans.

Seligman stelde dat dieren genetisch voorgeprogrammeerd zijn om angst te hebben voor specifieke objecten. Dit wordt ook wel biologische voorbereidheid genoemd.

Op welke manier zijn verwachtingen en voorspellingen betrokken bij leren?

Tot 1970 maakten onderzoekers voornamelijk gebruik van waarneembare stimuli en responses. Tegenwoordig doen wetenschappers steeds meer onderzoek naar de processen die ten grondslag liggen aan conditionering.

Rescorla toonde het belang van cognitie aan met een aantal onderzoeken. Hij stelde dat de GS een accurate voorspeller moet zijn van de OS. Als dit niet zo is, vindt er geen conditionering plaats. Hij ontdekte dat een stimulus die net voor de OS wordt gepresenteerd makkelijker wordt aangeleerd dan een stimulus die na de OS volgt. Het Rescorla-Wagner model stelt dat de sterkte van de associatie tussen de GS en OS wordt bepaald door de mate waarin de OS onverwacht en verrassend is.

Een voorspellingsfout is het verschil tussen de verwachte en de daadwerkelijke uitkomst. Een positieve voorspellingsfout versterkt de associatie tussen de CS en de US. Een negatieve voorspellingsfout verzwakt de associatie tussen de CS en de US. Positief betekent de aanwezigheid van iets onverwachts, terwijl negatief verwijst naar de afwezigheid van iets verwachts.

Dopamine is betrokken bij leren. Hoe kleiner de voorspellingsfout, hoe minder dopamine activiteit. Voorspellingsfouten en gerelateerde dopamine activiteit spelen dus een belangrijke rol bij conditionering.

Fobieën en hun behandeling

Een fobie is een aangeleerde, disproportionele angst voor een object of situatie. Volgens de klassieke conditioneringstheorie ontwikkelen fobieën zich door generalisatie van een angstervaring. Dieren kunnen geconditioneerd worden om bang te zijn voor neutrale objecten. Dit wordt angstconditionering genoemd.

In het beroemde, onethische experiment van Watson bij little Albert werd het bestaan van angstconditionering aangetoond. Watson koppelde een neutrale stimulus (een rat, de GS) aan een angstaanjagende stimulus (een hard geluid, de OS). Hierdoor reageerde de baby Albert op een gegeven moment angstig op de neutrale stimulus (GR).

Het tegenovergestelde kan ook: mensen kunnen het object van hun angst koppelen aan iets neutraals en er zodoende minder bang voor worden. Mensen stap voor stap blootstellen aan de gevreesde stimulus terwijl ze een plezierige taak uitvoeren, kan de fobie doen verdwijnen. Deze techniek noemen we counterconditionering.

Klassieke conditionering speelt ook een grote rol bij verslaving aan drugs. Een injectienaald of de geur van koffie kan op den duur een GS worden. Het zien van deze GS zorgt meteen al voor een alerte houding, omdat een verslaafde deze associeert met heroïne. Wanneer ex-verslaafden herinnerd worden aan hun verslaving (bijvoorbeeld door hun een injectienaald te laten zien) ervaren ze ontwenningsverschijnselen. Brain imaging studies hebben gevonden dat zulke cues leiden tot activatie van de prefrontale cortex en verschillende gebieden in het limbisch systeem, gebieden van het brein betrokken bij de ervaring van beloning. Het is daarom belangrijk om verslaafden bij de behandeling bloot te stellen aan drug cues, om deze reacties uit te doven.

Een verslaafde heeft steeds hogere doseringen van een drug nodig heeft om hetzelfde effect te ervaren. Dit wordt tolerantie genoemd. Volgens Siegel zijn tolerantie-effecten het grootst wanneer de drug steeds op dezelfde locatie wordt ingenomen. De verslaafde associeert een locatie dus met drugsgebruik. Tolerantie kan zo groot zijn dat verslaafden regelmatig doseringen innemen die fataal zouden zijn voor een onervaren gebruiker. Siegel stelt dat het innemen van de gebruikelijke dosis drugs in een nieuwe omgeving sneller leidt tot een overdosis.

Hoe vormen gevolgen van een actie ons gedrag?

Klassieke conditionering is een relatief passief proces. In het dagelijks leven wachten we niet tot voedsel aan ons wordt gepresenteerd. We gaan er zelf naar op zoek. Veel van ons gedrag is instrumenteel: het gedrag heeft een doel. Bij operante conditionering is de kans op herhaling van een gedraging in de toekomst afhankelijk van de gevolgen die met de gedraging gepaard gaan.

Thorndike bouwde een kleine box (een puzzelbox). Hij zette er hongerige dieren in en vroeg zich af of ze zouden kunnen ontsnappen. Net buiten de box bevond zich namelijk voedsel. Wat ze niet wisten is dat ze aan een koordje moesten trekken om buiten te komen. Na tien minuten deden ze dit per ongeluk en tot hun verbazing konden ze naar buiten. Thorndike herhaalde dit experiment en merkte dat het dier steeds sneller aan het koordje wist te trekken. Op basis van dit verschijnsel ontwikkelde Thorndike de wet van effect: een gedrag dat leidt tot bevredigende gevolgen wordt sneller opnieuw uitgevoerd dan gedrag dat leidt tot onbevredigende gevolgen.

Skinner was erg beïnvloed door Watson. Skinner stelde dat een positieve stimulus die na een reactie komt, de kans op herhaling van die reactie vergroot. Deze stimulus noemde hij een versterker (reinforcer). Skinner geloofde dat ieder gedrag veroorzaakt is door een versterker.

Skinner maakte een Skinner box; een klein kooitje waarbij het indrukken van een hendeltje zorgt voor voedsel of water. Skinner zette ratten in de box die langzaam leerden het hendeltje te linken aan voedsel en water. Bij operant conditioneren is het dier dus actief bezig met de uitvoering van een gedraging om een versterker te ontvangen.

Shaping houdt in dat een gedraging die erg lijkt op de gewenste gedraging beloond zal worden. Een rat die het hendeltje niet indrukt, maar er wel bij in de buurt gaat zitten, krijgt dan meteen al water. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat het dier het hendeltje indrukt.

Welke soorten versterkers zijn er?

Een primaire versterker is een versterker waar we allemaal een biologisch verlangen naar hebben. Denk bijvoorbeeld aan water of voedsel. Secundaire versterkers vervullen niet direct biologische behoeftes, dit zijn objecten of gebeurtenissen die belonend werken doordat ze herhaaldelijk geassocieerd zijn (geconditioneerd) met primaire versterkers. Geld is een voorbeeld van een secundaire versterker. Met geld (secundaire versterker) kun je namelijk voedsel (primaire versterker) kopen.

Sommige versterkers zijn krachtiger dan andere. Premack stelde dat de waarde van een versterker samenhangt met de hoeveelheid tijd die iemand er in zou steken als ze zouden mogen kiezen. Het Premack principe is dat een erg gewaardeerde activiteit (ijs eten) gebruikt kan worden om prestatie van een minder gewaardeerde activiteit (je bed opmaken) te belonen.

Positieve versterker houdt in dat er een grotere kans op herhaling van een gedraging is als er een plezierige stimulus volgt. Dit noemen we ook wel een beloning. Je blijft werken, omdat je er elke maand geld voor krijgt. Van negatieve versterking (het negatieve verdwijnt) is sprake als de kans op een gedraging stijgt, omdat de verwijdering van een vervelende stimulus ermee gepaard gaat. Een rat moet bijvoorbeeld een hendeltje indrukken om geen elektrische shock te krijgen. Zowel negatieve als positieve versterking zorgen voor meer kans op de herhaling van een gedraging.

Hoe wordt operante conditionering beïnvloed door schema's van versterking?

Van continuerende versterking is sprake als het gewenste gedrag elke keer dat het plaatsvindt wordt beloond. Dit is een erg effectieve methode om gedrag aan te leren. Gedeeltelijke versterking houdt in dat het gewenste gedrag soms wordt beloond. Het effect van gedeeltelijke versterking hangt af van het gebruikte versterkersschema en is onder te verdelen is ratio en interval. Bij een ratioschema is de versterker van een gedraging gebaseerd op het aantal keren dat de gedraging voorkomt. Een fabrieksmedewerker kan bijvoorbeeld betaald worden voor elk product dat hij heeft gemaakt. Bij een intervalschema wordt de versterker gebaseerd op een tijdseenheid. Je wordt bijvoorbeeld per uur betaald.

Van een vast schema is sprake wanneer er een consistente versterker is na een gedraging. Een fabrieksmedewerker krijgt hetzelfde bedrag, of hij nou per product of per uur wordt betaald. In variabele schema’s (variable schedules) wordt de hoeveelheid van de versterker gevarieerd of wordt de versterker op verschillende momenten gegeven. Er is sprake van zo’n schema als een sales-medewerker alleen wordt betaald als hij een product weet te verkopen. Van gedeeltelijke uitdoving (partial-reinforcement extinction effect) is sprake als een gedraging langer blijft bestaan bij gedeeltelijke versterking dan bij continuerende versterking. Een jongetje dat begrijpt dat huilen er vaak voor zorgt dat zijn ouders kopen wat hij wil, zal deze gedraging niet snel afleren.

Leidt straf tot een afname van gedrag?

Van straf is sprake wanneer een stimulus die na een gedraging volgt, de kans verkleint op de herhaling van die gedraging. Er wordt onderscheid gemaakt tussen positieve straf (positive punishment) en negatieve straf (negative punishment).

Van positieve straf is sprake wanneer er iets negatiefs volgt na een gedraging. Dit zorgt ervoor dat er minder kans op herhaling van de gedraging is. Het indrukken van een hendeltje leidt bijvoorbeeld tot een elektrische shock. Negatieve straf houdt in dat de kans op een gedraging afneemt wanneer een plezierige stimulus wordt verwijderd. Als je weet dat te hard rijden leidt tot het inleveren van je rijbewijs, zorgt deze kennis ervoor dat je niet te hard rijdt.

Ouders proberen hun kinderen te disciplineren met strafmaatregelen. Uit onderzoek blijkt dat straffen pas effectief is als de straf redelijk en onplezierig is. Daarnaast moet de straf meteen volgen na de verkeerde gedraging. Het probleem van straf is dat mensen ervoor zorgen dat ze geen straf krijgen, niet dat ze hun gedrag gaan veranderen. Een ander probleem is dat ouderlijke straffen een kind angst en verdriet kunnen bezorgen. Skinner stelde dat versterking van goed gedrag beter werkt dan het straffen van slecht gedrag. Veel wetenschappers zijn het hiermee eens. Een kind fysiek straffen heeft veel negatieve gevolgen, zoals een verslechterde ouder-kindrelatie, minder sterke moraal, slechtere mentale gezondheid en een toegenomen kans op delinquentie.

Gedragsmodificatie is het toepassen van instrumentele conditionering om een ongewenst gedrag te vervangen voor een gewenst gedrag. Het idee hierachter is dat ongewenst gedrag aangeleerd is en daarom dus ook afgeleerd kan worden. Je kunt bijvoorbeeld secondaire versterking gebruiken, zoals gedaan wordt bij token economies. Dit is een systeem waarbij je een symbool (kruisjes, stickers o.i.d.) verdient voor gewenst gedrag. Als je een bepaald aantal symbolen ontvangen hebt, worden die omgezet in een beloning. Dit is een krachtige manier om gewenst gedrag te bewerkstelligen en wordt bijvoorbeeld toegepast in scholen, gevangenissen, psychiatrische ziekenhuizen en opvoedprogramma’s op televisie.

Op welke manier beïnvloeden biologie en cognitie operante conditionering?

Het blijkt dat dieren het lastig vinden om iets aan te leren dat in strijd is met hun evolutionair bepaalde gedrag. Het is voor dieren bijvoorbeeld tegennatuurlijk om een gewenst object af te staan omwille van iets anders.

Een andere beperking van instrumentele conditionering theorieën is dat dieren ook zonder versterking kunnen leren. Tolman stelde dat een versterker meer invloed heeft op prestatie dan op leren. Hij dacht dat mensen en dieren een bepaald proces kunnen leren zonder versterking, maar dat hun prestatie sterk verbeterde als er versterking werd toegepast. Hij ontdekte dat ratten cognitieve plattegronden aanmaakten als ze bijvoorbeeld in een doolhof op zoek moeten gaan naar voedsel. Een cognitieve plattegrond bevat een ruimtelijke mentale representatie van de omgeving. Drie groepen ratten leerden deze plattegrond, waarvan groep 1 nooit werd beloond, groep 2 regelmatig werd beloond en groep 3 pas na 11 dagen. De 2e groep die regelmatig werd beloond maakt gedurende het experiment steeds minder fouten en de 1e en 3e groep bleef redelijk constant. Toen na 11 dagen groep 3 echter een beloning kreeg, zakte het aantal fouten meteen naar het niveau van groep 2. Dit onbemerkte leerproces noemde hij latent leren. Een andere vorm van leren is inzichtleren (insight learning). Als je bijvoorbeeld een som probeert op te lossen kun je hier een uur aan zitten. Zonder enige duidelijke reden snap je de som na een uur ineens.

Welke rol speelt dopamine bij versterking?

Dopamine speelt een belangrijke rol in versterking. Bij operante conditionering bepaalt de afgifte van dopamine of een beloning werkt. Skinner concludeerde dat beloond worden de kans op herhaling van een gedraging vergroot. Hij was echter niet geïnteresseerd in waarom dit het geval was. Waarom zorgen beloningen eigenlijk voor de herhaling van gedragingen?

Uit onderzoek van Milner en Olds bleek dat ratten het fijn vonden om bepaalde hersengebieden te stimuleren en dat ze dat uit zichzelf deden. Het genotsgebied dat door gestimuleerd wordt, is de nucleus accumbens. Dit is een subcorticaal gebied dat onderdeel is van het limbische systeem. De ervaring van genot komt vaak door activering van dopaminereceptoren in de nucleus accumbens.

Mensen met het syndroom van Tourette lijden aan een stoornis in motorische controle. Ze moeten daarom dopamine-blokkerende medicijnen gebruiken. Ze vinden dit vaak lastig, omdat ze door de medicijnen het gevoel hebben dat ze geen plezier meer kunnen beleven. Dopamine is vooral belangrijk voor het 'wil' effect van een beloning. Andere neurotransmitters, zoals endogene opiaten, zijn belangrijker voor het 'like' effect van de beloning. Een belangrijk feit is dat het vuren van dopamine neuronen wijst op voorspellingsfout.

Hoe leren we van het kijken naar anderen?

Van observationeel leren is sprake wanneer gedrag wordt aangeleerd (of aangepast) door tenminste één waarneming van anderen die de gedraging uitvoeren. Dit soort leren wordt ook sociaal leren genoemd en het is een adaptief mechanisme voor mensen en dieren.

Bandura was erg geïnteresseerd in observatieleren. In het Bobo-poponderzoek gaf hij ouders en kinderen een pop. Sommige ouders gaf hij de opdracht om de pop te slaan, terwijl hij andere ouders de opdracht gaf lief te zijn tegen de pop. De kinderen konden zien hoe hun ouders met de pop omgingen. Vervolgens moesten de ouders de kamer uit en bleven de kinderen alleen met de poppen. De kinderen die zagen dat hun ouders zich agressief opstelden tegenover de pop, reageerden zelf ook vaker agressief tegenover de pop.

Er zijn twee soorten observationeel leren: modellering en indirect leren. Het imiteren van geobserveerd gedrag wordt modellering genoemd. In dat geval imiteren mensen en dieren modellen: de mensen of dieren die de gedraging uitvoeren. Mensen imiteren sneller modellen die aantrekkelijk zijn, een hoge status hebben en op henzelf lijken (waarmee ze zichzelf kunnen identificeren). Bij indirect (vicarious) leren leren mensen door te kijken naar de consequenties van een actie die ze iemand anders zien uitvoeren. Als iemand beloond wordt voor een bepaald gedrag, imiteren we het. Je leert dus wat de gevolgen zijn van een handeling door anderen te observeren die beloond of gestraft zijn.

Zorgt geweld in de media voor een toename van agressie?

Uit een enorme hoeveelheid onderzoeken blijkt dat geweld in de media leidt tot meer agressief gedrag bij degenen die ernaar kijken. Het stompt de kijker af door middel van desensitisatie, het voorspelt crimineel en gewelddadig gedrag en het verlaagt de activiteit in de prefrontale cortex (voor zelfcontrole) en vergroot die in de amygdala (voor gevoelens van dreiging). Een aantal problemen treden echter op met deze studies. Freedman stelde bijvoorbeeld dat het ‘agressieve’ gedrag van kinderen eerder geïnterpreteerd moet worden als speels. Al deze conclusies baseren zich bovendien op laboratoriumonderzoek, waarin de situatie wel eens heel andere effecten zou kunnen hebben dan een situatie buiten het lab. Longitudinale onderzoeken hebben niet aan kunnen tonen dat televisie gewelddadig gedrag veroorzaakt. Bovendien zijn alle resultaten correlationeel.

Ondanks deze kanttekeningen lijkt er wel een relatie tussen mediageweld en agressie behoorlijk te zijn. De relatie zou veroorzaakt kunnen worden doordat kinderen gaan geloven dat geweld vaker voorkomt dan het geval is. Daarnaast blijkt dat geweld in films bijna nooit leidt tot straf en het vaak als een effectieve manier om conflicten op te lossen wordt gezien. Tenslotte is het zo dat geweld in de media mensen onbewust beïnvloedt: de kijker imiteert het automatisch.

Kan angst geleerd worden door observatie?

Mineka zag dat apen die opgegroeid waren in het laboratorium niet bang waren voor slangen, in tegenstelling tot apen in het wild. Ze merkte dat de apen uit het laboratorium ook bang werden voor slangen nadat zij zagen dat hun soortgenoten in het wild bang waren voor slangen. Mensen kunnen ook angstig worden doordat ze zien dat anderen angstig worden. Mensen worden bijvoorbeeld bang voor een bepaalde buurt als ze op het nieuws gehoord hebben dat er iets gevaarlijks gebeurd is. Het aanleren van angsten door observatie komt door de amygdala. In een onderzoek moesten proefpersonen kijken naar andere proefpersonen die een elektrische schok kregen en hiervan schrokken, en waar tegelijkertijd een geconditioneerde stimulus gepresenteerd werd. Toen de proefpersonen die alleen maar gekeken hadden de geconditioneerde stimulus te zien kregen, ontstond verhoogde activiteit in de amygdala. Dit soort mechanismen zijn ook van toepassing op geconditioneerde en operante angst.

Spiegelneuronen (mirror neurons) worden geactiveerd wanneer we anderen een gedraging zien uitvoeren. Deze spiegelneuronen worden ook actief wanneer we het gedrag daarna zelf imiteren. Deze neuronen vormen waarschijnlijk de basis voor imitatie. Wetenschappers denken dat spiegelneuronen ons helpen in het voorspellen van andermans gedrag. Daarnaast speelt het een rol in de mogelijkheid die een mens heeft om te communiceren door middel van taal. Een andere theorie stelt dat spiegelneuronen de basis vormen voor het voelen van empathie, omdat het mensen helpt te leren wat andere mensen denken.

Leren is een relatief voortdurende verandering in gedrag die ontstaat door ervaring. De essentie van leren is dat het ons in staat stelt om kennis op te doen over de wereld.

Er zijn drie manieren van leren. Nonassociatief leren is een reactie op iets in de omgeving. Dat je je reactie aanpast aan iets in de omgeving (de stimulus) is een vorm van leren. Associatief leren is het verbinden van twee gebeurtenissen die na elkaar plaatsvinden. Associaties ontstaan door conditionering. Observationeel leren is het aanleren of veranderen van gedrag nadat je dit bij iemand anders gezien hebt.

Wat is het geheugen en hoe werkt het? - Chapter 7

Het geheugen is de capaciteit van het centrale zenuwstelsel om vaardigheden en kennis op te doen en terug te halen. Sinds 1960 wordt het geheugen gezien als een vorm van informatieverwerking. Volgens dit model is het geheugen ongeveer zoals een computer. Er zijn drie fases te onderscheiden in het geheugenproces: het coderen, opslaan, en terughalen.

Codering is het proces waarbij informatie omgezet wordt in neurale impulsen. Het opslaan is het proces waarbij een verandering in het zenuwstelsel registreert wat je net hebt ervaren. De neurale verbindingen worden sterker en er ontstaan ook nieuwe synapsen. Dit proces heet consolidatie en hierdoor wordt gecodeerde informatie opgeslagen in het geheugen. Het terughalen is het herinneren van informatie die je hebt opgeslagen.

Bij reconsolidatie worden herinneringen geactiveerd en weer geconsolideerd en opnieuw opgeslagen in het geheugen. Herinneringen kunnen in deze fase beïnvloed worden door huidige omstandigheden, zodat de nieuwe geconsolideerde herinneringen afwijken van de originele versies. Dit gebeurt elke keer dat een herinnering geactiveerd wordt en weer wordt opgeslagen, en verklaart waarom onze herinneringen aan gebeurtenissen over tijd kunnen veranderen.

Op welke manier speelt hersenactiviteit een rol bij het geheugen?

Om te begrijpen hoe complexe leermechanismen in de hersenen voorkomen hebben wetenschappers onderzoek gedaan naar lange termijn potentiatie (LTP). Het gaat hierbij om een versterking van de synaptische verbinding, zodat postsynaptische neuronen gemakkelijker geactiveerd kunnen worden door presynaptische neuronen. Het herhaaldelijk en intens stimuleren van het presynaptisch neuron leidt ertoe dat de verbinding met het postsynaptisch neuron versterkt wordt: als het presynaptische neuron vervolgens wordt gestimuleerd, vergroot dit de kans op een actiepotentiaal in het postsynaptische neuron.

Er is veel bewijs voor het idee dat LTP de basis is voor leren en geheugen. Het proces van LTP geeft ook bewijs voor het idee van Hebb dat neuronen die samen vuren een sterkere verbinding krijgen (fire together, wire together). Neuronen die actief zijn bij de ongeconditioneerde stimulus worden gelijktijdig actief met de neuronen die actief worden bij de geconditioneerde stimulus. Als dit herhaaldelijk gebeurt, wordt de verbinding tussen deze neuronen versterkt. Als de ene neuron vuurt, gaat de andere neuron automatisch ook vuren. Een speciale receptor (de NMDA receptor) is nodig voor LTP. Deze receptor wordt alleen actief als twee nabije neuronen gelijktijdig vuren. Dat betekent dat hij verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de versterkte verbinding tussen deze neuronen. Onderzoek van Tsien wees uit dat deze NMDA receptoren versterkt kunnen worden door bepaalde genen te manipuleren. Hierdoor gaat het geheugen sterk vooruit.

Onderzoek laat zien dat epigenetische mechanismen belangrijk zijn voor het geheugen. Een mechanisme dat gen expressie tegenwerkt door middel van HDAC enzymen (histone deacetylases) wordt nu onderzocht. Als dit systeem geblokkeerd zou worden, dan zou dit mogelijk het geheugen kunnen verbeteren want minder HDAC zorgt voor meer LTP.

Waar in het brein bevindt het geheugen zich?

Lashley was op zoek naar het engram: de locatie van het geheugen in de hersenen. Hij beschadigde steeds andere delen van de cortex van ratten en concludeerde dat er niet een specifiek onderdeel van de hersenen verantwoordelijk is voor het geheugen. Het geheugen lag volgens hem gelijk verspreid over de hersenen; dit noemde hij equipotentialiteit. We weten nu dat hij maar gedeeltelijk gelijk had. Herinneringen worden in meerdere hersendelen opgeslagen en worden aan elkaar verbonden. Lashley vond de gebieden belangrijk voor geheugen niet omdat hij geen subcorticale structuren onderzocht en omdat de ratten het verlies van de ene functie met een andere functie konden compenseren. Nu weet men dat niet alle onderdelen van de hersenen evenveel betrokken zijn bij het geheugen. Zo blijkt de temporale kwab belangrijk voor declaratief geheugen.

Het midden van de temporale kwab, met de hippocampus en de amygdala, is belangrijk voor het geheugen. Verwijdering van de hippocampus zorgt voor het onvermogen om herinneringen te vormen en nieuwe informatie op te slaan. De middensectie van de temporaalkwabben, de mediale temporaalkwabben genoemd, is verantwoordelijk voor het vormen van nieuwe herinneringen. De daadwerkelijke opslag gebeurt echter in het specifieke hersengebied dat betrokken is bij de perceptie, verwerking en analyse van het geleerde materiaal.

Hoe worden herinneringen behouden?

Wat is het sensorisch geheugen?

Zintuiglijke informatie (zoals lichten, geuren en geluiden) wordt heel kort opgeslagen, waarbij het nauwelijks verschilt van de aanvankelijke sensatie. Dit duurt maar minder dan een seconde, daarna is de informatie weg. Deze tijdelijke zintuiglijke buffer wordt het sensorische geheugen genoemd en werkt als een soort tijdelijk geheugensysteem van onze zintuigen. Het visuele sensorische geheugen wordt iconisch geheugen genoemd en het auditieve sensorische geheugen het echoïsche geheugen.

Dat het sensorisch geheugen bestaat is aangetoond in geheugenexperimenten van Sperling. Als mensen keken naar een lijst en die vervolgens heel snel moesten reproduceren, konden ze maar een beperkt aantal items noemen. In de tijd die het koste om ze op te noemen, vergat de persoon de andere items. Hoe langer de tijd tussen de aanbieding van de lijst en de reproductie, hoe minder items mensen zich konden herinnerden. Dit geheugen is met name belangrijk voor het vormen van een compleet, vloeiend beeld. Je kunt beelden in verband brengen met elkaar doordat ieder beeld korte tijd blijft hangen.

Wat is het werkgeheugen?

Het kortetermijngeheugen is actief als we aandacht aan iets besteden. Het is een actieve unit die meerdere soorten informatie verwerkt. Het werkgeheugen is een ander model van de korte opslag van informatie. Informatie blijft ongeveer 20-30 seconden in het werkgeheugen, waarna het verdwijnt.

Volgens George Miller (1957) kunnen mensen zeven dingen in hun werkgeheugen houden, maar recenter onderzoek wijst op minder (rond de vier). Daarnaast is er groot verschil tussen individuen wat betreft geheugenspanne. Chunking is een manier om meer informatie in het werkgeheugen te houden. Chunking is het opbreken van informatie in kleine, betekenisvolle stukjes. Bijvoorbeeld: AMSGROUTRLEIDH in AMS-GRO-UTR-LEI-DH, afkortingen van steden. Dit maakt het makkelijker om de letters te onthouden.

Wat is het langetermijngeheugen?

Wanneer mensen praten over hun herinneringen gaat het vaak over de herinneringen uit het langetermijngeheugen. Het gaat bij dit geheugensysteem om een permanente opslag van informatie. Het langetermijngeheugen heeft een nagenoeg onbeperkte capaciteit: mensen kunnen zo’n beetje alles onthouden.

Er is discussie over de vraag of het korte en langetermijngeheugen echt representaties zijn van verschillende typen geheugenopslag. Bewijs voor een terecht onderscheid tussen deze twee geheugensystemen is er daadwerkelijk. Het seriële positie effect (serial position effect) houdt in dat items in een lijst beter/slechter onthouden worden, afhankelijk van hun positie: het primacy effect houdt in dat de eerst gepresenteerde items beter onthouden worden en het recentheidseffect (recency effect) houdt in dat we de meest recente items beter kunnen onthouden. Dit zijn dus de laatst gepresenteerde woorden of letters. Een verklaring voor het seriële positie effect is dat mensen een lijst proberen te onthouden als ze deze gepresenteerd krijgen. Ze proberen dus met de informatie te werken om deze op te kunnen slaan in het langetermijngeheugen. Ze beginnen dan met het leren van de eerste woorden die gepresenteerd worden. Daarom onthouden ze deze items het best. Het onthouden van de laatste items wordt juist verklaard door het kortetermijngeheugen. De laatst gepresenteerde items blijven als het ware nog nagalmen in het kortetermijngeheugen.

Nog meer bewijs voor het bestaan van een onderscheid tussen het KTG en LTG wordt gegeven door gevallen van mensen met hersenschade. Bij H.M. was bijvoorbeeld het kortetermijngeheugen in tact, terwijl het langetermijngeheugen helemaal niet meer functioneerde. Bij een andere patiënt was het omgekeerde het geval: zij had een zeer beperkt werkgeheugen, maar haar langetermijngeheugen functioneerde probleemloos.

Wat komt er in het langetermijngeheugen?

We worden constant gebombardeerd met informatie. Het is duidelijk dat er een filter aanwezig is die bepaalt wat er in onze LTG terecht komt. Onderzoekers hebben verschillende verklaringen bedacht voor dit proces. Een mogelijkheid is dat informatie in het LTG komt na oefening. Als je een definitie vaak genoeg herhaalt, leer je deze vanzelf. Wetenschappers hebben ook ontdekt dat overleren (overlearning) leidt tot een beter geheugen. Bij overleren leer je informatie die je kent herhaaldelijk. Daarom zorgt leren op verschillende tijdstippen (verspreid leren) voor betere opslag dan alle stof in een keer stampen (massed practice). Echter, vaak met een stimulus in aanraking komen, betekent nog niet dat we alles van de stimulus onthouden. Hoe vaak we ook op ons horloge kijken, vaak weten we niet hoe die er precies uitziet.

Blijkbaar geven we net voldoende aandacht aan dingen om dat te weten te komen wat we nodig hebben. Vanuit evolutionair perspectief is het logisch dat we alleen die informatie onthouden die nodig is om te assisteren bij reproductie en overleving.

Hoe wordt informatie georganiseerd in het langetermijngeheugen?

Tijdens de verwerking van informatie worden ervaringen omgezet in codes. Een viervoeter die blaft zien we als een hond. Het concept ‘hond’ is een mentale representatie van een categorie dieren die kenmerken delen. Herinneringen zijn mentale representaties die worden opgeslagen in neurale netwerken in de hersenen. Deze kun je op expliciete, bewuste wijze terughalen, of impliciet en automatisch.

Craik en Lockhart stelden dat hoe dieper een item wordt verwerkt, hoe meer betekenis deze krijgt en hoe beter het item herinnerd wordt. Hun model wordt het niveaus van verwerkingsmodel genoemd. Ze stelden dat hoe je omgaat met informatie bepaalt op welk niveau iets opgeslagen wordt. Bij maintenance rehearsal herhaal je een item constant en oefen je het als het ware net zolang tot je het onthoudt. Van elaborative rehearsal is sprake als informatie op een betekenisvolle manier wordt verwerkt. Een voorbeeld is het linken van een item aan bestaande kennis in het langetermijngeheugen, zoals het maken van een mindmap. Bij elaborative rehearsal verwerk je informatie op een dieper niveau.

Wat zijn schema’s?

Schema’s zijn cognitieve structuren die ons helpen bij waarneming, organisatie, verwerking en het gebruik van informatie. Schema’s zijn een soort referentiekaders. Door onze schema’s construeren we nieuwe herinneringen door missende stukken in te vullen met dingen die we al weten, het negeren van informatie die niet met die kennis klopt en het interpreteren van de betekenis van een ervaring. Bestaande schema’s kunnen echter ook leiden tot foutieve verwerking van informatie.

Een klassiek onderzoek van Bartlett geeft inzicht in foutieve verwerking. Hij liet Britse deelnemers luisteren naar een Indiaans volksverhaal. Hij vroeg de deelnemers het verhaal daarna te herhalen. Hij merkte dat de alle deelnemers het verhaal incorrect herinnerden en zelf vervormden. Ze veranderen het verhaal onbewust zodat deze meer overeenkwam met hun eigen aangeleerde opvattingen van hun cultuur.

Hoe wordt informatie opgeslagen in associatienetwerken?

Veel theorieën over geheugen zijn gebaseerd op netwerken van associaties. Ieder stukje informatie in het netwerk is een knoop die in verbinding staat met allerlei andere knopen. Het ‘verspreidende activeringsmodel’ van Collins en Loftus stelt dat de activering van een knoop de kans vergroot dat de knopen die daarmee in verbinding staan, ook geactiveerd worden. Het associatieve netwerk is hiërarchisch georganiseerd. Er zijn hoofdcategorieën, vergelijkbaar met mappen op een harde schijf van een computer. Deze mappen helpen ons om snel de benodigde informatie te kunnen vinden in bepaalde situaties.

Een retrieval cue is een aanwijzing die mensen helpt om informatie uit het langetermijngeheugen op te halen. Als je je niet meer kunt herinneren wie de president van Amerika is, kan het helpen als iemand zijn voorletters noemt. Dit verklaart waarom het makkelijker is om het antwoord op een vraag te herkennen dan om het zelf te moeten reproduceren. Het antwoord werkt dan als retrieval cue.

Volgens het codering specifiteitsprincipe kan elke stimulus die samen met een ervaring wordt verwerkt als retrieval cue fungeren om de ervaring te herinneren. Als je een jaar geleden een mooi cadeau op je verjaardag hebt gekregen, kun je bij het zien van het cadeau weer terugdenken aan je verjaardag. Hierdoor kun je je ervaringen beter herinneren als je je in dezelfde context bevindt als toen je de ervaring opdeed. De context fungeert als retrieval cue. Dit effect heet ‘contextafhankelijk geheugen’. Een extreem voorbeeld is dat duikers die bepaalde informatie onder water leerden, die later beter konden terughalen als ze onder water waren dan als ze aan land waren.

Een vergelijkbaar effect is ‘staat-afhankelijk geheugen’ waarbij een emotionele staat als retrieval cue werkt. Je kunt je iets beter herinneren als de emotionele staat van je herinnering overeenkomt met de emotionele staat waarin je bent als je het probeert terug te halen. Het blijkt bijvoorbeeld dat als je dronken bent terwijl je informatie opslaat, je die later beter kunt herinneren als je dronken bent dan als je nuchter bent.

Het prospectief geheugen is gericht op de toekomst. Het betekent dat een persoon zich in de toekomst herinnert dat hij/zij iets moest doen. Retrieval cues kunnen het prospectieve geheugen helpen.

Herinneringen kunnen beter worden door mnemonics, strategieën om het geheugen te verbeteren door retrieval cues. Oefenen, het materiaal betekenisvol maken, herhaaldelijk leren, genoeg slapen, ezelsbruggetjes (verbale mnemonics) en visualiseren zijn strategieën die kunnen helpen. Een van de oudste methoden komt uit Griekenland en wordt de methode van loci genoemd. Volgens deze techniek verbind je dingen die je wilt onthouden aan fysieke plaatsen. Je kunt bijvoorbeeld, in gedachten, de dingen van je boodschappenlijstje overal in de kamers van je huis plaatsen.

Wat zijn de verschillende systemen van het langetermijngeheugen?

Wetenschappers zijn het niet eens over hoeveel componenten van het geheugen er bestaan. Dit komt omdat ze verschillende criteria gebruiken. De ene wetenschapper maakt onderscheid tussen geheugensystemen op basis van opslag, vrijwillige of onvrijwillige. De andere wetenschapper onderscheid de geheugensystemen op basis van welke typen informatie worden opgeslagen.

Het expliciete geheugen wordt ingeschakeld als we ons bewust bepaalde informatie herinneren. De bewuste informatie in dit geheugen wordt declaratieve geheugen (declarative memory) genoemd. Het gaat hierbij om informatie uit ons expliciete geheugen die we kunnen verwoorden en bewust kunnen herinneren. Deze informatie kan opgeslagen zijn in woorden of in beelden.

Er zijn twee soorten expliciet/declaratief geheugen:

  1. Het geheugen bestaande uit iemands persoonlijke herinneringen wordt het episodische geheugen genoemd. Een voorbeeld is je herinnering over je vijfde verjaardag.

  2. Het semantische geheugen gaat over kennis over de wereld. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de kennis over landen en steden. Het is duidelijk dat episodische en semantische herinneringen van elkaar verschillen, omdat één van beide geheugensystemen beschadigd kan zijn.

Bewijs dat het episodisch en semantisch geheugen twee verschillende dingen zijn, komt opnieuw uit onderzoek naar mensen met hersenschade. Zo bleek er een groep kinderen met hersenschade dat een zeer beperkt episodisch geheugen, maar een normaal semantisch geheugen had.

Het impliciete geheugen is het geheel van onbewuste herinneringen. Deze herinneringen zijn onbewust, automatisch en onvrijwillig. Herinneren van impliciete informatie kost geen inspanning; de persoon is zich er niet eens bewust van. Weten hoe je moet autorijden is hier een voorbeeld van. Dit type impliciet geheugen wordt procedureel geheugen genoemd. Het omvat motorische vaardigheden, gewoontes en andere gedragingen die gebruikt worden om doelen te bereiken, zoals het coördineren van spierbewegingen m te fietsen.

Bovendien kunnen impliciete herinneringen de vorm van een mening hebben en ons zo subjectief beïnvloeden. Veel reclames maken gebruik van dit psychologische proces. Je kunt bijvoorbeeld impliciet de herinnering hebben dat een bepaald merk geassocieerd wordt met blijdschap. Dit kan je mening over het product beïnvloeden. Een ander voorbeeld waarbij impliciete herinneringen je mening beïnvloeden, is het valse beroemdheidseffect (false fame effect). Hierbij komt een naam ons vaag bekend voor. Daaruit concluderen we dat de naam wel bij een één of andere beroemdheid moet horen, ook als het puur toeval is dat je de naam kent.

Welke problemen kunnen er zijn met het geheugen?

Het onvermogen om informatie uit het langetermijngeheugen op te halen noemen we vergeten (forgetting).Vergeten is een belangrijke, geheel normale gebeurtenis. De eerste die het geheugen op wetenschappelijke wijze onderzocht was Ebbinghaus (19de eeuw). Hij ontdekte bijvoorbeeld dat als je iets dat je eerder had geleerd opnieuw leerde, je het veel sneller onthield dan de eerste keer.

Vergankelijkheid (memory decay) beschrijft het proces waarbij dingen naarmate de tijd verstrijkt, vergeten worden. Vroeger ging men uit van ‘verval’, waarbij vergeten simpelweg plaatsvond doordat bepaalde herinneringen niet gebruikt werden. Tegenwoordig denkt men dat de meeste herinneringen verdwijnen omdat twee herinneringen elkaar in de weg zitten, zogenaamde interferentie. Proactieve interferentie betekent dat eerdere informatie het vermogen remt om nieuwe informatie te herinneren. Retroactive interferentie houdt in dat nieuwe informatie leidt tot het onvermogen om oude informatie te herinneren.

We hebben vaak last van blokkering: het tijdelijke onvermogen om iets te herinneren wat we weten. Bij het puntje-van-mijn-tong fenomeen hebben we het gevoel dat we iets net niet helemaal terug kunnen halen. Het zou veroorzaakt worden door interferentie van op het gezochte lijkende woorden.

Afwezigheid (absentmindedness) houdt in dat we een gebeurtenis verwerken, maar tijdens dat proces weinig aandacht hebben voor de gebeurtenis. Een voorbeeld is dat je bent vergeten waar je je sleutels hebt gelaten.

Van amnesie (geheugenverlies) is sprake wanneer het LTG beschadigd is door een ziekte, hersenbeschadiging of psychologisch trauma. Retrograde amnesie wordt gekenmerkt door het vergeten van vroegere herinneringen, zoals kennis over feiten, mensen en gebeurtenissen. Zoals eerder gezegd staat anterograde amnesie voor het onvermogen om nieuwe herinneringen te vormen.

Wat houdt persistentie in?

Soms wil je iets vergeten, maar lukt het niet. Persistentie treedt op wanneer je ongewilde herinneringen hebt ondanks het verlangen om deze niet te hebben. Wanneer mensen een ernstig trauma meemaken, hebben ze soms maanden na afloop nog nachtmerries en flashbacks met betrekking tot het trauma. In dit geval wordt van posttraumatische stressstoornis (PTSS) gesproken. Dit leidt tot chronische angst en depressie. Bij PTSS is er sprake van een onvermogen om te vergeten.

Een hersenstudie liet zien dat er bij PTSS sprake is van verhoogde activiteit in de amygdala wanneer mensen zich het trauma herinneren. De verhoogde emotionele ervaring en amygdala activiteit produceren sterke en levendige herinneringen.

PTSS zou behandeld kunnen worden met propranolol, een drug die de noradrenaline receptoren blokkeert na een traumatische gebeurtenis. Propranolol blokkeert de postsynaptische receptoren voor de neurotransmitter norepinephrine. Propranolol werkt alleen als het kort na het trauma wordt toegediend, dus met recente herinneringen en niet met herinneringen die al lang geleden gevestigd zijn.

HDAC inhiberende medicijnen zijn alleen nog in dieronderzoek gebruikt maar de resultaten waren veelbelovend. Door HDAC te inhiberen tijdens de reconsolidatie van de herinnering, kon een eerder geconditioneerde angst response verminderd worden. Medicijnen als deze roepen wel vragen op, zoals in welke gevallen ze gebruikt mogen worden en of het wel goed is dat vreselijke gebeurtenissen vergeten worden.

Hoe worden gebeurtenissen gereconstrueerd om consistent te maken?

Er kunnen allerlei fouten sluipen in je herinneringen. Deze kunnen verstrekkende gevolgen hebben, bijvoorbeeld als jouw vertekende herinneringen gebruikt worden als ooggetuigenverslag in een rechtszaak. Hieronder staan voorbeelden van dergelijke fouten. Geheugenbias is het veranderen van herinneringen over tijd waardoor ze consistent worden met huidige overtuigingen of attitudes.

Weet je nog waar je was tijdens de aanval op het WTC? Dit soort gebeurtenissen zorgen bij veel mensen voor zogenaamde flashbulb herinneringen. Dit zijn levendige herinneringen van de omstandigheden waarin iemand een verrassende of emotionele gebeurtenis meemaakte. Hoewel wel eerder onderzoek aantoont dat flashbulb herinneringen accurater zijn dan andere, wijst het meeste onderzoek erop dat flashbulb herinneringen net zo goed zijn als andere. Het von Restorff effect houdt in dat aangrijpende gebeurtenissen gemakkelijker, maar niet accurater, worden herinnerd dan alledaagse gebeurtenissen.

Van verkeerde bronattributies (source misattributions) is sprake wanneer mensen zich de plaats, tijd, persoon of omstandigheden van een herinnering verkeerd herinneren. Een goed voorbeeld is het valse beroemdheidseffect. Hierbij nemen mensen aan dat als zij een naam herkennen of eerder hebben gehoord, het vast en zeker om een bekend persoon gaat.

Van bronamnesie is sprake wanneer een persoon een herinnering heeft aan een gebeurtenis maar zich niet meer kan herinneren waar hij of zij de informatie is tegen gekomen.

Een derde voorbeeld is cryptomnesie. In dit geval denken mensen dat ze een nieuw idee hebben bedacht, terwijl ze een opgeslagen idee terughalen uit het geheugen. Je misattribueert de bron van het idee: in plaats van dat je herkent dat je het ergens hebt gelezen of gehoord, denk je dat je het zelf hebt bedacht. Dit kan leiden tot onbewust plagiaat.

Uit onderzoek blijkt dat mensen gevoelig zijn suggestibiliteit. Dit betekent dat het geven van suggestieve (verkeerde) informatie leidt tot foutieve herinneringen. Je kunt mensen een gebeurtenis laten zien en hun hier daarna vragen over stellen. In een experiment van Lofter en Palmer werden twee groepen participanten gevraagd om een uitspraak te doen over de snelheid van auto’s die betrokken was bij een ongeluk, aan de hand van twee verschillende vragen. De groep die de vraag “Hoe snel knalden de auto’s tegen elkaar” kreeg, schatte de snelheid hoger in dan de groep die de vraag ‘’Hoe snel botsen de auto’s tegen elkaar’’ kreeg. Veel al dan niet onschuldige misdadigers zijn veroordeeld op grond van vertekende herinneringen. Mensen kunnen vaak het verschil tussen een accuraat en een inaccuraat getuigenis niet zien. Vaak zijn getuigen met vertekende herinneringen namelijk net zo zeker of zelfs zekerder van hun herinneringen.

Wanneer een persoon zich een gebeurtenis voorstelt, vorkomt hij of zij een mentaal beeld van de gebeurtenis. Deze persoon kan dat mentale beeld later verwarren met een echte herinnering. Deze persoon heeft dan een probleem met het monitoren van de bron van dat beeld.

Sommige wetenschappers geloven dat herinneringen onderdrukt kunnen worden om jaren later weer herinnerd te worden. Dit komt omdat sommige mensen beweren de herinnering aan seksueel misbruik jarenlang onderdrukt te hebben. Er is weinig bewijs voor deze bewering. Schacter stelt dat therapeuten valse herinneringen van traumatische gebeurtenissen kunnen aanpraten aan mensen. Door middel van hypnose zouden mensen zich dingen kunnen gaan ‘herinneren’ die nooit plaatsgevonden hebben. Suggestieve vragen van een therapeut kunnen ook bijdragen aan foutieve herinneringen.

Een verklaring van ooggetuigen is ook kwetsbaar voor fouten, omdat mensen zich over het algemeen bewijs herinneren dat hun overtuiging bevestigt. De manier waarop de politie ooggetuigen interviewt kan ook leiden tot confirmation bias.

Het geheugen is de capaciteit van het centrale zenuwstelsel om vaardigheden en kennis op te doen en terug te halen. Sinds 1960 wordt het geheugen gezien als een vorm van informatieverwerking. Volgens dit model is het geheugen ongeveer zoals een computer. Er zijn drie fases te onderscheiden in het geheugenproces: het coderen, opslaan, en terughalen.

Wat is er bekend over denken, taal en intelligentie? - Chapter 8

Wat zijn gedachten?

Dit hoofdstuk gaat over cognitieve psychologie. De cognitieve psychologie bestudeert de cognitie: intelligentie, denken, taal, geheugen en beslissingen nemen. De cognitieve psychologie is op twee principes gebaseerd: 1) kennis over de wereld is opgeslagen in representaties in de hersenen en 2) denken is een mentale manipulatie van deze representaties.

De informatie die gebruikt wordt door onze cognitie is een mentale representatie van fysieke informatie. We gebruiken dagelijks twee soorten representaties: analoge en symbolische. Een symbolische representatie is een abstracte mentale representatie die niet correspondeert met de uiterlijke kenmerken van een object. Denk hierbij aan het woord ‘viool’: het woord zelf heeft niets te maken met de kenmerken van een viool. Een tweedimensionaal plaatje van een viool heeft echter dezelfde kenmerken als een echte viool. Een analoge representatie is een mentale representatie van de fysieke kenmerken van iets, het is analoog aan het object zelf zoals een kaart of klok. Veel representaties vormen beelden in onze hersenen.

Symbolische representaties bestaan uit woorden of beelden die abstracte ideeën representeren. De kennis die bij het object hoort, kan gebruikt worden om te bepalen wat er met het object gedaan moet worden. Een interessante vraag voor cognitieve psychologen is hoe we kennis over objecten efficiënt kunnen gebruiken.

Om niet teveel kennis per object te moeten verwerken, maken we vaak gebruik van categorisatie: objecten met gezamenlijke kenmerken zien als een groep. Dit is een efficiënte manier van denken, want we kunnen de hoeveelheid kennis die we moeten onthouden beperken. Een concept is een mentale representatie die objecten, gebeurtenissen of relaties tussen thema’s categoriseert.

Het prototype model is gebaseerd op het idee dat binnen elke categorie sommige objecten meer representatief voor de categorie zijn dan andere objecten. Het protoype model is gebaseerd op het beste voorbeeld. Een man van 20 die veel uitgaat, zien we eerder als een ongetrouwde man dan een ongetrouwde man van 30 die al jaren een relatie heeft. Dit terwijl ze in principe allebei ongetrouwd zijn. Als je het prototype hebt, categoriseer je nieuwe objecten gebaseerd op hoe gelijk ze zijn aan het prototype.

Het nadeel van het prototype model is dat het afhangt van de criteria die je gebruikt voor welk exemplaar je als het meest prototypisch beschouwt. Is het prototype het meest voorkomende exemplaar, of degene waar ieder ander exemplaar het meest op lijkt?

Het exemplaar model gaat ervan uit dat je iets categoriseert op basis van hoe sterk het lijkt op andere leden van de categorie. Als je een dier ziet, vergelijk je het bijvoorbeeld met alle exemplaren van de categorie ‘hond’ en alle exemplaren van de categorie ‘kat.’ Als het dier het meest lijkt op de leden van de categorie ‘hond,’ besluit je dat het dier een hond is. Dit model gaat ervan uit dat mensen op grond van hun ervaringen een wazige representatie van een concept vormen waarop ieder exemplaar wel lijkt.

We categoriseren sommige objecten op verschillende manieren. Patronen van hersenactiviteit kunnen dieren onderscheiden die een bedreiging zijn voor mensen versus dieren die geen bedreiging zijn. We hebben deze vaardigheid waarschijnlijk omdat dit een adaptieve vaardigheid is.

Wat zijn schema's?

Onderzoekers stellen dat we door de tijd heen schema’s ontwikkelen over verschillende typen alledaagse situaties. We kunnen schema's gebruiken voor twee redenen. Ten eerste hebben veel voorkomende situaties consistente regels. Ten tweede hebben mensen specifieke rollen binnen contexten. Helaas kunnen schema’s en scripts ook leiden tot stereotypering en vooroordelen. Cultuur kan ook bepalen dat er ongewenste schema’s ontstaan, bijvoorbeeld dat het stoer is om te roken en te drinken.

Schank en Abselson noemden schema’s over de volgorde waarin een bepaalde situatie hoort te verlopen scripts. Een voorbeeld van een script is naar de film gaan. We weten dat we hier geld voor moeten betalen, dat we popcorn kunnen kopen en stil moeten zijn. Scripts vertellen ons eigenlijk welke gedragingen samen moeten gaan met situaties.

Sekserollen zijn ook een soort schema’s, die ons gedrag en onze gedachten onbewust beïnvloeden. Schema’s werken doordat situaties vaste kenmerken hebben en doordat mensen in bepaalde situaties vaste rollen hebben.

Hoe maken we beslissingen en lossen we problemen op?

Bij beslissen tracht je het beste alternatief uit een aantal opties te kiezen. Bij probleem oplossen probeer je een hindernis te overkomen om een doel te bereiken.

Tversky en Kahneman stelden dat we gebruik maken van heuristiek (vuistregels) bij besluitvorming. Van deze regels maken we gebruik om zo min mogelijk na te denken om tot een besluit te komen. Dit gebeurt vaak op een onbewust niveau. Gebruik maken van dit soort vuistregels kan goed zijn, omdat we snel besluiten kunnen nemen. Dit betekent echter ook dat we te weinig nadenken voordat we een besluit nemen en uiteindelijk een verkeerd besluit nemen.

Een algoritme is een formule, een procedure die altijd het juiste antwoord voortbrengt. Een heuristiek is een procedure die vaak werkt, maar niet per definitie het juiste antwoord voortbrengt. Heuristieken kunnen tot verschillende vertekeningen en fouten leiden.

Ankering is dat mensen in het nemen van beslissingen hun keuze baseren op de informatie die het eerst in hen op komt. Een anker is een referentiepunt waarop mensen hun beslissing baseren. Hoe de vraag gesteld wordt heeft effect op het antwoord dat gegeven wordt. Als wordt gevraagd ‘’Heeft Groningen meer of minder dan 30.000 (=anker) inwoners?’’ en men moet een schatting van het aantal inwoners maken, dan zijn de antwoorden lager dan wanneer een anker van 5 miljoen werd gegeven. Ankering effecten komen in veel beslissingen voor en leiden tot verkeerde beslissingen.

Dat de manier waarop informatie gepresenteerd wordt, effect heeft op de perceptie van de informatie ontvanger. Het benadrukken van verlies of winst bij tenminste één van de opties wordt framing genoemd. ‘

De oude Grieken stelden dat rationeel denken kenmerkend is voor mensen. We maken constant besluiten; van wat we gaan eten tot welke kleren we zullen aantrekken. Redeneren staat voor het evalueren van informatie, argumenten en overtuigingen. Bij beslissen tracht je het beste alternatief uit een aantal opties te kiezen. Bij probleem oplossen probeer je een hindernis te overkomen om een doel te bereiken.

De beschikbaarheidheuristiek is de algemene neiging om een beslissing te maken die gebaseerd is op het antwoord dat het meest snel bij je opkomt. Mensen denken bijvoorbeeld dat met het vliegtuig reizen gevaarlijker is dan met de auto reizen, omdat ze zich gemakkelijk kunnen herinneren dat er een vliegtuig is neergestort.

Als je hoort dat ene Lisa intelligent, wetenschappelijk georiënteerd en ambitieus is, denk je dan sneller dat ze een psycholoog is of een postbezorger? Veel mensen denken dat deze eigenschappen sneller samengaan met het beroep van een psycholoog dan met die van een postbezorger. Dit is een voorbeeld van de representatie heuristiek. Deze vuistregel kan gemakkelijk leiden tot verkeerde besluiten. In principe is er namelijk meer kans dat Lisa een postbezorger is, omdat er veel meer postbezorgers dan psychologen zijn. De base-rate van postbezorgers is dus hoger. We houden vaak echter minder rekening met base-rate-informatie dan met hoezeer iets representatief (prototypisch) is voor een categorie.

Wat is de rol van emoties bij het maken van beslissingen?

Mensen zijn niet altijd rationeel in hoe ze informatie gebruiken. Wanneer mensen zichzelf goed voelen, zijn ze vaak persistent en vinden ze creatieve reacties op uitdagende problemen. Mensen anticiperen zich op toekomstige emotionele staten, die als informatiebron en gids dienen bij het maken van beslissingen. Zo kun je sneller en efficiënter beslissingen maken.

Volgens de affect-als-informatie theorie, gebruiken mensen huidige stemmingen om beoordelingen en waarderingen te maken. Ze vertrouwen op hun stemming en zijn zich hierbij niet bewust van de bron van hun stemming. Als mensen zich wel bewust zijn van de bron van hun stemming, hebben hun gevoelens minder invloed op hun oordeel.

Volgens de somatische marker theorie van Damasio, worden de meeste beslissingen beïnvloed door lichamelijke reacties die somatische markers worden genoemd. Damasio vond dat patiënten met hersenschade in het midden van het prefrontale gebied vaak ongevoelig zijn voor somatische markers. Wanneer dit gebied beschadigd is, kunnen mensen zich nog wel informatie herinneren, maar heeft de informatie het grootste deel van zijn affectieve betekenis verloren.

Mensen kiezen vaak om dingen te doen waarvan ze denken dat het ze blij maakt, en vermijden dingen waarvan ze denken dat ze er spijt van zullen hebben. Dit wordt de affectieve heuristiek genoemd.

Hoe lossen mensen problemen op om doelen te bereiken?

Problemen oplossen is een essentiële vaardigheid. Vaak is het hierbij nodig om een doel op te delen in kleinere stappen (subdoelen). Soms lopen mensen helemaal vast in het oplossen van een probleem. Herstructureren is dan de beste oplossing. Je probeert dan op een nieuwe manier te kijken naar een probleem, je denkt ‘outside of the box’. Dit kan zorgen voor een ‘aha’-moment en dus ook voor inzicht.

Een mentale set is een probleemoplossingsstrategie die in het verleden heeft gewerkt. Je kunt hierin vastlopen: je probeert die eerdere strategie toe te passen op een probleem dat daarvoor niet geschikt is. Onze mentale representaties van de functies van objecten kunnen moeilijkheden veroorzaken bij probleemoplossing. Functionele vastheid is de neiging om te denken dat objecten alleen op één manier gebruikt kunnen worden. Je denkt dan bijvoorbeeld dat lucifers alleen gebruikt kunnen worden om iets aan te steken, terwijl je een doosje ook als bouwsteen kunt gebruiken.

Een manier van herstructuren is het gebruiken van een algoritme. Een algoritme is een richtlijn die altijd leidt tot het goede antwoord als het goed gevolgd wordt. Een andere goede bewuste strategie is achteruit werken. Als de stappen waarmee een probleem moet worden opgelost niet duidelijk zijn, kan terugwerken van het doel naar het eerste stadium helpen om tot een goede oplossing te komen. Een derde goede strategie is het vinden van een goede anologie. Je maakt gebruikt van een goede analogie als het probleem eerst onoplosbaar lijkt. Het probleem lijkt veel te complex te zijn. Je kunt dan denken aan een makkelijke, soortgelijke situatie zodat het probleem makkelijker opgelost kan worden.

Bij plotseling inzicht is er sprake van een lampje dat spreekwoordelijk aangaat in je hoofd, als je je plotseling realiseert wat de oplossing is van een probleem.

Wat is taal?

Taal is misschien wel een van de meest complexe vaardigheden van de hersenen. Taal is wat ons onderscheid van andere soorten en zorgt ervoor dat we in een complexe maatschappij kunnen leven. Taal is een communicatiesysteem waarin geluid en symbolen gebruikt worden volgens grammaticale regels. Dit is een hiërarchische structuur omdat zinnen in woorden kunnen worden opgedeeld en woorden in geluiden.

Ieder woord bestaat uit tenminste één morfeem, dit zijn de kleinste lettergrepen die nog betekenis hebben. Morfemen bestaan uit fonemen, de basis tonen van een taal. De syntaxis van een taal bevat alle regels die bepalen hoe van woorden zinsdelen en van zinsdelen zinnen gemaakt kunnen worden. De betekenis van woorden, zinsdelen en zinnen wordt semantiek genoemd. Praten kan door dat lucht tegen de stembanden (vocal cords) gebracht wordt. De lucht wordt dan naar de oral cavity gebracht waar de kaak, lip en tong bewegingen het geluid aanpassen. Talen verschillen van elkaar in het aantal fonemen en het patroon van morfemen waaruit een taal bestaat.

Beschadiging van bepaalde hersengebieden kan leiden tot problemen in het begrijpen en produceren van taal, dit wordt afasie genoemd. Zoals eerder omschreven heeft Broca het gebied in de hersenen gelokaliseerd waar de productie van spraak gecontroleerd wordt. Als dit gebied beschadigd is dan spreken we van expressieve afasie of Broca’s afasie, wat inhoudt dat iemand niet meer zelf kan spreken maar nog wel alles verstaat.

In 1870 heeft Wernicke een tweede gebied gevonden dat van belang is bij taal, het gebied van Wernicke. Als dit gebied beschadigd is dan wordt dat receptieve afasie (of Wernicke's afasie) genoemd en dan kan men nog erg goed praten maar zijn er problemen in het begrijpen van taal. Globale afasie betekent dat iemand niet meer kan praten en ook geen taal meer kan begrijpen. Dit kan als de linker hersenhelft beschadigd is want deze is het belangrijkst voor taal. De rechterhersenhelft is belangrijk voor interpretatie van spraak en voor spraakritmes.

Volgens de linguïstische relativiteitstheorie bepaalt taal onze gedachten en men kan alleen denken door taal. Dit is echter niet waar want er is veel bewijs dat kleine kinderen die nog niet kunnen praten wel degelijk kunnen nadenken. Een controversieel idee is dat taal het denken beïnvloedt, dit wordt in sommige onderzoeken wel gevonden met betrekking tot tijd, ruimte en hoeveelheden.

Hoe verloopt de taalontwikkeling?

Uit onderzoek kwam naar voren dat de talen die gesproken werden door de moeder tijdens de zwangerschap een voorkeur voor die taal veroorzaakten. Baby’s wilden als ze geboren waren liever naar die taal luisteren. Tot zes maanden oud kan een baby nog alle fonemen van alle talen onderscheiden maar na een paar maanden de eigen taal gehoord te hebben verdwijnt deze vaardigheid weer.

Volwassenen leren uiteindelijk zo’n 60.000 woorden. Ook erg jonge kinderen gebruiken al woorden om te communiceren. Met 18-24 maand beginnen kinderen woorden samen te gebruiken, tweewoordelijke zinnen. Baby’s maken al snel geluiden: ze huilen en brabbelen. Een kind zegt zijn eerste woord vaak rond het eerste levensjaar. Als een kind anderhalf jaar oud is, begint de woordenschat ontzettend snel te groeien.

Kinderen maken gebruik van telegrafische spraak: ze gebruiken basiszinnen waarbij sommige woorden en grammaticale regels nog missen. Als ze wat ouder worden, maken ze kleine fouten in het vormen van zinnen. Ze zeggen bijvoorbeeld ‘ge-eten’ in plaats van ‘gegeten’. Dit komt omdat ze onregelmatige vervoegingen niet goed begrijpen. Ze generaliseren algemene taalregels, omdat ze niet doorhebben dat er uitzonderingen bestaan.

Is er een aangeboren capaciteit voor taal?

Ook dove en blinde kinderen hunnen taal verwerven. Chomsky stelde dat mensen met een concept van taal worden geboren. Dit noemde hij het language acquisition device. Dit ingebouwde taalapparaat zou universele grammatica bevatten. Iemand vervolgens blootstellen aan een taal zou een beperking aanbrengen in welke grammaticale regels er worden geleerd. Alle talen hebben vergelijkbare elementen, zoals voor- en achtervoegsels.

De ideeën van Chomsky zijn bevestigd door onderzoek. Zo bleek dat jonge kinderen grammaticale regels al kunnen begrijpen. Hoe mensen woorden combineren tot zinnen noemde hij oppervlaktestructuur (surface structure). Hij was echter vooral geïnteresseerd in wat hij de diepe structuur (deep structure) noemde. De diepe structuur gaat om de impliciete betekenissen van zinnen. Chomsky stelde dat we oppervlaktestructuur automatisch en onbewust omzetten in diepe structuur.

De taal die je spreekt wordt bepaald door de omgeving waar je woont. Creools verwijst naar een taal die over jaren geëvolueerd is en bestaat uit een mix van verschillende talen. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de tijd waarin landen kolonies stichtten. Pidgin is een informele creoolse taal zonder consistente grammatica.

Wetenschappers hebben jarenlang geprobeerd om dieren, meestal chimpansees, taal aan te leren. Hoewel dieren tot op zekere hoogte de betekenis van symbolen aan kunnen leren, blijken ze niet in staat om taal op een creatieve en grammaticaal correcte manier te gebruiken. Ze gebruiken taal slechts om verzoeken te doen (bijvoorbeeld om eten), maar kunnen geen gevoel, gedachten of zelf samengestelde nieuwe uitspraken te doen om zo ideeën uit te drukken.

Hoe leren mensen lezen?

Er zijn twee benaderingen om kinderen te leren lezen. Bij de fonetische benadering leren kinderen letters te associëren met hun fonemen. Eerst leren ze de algemene regels en daarna de vele uitzonderingen. Bij de whole language-benadering leren kinderen de betekenissen van woorden en hoe deze samen een zin vormen. Het idee is dat kinderen dan op dezelfde manier leren lezen als ze leren spreken. Deze benadering vinden veel kinderen leuker en het motiveert hen sterker om te lezen, zeker als ze risico lopen om slechte lezers te worden. Echter, de fonetische benadering blijkt effectiever te zijn om te leren lezen.

Dyslexie verwijst naar problemen met lezen, spelling en schrijven gecombineerd met een gemiddelde intelligentie. Kinderen met dyslexie hebben moeite met het verkrijgen van taal, vooral met het identificeren en gebruiken van fonemen. Moeite met het horen, identificeren en gebruiken van fonemen is een centraal probleem bij dyslexie. Dyslexie ontstaat doordat geluid en beeldverwerkingsprocessen niet goed werken vooral voor woorden die rijmen.

Wat is intelligentie?

Intelligentie bestaat uit het menselijke vermogen om kennis te gebruiken om te redeneren, problemen op te lossen, complexe ideeën te begrijpen, snel te leren en je aan te passen aan de omgeving. Sommige mensen zijn intelligenter dan andere mensen. De vraag is hoe we iemands intelligentieniveau kunnen bepalen.

Hoe wordt intelligentie gemeten

De psychometrische benadering wordt het meest gebruikt om intelligentie mee te onderzoeken. Dit richt zich op hoe mensen presteren op gestandaardiseerde tests die mentale vermogens meten. Testen die zich richten op prestatie proberen vaardigheidsniveaus en kennis van mensen te meten. Aptitudetesten worden gebruikt om uit te zoeken of mensen in de toekomst succesvol zullen zijn op bepaalde terreinen.

Binet was de eerste die de psychometrische benadering gebruikte voor intelligentieonderzoek. Binet stelde dat intelligentie een verzameling is van hogere mentale processen. Samen met Simon ontwikkelde hij de Binet-Simon Intelligentie Schaal. Binet en Simon gingen ervan uit dat studenten variabel konden scoren op onderdelen van de test, maar dat er wel een gemiddelde score uit zou voortvloeien. Binet ontdekte dat scores op de test overeenkwamen met de ideeën/vooroordelen van docenten over leerlingen. Binet ging uit van een mentale leeftijd die wordt bepaald door iemands intellectuele capaciteiten in vergelijking tot leeftijdsgenoten. De Binet-Simon test is herhaaldelijk aangepast. Ook zijn er nieuwe intelligentietesten ontwikkeld. Een veelgebruikte intelligentietest is de WAIS, ontwikkeld door Wechsler. Deze bestaat uit een verbaal deel, dat de algemene kennis en woordenschat meet, en een prestatiedeel, dat de non-verbale capaciteiten meet.

Het intelligentiequotiënt (IQ) is voor het eerst benoemd door Stern. Iemands mentale leeftijd deelde hij door de leeftijd en hij vermenigvuldigde dit met honderd. We maken nog steeds gebruik van het principe van een IQ, alleen berekenen we deze anders. Tegenwoordig gaan we uit van een gemiddeld IQ van 100 met een standaarddeviatie van 15. Dit is de verdeling van IQ-scores volgens een normale distributie.

Veel mensen hebben een gemiddeld IQ, terwijl er weinig mensen zijn die extreem scoren. Meten intelligentietesten ook echt wat ze willen meten? Zijn intelligentietesten dus valide? Veel onderzoeken laten zien dat IQ inderdaad een goede voorspeller is van school- en werkprestatie. Een kritiekpunt is dat intelligentietesten geen rekening houden met mensen van andere culturen of etnische achtergronden. Sommige vragen zijn alleen relevant voor een specifieke cultuur, waardoor personen uit ‘afwijkende’ culturen lager zullen scoren.

Waaruit bestaat algemene intelligentie?

Binet zag intelligentie als een algemeen vermogen. We weten nu echter dat mensen goed kunnen zijn op sommige intelligentiegebieden. Zo kan iemand hoog scoren op verbale intelligentietesten, maar laag op non-verbale intelligentietesten. Spearman ontdekte door factoranalyse dat items van veel intelligentietesten geclusterd kunnen worden. Spearman zag algemene intelligentie (general intelligence) als een factor die bijdraagt aan prestaties op alle intellectuele taken.

Catell geloofde ook in het bestaan van g, maar stelde dat g bestaat uit twee soorten intelligentie: vloeiende (fluid) en gekristalliseerde (crystallized) intelligentie. We maken volgens hem gebruik van onze vloeiende intelligentie als we informatie verwerken in nieuwe of complexe situaties zonder voorkennis. Voorbeelden hiervan zijn analogieën en redeneringstaken. Gekristalliseerde intelligentie bestaat uit kennis die wordt geleerd door ervaring. Daarnaast bestaat het uit het vermogen om die geleerde kennis te gebruiken.

Onderzoek steunt het idee van het bestaan van g. Ook laat onderzoek zien dat g (en vooral vloeiende intelligentie) school- en werkprestatie voorspelt. Een lage g wordt geassocieerd met een vroege dood. Deze mensen overlijden vroeg aan een hartaanval, diabetes, Alzheimer, een verkeersongeval of andere ongelukken. Hoe kan dit? Volgens Gottfredson weten mensen met een hoge g meer over gezondheid. Ze houden zich beter aan doktersadviezen en begrijpen de link tussen gedrag en gezondheid beter. Dit idee van Gottfredson is nog niet onderzocht.

Gardner stelde dat er multipele intelligenties bestaan. Mensen kunnen volgens hem verschillende vaardigheden laten zien in verschillende domeinen. Zo geloofde hij in het bestaan van muzikale intelligentie, lichamelijke intelligentie en interpersoonlijke (sociale) intelligentie. Uit zijn theorie vloeit voor dat mensen op sommige domeinen kunnen achterlopen, terwijl ze op andere domeinen uitmuntend zijn.

Sternberg stelde dat er drie soorten intelligentie zijn: (1) analytische intelligentie, (2) creatieve intelligentie en (3) praktische intelligentie. Analytische intelligentie lijkt op de intelligentie die wordt gemeten door psychometrische testen. Het gaat bijvoorbeeld om het probleemoplossend vermogen en analogieën begrijpen. Creatieve intelligentie uit zich in het vermogen om inzicht te krijgen in nieuwe problemen. Praktische intelligentie gaat over het begrijpen van hoe mensen omgaan met dagelijkse taken.

Emotionele intelligentie is een soort sociale intelligentie. Het gaat om het vermogen om emoties waar te nemen, te begrijpen, te controleren en te gebruiken. Op deze manier kunnen emoties gebruikt worden voor gedachten en handelingen. Mensen die hoog scoren op EQ kunnen emoties goed herkennen in zichzelf en anderen. Er zijn veel schoolprogramma’s die proberen in te werken op het EQ van kinderen. Sommige wetenschappers geloven echter niet dat EQ echt een vorm van intelligentie is.

Is intelligentie gerelateerd aan cognitieve prestaties?

Uit onderzoek blijkt dat mensen die hoog scoren op intelligentietesten ook hoog scoren op testen die reactietijd meten. Als een persoon een knopje moet indrukken als een stimulus op het scherm verschijnt, wordt de simpele reactietijd gemeten. De keuze reactietijd (choice reaction time) wordt gemeten als iemand, na presentatie van een stimulus, snel moet kiezen tussen verschillende antwoorden. Ook lijkt het zo te zijn dat scores op g gerelateerd zijn aan het werkgeheugen. Hoeveel iemand kan onthouden in het werkgeheugen is sterk gecorreleerd met het intelligentieniveau. Engle stelt dat dit komt doordat mensen met een hoog IQ aandachtiger zijn en afleiders beter kunnen negeren.

Wat is de relatie tussen de hersenen en intelligentie? Uit onderzoek blijkt dat mensen met grotere hersenen hoger scoren op intelligentietesten. Deze correlatie is echter maar klein. De situatie is ook ingewikkelder, verschillende soorten intelligentie zijn waarschijnlijk verbonden aan de grootte van bepaalde hersengebieden zoals werkgeheugen, plannen, redeneren en probleem oplossen.

Het hebben van veel grijze materie en neuronale cellichamen in de frontale kwab is gerelateerd aan een hoge vloeiende intelligentie. Dit komt overeen met het bewijs dat beschadiging van de frontale kwab zorgt voor defecten van ‘vloeiende intelligentie’. De gekristalliseerde intelligentie blijft in dit geval intact.

Peek is de man waarop de hoofdpersoon uit de film Rainman gebaseerd is. Peek kon de inhoud van meer dan 9000 boeken onthouden maar niet zijn eigen kleding dichtknopen. Peek werd in 1951 geboren met meerdere hersenafwijkingen, zoals geen corpus callosum. Mensen zoals Peek, die een benedengemiddelde intelligentie hebben maar op één bepaald punt enorm uitblinken, worden savants genoemd.

Wat is de invloed van genen en omgeving op intelligentie?

Een veelvoorkomende discussie in de psychologie is de rol van genen met betrekking tot intelligentie. Het is duidelijk dat er een genetische component is, maar dat deze op complexe manieren interacteert met de omgeving. Er zijn duizenden genen die allemaal een beetje bijdragen. Zelfs als tweelingen apart opgroeien, dan krijgen ze in hun omgeving vaak nog een sociale ‘multiplier’. Hierbij lokt het gedrag een reactie van de omgeving uit die het gedrag versterkt.

De omgeving waarin iemand opgroeit heeft invloed op iemands intelligentieniveau, zowel prenataal als postnataal. Ondervoeding kan de hersenontwikkeling remmen en het intelligentieniveau verlagen. Andere omgevingsfactoren kunnen ook van invloed zijn op intelligentie. Denk hierbij aan sociale klasse, opleidingsniveau, familie, prenatale invloeden en culturele opvattingen over intelligentie. Rijke stimulatie in de omgeving van het kind blijkt ook een positieve invloed te hebben op het IQ. Stimulatie zorgt voor genexpressie van allerlei hersenprocessen, waaronder het vormen van nieuwe verbindingen in de hersenen. Scholing beïnvloedt het IQ dus ook: hoe langer een kind op school zit, hoe hoger het IQ wordt. Het Flynn-effect houdt in dat IQ-scores de laatste eeuw zijn gestegen. Omdat onze genen niet veranderd zijn, moet dit wel door omgevingsfactoren komen. Mogelijke oorzaken van het Flynn effect zijn: kleinere gezinnen (en dus meer aandacht voor elk kind), betere opleidingsmethoden en het gebruik van computers. Ook betere voeding en gezondheidszorg kunnen een rol spelen.

Zijn er groepsverschillen in intelligentie?

De vraag of er een verschil is in intelligentie tussen verschillende groepen is erg controversieel. Uit een meta-analyse van Jensen bleek dat mannen en vrouwen even intelligent zijn. De sekses verschillen wel in de taken waarop ze hoog scoren.

Het blijkt dat blanke mensen ongeveer 10 tot 15 punten hoger scoren dan Afrikaans-Amerikanen op de meeste maten van intelligentie. Het is niet duidelijk welk deel door genen en welk deel door omgeving komt. Ogbu denkt dat de slechtere behandeling van minderheden er ook voor zorgt dat ze minder positief over hun kansen zijn en daardoor minder gemotiveerd zijn om hard te werken, met als gevolg een lagere prestatie. Gebrek aan motivatie is inderdaad geassocieerd met een lagere score op IQ tests. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn maar het is nog geen eenduidig antwoord op de vraag waarom er verschillen zijn in scores van Afrikaanse Amerikanen en witte Amerikanen.

Een alternatief is het effect van stereotype dreiging, waarbij minderheden zich gaan gedragen op manieren die de stereotypes over hun groep bevestigen. Dit effect kan worden afgewend door mensen zich te laten focussen op de positieve kanten van hun groep. Het effect wordt versterkt als voor de test het stereotype wordt geprimed. Het blijkt dat mensen in een stereotype dreiging conditie zitten, andere hersenactiviteit hebben dan mensen in een neutrale conditie. Mensen in de dreiging conditie hebben meer activiteit in gebieden voor emotie en sociaal gedrag. het verminderen van stereotype dreiging effecten is vaak succesvol, bijvoorbeeld door Afrikaans Amerikaanse studenten te laten schrijven over belangrijke persoonlijke waarden. Zo focussen ze meer op het positieve dan op het negatieve stereotype.

Dit hoofdstuk gaat over cognitieve psychologie. De cognitieve psychologie bestudeert de cognitie: intelligentie, denken, taal, geheugen en beslissingen nemen. De cognitieve psychologie is op twee principes gebaseerd: 1) kennis over de wereld is opgeslagen in representaties in de hersenen en 2) denken is een mentale manipulatie van deze representaties.

Hoe verloopt de menselijke ontwikkeling? - Chapter 9

De ontwikkelingspsychologie onderzoekt hoe genen interacteren met vroege ervaringen om elk van ons anders te maken. Onderzoekers proberen te begrijpen hoe mensen lid worden van de maatschappij. In andere woorden groeit iedere persoon op en past zich aan binnen een cultuur.

Hoe verloopt de prenatale ontwikkeling?

De ontwikkeling van een kind begint bij de conceptie, waarbij een eicel bevrucht wordt door sperma. De bevruchte eicel wordt een zygote genoemd. Een embryo ontstaat ongeveer twee maanden daarna. In deze periode beginnen de interne organen en geslachtsdelen van een baby zich te ontwikkelen. Het embryo is dan heel gevoelig voor onder andere stress, slechte voeding en drugs. Na twee maanden ontwikkelt het embryo zich tot een foetus. Op dat moment is er sprake van allerlei lichamelijke veranderen en een snelle groei van de baby. Tegenwoordig kunnen foetussen buiten de baarmoeder overleven vanaf 22 weken. De meeste gezonde zwangerschappen eindigen echter met een geboorte tussen de 38 en 42 weken.

Een belangrijke manier waarop hersencircuits rijpen is door myelinisatie. Dit proces begint bij de ruggengraad tijdens het eerste trimester van zwangerschap en bij de neuronen tijdens het tweede trimester. De hersenontwikkeling gaat door tot in vroege volwassenheid. Op vierjarige leeftijd heeft het menselijke brein 80% bereikt van zijn volwassen grootte. De grootte neemt toe door myelinisatie en nieuwe synaptische verbindingen tussen neuronen, vooral in de frontaalkwabben. De baby krijgt veel meer verbindingen dan dat hij of zij later zal gebruiken. De verbindingen die vaak worden gebruikt worden dan ook behouden. De verbindingen die zelden worden gebruikt verdwijnen met de tijd (use it or lose it). Dit proces noemen we synaptic pruning. Vroege ontwikkeling heeft veel invloed op de ontwikkeling van de hersenen. In een onderzoek waarbij ratten in een stimulerende omgeving werden gezet, hadden zij een betere hersenontwikkeling dan ratten die niet gestimuleerd werden. Ernstig verwaarloosde kinderen hebben weinig myeline. Door gebrek aan stimulatie ontwikkelen de hersenen zich dan te weinig. Armoede is bijvoorbeeld slecht voor de ontwikkeling van het brein.

Teratogenen zijn omgevingsinvloeden die het embryo of foetus negatief beïnvloeden. Voorbeelden zijn virussen, bacteriën en drugs. De invloed van een teratogeen hangt af van de duur van de negatieve invloed, maar ook van de periode van ontwikkeling waarin de foetus of embryo zich bevindt. Veel alcoholconsumptie tijdens de zwangerschap kan leiden tot het foetale alcoholsyndroom. De symptomen van dit syndroom zijn een laag geboortegewicht, gezichts- en hoofdabnormaliteiten, gedrags- en cognitieve problemen en een laag IQ. Zelfs een kleine hoeveelheid alcohol kan de ontwikkeling van een kind negatief beïnvloeden. Daarnaast speelt ook de gezondheid van de vader een rol bij de ontwikkeling van een kind, zijn drank- en drugsgebruik en stress lijken negatieve invloed te hebben. Levenservaringen en omgevingsinvloeden kunnen via sperma en epigenetische informatie worden doorgegeven.

Wat zijn biologische en omgevingsinvloeden op motorische ontwikkeling?

Pasgeborenen hebben een aantal reflexen en instincten die hun kans op overleving vergroten, zoals de grijpreflex en zuigreflex. Ieder kind volgt ongeveer dezelfde stappen in het kunnen zitten, kruipen, lopen, praten, enzovoort. De omgeving beïnvloedt hoe snel een baby of kind bijvoorbeeld voor het eerst kan lopen. Ontwikkelingspsychologen zien de verschillende ontwikkelingsvormen nu als deel van een dynamisch systeem. De dynamische systementheorie ziet ontwikkeling als een zelf organiserend proces, waar nieuwe gedragsvormen ontstaan door consistente interacties tussen een kind en zijn of haar culturele- en omgevingscontext.

Hoe leren kinderen?

Om te kunnen leren, moeten kinderen in staat zijn om dingen waar te nemen. Alle zintuigen zijn al aanwezig als een kind geboren wordt, maar sommigen zijn nog onderontwikkeld. Imitatie is de eerste sociale interactie van een baby. Ze begrijpen al meteen bij geboorte dat zij mensen zijn en dus mensen moeten imiteren en niet objecten.

Het vermogen tot horen is vrij goed na geboorte. Kinderen letten op harde geluiden en richten hun lichaam richting de bron van het geluid. Ze kunnen onderscheid maken tussen hun eigen gehuil en het gehuil van andere baby's. Door middel van de geprefereerde kijktechniek (preferential looking technique) kunnen onderzoekers vaststellen of baby’s onderscheid kunnen maken tussen twee objecten. Als baby’s langer kijken naar één van de twee objecten, kunnen ze de objecten dus onderscheiden van elkaar. Daarnaast blijven baby’s langer kijken naar objecten die ze interessant vinden. Het vermogen om te zien ontwikkelt langzamer dan horen. Het vermogen om onderscheid te maken tussen vormen, patronen en kleuren ontwikkelt zich pas goed als de baby een jaar oud is. Baby’s houden ervan om naar duidelijke contrastpatronen te kijken.

Zeer jonge baby’s bezitten al een elementair geheugen. In een onderzoek konden baby’s tegen een wieg schoppen om een mobiel in beweging te brengen. Als die kinderen later opnieuw in die wieg gelegd werden, gingen ze eerder tegen de wieg schoppen dan de eerste keer, wat erop duidt dat ze nog wisten hoe ze de mobiel in beweging konden krijgen.

Hoewel kinderen een elementair geheugen hebben, hebben volwassenen geen herinneringen aan hun vroege kindertijd. Dit fenomeen wordt infantiele amnesie genoemd en zou veroorzaakt zijn doordat kinderen nog niet autobiografisch denken of doordat ze nog geen taal bezitten om hun herinneringen in op te slaan.

Hoe ontwikkelen kinderen een hechting?

Hechting (attachment) is een sterke emotionele band tussen mensen die tijdloos is en blijft bestaan in verschillende omstandigheden. Deze emotionele band is de basis voor een succesvol sociaal leven als je ouder wordt. Bowlby stelde dat hechting baby’s en ouders motiveert om veel contact te hebben. Volgens Bowlby zorgt hechting voor een grotere kans op overleving. Het vormen van goede banden met anderen biedt bescherming zodat je meer kans hebt om te overleven en daarmee je genen door te geven.

Bowlby stelde dat baby’s allerlei gedragingen uitvoeren die ten goede komen van de hechting. Na 4 tot 6 weken begint een baby te lachen als de ouders worden gezien en roept veel liefde op bij de ouders. Ook houden baby's ervan om getroost te worden. Ouders hebben de neiging te reageren op kinderen op een manier die kinderen kunnen begrijpen, zo passen ze hun stem aan naar een hogere toonhoogte. Volgens Bowlby zorgen deze gedragingen ervoor dat kinderen en verzorgers dichtbij elkaar blijven.

Lorenz ontdekte dat sommige vogels zich binden aan een specifieke volwassene: of dit nou een mens, een vogel of een ander dier is. Dit noemde hij imprinting. Als de vogel na de geboorte als eerst een mens ziet, krijgt hij daar een band mee. Als deze vogel later mag kiezen voor de mens of de biologische ouder, dan kiest de vogel voor de mens (bij voorkeur een vrouw). Harlow geloofde dat baby’s naast eten ook warmte en veiligheid willen. Om deze hypothese te testen plaatste Harlow kleine apen in een kooi met twee verschillende ‘moeders’. De ene ‘moeder’ was gemaakt van draden. Aan haar was een melkfles vastgemaakt. De andere ‘moeder’ had zacht lichaamshaar en leek veel meer op een echte aap. Het kleine aapjes gingen alleen naar de moeder van draad als ze honger hadden. Voor warmte en veiligheid (contact comfort, de noodzaak van fysiek contact) voelden de aapjes zich prettiger bij de zachte moeder. Als er een vreemd object in de kooi geplaatst werd, renden de kleine aapjes naar de zachte moeder voor veiligheid.

Als baby’s tussen de acht en twaalf maanden oud zijn, laten ze de eerste tekenen van scheidingsangst zien. Ze raken gefrustreerd wanneer ze hun ouder(s) niet kunnen zien. Ainsworth ontwikkelde de Strange Situation Test. Hierbij bevinden een ouder, een vreemde en de baby zich in een ruimte met wat speelgoed, met als doel te observeren hoe de baby reageerde op verschillende situaties. Er volgen dan acht verschillende scenario’s waarbij bijvoorbeeld de ene keer de ouder de ruimte verlaat en blijft de vreemde achter. Baby’s reageren verschillend op deze reeks van gebeurtenissen. Ainsworth maakte onderscheid tussen drie soorten hechting: veilige hechting, vermijdende hechting en angstig-ambivalente hechting. De meeste kinderen vallen in de eerste categorie (60-65%). Veilig gehechte kinderen zijn vrolijk als ze met speelgoed spelen en raakt gestresst wanneer de hechtingsfiguur de kamer verlaat. Als de hechtingsfiguur terugkomt, steekt het kind vaak zijn armen uit om opgepakt te worden en is snel blij en getroost.

Een onveilige hechting komt in 35-40% van de gevallen voor. Vermijdende kinderen raken niet gefrustreerd als de ouder de kamer verlaat. Als ze toch wel gefrustreerd raken, kunnen ze getroost worden door de vreemde. Wanneer de ouder terugkomt, begint het kind de ouder te vermijden. Een kind met ambivalente hechting klampt zich vast aan de ouder als ze samen de kamer ingaan. Als de ouder daarna weggaat, is het kind ontroostbaar. Daarna gedraagt het kind zich op een tegenstrijdige manier. Het kind wil getroost worden, maar wijst de pogingen van de moeder af.

Het is belangrijk om te bedenken dat hechting alles te maken heeft met interactie. Zowel kind als ouder speelt een rol in het succes van de interactie. Wanneer een kind bijvoorbeeld autisme heeft, kan het moeilijker zijn om oogcontact te maken, wat het voor de ouder moeilijker maakt om een veilige emotionele band met het kind te ontwikkelen. Daarnaast kunnen problemen van ouders zoals een mentale stoornis of extreme stress een veilige hechting in de weg staan.

Uit onderzoek blijkt dat het hormoon oxytocine een rol speelt bij sociaal gedrag en hechting. Oxytocine heeft invloed op zowel de moeder als het kind.

Hoe leren kinderen dingen over de wereld?

Hoe verloopt de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget?

Piaget stelde dat kinderen vier verschillende fasen van cognitieve ontwikkeling beleven. Schema’s zijn volgens Piaget steeds aan verandering onderhevig. Schema’s zijn referentiekaders die ons helpen om informatie waar te nemen, te organiseren, te verwerken en te gebruiken. Piaget geloofde dat fasen elkaar opvolgen en dat er altijd sprake is van assimilatie en accommodatie.

Assimilatie is het proces waarbij nieuwe ervaringen en informatie worden ingepast in een bestaand schema. Accommodatie is het proces waarbij een nieuw schema wordt gemaakt of een bestaand schema drastisch aangepast wordt om een nieuwe ervaring te kunnen organiseren.

In de sensomotorische fase (0-2 jaar) van cognitieve ontwikkeling krijgen baby’s informatie over de wereld binnen door hun zintuigen. Ze reageren vooral reflexmatig. Baby’s begrijpen objecten alleen als ze reflexmatig kunnen reageren. Zo begrijpen ze dat een tepel samengaat met voeding. Langzaam beginnen ze hun eerste schema’s te vormen. Dit komt omdat ze steeds meer kunnen bewegen. Het kind begrijpt bijvoorbeeld dat er ook aan andere dingen dan een tepel gezogen kan worden. Hij introduceerde het concept van objectpermanentie: het begrip dat een object blijft bestaan als het niet meer gezien kan worden. Volgens Piaget is de sensomotorische fase afgerond wanneer de objectpermanentie volledig begrepen wordt.

In de pre-operationele fase (2-7 jaar) leren kinderen op symbolische wijze na te denken over objecten. Tijdens een spelletje staat een banaan bijvoorbeeld voor een pistool. Hun redeneervermogen is echter nog alleen gebaseerd op uiterlijke kenmerken en niet op logica. Ze begrijpen bijvoorbeeld niet dat de hoeveelheid van een substantie niet verandert als alleen het uiterlijk van de substantie verandert. De pre-operationele fase wordt ook gekenmerkt door centratie en egocentrisme. Er is sprake van centratie wanneer een kind niet kan denken aan meer dan één detail van een probleem. Egocentrisme blijkt uit de neiging van kinderen in deze fase om de wereld vanuit zichzelf te bekijken.

Tijdens de concrete operationele fase (7-12 jaar) beginnen kinderen na te denken over de veranderbaarheid en omkeerbaarheid van handelingen: ze begrijpen acties. Ze leren associaties te maken tussen gebeurtenissen in de wereld.

In de formeel-operationele fase (12 jaar-volwassenheid) leert het kind kritisch na de denken over abstracte zaken. Zo kan het kind hypothesen bedenken en deze proberen te testen. Het kind kan vervolgens door deductieve logica conclusies trekken over de juistheid van de bedachte hypothese.

Wat is de kritiek op Piaget's theorie?

Piaget geloofde dat elk kind dezelfde logica gebruikt om problemen op te lossen. Zijn kader geeft dus weinig ruimte voor verschillende cognitieve strategieën of vaardigheden onder individuen of culturen. Het werk van de tijdgenoot van Piaget, Lev Vygotsky, benadrukte sociale relaties boven objecten bij het denken over cognitieve ontwikkeling. Vygotsky richtte zich op de rol van sociale en culturele context in de ontwikkeling van cognitie en taal. Volgens Vygotsky zijn mensen uniek omdat ze symbolen en psychologische tools gebruiken waarmee ze cultuur creëeren. Hij maakte onderscheid tussen elementaire mentale functies en hogere mentale functies. Volgens Vygotsky beïnvloedt sociale en culturele context taalontwikkeling, en taalontwikkeling beïnvloedt cognitieve ontwikkeling.
Piaget onderschatte de leeftijd waarop verschillende vaardigheden ontwikkelen en hield geen rekening met het feit dat veel kinderen heen en weer bewegen tussen fases.

Piaget geloofde niet in aangeboren natuurkundige kennis. Uit onderzoek blijkt echter dat baby’s van drie maanden oud al herinneringen kunnen vormen van objecten. Dit is in tegenstrijd met het idee van objectpermanentie van Piaget. In tegenstelling tot wat Piaget dacht, blijkt uit onderzoek dat kinderen onder de drie jaar al een concept van getallen hebben.

Hoe leren kinderen van interactie met anderen?

Om anderen in te schatten moeten we weten wat hun intenties zijn. Theory of mind houdt in dat we andermans gedrag kunnen begrijpen, verklaren en voorspellen, omdat we herkennen dat ze op een bepaalde manier denken. Jonge kinderen (in het eerste levensjaar al) begrijpen al dat gedrag samengaat met een intentie. Het begrijpen van intenties helpt kinderen om andermans gedrag te voorspellen en te begrijpen. Ze kunnen echter pas rond hun vijfde iets vanuit andermans perspectief bekijken.

Kinderen die jonger zijn dan vier jaar vinden het lastig om te begrijpen dat andere mensen overtuigingen kunnen hebben die verkeerd zijn. Dit blijkt uit de false belief test. De ontwikkeling van theory of mind gaat gelijk op met de ontwikkeling van de frontale kwab, die ook bij volwassenen belangrijk is voor empathie. Empathie gaat over meevoelen met de ander. Sympathie komt voort uit gevoelens van zorg, medelijden of verdriet voor een ander. Iemand met de capaciteit van theory of mind zoekt steun bij iemand die overstuur is. Dit is een voorbeeld van prosociaal gedrag. Prosociaal gedrag is elke vrijwillige actie met de intentie om de andere persoon te helpen.

Wanneer begint de ontwikkeling van moraliteit?

Mensen moeten vaak kiezen tussen gedragingen met verschillende sociale uitkomsten. Moraliteit wordt vaak onderverdeeld in moreel redeneren en morele emoties. Voor moreel redeneren wordt gebruik gemaakt van cognitieve processen, morele emoties zijn verbonden aan sociale interesses als geheel. Kohlberg testte morele redenering door mensen te vragen om te reageren op allerlei morele dilemma’s. Een voorbeeld van een dergelijk dilemma is het moeten stelen van een medicijn om je vrouw te redden. Kohlberg was geïnteresseerd in de morele ontwikkeling van kinderen. Hij stelde dat er drie niveaus van morele redenering te onderscheiden waren bij kinderen:

  • Kinderen op het (1) preconventionele niveau geven antwoorden op basis van egoïsme of plezierige uitkomsten.

  • Kinderen op het (2) conventionele niveau letten vooral op regels en wetten.

  • Dan is er nog het (3) postconventionele niveau. In deze fase wordt er een afweging gemaakt tussen regels en verlangens.

Volgens het sociale intuïtie model (social intuitionist model), geven morele beslissingen die iemand neemt, zijn eerste automatische emotionele reactie weer. Na deze reactie gaan mensen nadenken maar dit nadenken is beïnvloed door een intuïtieve emotionele reactie. Dezelfde hersengebieden die actief worden bij theory of mind, zijn ook van belang bij moraliteit, onder andere de prefrontale cortex.

Een aantal mensen met schade aan de prefrontale cortex zijn onderzocht en zij waren hadden moeite om sociale en morele beslissingen te nemen. Empathie en sympathie ontbraken ook op andere punten in het leven van deze patiënten. Ook de amygdala en insula zijn actief tijdens morele beslissingen.

Wat verandert er tijdens de adolescentie?

Vanuit een biologische perspectief wordt de adolescentie gekenmerkt door het begin van seksuele rijpheid en de mogelijkheid tot voortplanting, dit wordt de puberteit genoemd. Deze begint tussen de 8 en 14 bij meisjes en 10 en 14 bij jongens en duurt tot 16 bij meisjes en 18 bij jongens. Tijdens de puberteit nemen de hormoonspiegels toe waardoor een groeispurt ontstaat en waardoor primaire en secundaire geslachtskenmerken ontstaan. Onder de secundaire geslachtskenmerken worden schaamhaar, lichaamshaar, spiermassa voor jongens, en vet op de heupen en borsten voor vrouwen verstaan. De start van de puberteit hangt waarschijnlijk mede af van omgevingsfactoren. Meisjes die in stressvolle situaties met onveilige hechting hebben geleefd beginnen eerder te menstrueren dan meisjes in veilige omstandigheden. Evolutionair gezien zijn dit bedreigende factoren die de noodzaak tot voortplanting verhogen en daarom komen hormonale veranderingen eerder op gang. Er is minder bekend over de invloed van omgeving op de puberteit van jongens.

De hersenen ontwikkelen zich bij jongens en meisjes tijdens de adolescentie op dezelfde manier. Tieners reageren vaak impulsief omdat het limbische systeem, voor beloning en emotie, eerder volgroeid is dan de frontale cortex, die impulsen moet controleren.

Hoe verloopt de ontwikkeling van de identiteit?

Psycholoog Erikson (1980) heeft een theorie bedacht met betrekking tot de menselijke ontwikkeling waarin aan leeftijd gerelateerde psychosociale uitdagingen worden geschreven en de effecten ervan op het sociaal functioneren. Iedere levensfase heeft zijn eigen crisis of uitdaging die aangegaan moet worden voor verdere psychologische ontwikkeling. Er zijn drie grote veranderingen die ervoor zorgen dat adolescenten zich afvragen wie ze zijn; de veranderende fysieke verschijning, cognitieve rijping, waaronder de neiging tot introspectie, groeiende sociale druk om toekomstplannen te maken.

Gender staat voor de psychologische verschillen tussen mannen en vrouwen. Genderidentiteit staat voor persoonlijke overtuigingen over of je een man of vrouw bent. Genderrollen zijn karakteristieken die geassocieerd worden met mannen en vrouwen (door invloed van de cultuur). Culturele normen en de media hebben een grote invloed op genderrollen.

Genderidentiteit begint al vroeg in de prenatale ontwikkeling en komt door hormonen, veranderingen in de hersenstructuur en omgevingsinvloeden uit de baarmoeder. Voor sommige mensen zijn aspecten van hun biologische geslacht ambigu of inconsistent met elkaar. Dit wordt interseksualiteit genoemd. Dit komt door abnormaliteiten in de geslachtschromosomen of hormonen, wat kan beïnvloeden hoe de genitaliën eruit zien. Je genderidentiteit bepaalt mede hoe je je gedraagt. Biologie heeft een sterk effect op of mensen zichzelf identificeren als vrouw, man of transgender. Iemand die transgender is, heeft het gevoel dat zijn ware genderidentiteit die van het andere geslacht is. Waarschijnlijk zijn er andere connecties in de hersenen bij hun.

Adolescenten moeten ook een etnische identiteit ontwikkelen, iets wat vooral voor jongeren van minderheidsgroeperingen moeilijk kan zijn door vooroordelen en discriminatie. De factoren die dit proces beïnvloeden variëren per persoon en groep. Een biculturele identiteit is dat een jongere zich sterk met twee verschillende culturen identificeert en deze zonder problemen samenvoegt. Mensen die een biculturele identiteit hebben ervaren minder problemen in de volwassenheid dan mensen die zich sterk met een cultuur verbonden voelen en daardoor aspecten die ook bij hen horen afkeuren.

Hoe helpen leeftijdsgenoten en ouders bij het vormen van het zelfbeeld?

Leeftijdsgenoten spelen een rol bij het vormen van een identiteit. Kinderen spelen met andere kinderen om te communiceren. Dit is een universeel verschijnsel. Ze leren door omgang met andere kinderen welke gedragingen beloond en bestraft worden. Ze lijken vaak op de groep mensen met wie ze omgaan, bijvoorbeeld in de mate van academische motivatie. Pesters voelen de emoties van schuld en schaamte niet sterk, en voelen vaak onverschilligheid of trots.

Veel onderzoek wijst uit dat de invloed van ouders het hele leven lang doorgaat. Uit een longitudinaal onderzoek van Thomas en Chess blijkt dat de interactie tussen de opvoedingsstijl en het temperament van het kind bepalend zijn voor de ontwikkeling. Of ouders consistent en geduldig reageren op het moeilijke gedrag van een kind, bepaalt hoe het kind later functioneert. Daarnaast hebben ouders invloed op de opvattingen en waarden van hun kinderen. Ouders die hun kinderen met veel warmte opvoeden, hebben kinderen die meer sociale emoties ervaren, zoals schuld.

Wat geeft betekenis in de volwassenheid?

In de volwassenheid vinden fysieke veranderingen plaats. Tussen het twintigste en veertigste levensjaar gaan bepaalde lichamelijke functies iets achteruit. Voeding en sport wordt daarom belangrijk. Hoe beter iemands fysieke, cognitieve en psychologische conditie, hoe minder de afname in functioneren op latere leeftijd.

Onderzoek laat zien dat mensen die getrouwd zijn langer leven dan mensen die nog nooit getrouwd waren, gescheiden zijn of weduwe geworden zijn. Mensen die samenwoonden zonder getrouwd te zijn hadden een minder goede gezondheid volgens dit onderzoek. Mensen die ongelukkig getrouwd zijn lopen een groter risico op slechte gezondheid en vroege dood.

Kan de overgang naar oudere leeftijd voldoening geven?

Het lichaam en de geest verslechteren langzaamaan vanaf een leeftijd van 50 jaar. Sommige ouderen hebben last van dementie: een progressieve achteruitgang van denken, geheugen en gedrag. Dementie heeft vele oorzaken. Een oorzaak is de ziekte van Alzheimer. De kans op Alzheimer stijgt als mensen ouder dan 70 jaar zijn. Bij Alzheimer is er sprake van vezelklonters (plaque en tangles) in de hersenen. De acetylcholine-neuronen zijn hierbij beschadigd. Dit zou kunnen verklaren waarom ze last hebben van denk- en geheugenstoornissen. De oorzaak van Alzheimer is nog onbekend, maar er zou een erfelijke factor bij betrokken kunnen zijn. Ouderen zijn vaak even gelukkig (of gelukkiger) dan jongere volwassenen. Als ze reflecteren op hun leven, ervaren ze meer positieve dan negatieve emoties.

Carstensen ontwikkelde de sociaal-emotionele selectiviteitstheorie. Zij stelt hiermee dat oudere mensen weten dat ze weinig tijd over hebben en daarom hun prioriteiten aanpassen en zich vooral richten op belangrijke emotionele gebeurtenissen en ervaringen. Ze kiezen er bijvoorbeeld voor om vaak af te spreken met hun beste vrienden, in plaats van met vrienden waar ze een minder sterke band mee hebben.

Wat zijn cognitieve veranderingen bij het ouder worden?

De frontale kwabben krimpen wanneer mensen ouder worden. Dit verklaart waarom ouderen moeite hebben met taken die afhankelijk zijn van het werkgeheugen. Oudere mensen zijn beter in de herkenning van objecten dan het ophalen van informatie uit het geheugen. Over het algemeen wordt het langetermijngeheugen minder beïnvloed door ouder worden dan het werkgeheugen. Daarnaast herinneren ze zich positieve informatie beter dan negatieve informatie. Dit is consistent met de sociaal-emotionele selectiviteitstheorie. Uit onderzoek blijkt dat vloeiende intelligentie stijgt tot aan de vroege volwassenheid en daarna langzaam daalt. Vloeiende intelligentie is het vermogen om nieuwe algemene informatie te verwerken waar geen voorgaande kennis voor nodig is. Vloeiende intelligentie gaat samen met de snelheid van mentale verwerking. Gekristalliseerde intelligentie stijgt ons hele leven lang, behalve als we last krijgen van cognitieve stoornissen. Gekristalliseerde intelligentie is het vermogen om informatie te leren en te onthouden.

De ontwikkelingspsychologie onderzoekt hoe genen interacteren met vroege ervaringen om elk van ons anders te maken. Onderzoekers proberen te begrijpen hoe mensen lid worden van de maatschappij. In andere woorden groeit iedere persoon op en past zich aan binnen een cultuur.

Hoe werken motivatie en emotie? - Chapter 10

Emoties zijn onmiddellijke, specifiek negatieve of positieve reacties op gebeurtenissen in de omgeving of interne gedachten. Emotie is niet hetzelfde als humeur. Humeur is een langere, diffusie staat. Emoties zijn specifieke reacties op dingen in de omgeving, humeur is algemeen. Een emotie heeft drie componenten: een fysiologisch component, een gedragscomponent en een gevoel gebaseerd op cognitieve waardering.

Op welke manier variëren emoties in valentie en opwinding?

Primaire emoties hebben onze kans op overleving tijdens de evolutie vergroot. Het gaat in dit geval om emoties die universeel zijn. Ze gaan gepaard met bepaalde biologische en lichamelijke staten. Primaire emoties zijn woede, angst, verdriet, walging en geluk. Secundaire emoties zijn mengelingen van de primaire emoties. Voorbeelden zijn berouw, schuld en onderdanigheid.

Het circumplex model deelt emoties in op basis van twee factoren. Deze factoren zijn de mate waarin een emotie (on)prettig is, en de mate waarin een emotie activerend is. Arousal is een algemene term om fysieke activatie te beschrijven zoals verhoogde hersenactiviteit or hartslag, zweten of spierspanning. Je kunt tegelijk een negatieve en positieve stemming ervaren.

Wat is het fysiologische component van emoties?

Emoties veroorzaken activatie van het autonome zenuwstelsel om het lichaam voor te bereiden op een moeilijke situatie. De vraag is of emoties dezelfde lichamelijk respons hebben waardoor het moeilijk zou zijn om ze te onderscheiden puur op basis van de lichamelijke respons, of dat iedere emotie een eigen respons heeft. Patronen van hersenactiviteit lijken te verschillen voor verschillende emotionele ervaringen.

De amygdala is onderdeel van het limbisch systeem. Dit is een verzameling subcorticale structuren dat men traditioneel associeert met emotie. De insula is ook belangrijk en wordt bij verschillende emoties zoals boosheid, schuld en angst geactiveerd. De insula wordt ook geactiveerd bij het herkennen of voelen van walging. De amygdala is een gebied dat de emotionele betekenis van stimuli identificeert en directe emotionele en gedragsreacties uitlokt.

Deze structuur is essentieel voor angstconditionering. Een patiënte zonder amygdala had geen emotionele en fysiologische reactie op een stimulus die geconditioneerd was met een elektrische schok.

Informatie bereikt de amygdala door middel van twee routes. De eerste route is snel en verwerkt zintuiglijke informatie meteen. Informatie van de zintuigen gaat snel via de thalamus naar de amygdala. De tweede route is wat langzamer, maar door deze route kunnen we informatie bewuster en gedetailleerder evalueren. Onderzoek toont aan dat veel activiteit van de amygdala tijdens een emotionele gebeurtenis gepaard gaat met een verbeterde opslag van deze gebeurtenis in het langetermijngeheugen. De amygdala is eveneens belangrijk bij het verwerken van emotie in sociale stimuli, zoals gezichtsuitdrukkingen. Bij het interpreteren van een angstig gezicht wordt de amygdala zeer actief, actiever dan bij het interpreteren van een boos gezicht. Volgens onderzoekers is er meer activering in het eerste geval, omdat je je afvraagt waar de persoon bang voor is. In de tweede situatie is dat duidelijk en is een interpretatie van de amygdala minder nodig. Schade aan de amygdala zorgt er bij mensen voor dat ze moeite hebben om de intensiteit van angst op een gezicht in te schatten.

Wat zijn drie belangrijke theorieën over emoties?

Volgens de theorie van James Lange ervaren we eerst fysieke veranderingen en daarna een emotie. We voelen ons dus bang, omdat we vluchten. Als dit zou kloppen, zorgt het manipuleren van lichamelijke veranderingen voor bepaalde effecten. De gezichtsfeedback hypothese stelt dat gezichtsuitdrukkingen bepaalde ervaringen van emotie uitlokken. Dit bleek volgens een experiment te kloppen.

De Cannon-Bard theorie stelt dat emotie-uitlokkende stimuli uit de omgeving zorgen voor zowel een emotionele als een lichamelijke reactie. Zowel de emoties als de lichamelijke veranderingen worden dus tegelijkertijd in werking gezet. Hersenonderzoek steunt deze theorie.

Schachter ontwikkelde de twee factor theorie van emotie. Hij stelde dat een situatie zowel een lichamelijke reactie als een cognitieve interpretatie in gang zet. Het zien van een beer zorgt voor hartkloppingen, zweten en wegrennen. Dit gaat samen met het interpreteren van de situatie: “die beer is griezelig, ik ben er bang voor”, wat kan leiden tot angst als emotionele reactie. De lichamelijke verandering zorgt er samen met de cognitieve interpretatie voor dat je bang wordt, Schachter noemde dit het emotionele label. Volgens Schachter kan de oorzaak van een emotie verkeerd toegewezen worden aan iets wat de emotie helemaal niet veroorzaakt heeft. Dit wordt ‘misattributie van arousal’ genoemd. Dit blijkt te kloppen. Van ‘opwinding overdracht (excitation transfer)’ is sprake wanneer je ‘overgebleven’ lichamelijke opwinding door een vorige gebeurtenis ‘meeneemt’ naar een nieuwe stimulus.

Wat is de adaptieve functie van emotie?

Emoties helpen ons om te overleven en ons voort te planten. Je wordt bijvoorbeeld van nature gemotiveerd om te vluchten als je een gevaarlijk dier ziet. Darwin stelde als eerste dat emoties onze kans op aanpassing en overleving vergroten.

Hoe communiceer je emoties met gezichtsuitdrukkingen?

Volgens Darwin zijn geuite emoties adaptief omdat ze gevoel kunnen overbrengen. Aan de hand daarvan kunnen mensen gedrag bij anderen voorspellen. Als mensen emoties moeten raden gebaseerd op plaatjes van alleen de ogen of mond, dan is dit makkelijker als de ogen getoond worden. Darwin dacht ook dat emoties adaptief zijn omdat ze bij iedereen te begrijpen zijn ongeacht uit welke cultuur iemand komt. Ekman geloofde dat de betekenis van een gezichtsuitdrukking aangeleerd was, maar dit idee bleek onjuist. Er zijn wel subtiele verschillen. Zo is de uitdrukking van geluk overal hetzelfde, terwijl er wat variatie is in de uitdrukkingen van angst en walging.

Displayregels zijn culturele regels die bepalen wanneer en hoe emoties geuit moeten worden. Emoties gaan overal gepaard met ongeveer dezelfde gezichtsuitdrukkingen, maar de situaties waarin emoties geuit worden, verschillen duidelijk van cultuur tot cultuur. Daarnaast wordt van vrouwen vaak verwacht dat zij emoties sneller en vaker tonen. Dat vrouwen emoties makkelijker uiten betekent niet dat ze emoties intenser ervaren. Ze beschrijven hun emoties wel sterker, maar dit komt waarschijnlijk doordat ze hun emoties beter kunnen verwoorden.

Op welke manier versterken emoties interpersoonlijke relaties?

Lang hebben wetenschappers weinig aandacht gehad voor interpersoonlijke emoties zoals schaamte. Tegenwoordig geloven sommige wetenschappers dat dit soort emoties zich hebben ontwikkeld omdat we graag bij een groep willen horen. Deze wetenschappers gaan uit van het evolutionaire perspectief. Zij stellen dat mensen die bij een groep horen altijd een grotere kans op overleving hebben gehad.

Belangrijke interpersoonlijke emoties zijn schuld en schaamte. Schuld is een negatieve emotie waarbij iemand zich van binnen angstig, gespannen en onrustig voelt. De persoon voelt zich schuldig dat hij of zij een vervelende situatie heeft veroorzaakt. Een schuldgevoel komt soms ook voor als je weet dat je niet verantwoordelijk bent voor een vervelende situatie. Baumeister stelt dat schuldgevoelens onderlinge relaties versterken om drie redenen. Ten eerste willen mensen zich niet schuldig voelen en vermijden dan ook het gedrag dat tot een schuldgevoel leidt. Daarnaast laat je met een schuldgevoel zien dat je om anderen geeft: het spijt je dat je iemand een vervelend gevoel hebt bezorgd. Ten slotte werkt schuld als een tactiek. Je kunt iemand proberen iemand een schuldgevoel aan te praten. Een schuldgevoel is vooral het gevolg van socialisatie en niet van biologische aanleg.

Gêne uit zich wanneer je culturele regels overtreedt of gepest wordt. Je voelt je als het ware bekeken. Deze emotie zorgt ervoor dat je in het vervolg beter oplet. De groep waardeert het dat je je schaamt voor je gedrag. Dit zorgt weer een betere onderlinge relatie met groepsleden.

Hoe raken mensen gemotiveerd?

Motivatie bestaat uit factoren die doelgericht gedrag in gang zetten, sturen en in stand houden. Motivatie komt voort uit behoeftes. Een behoefte is het gevoel dat je hebt als er op biologisch of sociaal niveau iets ontbreekt.

Maslow ontwikkelde een theorie over behoeften; de behoeftehiërarchie (need hierarchy), een piramide met een hiërarchisch indeling van behoeftes. Belangrijke overlevingsbehoeften staan onderaan de piramide, terwijl de behoefte tot persoonlijke groei bovenaan de piramide staat. Maslow geloofde dat bevrediging van de onderste behoeftes ervoor zorgt dat mensen de behoeften bovenin de piramide willen en kunnen bevredigen.

De piramide van Maslow bestaat (van onder naar boven (meest belangrijke)) uit fysiologische behoeften (honger, dorst, warmte, zuurstof en slaap), het gevoel van veiligheid, liefde en ergens bij horen/waardering, eigenwaarde en zelfactualisatie. De bovenste laag van de piramide van Maslow bestaat uit zelfactualisatie. Mensen proberen dan persoonlijke dromen te bereiken. De theorie van Maslow is populair, maar er is weinig empirisch bewijs voor.

Een drive is een psychologische gesteldheid die geactiveerd wordt wanneer we door prikkels te creëren een organisme motiveren om behoefte te bevredigen. Drives helpen om een lichamelijk evenwicht (homeostase) in stand te houden. Ieder gedrag dat de behoefte bevredigt, de arousal reduceert en je in homeostase brengt, wordt beloond en kan daarom vaker voor gaan komen. Als je een gedrag herhaaldelijk toepast om een behoefte te bevredigen, kan het een ‘gewoonte’ worden. Er zijn echter ook externe objecten of doelen die het gedrag onafhankelijk van homeostase kunnen motiveren, ook wel drijfveren (incentives) genoemd. Als je een goed cijfer haalt voor je tentamen, is het studeren hiervoor een drijfveer.

De Yerkes-Dodson wet stelt dat alertheid en prestatie samen stijgen tot een bepaald punt. Dit punt wordt het optimale niveau van arousal genoemd. Daarna daalt de prestatie terwijl de alertheid stijgt. Een voorbeeld: je presteert heel goed op een tentamen als je een gemiddelde mate van faalangst hebt. Te weinig faalangst zorgt ervoor dat je niet veel aandacht voor het tentamen hebt. Te veel faalangst kan zorgen voor een black-out tijdens het tentamen.

Op welke manier worden mensen gemotiveerd door incentives?

Hoewel innerlijke behoeften zorgen dat we arousal willen verminderen, zijn er ook externe doelen die ons motiveren tot bepaald gedrag, dit worden incentives genoemd. Volgens de incentive theorie wachten mensen niet alleen tot de behoeftes weer bevredigd moeten worden maar worden ze ook gemotiveerd door de wens externe doelen te bereiken.

Soms worden we gemotiveerd om een handeling uit te voeren om externe doelen te bereiken. Dit noemen we extrinsieke motivatie. We werken bijvoorbeeld om geld op onze bankrekening gestort te krijgen, dus voor een beloning. Er is sprake van intrinsieke motivatie als er geen sprake is van een externe beloning. Je kunt namelijk ook handelingen uitvoeren omdat je het gewoon fijn vindt om te doen.

Je zou verwachten dat het belonen van intrinsiek gemotiveerd gedag ervoor zorgt dat dit gedrag herhaald zal worden. Verrassend genoeg blijkt uit onderzoek dat extrinsieke beloningen (geld krijgen) de intrinsieke motivatie kunnen verminderen en er zo voor kunnen zorgen dat mensen het gedrag niet opnieuw uitvoeren. Volgens de zelf-determinatie theorie krijgen we het gevoel dat we het niet voor ons eigen plezier doen als we een beloning krijgen en daardoor kan het doen van activiteit als een verplichting gaan voelen in plaats van als een zelfgekozen activiteit. Een andere verklaring wordt gegeven voor de zelfperceptie theorie van Bem. Hij stelde dat mensen zich zelden bewust zijn van hun motieven voor hun gedrag. Ze proberen de reden achter hun motivatie te vinden door te kijken naar hun eigen gedrag.

Freud geloofde dat drives worden bevredigd volgens het ‘genotprincipe’ (pleasure principle). Dit principe stelt dat organismen op zoek gaan naar plezier, maar pijn proberen te vermijden (het hedonistisch principe). Biologische drive theorieën gaan ervan uit dat dieren alleen handelingen uitvoeren die biologische behoeften bevredigen.

Vanuit een evolutionair perspectief zijn positieve en negatieve incentives adaptief. Benaderingsmotivatie (approach motivations) is dat mensen gemotiveerd zijn om prettige dingen zoals eten en gezelschap te zoeken. Vermijdingsmotivatie (avoidance motivation) ontstaat doordat mensen negatieve gevolgen (zoals gevaarlijke dieren) willen vermijden omdat we dit associëren met pijn.

Welke doelen willen mensen bereiken?

Een doel is een gewenste uitkomst; deze is geassocieerd met een specifiek object, een verlangen of een toekomstige wens. Van zelfregulatie is sprake wanneer mensen handelingen initiëren, aanpassen of stoppen om persoonlijke doelen te bereiken. Locke en Latham stellen dat doelen uitdagend (maar niet té moeilijk) en specifiek moeten zijn. Een doel dat ons uitdaagt zorgt ervoor dat we ons blijven inspannen. Doelen die te makkelijk of te moeilijk zijn ondermijnen motivatie en de kans op succes. Door doelen op te delen in subdoelen, krijgen we het gevoel dat het uiteindelijke doel te bereiken is.

Bandura stelde dat ‘self-efficacy’ een grote rol speelt bij motivatie. Dit is de verwachting dat je inspanningen zullen leiden tot succes. Als je denkt dat jouw gedrag leidt tot succes, zul je gemotiveerd worden om dat gedrag uit te voeren.

Een belangrijke vaardigheid voor het bereiken van doelen, is het uitstellen van bevrediging (delayed gratification). Het is het weigeren van plezier op de korte termijn om een doel op de lange termijn veilig te stellen.

Een aanvullende factor die gerelateerd is aan iemands vaardigheid om lange termijn doelen te bereiken, is grit. Mensen met grit hebben een passie voor hun doelen en willen blijven werken om ze te bereiken.

Wat is de need to belong?

De "need to belong-theorie" van Leary en Baumeister stelt dat we ons aan anderen willen binden door de evolutie. Mensen die met anderen konden samenleven, konden gemakkelijker hun genen doorgeven. Mensen die buitengesloten worden, voelen zich vaak ongelukkig.

Uit onderzoek blijkt dat mensen die bang zijn het gezelschap van anderen opzoeken. In een onderzoek van Schacter zochten vrouwen in een wachtkamer elkaar eerder op als ze verwachtten dat ze bij een experiment zware elektrische schokken zouden krijgen. Waarom is dit zo? Schachter stelde dat anderen ons informatie geven over of we ons gepast gedragen. Volgens Festinger’s sociale vergelijkingstheorie vergelijken mensen zichzelf met anderen om persoonlijke opvattingen en emotionele reacties te verifiëren. De vrouwen in het onderzoek zochten dus bevestiging van hun angsten bij elkaar.

Wat motiveert eten?

In het algemeen eten we totdat we verzadigd zijn (satiety).

De hypothalamus, een subcorticale structuur belangrijk voor de hormoonhuishouding, heeft de grootste invloed op eetgedrag. Dit hersendeel integreert verschillende signalen die uiteindelijk zorgen voor gedrag dat geassocieerd is met eten. Een tumor in dit hersendeel zorgt voor overgewicht. Onderzoekers hebben onderzoek gedaan naar de precieze rol van de hypothalamus. Om dit te onderzoeken hebben ze opzettelijk het ventromediale gebied (VMG) van de hypothalamus beschadigd bij ratten. Deze ratten begonnen grote hoeveelheden voedsel te eten, een fenomeen genaamd hyperfagie waardoor deze ratten ontzettend dik werden. Het tegenovergestelde gebeurt bij het beschadigen van het laterale gebied (LG) van de hypothalamus, wat tot gevolg heeft dat een rat bijna niets meer eet. Dit wordt afagie genoemd. Andere hersenstructuren zijn ook betrokken bij eetgedrag. De informatie van onze smaakpapillen wordt verwerkt door de prefrontale cortex. Schade aan het limbische systeem of de rechter frontale kwab leidt tot het Gourmand syndroom: mensen zijn dan geobsedeerd door lekker eten en het voorbereiden van eten. Toch worden deze mensen niet per se te dik, omdat ze niet geobsedeerd zijn met het binnenkrijgen van eten. Ze zijn geobsedeerd met de kwaliteit van eten en de bereidingswijze van maaltijden.

Onderzoek wijst uit dat samentrekkingen van de maag weinig te maken hebben met het hongergevoel. Onderzoek wijst uit dat het bestaan van receptoren in de bloedstroom die niveaus van voedingstoffen reguleren belangrijk is. Dieren krijgen honger wanneer een gebrek aan glucose is.

Het hormoon insuline speelt een rol in honger door het effect op glucose in het bloed. Leptine is een hormoon dat betrokken is bij de regulering van vet. Leptine wordt uitgescheiden door vetcellen. Vervolgens reist leptine naar de hypothalamus waar het hormoon ervoor zorgt dat eetgedrag geremd wordt. Dieren die geen leptine kunnen produceren, lijden aan extreem overgewicht.

Wordt eten beïnvloed door tijd en smaak?

Dat we bijvoorbeeld allemaal steeds rond hetzelfde tijdstip eten is iets wat we onszelf aangeleerd hebben. Het tijdstip is niet fysiologisch bepaald. Mensen zijn geconditioneerd om een bepaald tijdstip te associëren met eten. Zintuigspecifiek vol zitten is het fenomeen dat dieren en mensen relatief snel vol zitten als ze maar één type eten kunnen eten, terwijl ze meer eten als er verschillende soorten maaltijden beschikbaar zijn (bijvoorbeeld bij een uitgebreide barbecue).

Als er gevarieerd eten voor handen is, eten mensen en dieren veel meer. Mensen eten bovendien meer als ze een grotere portie krijgen. Beide effecten dragen bij aan overgewicht.

Wat we eten wordt mede bepaald door onze cultuur. Wat mensen eten wordt daarnaast ook bepaald door persoonlijke ervaringen. Dieren vinden voedsel lekker dat ze al vaker geproefd hebben. Dit is logisch, omdat ze van dit eten weten dat het veilig is. Alleen bekend voedsel eten is dus goed voor de overleving. Kleine kinderen eten iets als ze zien dat hun ouders het eten. Zo weten ze wat veilig is. Op deze manier worden voedselvoorkeuren binnen een cultuur overgedragen. Mensen blijven hun eetvoorkeuren grotendeels behouden als ze emigreren naar een ander land. In elke cultuur zijn er ook regels over hoe eten voorbereid en gegeten moet worden. Dit soort regels zijn voorbeelden van wat Rozin cuisine noemt.

Wat motiveert seksueel gedrag?

Hormonen beïnvloeden seksueel gedrag op twee manieren. Ten eerste zijn ze betrokken bij de ontwikkeling van het lichaam en de hersenen. Tijdens de puberteit zorgen hormonen voor lichamelijke veranderingen. Dit resulteert in secundaire seksuele kenmerken zoals schaamhaar en lichaamshaar. Bij vrouwen beginnen de borsten te groeien. Ten tweede hebben hormonen invloed op seksueel gedrag door motivatie: ze activeren seksueel gedrag. Mannen hebben testosteron nodig om geslachtsgemeenschap te hebben.

Bij vrouwen speelt deze stof ook een rol: vrouwen met meer testosteron hebben vaker seksuele gedachten. Het hormoon oxytocine is ook belangrijk voor beide seksen. Dit hormoon wordt uitgescheiden tijdens seksuele opwinding en tijdens een orgasme. Sommige wetenschappers geloven dat oxytocine betrokken is bij het voelen van liefde voor een ander.

Dopaminereceptoren in het limbische systeem zijn betrokken bij de lichamelijke ervaring van plezier. Serotonine is ook belangrijk voor seksueel gedrag. Antidepressiva werken in op serotonine. Deze medicijnen zorgen echter voor verminderde libido. Hoe dit komt is nog onduidelijk. Stikstofmonoxide is een stof die belangrijk is voor seksueel gedrag. Seksuele stimulering zorgt voor de productie van stikstofmonoxide. Dit zorgt er weer voor dat het bloed naar de penis en clitoris stroomt.

De hypothalamus van vrouwen scheidt hormonen uit op basis van de menstruatiecyclus. Bij mannen is het gebaseerd op het circadiane ritme. Vrouwen lijken sociale informatie anders te verwerken als ze in hun vruchtbare periode zitten.

Masters en Johnson identificeerden de seksuele responscyclus. Dit is een patroon van lichamelijke reacties tijdens seksuele activiteiten. Er zijn volgens hun vier fasen te onderscheiden: In fase 1, de opwindingsfase, denken mensen na over seks. Ze beginnen elkaar te kussen en te strelen. Tijdens deze fase stroomt het bloed naar de geslachtsdelen. Mannen krijgen hierdoor een erectie, terwijl de clitoris bij vrouwen opgezwollen raakt. Daarnaast wordt de vagina vochtig en worden de tepels stijf. In fase 2, de plateaufase, beginnen mensen sneller te ademen en stijgt hun bloeddruk: er is sprake van seksuele activiteit. Vervolgens volgt fase 3, het orgasme. Hierbij zijn onvrijwillige spiersamentrekkingen door het hele lichaam. De vagina van de vrouw trekt samen, terwijl de man ejaculeert. De gevoelens die samengaan met een orgasme zijn bijna hetzelfde voor mannen en vrouwen. Het orgasme zorgt voor seksuele ontlading. In fase 4, het klaarkomen, worden zowel de man en vrouw weer rustig.

Welke culturele scripts en culturele regels vormen seksuele interacties?

Seksuele scripts zijn cultureel bepaalde cognitieve overtuigingen over hoe het seksuele proces zou moeten verlopen.

Er is een dubbele moraal wat betreft seks. Meestal komt het erop neer dat bepaalde gedragingen bij mannen wel, maar bij vrouwen niet geaccepteerd worden. Van vrouwen wordt het in sommige culturen bijvoorbeeld erger gevonden dat ze aan seks voor het huwelijk doen en is het sociaal meer geaccepteerd als mannen dit gedrag vertonen.

Uit onderzoek blijkt dat mannen gemiddeld meer gemotiveerd zijn om seks te hebben dan vrouwen. Baumeister benadrukte dat zin in seks gevormd kan worden door sociale, culturele en situationele factoren. Dit noemde hij erotische plasticiteit. Vrouwen hebben een hogere erotische plasticiteit dan mannen; ze zijn dus meer beïnvloedbaar als het gaat om seks.

Volgens de seksuele strategieën-theorie letten mannen en vrouwen op verschillende eigenschappen bij het zoeken naar een partner. Dit komt doordat er verschillende aanpassingsproblemen voor mannen en vrouwen waren in de loop van de evolutie. Mannen kunnen bij heel veel vrouwen kinderen verwekken: ze hebben in dat opzicht geen lichamelijke beperkingen. Vrouwen moeten beter zoeken naar een betrouwbare partner, omdat ze negen maanden een baby moeten dragen. Ze hebben een man nodig die hen kan steunen.

Deze evolutionaire geschiedenis leidt tot verschillende seksuele strategieën. Zo willen mannen meer seksuele partners dan vrouwen, omdat het voor mannen niets ‘kost’ om veel kinderen te verwekken. Tevens blijkt dat mannen eerder geneigd zijn om met een onbekende naar bed te gaan.

Zowel mannen als vrouwen zoeken naar een aantrekkelijke, aardige, eerlijke en goedhartige partner. Echter, vrouwen zoeken vooral in een partner voor de lange termijn naar status. Hij moet immers in staat zijn om voor haar en haar kinderen te zorgen. Vrouwen vallen daarom eerder voor mannen met goede financiële middelen. Daarnaast kiezen ze vaak een oudere man: deze heeft waarschijnlijk betere middelen. Mannen letten veel minder op deze dingen. Zij lijken meer te letten op uiterlijk. Het bestaan van deze verschillen in voorkeuren is echter controversieel.

In welke mate verschillen mensen wat betreft seksuele oriëntatie?

Homoseksualiteit is evolutionair gezien moeilijk verklaarbaar: hoe kan de voorkeur voor mensen van het eigen geslacht waardevol zijn voor de reproductie? Vroeger zagen de psychoanalytici homoseksualiteit als een stoornis die veroorzaakt zou zijn door identificatie van een jongen met een dominante moeder. Dit zou leiden tot aantrekking tot het eigen geslacht. Hiervoor is geen bewijs gevonden. Een andere theorie is dat homoseksuelen evolutionair dienen om te zorgen voor de kinderen van hun broers en zussen, om zodoende de overleving van hun genen te bewerkstelligen. Biologen hebben de verklaring gezocht in hormonen. Er wordt gesuggereerd dat blootstelling aan hormonen, vooral androgenen, een rol speelt in de seksuele geaardheid. Homoseksuelen hebben echter geen andere hoeveelheden geslachtshormonen dan heteroseksuelen.

Meisjes die in de baarmoeder blootgesteld werden aan meer testosteron door medische oorzaak bij de moeder, hebben een grotere kans om lesbisch te worden. Jongens die meer broers hebben, hebben een grotere kans om homo te worden. Dit zou veroorzaakt zijn doordat het lichaam van de moeder tijdens de zwangerschap van een jongen een immune reactie ontwikkelt die de hoeveelheid hormonen in de prenatale omgeving verandert als de moeder opnieuw zwanger raakt van een jongen. De hormonale veranderingen zouden zich opstapelen en meer effect hebben op later geboren jongens.

Bovendien lijkt er vanuit tweelingstudies een genetische component te zijn die meer invloed zou hebben bij jongens dan bij meisjes. De hypothalamus van homoseksuele mannen verschilt van die van heteroseksuele mannen: hij is veel kleiner. Tevens reageert de hypothalamus sterker op mannelijke feromonen dan op vrouwelijke. Dit verband is echter correlationeel: er kunnen geen causale conclusies uit getrokken worden.

Emoties zijn onmiddelijke, specifiek negatieve of positieve reacties op gebeurtenissen in de omgeving of interne gedachten. Emotie is niet hetzelfde als humeur. Humeur is een langere, diffusie staat. Emoties zijn specifieke reacties op dingen in de omgeving, humeur is algemeen. Een emotie heeft drie componenten: een fysiologisch component, een gedragscomponent en een gevoel gebaseerd op cognitieve waardering.

Welke invloeden zijn er op de gezondheid? - Chapter 11

Gezondheidspsychologie is een subdiscipline die onderzoek op het gebied van gezondheid en psychologie met elkaar combineert. Het omvat de toepassing van psychologische principes om gezondheid en welzijn te promoten. Welzijn is een positieve staat waarin we ons het best voelen.

Het biopsychosociaal model is een integratie van de effecten die biologische-, sociale- en gedragsfactoren op ziekte en gezondheid hebben. Een belangrijke biologische factor is bijvoorbeeld genetische predispositie, de erfelijke aanleg. Belangrijke sociale factoren zijn cultuur en sociale steun. Gedragsfactoren zijn bijvoorbeeld levensstijl en opvattingen over gezondheid. Al deze factoren beïnvloeden elkaar circulair.

Tot de twintigste eeuw overleden de meeste mensen aan infecties en besmettelijke ziektes die werden overgedragen van mens op mens. Maar tegenwoordig, in de VS, is de kans groter dat men overlijdt aan hartproblemen, kanker, herseninfarct, longziekten en ongelukken. Deze doodsoorzaken zijn tenminste deels het gevolg van de huidige levensstijl.

Er zijn grote verschillen in gezondheid tussen verschillende etnische groepen op de wereld. Dit komt deels door genetische variatie waardoor sommige groepen kwetsbaarder zijn voor bepaalde ziekten, verschillen in toegang tot medische zorg en culturele factoren zoals voeding en beweging.

Wat zijn de gezondheidsconsequenties van obesitas?

Obesitas is een belangrijk gezondheidsprobleem met fysieke gevolgen zoals hartklachten, hoge bloeddruk, diabetes, arthritis en bepaalde vormen van kanker. De body mass index (BMI) wordt gebruikt om te zien of iemand overgewicht heeft. Als iemands BMI hoger dan 25 is heeft iemand obesitas. Het BMI is gebaseerd op lengte en gewicht. Echter, BMI houdt geen rekening met de leeftijd, geslacht, botstructuur of de lichaamsvetverdeling. Sporters kunnen een hoog BMI hebben door veel spieren en toch erg gezond zijn.

Mensen met een BMI van 28 hadden een kleinere kans te overlijden dan mensen met een BMI onder de 23 of boven 34. De term overgewicht is ook misleidend als het gaat om gevolgen voor de gezondheid. Mensen die veel ongezond voedsel eten, overgewicht is niet eens nodig, hebben kans om het metabolisch syndroom te ontwikkelen, dit zijn risicofactoren zoals hoge bloedsuikerspiegel, insuline resistentie, ongezond cholesterol en hart en vaatziekten. Vooral vet dat opgeslagen is in de buikholte kan de gezondheid beïnvloeden, nog meer dan de totale hoeveelheid opgeslagen vet.

Er zijn drie aspecten die bijdragen aan het eten van te veel voedsel.

  1. De toegenomen hoeveelheid voedsel die beschikbaar is. Hoe meer soorten voedsel aanwezig zijn, hoe meer mensen eten.

  2. Mensen eten meer als er grotere porties worden opgediend.

  3. Persoonlijke reacties op voedsel. Mensen die overgewicht hebben laten eens sterkere activatie zien in de beloningsgebieden in de hersenen als ze lekker eten zien.

Uit adoptieonderzoeken blijkt dat er zeker een biologische aanleg tot overgewicht bestaat. Volgens Stunkard bepalen genen of iemand gevoelig is voor het krijgen van overgewicht maar de omgeving bepaalt vervolgens of iemand daadwerkelijk overgewicht zal ontwikkelen.

Er heerst een sterk stigma op het hebben van overgewicht. Mensen met overgewicht worden beschouwd als minder aantrekkelijk, minder sociaal, minder intelligent en minder productief. Mensen met overgewicht hebben vaak last van depressie, angstigheid en een laag gevoel van eigenwaarde. Een lage eigenwaarde lijkt gewichtstoename zelfs te veroorzaken. In de meeste geïndustrialiseerde landen wordt overgewicht geassocieerd met een lagere sociaaleconomische status.

Is diëten effectief?

Afvallen zorgt vaak voor een jojo-effect. In de meeste gevallen komt men na het diëten meer aan dan hij of zij aanvankelijk was afgevallen. Het lichaam reageert op afvallen door het metabolisme te vertragen en minder energie te gebruiken. Daarom heeft het lichaam minder eten nodig na voedseldeprivatie. Wanneer iemand dan weer meer gaat eten, komt hij of zij sneller aan.

Polivy en Herman stellen dat chronische afvallers (restrained eaters) in sommige situaties juist erg veel kunnen eten. Als zo iemand één keer iets verkeerds eet, denkt hij of zij dat het afvallen toch al mislukt is en gaat deze persoon heel veel eten. Ook in stressvolle situaties is de kans groot dat de persoon het opgeeft en heel veel in één keer gaat eten.

De meest bekende eetstoornissen zijn anorexia nervosa en boulimie nervosa. Mensen die lijden aan anorexia zijn extreem bang om dik te worden en proberen daarom zo min mogelijk te eten. Ze wegen 15 tot 20% te weinig voor hun leeftijd en lengte maar voelen ze nog steeds te dik. Vaak leidt dit tot allerlei medische problemen, zoals het uitblijven van de menstruatie bij vrouwen.

Boulimie staat voor veel diëten en vaak eetbuien. Vasten, eetbuien en overgeven of laxeren zijn gedragingen die kenmerkend zijn voor boulimie nervosa. Beide stoornissen komen vooral bij blanken in Amerika voor. Boulimie nervosa komt daarnaast ook voor bij etnische minderheden in Amerika. Boulimie is zelden dodelijk: vaak weegt iemand niet ongezond weinig. Een andere eetstoornis is binge-eating disorder. Dit lijkt op boulimie maar een verschil is dat er achteraf niet wordt overgegeven. Mensen met deze eetstoornis voelen vaak veel schaamte en schuld en lijden vaak aan overgewicht.

Wat is er bekend over roken?

De eerste rookervaring is vaak niet prettig. Veel tieners beginnen toch met roken. Een eerste reden is dat ze erbij willen horen. Ze overschatten het aantal mensen dat rookt (false consensus-effect) en sluiten zich aan bij deze vermeende meerderheid. Ze imiteren hun ouders of hun leeftijdsgenoten. Daarnaast heeft roken een positief imago: rokers zouden stoer, sociaal en goed met leden van de andere sekse zijn. Bijna de helft van de tieners die experimenteert met roken, raakt ook verslaafd. De verslavende stof in tabak is nicotine. Nicotine leidt tot toegenomen activatie van dopamine neuronen, wat een bekrachtigend effect kan hebben.

De nicotine in e-sigaretten is minder schadelijk dan in normale sigaretten omdat het geen tabak bevat. Ook is de rook niet schadelijk voor mensen in de omgeving. Er is echter nog geen goed onderzoek gedaan naar de gevolgen de E-sigaret ten opzichte van reguliere tabaksproducten.

Er zijn veel manieren bedacht om het stoppen met roken gemakkelijker te maken, zoals kauwgom of pleisters met nicotine (nicotine replacement therapy). Er zijn ook medicijnen die werken als agonisten van de nicotine receptoren waardoor de behoefte aan nicotine verminderd wordt (bijv. Chantrix). Er zijn echter ook mensen die het wel lukt te stoppen. Vaak was daar een bepaalde gebeurtenis voor nodig waardoor iemand anders gaat denken over het roken.

Wat zijn de voordelen van lichaamsbeweging?

De effecten van lichaamsbeweging op de fysieke en mentale gezondheid zijn ongeëvenaard positief. Het vermindert depressie, verbetert het geheugen en de cognitie. Het zorgt vooral in de hippocampus voor de groei van neuronen en maakt de hersenen groter. Deze positieve effecten gelden voor alle leeftijden.

Ook bij oudere mensen groeit zowel de grijze als de witte massa in het zenuwstelsel, herstellen wonden sneller en functioneren het hart en de longen beter. Zelfs bij mensen met geheugenproblemen verbetert lichaamsbeweging het geheugen en de cognitie. Het zou bepaalde kankers voorkomen en het functioneren van het immuunsysteem en de stofwisseling verbeteren.

Wat is stress?

Stress is een reactie op een onplezierige staat, zoals angst of spanning. Stressoren zijn gebeurtenissen of stimuli in de omgeving die iets of iemand bedreigen. Stressoren lokken een coping respons uit, een reactie van een organisme om de bedreigende stimulus te vermijden, eraan te ontsnappen of het effect ervan te minimaliseren. Stressoren kunnen zowel negatief als positief zijn. ‘Eustress’ is een woord voor stress die uitgelokt wordt door positieve factoren, zoals een bruiloft. ‘Distress’ beschrijft stress die uitgelokt wordt door negatieve gebeurtenissen, zoals een scheiding.

Zowel eustress als distress kosten ons lichaam veel energie. Een voorbeeld van een extreme stressor die negatieve gevolgen kan hebben voor de gezondheid, is een natuurramp of de dood van een familielid. Kleine, dagelijkse irritaties kunnen echter ook optreden als belangrijke stressor.

Wat zijn de fysiologische componenten van stress?

Tegenwoordig weten we dat de aanwezigheid van een stressor leidt tot de activering van het HPA-systeem, de hypothalamus – hypofyse – bijnier as. Tijdens een stressrespons scheidt de hypothalamus een hormoon uit dat de hypofyse motiveert om een ander hormoon uit te scheiden in het bloed. Dit veroorzaakt de uitscheiding van het stresshormoon cortisol in de bijnieren. Cortisol zorgt voor de vele lichaamsreacties op stress. Dit hormoon zorgt ervoor dat we goed kunnen reageren op een dreiging. Echter, het blijft lang in het bloed, lang nadat de stressoren verdwenen zijn. Cortisol beschadigt neuronen in de hippocampus. Chronische stress verslechtert daarom het geheugen. Stress ervaren door de moeder kan worden doorgegeven op hun nageslacht door epigenetica.

Selye noemde de reactie op stress het algemene adaptatie syndroom. Dit omvat drie stadia: alarm, weerstand en uitputting. Het alarm stadium is een alarmreactie die het lichaam voorbereidt om te vechten of vluchten. Tijdens de weerstandfase bereidt het lichaam zich voor op langer vechten tegen de stressor. Tijdens de uitputtingsfase vallen verschillende fysiologische en immuun-systemen uit. Organen die al zwak waren voor de stress, vallen als eerst uit.

Volgens de fysioloog Cannon reageren mensen en dieren lichamelijk op een stressor met een vecht- of vluchtrespons. Dit doet het lichaam door de hartslag te versnellen, aantrekken van bloed naar spieren en hersenen te trekken, door de ademhaling te verdiepen, de pupillen te verwijden etc. Minder belangrijke processen, zoals voedselvertering, worden tijdelijk op een laag pitje gezet.

Volgens Taylor reageren vrouwen anders op stress: ze beschermen hun kinderen en vormen hechte banden met groepen om veilig te zijn. Dit noemde zij de tend-and-befriend reactie. Vrouwen en mannen reageren dus verschillend op stress. Vanuit evolutionair perspectief gezien is dit logisch: het is voor vrouwen adaptief om de kinderen te troosten en om bescherming te zoeken. Er is natuurlijk altijd overlap: sommige mannen hebben eerder een tend-and-befriend reactie en sommige vrouwen eerder een vecht- of vluchtrespons. Biologisch bewijs voor dit sekseverschil is gevonden. Vrouwen scheiden bij stress vooral oxytocine uit. Dit hormoon wordt wel beschreven als het knuffelhormoon en het is belangrijk voor sociale banden, bijvoorbeeld die tussen moeder en kind.

Hoe beïnvloedt stress gezondheid?

Stress heeft een duidelijke invloed op gezondheid. In eerste instantie helpt de lichamelijke reactie op stress om met de dreiging om te gaan, maar chronische stress vormt een bedreiging voor gezondheid. Het kan zelfs het ontstaan en het verloop van ziektes als AIDS, kanker en hartziektes beïnvloeden. Ook kan het ervoor zorgen dat mensen bepaalde dingen gaan doen die slecht zijn voor hun gezondheid, zoals teveel alcohol drinken. Hieronder staan verschillende manieren waarop stress invloed heeft op het lichaam en op gezondheid.

Het immuunsysteem is het mechanisme om om te gaan met microorganismen, zoals allergenen, bacteriën en virussen. Lymfocyten zijn witte bloedlichaampjes die ook wel betekend staan als B-cellen, T-cellen of natuurlijke killer cells. Deze cellen zijn essentieel voor het functioneren van het immuunsysteem.

Kortdurende stress verbetert de werking van het immuunsysteem, langdurige stress verslechtert het juist.

Vergroot stress het risico op hartziekten?

Er worden een aantal persoonlijkheidstrekken geassocieerd met hartziekten. Mensen met een type A gedragspatroon zijn vijandig, agressief, concurrerend, rusteloos, ongeduldig en kunnen zich niet snel ontspannen. Deze eigenschappen verhogen de kans op hartziekten. Mensen met een type B gedragspatroon zijn ontspannen, makkelijk in de omgang en concurreren minder. Mensen met een type A persoonlijkheid hebben dus grotere kans op hartziektes. Later bleek dat vooral de persoonlijkheidstrek vijandigheid deze relatie veroorzaakt.

Bovendien is inmiddels gebleken dat andere negatieve emoties, zoals depressie, ook hartziekte voorspellen. Dit effect kan indirect zijn: vijandige of depressieve mensen gaan op ongezonde manieren om met stress. Zo kan het zijn dat ze teveel drinken of roken. Het effect kan echter ook direct zijn: constant boos of vijandig zijn kan leiden tot over stimulatie van het sympathetisch zenuwstelsel. Dit leidt tot een hogere bloeddruk, vernauwde bloedvaten, een hoger cortisolniveau en meer plaque in de bloedvaten. Al deze factoren dragen bij aan hartziektes. Vijandigheid kan ook nog tot andere ziektes leiden, zoals longziektes. Net als ouder worden, vermindert stress de bloeddoorstroom door bloedvaten te vernauwen. Stress kan daardoor schade geven aan het hart.

Wat is de invloed van coping op stress?

Hoe mensen situaties interpreteren, heeft invloed op het stressniveau. Omgang met stressoren (coping) heeft daarmee invloed op de gezondheid. Lazarus stelde dat gebeurtenissen zowel primair als secundair beoordeeld worden. Bij primaire waardering worden er besluiten genomen over of een stimulus stressvol of irrelevant is. Bij secundaire waardering evalueren mensen hun opties en kiezen ze voor een bepaalde soort coping. Er zijn twee soorten coping: emotiegerichte en probleemgerichte coping.

Bij emotiegerichte coping proberen mensen te voorkomen dat ze een emotionele reactie krijgen naar aanleiding van een stressor. In dit geval proberen mensen de problemen te bagatelliseren, te vermijden of er niet aan te denken door bijvoorbeeld dronken te worden. Dit is dan ook geen goede manier om met stressoren om te gaan. Van probleemgerichte coping is sprake wanneer mensen stappen ondernemen om de stressor te confronteren of te minimaliseren. In dit geval is er sprake van actief oplossingsgedrag.

Veel mensen maken gebruik van beide manieren van coping. Emotiegerichte coping is vooral op korte termijn effectief. Als iemand vervelend is, kun je deze persoon bijvoorbeeld even vermijden. Mensen maken vaak pas gebruik van probleemgerichte coping wanneer ze het gevoel hebben dat ze een situatie ook echt kunnen veranderen. Naast probleemgerichte coping is positieve herwaardering ook een goede manier om met stress om te gaan. Hierbij richten mensen zich op alle goede dingen in hun leven. Ze kunnen zichzelf vergelijken met mensen die het slechter hebben dan zijzelf (neerwaartse vergelijking). Een andere effectieve strategie is het creëren van positieve gebeurtenissen. Je probeert dan stil te staan bij dingen die je altijd zo normaal vond. Je kunt dan genieten van een zonsondergang of de humor proberen in te zien van een situatie.

Aanpassing aan veranderingen gaat sommige mensen makkelijk af. Je zou deze mensen stressresistent kunnen noemen. Weerstand (hardiness) is een eigenschap die ervoor zorgt dat mensen stressoren zien als oplosbare uitdagingen. Weerstand heeft drie componenten: toewijding, uitdaging en controle. Toewijding houdt in dat iemand toegewijd is aan dagelijkse activiteiten. Dreigingen worden gezien als uitdagingen om te groeien en te ontwikkelen. Mensen die hoog scoren op weerstand hebben het gevoel dat ze zelf controle hebben over hun leven. Mensen die laag scoren hebben het gevoel dat andere mensen hun leven reguleren. Deze mensen zijn daarnaast bang voor verandering. Mensen die veerkrachtig zijn ervaren ook positieve emoties onder stress. Volgens de broaden-en-build theorie, zorgen positieve emoties ervoor dat mensen nieuwe oplossingen bedenken voor hun problemen. Mensen kunnen veerkrachtiger worden door stappen te volgen. De stappen bestaan uit begrijpen wanneer specifieke emoties adaptief zijn, specifieke technieken aanleren voor het reguleren van positieve en negatieve emoties en werken aan gezonde sociale en emotionele relaties met anderen.

Kan een positieve houding mensen gezond houden?

Voorlopers op de positieve psychologie waren Maslow, Rogers en Erikson. In 1990 beleefde de positieve psychologie een comeback. De nadruk lag vanaf toen op die mechanismen en krachten die mensen helpen om te functioneren. Een belangrijk onderwerp is geluk. De drie componenten van geluk zijn positieve emoties en genot, toewijding en zingeving. Uit deze stroming is een belangrijk onderzoeksonderwerp naar voren gekomen: de goede invloed van geluk en positieve emoties op gezondheid. Uit een onderzoek bij ziekenhuispatiënten bleek dat hoop geassocieerd werd met minder kans op medische infecties en dat nieuwsgierigheid geassocieerd werd met minder kans op overspannenheid en diabetes.

In het algemeen kan men stellen dat positieve emoties een goed effect hebben op gezondheid. Optimisten zijn gezonder. Positieve emotionaliteit verbetert het functioneren van het immuunsysteem en verlengt het leven. Volgens de broaden-and-build-theory zorgen positieve emoties ervoor dat mensen nieuwe oplossingen bedenken voor hun problemen.

Is sociale steun geassocieerd met een goede gezondheid?

Sociale steun heeft een positief effect op de geestelijke en lichamelijke gezondheid. Mensen met minder vrienden zijn minder gezond en leven minder lang, en dit effect was vooral sterk voor vrouwen. Het blijkt dat sociale steun in eerste instantie werkt doordat het ervoor zorgt dat er minder stressvolle factoren in het leven aanwezig zijn. Vrienden kunnen bijvoorbeeld praktische steun bieden in moeilijke tijden. Daarnaast kunnen vrienden directe emotionele steun bieden, bijvoorbeeld door te luisteren naar problemen wat de omgang met stressvolle gebeurtenissen makkelijker maakt. Dit idee wordt de buffer hypothese genoemd. Een belangrijk kenmerk van gezonde relaties is dat partners elkaar vertrouwen. Vertrouwen is essentieel voor psychologische en fysieke gezondheid. Het hormoon oxytocine vergroot het vertrouwen. Dit komt waarschijnlijk doordat het sociale banden versterkt.

Iedere vorm van spiritualiteit of religiositeit wordt geassocieerd met een betere gezondheid. Religieuze mensen kunnen beter omgaan met moeilijkheden in hun leven. Tevens hebben ze een gevoel van zingeving en een doel in hun leven. Religieuze overeenkomsten kunnen fysieke en sociale steun bieden. Tenslotte schrijven veel religies bepaalde gezondheidsgedragingen voor, zoals het vermijden van varkensvlees of alcohol en tabak.

Wat zijn tips voor gezond gedrag?

Alle kennis in het hoofdstuk in acht nemend, kunnen er verschillende tips bedacht worden voor een gezonder leven: eet natuurlijk voedsel, eet niet te grote porties, drink niet teveel alcohol, zorg voor voldoende lichaamsbeweging, rook niet, vrij veilig, ontspan regelmatig, pas effectieve coping toe, investeer in een sociaal netwerk, schrijf over emotionele gebeurtenissen en houd je bezig met spiritualiteit.

Gezondheidspsychologie is een subdiscipline die onderzoek op het gebied van gezondheid en psychologie met elkaar combineert. Het omvat de toepassing van psychologische principes om gezondheid en welzijn te promoten. Welzijn is een positieve staat waarin we ons het best voelen.

Het biopsychosociaal model is een integratie van de effecten die biologische-, sociale- en gedragsfactoren op ziekte en gezondheid hebben. Een belangrijke biologische factor is bijvoorbeeld genetische predispositie, de erfelijke aanleg. Belangrijke sociale factoren zijn cultuur en sociale steun. Gedragsfactoren zijn bijvoorbeeld levensstijl en opvattingen over gezondheid. Al deze factoren beïnvloeden elkaar circulair.

Waar houdt de sociale psychologie zich mee bezig? - Chapter 12

De sociale psychologie houdt zich bezig met hoe mensen elkaars gedachten, gevoelens en gedrag beïnvloeden.

In de evolutionaire geschiedenis zijn verschillende mechanismen ontwikkeld met betrekking tot sociaal gedrag. Het is bijvoorbeeld adaptief om in een groep te leven en daarmee samen te werken. Bovendien is het nuttig om snel een impressie van anderen te kunnen vormen. De sociale psychologie kijkt naar wat voor mechanismen zijn ontwikkeld. Het leven in een groep kent uitdagingen. De sociale brein hypothese (social brain hypothesis) bekijkt deze uitdagingen in de context van hersengrootte. Volgens deze theorie hebben primaten het grootste brein, vooral de prefrontale cortex omdat ze in dynamische en complexe sociale groepen leven.

Hebben mensen een voorkeur voor hun eigen groep?

Tijdens onze evolutie hebben we steeds de voorkeur gehad voor onze eigen groep. Daarnaast hebben we de neiging ontwikkeld om anderen te stigmatiseren die mogelijk een dreiging konden vormen voor onze groep. Groepen waar we toe behoren noemen we ingroups, andere groepen noemen we outgroups. Twee principes zijn van belang in het vormen van groepen: reciprociteit en transitiviteit.

Reciprociteit houdt in dat als persoon A persoon B helpt of kwaad doet, dat persoon B dit dan terug doet bij persoon A. Transitiviteit houdt in dat mensen de mening van hun vrienden delen. Vrienden vinden vaak dezelfde mensen aardig of onaardig. Mensen hebben een ingebouwde neiging om mensen uit een outgroup negatief te beoordelen en de ingroup positief. Heel vroeg in de ontwikkeling hebben kinderen al voorkeur voor gezichten van hun eigen ras. Het outgroup homogeneity effect laat zien dat we vinden dat leden van een andere groep allemaal op elkaar lijken, terwijl leden van onze eigen groep van elkaar verschillen.

Volgens de sociale identiteitstheorie, bestaat een ingroup uit individuen die zichzelf als leden van eenzelfde sociale categorie beschouwen. Mensen zijn trots op hun eigen groep en de het lid zijn van de groep is deel van hun identiteit. Ingroup favoritism houdt in dat mensen een positievere mening hebben over mensen uit hun eigen groep dan over mensen uit andere groepen.

In een experiment waarbij mensen op grond van een willekeurig criterium werden gevormd en de opdracht was om geld te verdelen, hadden mensen ook voorkeur voor hun eigen groep. Ze bevoordeelden leden van hun groep en benadeelden anderen. Waarschijnlijk zijn deze effecten evolutionair bepaald. Vrouwen hebben sterkere ingroup favoritism voor andere vrouwen dan mannen voor anderen mannen.

De mediale prefrontale cortex is belangrijk voor denken aan andere mensen ongeacht in welke groep ze horen. Als mensen anderen zien die pijn lijden dan wordt de pijnregio actief. Deze wordt nog meer actief wanneer iemand die bij de ingroup hoort pijn ervaart. Als we denken aan ingroup versus outgroup leden dan worden verschillende hersengebieden actief, zoals de fusiforme gyrus, de nucleus accumbens, de insula en de amygdala. Als mensen leden van extreme outgroups denken dan is de mediale prefrontale cortex minder actief en dit zou kunnen doordat mensen de outgroup ontmenselijken (dehuminazing). Ze zien leden van deze groep als minder menselijk dan henzelf.

Op welke manier beïnvloeden groepen individueel gedrag?

Soms is de wens bij een groep te horen zo groot dat mensen dingen doen die ze normaal niet zouden doen. De belangrijkste les van de sociale psychologie is dat de kracht van een sociale situatie veel groter is dan de meeste mensen geloven. Sociale Facilitatie, voor het eerst onderzocht door Triplett, houdt in dat de aanwezigheid van anderen ervoor zorgt dat we beter presteren en komt ook voor bij dieren (dit effect is overigens zelfs gevonden bij kakkerlakken). Dit komt omdat we weten dat we bekeken worden. Volgens Zajonc zorgt de aanwezigheid van anderen ervoor dat de ‘dominante respons’ makkelijk plaats kan vinden. Dat wil zeggen dat de respons die het gemakkelijkst en meest voor de hand liggend is, gefaciliteerd wordt door de aanwezigheid van anderen. De kans op een niet dominante respons neemt juist af. Als mensen dus iets moeten doen wat voor hen makkelijk is, wordt hun prestatie gefaciliteerd door de aanwezigheid van anderen

Deïndividuatie vindt plaats als mensen niet meer zelfbewust zijn en daardoor hun eigen persoonlijke waarden niet meer in acht nemen. Dit gebeurt vaak wanneer mensen zich niet meer bewust zijn van hun eigen normen en waarden. Het treedt vaak op in een anonieme, opwindende situatie waarbij mensen geen individuele verantwoordelijkheid hebben. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij voetbalrellen en concerten, of in situaties als die in het Stanford Prison experiment. Hierbij werden psychisch gezonde studenten willekeurig ingedeeld bij de ‘bewakers’ of de ‘gevangenen’. Al snel begonnen de studenten zich te gedragen naar hun rol. De bewakers werden sadistisch en vernederden hun gevangenen. Hoewel het experiment twee weken zou duren, zag de onderzoeksleider Zimbardo zich genoodzaakt het na zes dagen stop te zetten. Deïndividuatie treedt met name op wanneer mensen opgewonden zijn, anoniem zijn en wanneer er een diffusie van verantwoordelijkheid is.

Groepen maken vaker slechtere keuzes dan individuen. Uit onderzoek blijkt dat ze gevaarlijkere keuzes maken dan individuen. Dit wordt het risky-shift effect genoemd. Een voorbeeld is dat een groepje kinderen iets gevaarlijks besluit te proberen, terwijl de kinderen dat in hun eentje nooit gedurfd zouden hebben. Van groepspolarisatie is sprake wanneer mensen uit een groep tot een besluit komen waar iedereen het volledig mee eens lijkt te zijn.

Groepsdenken (group think) komt voor als een groep onder grote druk staat. De groepscohesie wordt dan belangrijker gevonden dan het nemen van een goede beslissing. De groep gaat niet alle opties af en er wordt overhaast een keuze gemaakt. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de lancering van de raket de Challenger, die uiteindelijk is ontploft omdat een groep mensen het verkeerde besluit had genomen. Om dit effect te voorkomen moeten leiders hun mening niet te sterk uiten en ze moeten aangemoedigd worden om alternatieven te overwegen, bijvoorbeeld door de advocaat van de duivel te spelen.

Van social loafing is sprake wanneer mensen minder hard werken in een groep dan wanneer ze alleen zijn. Dit komt omdat niemand in de groep zich verantwoordelijk voelt voor het eindproduct. Als je dus met meerdere mensen een project moet maken, is het belangrijk dat iedereen afzonderlijk beoordeeld wordt op zijn of haar bijdrage.

Wanneer passen mensen zich aan?

Sociale normen zijn gedragsnormen die het gedrag van individuen beïnvloeden. Je gaat bijvoorbeeld in de rij staan, omdat je weet dat dit netjes gevonden wordt. Conformiteit houdt in dat mensen hun mening of gedrag aanpassen zodat deze veel meer overeenkomt met de meningen of gedragingen van andere mensen. Normatieve invloed is de neiging om je aan te passen aan de groep. Informationele invloed is de neiging om je aan te passen wanneer je aanneemt dat het gedrag van anderen de correcte manier is om te reageren.

Sherif is de eerste die onderzoek heeft gedaan naar conformiteit. Hij ontdekte het auto kinetische effect. In dit geval lijkt het alsof een lichtje beweegt in een donkere omgeving, terwijl dit niet het geval is. Het is moeilijk in te schatten hoe ver weg het lichtje verwijderd staat. Sherif merkte dat wanneer mensen samen werden gezet in een kamer, dat ze het eens probeerden te worden over de afstand van het lichtje. Mensen passen hun mening dus aan elkaar aan. Asch heeft een onderzoek uitgevoerd waarbij hij iemand een lijntje liet zien. Vervolgens vroeg hij die persoon of dat lijntje even lang was als lijntje A, lijntje B of lijntje C. Het was overduidelijk dat de lengte van lijntje B overeenkwam met het gepresenteerde lijntje. Asch zette de deelnemer echter in een ruimte waarin meerdere mensen waren. De deelnemer dacht dat dit ook deelnemers waren, maar dit waren eigenlijk assistenten van Asch. Ze zeiden allemaal systematisch dat lijntje A even lang was als het gepresenteerde lijntje. Hierdoor begon de deelnemer te twijfelen aan zijn eigen perceptie. Hij koos daarom ook voor lijntje A.

Hoe groter de groep is, hoe sterker de conformiteit. Als de groep groter wordt dan 6 neemt de conformiteit niet verder meer toe. Uit onderzoek blijkt wel dat mensen hun afwijkende mening sneller uitten als er minstens één persoon in de groep was die ook voor antwoord B ging. Mensen voelen zich dan minder afwijkend en blijven dus ook sneller bij hun keuze.

Volgzaamheid staat voor de neiging om te doen wat anderen willen. Mensen zijn over het algemeen volgzamer als ze een goed humeur hebben. Er zijn meerdere technieken om mensen volgzaam te maken. Een voorbeeld is het voet-in-de-deur-effect: mensen geven sneller toe aan een groot verzoek als ze een klein verzoek al geaccepteerd hebben. Een omgekeerde techniek is het deur-in-het-gezicht effect: mensen accepteren een klein verzoek sneller als ze een groter verzoek hebben afgewezen. Dan is er nog de low-balling strategie. Een voorbeeld is dat een verkoper een product aanbiedt voor een lage prijs. Nadat de klant hiermee akkoord gaat, loopt de verkoper even weg en zegt vervolgens dat de baas de prijs te laag vond. In de meeste gevallen accepteert de klant dit en kiest hij er dus voor om alsnog meer te betalen.

Zijn mensen gehoorzaam?

Milgram heeft onderzoek gedaan naar gehoorzaamheid. Hij was gefascineerd door de gehoorzaamheid van het Duitse volk tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij wilde een verklaring voor dit gedrag vinden en zette een experiment op om dit te onderzoeken. De deelnemer werd verteld dat hij tijdens het experiment iemand (door middel van een knopje) elektrische schokken moest geven wanneer deze persoon fouten maakte tijdens een taak. Wat de deelnemer niet wist, was dat deze persoon (X) een handlanger was van Milgram. Bovendien kreeg hij niet echt schokken, maar deed hij alsof. Er zouden steeds ernstigere schokken gegeven moeten worden als X fouten bleef maken (en natuurlijk maakte hij die fouten ook). X schreeuwde het vaak uit van de pijn en de deelnemer kon dit horen. Van tevoren werd de deelnemer verteld dat de X hartproblemen had, maar dat de schokken niet levensbedreigend zouden zijn. Wat bleek? De deelnemer probeerde te stoppen, maar bleef doorgaan toen de onderzoeksleider dit uitdrukkelijk verzocht. Twee derde van de deelnemers stopten niet met het experiment en gaven hun slachtoffer een (denkbeeldige) levensgevaarlijke schok van 450 volt. ‘Gewone’ mensen kunnen dus erg gehoorzaam worden. In vervolgstudies vond Milgram allerlei manieren waarop deze gehoorzaamheid minder kon worden, bijvoorbeeld door de proefleider minder direct aanwezig te laten zijn of door de participant zichtbaar te maken.

Wanneer helpen mensen anderen of doen ze anderen kwaad?

Agressie wordt beschreven als elke gedraging die uitgevoerd wordt om een ander pijn te doen.

Welke factoren beïnvloeden agressie?

Uit genetisch onderzoek blijkt dat het MAOA gen een rol speelt in agressie. Dit gen controleert de hoeveel MAO (monoamine oxidase), een enzym dat de activiteit van onder andere serotonine en noradrenaline reguleert. Verschillende studies vonden dat veranderingen in serotonine activiteit de reactie van de amygdala en prefrontale cortex op dreiging beïnvloed. De prefrontale cortex moet agressieve impulsen beheersen.

Testosteron is matig gecorreleerd met agressie. Hoe dit precies werkt is nog onduidelijk maar het kan de reden zijn dat mannen vaker agressie gebruiken dan vrouwen. Het kan dat testosteron leidt tot moeite met impuls controle maar het kan ook dat de situatie voor een verhoogd testosteron niveau zorgt.

Binnen een cultuur kan agressie zelfs nog variëren per gebied. Het zuiden van de VS is bijvoorbeeld veel agressiever dan het noorden. Blijkbaar wordt agressie niet alleen door evolutie en genen bepaald. Sommige culturen worden eerculturen genoemd. In deze culturen worden mannen geprimed om hun reputatie te beschermen door lichamelijke agressie te uiten. Dit zou komen doordat agressie in deze culturen harder nodig is dan in andere.

Welke factoren beïnvloeden hulpgedrag?

Van prosociaal gedrag is sprake wanneer we dingen doen waar anderen profijt van hebben. Batson stelt dat we dit doen omdat we empathie ervaren. Cialdini dacht dat prosociaal gedrag voortkwam uit egoïstische motieven. Je wilt bijvoorbeeld iemand helpen, omdat je een goede indruk wil maken. Anderen geloven dat we van nature gemotiveerd zijn om anderen te helpen.

Altruïsme houdt in dat we mensen die hulp nodig hebben willen helpen zonder dat we daar zelf profijt van hebben. Je zou denken dat dit een vreemde gedraging is volgens de evolutietheorie. Het omgekeerde is waar. Volgens Hamilton zijn we in het verleden altruïstisch geweest tegenover mensen die onze genen delen. Dit wordt bloedverwantselectie genoemd. We helpen soms echter ook mensen waar we geen genetische band mee hebben. Dit doen we omdat we hopen dat deze mensen ons op een dag ook willen helpen. Dit wordt wederkerig helpen genoemd.

In sommige gevallen helpen mensen iemand in nood niet. Een voorbeeld was de zaak van Kitty Genovese die vermoord werd terwijl 38 mensen het hoorden en niet ingrepen. Dit door Latané en Darley onderzochte effect wordt het omstander interventie (bystander intervention)-effect genoemd. Mensen voelen zich minder verantwoordelijk naarmate er meer omstanders zijn. Omstanders veronderstellen dat hoe meer mensen er aanwezig zijn, hoe groter de kans is dat het slachtoffers door iemand geholpen zal worden. Bovendien is het vaak niet duidelijk of iemand hulp nodig heeft. In dat geval kijken we naar wat andere mensen doen. Als zij niet ingrijpen, denken wij dat dat niet nodig is. Tenslotte grijpen mensen vaak niet in als ze anoniem kunnen blijven.

Kan samenwerken outgroup bias verminderen?

Samenwerking kan vooroordelen ook verminderen. In het geval van een grote natuurramp blijken landen bijvoorbeeld opeens hun conflicten te kunnen vergeten en samen te kunnen werken voor een hoger doel. In een beroemd onderzoek van Sherif werden de bezoekers van een zomerkamp voor jongens willekeurig in twee gelijke groepen verdeeld. Vervolgens moesten ze met elkaar de competitie aangaan. Dit leidde in geen tijd tot stereotypering, vooroordelen en openlijke vijandigheid. Toen de groepen op neutraal terrein met elkaar in contact werden gebracht, hielp dit niets tegen de onderlinge vijandigheid. Toen de groepen echter moesten samenwerken voor een gezamenlijk hoger doel dat enkel te bereiken was als de groepen dit samen doen, (gedeeld superordinate doel), nam de vijandigheid richting elkaar meteen af.

Hoe leiden attitudes gedrag?

Attituden zijn meningen over objecten, gebeurtenissen of ideeën. Je hebt bijvoorbeeld een attitude ten opzichte van roken of abortus. Blootstelling aan objecten en informatie zorgt al snel voor het ontwikkelen van een attitude ten opzichte van die objecten of informatie. We ontwikkelen gemakkelijker negatieve attitudes over nieuwe dingen dan positieve. Als we steeds meer en vaker blootgesteld worden aan een item, ontwikkelen we vaak een positieve attitude tegenover dat item. Dit wordt het mere exposure-effect genoemd.

Attituden kunnen geconditioneerd worden. Soms wordt een bekend persoon bijvoorbeeld gekoppeld met een fitnessapparaat. Dit kan ervoor zorgen dat je een positieve attitude krijgt ten opzichte van het fitnessapparaat. Dit is een voorbeeld van klassieke conditionering. Operante conditionering kan attituden ook beïnvloeden. Als je jezelf steeds beloond met een gebakje na het leren, krijg je een positieve houding tegenover leren. Tenslotte kunnen attitudes bepaald worden door socialisatie: onze directe omgeving en de samenleving waarin we opgroeien bepalen welke attitudes we zouden moeten hebben.

Hoe sterker een attitude is, hoe beter de attitude gedrag voorspelt. Het gemak waarmee herinneringen die gerelateerd zijn aan een attitude uit het geheugen opgehaald kunnen worden, wordt attitude accessibility genoemd. Attituden die gemakkelijk opgehaald kunnen worden, zijn stabieler, robuuster en kunnen gedrag goed voorspellen.

Een attitude is expliciet als je je bewust bent van de attitude. Sommige attituden zijn impliciet: we zijn ons er niet bewust van dat we ze hebben, maar deze attituden beïnvloeden onze gevoelens en gedragingen wel. Impliciete attitudes hangen van dezelfde processen af als het impliciet geheugen. Impliciete attitudes worden op een indirecte manier gemeten, bijvoorbeeld door de Impliciete Attitudes Test (IAT). Hierbij wordt gekeken hoe snel we iets associëren met positief of negatief. Als de reactietijd langer is als we ‘zwart’ proberen te koppelen aan ‘goed’ dan wanneer we ‘wit’ koppelen aan ‘goed,’ houdt dat in dat we een negatievere attitude hebben tegenover zwart.

Op welke manier leiden discrepanties tot dissonantie?

Festinger stelde dat er een perceptueel probleem ontstaat wanneer er een contradictie is tussen twee attituden of tussen een attitude en een gedraging. Dit fenomeen wordt cognitieve dissonantie genoemd. Dit is dus het beseffen dat iets slecht is maar toch proberen goed te praten. Mensen die roken terwijl ze weten dat dit dodelijk is en zich hierdoor angstig en gespannen voelen, verminderen de dissonantie door het te rationaliseren. Dit kan door voorbeelden te bedenken die het gedrag niet afkeuren, zoals “mijn oma van negentig rookt ook en leeft nog steeds. Het doel van het rationaliseren is dus het gevoel van angst en spanning te reduceren. Van postdecisional dissonance is sprake als mensen na het maken een keuze alleen maar denken over de positieve aspecten van hun keuze. Op die manier rechtvaardigen ze de keuze die ze hebben gemaakt en krijgen ze het gevoel dat ze de beste beslissing hebben genomen.

In een onderzoek moesten vrouwen een gênante tekst voorlezen om zichzelf zogenaamd te kwalificeren om mee te doen aan een experiment. Andere vrouwen lazen een minder gênante tekst. De eerste groep vond het experiment achteraf interessanter dan de tweede. Blijkbaar had de eerste groep haar inspanning (de tekst voorlezen) gerechtvaardigd door een positievere attitude over het experiment aan te nemen. Dit wordt rechtvaardiging van inspanning (justification of effort) genoemd. Waarschijnlijk is het dit effect dat maakt dat ontgroeningen bij studentenverenigingen de groepscohesie en het enthousiasme van de studenten versterken.

Hoe kunnen attitudes worden veranderd?

Overtuiging (persuasion) is de bewuste en actieve inspanning om een attitude te veranderen door een boodschap te geven. Persuasie werkt het beste als mensen aandacht voor de boodschap hebben, de boodschap begrijpen en de boodschap overtuigend vinden. De mate waarin een boodschap overtuigend is hangt af van drie aspecten: (1) de bron (wie geeft de boodschap?), (2) de inhoud (wat is de boodschap?) en (3) de ontvanger (wie ontvangt de boodschap?).

Geloofwaardige en aantrekkelijke bronnen zijn het meest overtuigend. Daarnaast zijn sterke argumenten natuurlijk ook van belang. Er zijn twee manieren om door middel van overtuiging een attitude te veranderen. Volgens het elaboration likelihood model kan dit via de centrale route en de perifere route. Bij de centrale route hebben mensen aandacht voor de argumenten, wegen ze alle informatie af en gebruiken ze rationele cognitieve processen. Dit leidt tot sterke attituden die langdurig en robuust zijn. Bij de perifere route verwerken mensen de boodschap niet op een maximaal niveau (meer impulsief, op gevoel). Een voorbeeld is dat ze een nieuwe handcrème willen gebruiken omdat een bekendheid ermee gesignaleerd is. Je focust je dan dus niet op de eigenschappen van de handcrème zelf.

Hoe denken mensen over anderen?

Attributies zijn de causale verklaringen die mensen bedenken voor gebeurtenissen of gedrag van anderen. Je wilt bijvoorbeeld verklaren waarom iemand huilt of chagrijnig is. Door attributies proberen we de wereld een beetje te voorspellen. Mensen hebben de neiging om te denken dat dingen gebeuren met een reden zodat we toekomstige gebeurtenissen kunnen voorspellen. Er zijn verschillende soorten attributies. Persoonlijke attributies zijn verklaringen voor interne kenmerken van mensen, zoals hun humeur en vaardigheden. Situationele attributies zijn verklaringen voor externe gebeurtenissen, zoals het weer, ongelukken of de handelingen van andere mensen.

Weiner stelt dat attributies variabel versus niet variabel, controleerbaar versus oncontroleerbaar en stabiel versus onstabiel zijn. Het weer is bijvoorbeeld onstabiel, variabel en oncontroleerbaar.

Wanneer mensen attributies over zichzelf maken benadrukken ze situationele factoren in plaats van persoonlijke attributies. Als je te laat komt, geef je als verklaring dat het druk was op de weg en niet dat jij zelf te laat bent vertrokken van huis. Dat dit een typisch voorbeeld is voor mensen die hun eigen gedrag verklaren wordt duidelijk als dezelfde mensen gedrag van anderen proberen te verklaren en zij precies het tegenover gestelde denken. Als iemand anders namelijk te laat komt op het werk, zijn mensen eerder geneigd om het te wijten aan persoonlijke attributies (hij zal altijd wel te laat zijn) en niet aan de situationele attributies (het was vast druk op de weg.

Het feit dat mensen geneigd zijn om gedrag van anderen te verklaren aan de hand van persoonlijke attributies in plaats van situationele attributies, heet de fundamentele attributie fout (correspondence bias). Dat dit omgekeerd is voor je eigen gedrag, wordt de actor-observer-discrepantie genoemd. Dit effect is vooral groot voor negatieve gebeurtenissen (ik had een laag cijfer voor een tentamen omdat het veel te moeilijk was): bij positieve gebeurtenissen maken mensen ook voor hun eigen gedrag meer persoonlijke attributies (ik had een hoog cijfer voor een tentamen omdat ik slim ben). Deze uitzondering wordt de self-serving bias genoemd.

Wat zijn stereotypen?

Stereotypen zijn cognitieve schema’s waarmee we informatie over mensen makkelijk kunnen organiseren op basis van de groep waar ze toe behoren. Stereotyperen gebeurt vaak automatisch en onbewust. Sommige stereotypen zijn waar; mannen zijn bijvoorbeeld agressiever dan vrouwen. Het gaat echter wel om het gemiddelde: niet iedere man is agressiever dan iedere vrouw. Stereotypen beïnvloeden hoe we anderen zien en behandelen. Vaak doen we er onbewust alles aan om stereotypen te behouden. We letten bijvoorbeeld op informatie die overeenkomt met onze cognitieve schema’s. De illusoire correlatie ontstaat door aandachts- en geheugenvertekeningen. Mensen zien relaties tussen gebeurtenissen die er niet zijn omdat ze alleen zien wat past bij hun verwachtingen. Als je een geval tegenkomt dat niet in overeenstemming is met je stereotypes, pas je je stereotypes niet aan. In plaats daarvan maak je een speciale categorie voor dat specifieke geval. Dit proces wordt subtypering genoemd.

Vooroordelen (prejudice) zijn negatieve gevoelens, meningen of houdingen die geassocieerd zijn met stereotypen. Discriminatie is de misplaatste en ongerechtvaardigde behandeling van mensen op basis van de groep waar ze toe behoren. In bijna alle culturen worden sommige groepen slecht behandeld door vooroordelen. Waardoor zijn vooroordelen en discriminatie eigenlijk ontstaan? Onderzoek heeft geleid tot een overkoepelende verklaring: de evolutie heeft ertoe geleid dat mensen hun eigen groepen prefereren boven andere groepen en dat ze anderen die een’’bedreiging’’vormen voor hun eigen groep stigmatiseren.

Impliciete attitudes kunnen basis perceptuele processen beïnvloeden. Blijkbaar vertekenen stereotypes de waarneming. Dit effect kan dramatische gevolgen hebben, zoals bleek uit de zaak waarbij een zwarte man genaamd Diallo onterecht werd gearresteerd door de politie. Toen hij zijn hand in zijn zak stopte, dachten de politieagenten dat hij een wapen zou trekken en schoten ze hem dood. Diallo bleek achteraf ongewapend en onschuldig. In latere onderzoeken bleek dat agenten zwarte verdachten veel sneller dood schoten dan blanke.

Sociaal psychologen hebben het idee van modern racisme geïntroduceerd. Dit verwijst nar subtiele vormen van vooroordelen die samengaan met het afwijzen van racistische overtuigingen.

Hoe worden vooroordelen gereduceerd?

Positieve sociale interacties voorstellen met outgroup leden kan vooroordelen al verminderen en prosociaal gedrag richting leden van de outgroep vergroten. Twee technieken om vooroordelen tegen te gaan zijn reframing en self-labeling. Reframing omvat het nemen van een negatief stereotype en deze transformeren van zwakte in sterkte. Self-labeling omvat het omarmen van wat tegen je wordt gebruikt.

In het dagelijks leven blijkt het moeilijk om stereotypes die in ons op komen te remmen. Dit komt doordat stereotypes de amygdala activeren. Deze activiteit moet geremd worden door de prefrontale cortex, en dat kost energie.

Een techniek om interraciale interactie en vertekeningen te verminderen is perspective taking, hierbij moeten mensen zich actief inleven en vanuit het perspectief van de andere groep kijken. Perspective giving verwijst naar het uitwisselen van ervaringen met betrekking tot discriminatie. Deze techniek laat zien hoe belangrijk het is dat de minderheidsgroep gehoord wordt en dat de meerderheidsgroep goed luistert. Soms kan het actief inleven er echter ook toe leiden dat de andere groep nog negatiever gezien wordt.

Wat bepaalt de kwaliteit van relaties?

Relatie verwijst naar de band tussen vrienden en romantische partners. Veel principes die bepalen met wie je bevriend raakt spelen ook mee in de keuze voor een romantische partner. Nabijheid speelt een rol bij het opbouwen van vriendschappen. We worden sneller bevriend met mensen die dicht bij ons wonen of naast wie we toevallig zitten in de klas. Dit komt doordat mensen voorkeur hebben voor wat bekend is. Mensen vinden dingen die nieuw zijn vaak eng, dit wordt neophobia genoemd.

Tevens gaan we liever met mensen om die op ons lijken qua karakter, attituden, meningen en waarden (matching principe). Daarnaast is persoonlijkheid belangrijk: we hebben voorkeur voor mensen met trekken die goed zijn voor de groep, zoals vriendelijkheid en betrouwbaarheid. Echter, iemand die te perfect is, zien we weer als een dreiging en vinden we minder aardig. Daarnaast is fysieke aantrekkelijkheid een belangrijke factor. Gemiddelde en symmetrische gezichten worden het meest aantrekkelijk gevonden. Aantrekkelijkheid heeft veel voordelen. Aantrekkelijke mensen worden positiever beoordeeld (what’s beautiful is good-stereotype). Baby’s hebben al voorkeur voor aantrekkelijke gezichten en verzorgers hebben voorkeur voor aantrekkelijke baby’s. Hoewel aantrekkelijke mensen op veel gebieden in het voordeel zijn, verschillen ze niet van minder aantrekkelijke personen op het gebied van intelligentie, levenstevredenheid en eigenwaarde.

Welke rol speelt liefde in romantische relaties?

Hatfield en Berscheid maken onderscheid tussen gepassioneerde liefde en vriendschappelijke liefde (companionate love). Gepassioneerde liefde wordt gekenmerkt door een intens verlangen naar de ander en naar seksueel contact. Van vriendschappelijke liefde is sprake wanneer partners toegewijd zijn aan elkaar en voor elkaar zorgen. Na verloop van tijd verandert een gepassioneerde liefde vaak in vriendschappelijke liefde. Als er na de gepassioneerde liefde geen vriendschappelijke liefde ontstaat dan kan dit resulteren in ontevredenheid en eventuele scheiding.

De relatie is gebaseerd op vertrouwen, vriendschap, respect en intimiteit. Mensen die in hun kindertijd veilig gehecht waren, hebben later vaak een gezonde liefdesrelatie. Mensen die vroeger vermijdend gehecht waren, vinden het lastig om anderen te vertrouwen of op anderen te bouwen. Angstig-ambivalente kinderen worden later juist ontzettend afhankelijk van hun partner.

Conflicten zijn onvermijdbaar, zelfs in de beste relaties. De manier waarop een stel problemen oplost bepaalt deels hoe lang de relatie zal duren. Interpersoonlijke stijlen die niet constructief zijn, zijn: overmatig kritisch zijn, respectloos zijn tegenover de partner, defensief zijn en je mentaal terugtrekken uit de relatie. Optimisme is geassocieerd met het hebben van een gelukkige relatie. Net als in staat zijn een situatie te bekijken vanuit elkaars perspectief en hierbij kalm blijven. Of een stel gelukkig is hangt ook af van de attributionele stijl, hoe een partner het gedrag van de ander verklaard. Accommodatie is het voor lief nemen van slecht gedrag of hier constructief op reageren. Ongelukkige stellen zien elkaar in op een negatieve manier. En zij schrijven goede uitkomsten toe aan de situatie en slechte uitkomsten aan elkaar. Mensen die van hun partner houden idealiseren deze ook. Ze zien de partner veel positiever vergeleken met hoe ze andere mensen zien. Een geïdealiseerd beeld hebben van een partner was in dit onderzoek een voorspeller van een langere relatie. Echter, het is vooral belangrijk een realistisch beeld te hebben, de idealisering moet wel ergens op gebaseerd zijn.

De sociale psychologie houdt zich bezig met hoe mensen elkaars gedachten, gevoelens en gedrag beïnvloeden.

In de evolutionaire geschiedenis zijn verschillende mechanismen ontwikkeld met betrekking tot sociaal gedrag. Het is bijvoorbeeld adaptief om in een groep te leven en daarmee samen te werken. Bovendien is het nuttig om snel een impressie van anderen te kunnen vormen. De sociale psychologie kijkt naar wat voor mechanismen zijn ontwikkeld. Het leven in een groep kent uitdagingen. De sociale brein hypothese (social brain hypothesis) bekijkt deze uitdagingen in de context van hersengrootte. Volgens deze theorie hebben primaten het grootste brein, vooral de prefrontale cortex omdat ze in dynamische en complexe sociale groepen leven.

Hoe benadert de psychologie persoonlijkheid? - Chapter 13

Waar komt persoonlijkheid vandaan?

De psychologie heeft zich altijd al beziggehouden met het onderzoek naar persoonlijkheid. Er zijn veel theorieën bedacht om persoonlijkheidsverschillen tussen mensen te verklaren. Persoonlijkheid staat voor relatief stabiele karakteristieken, emotionele reacties, gedachtes en gedragingen onder verschillende omstandigheden. Kennis over de persoonlijkheid van een ander helpt ons die ander begrijpen. Persoonlijkheidsleer kijkt naar de processen die persoonlijkheid beïnvloeden, waarbij persoonlijkheidspsychologen de invloed van cultuur, leren, biologie en cognitie onderzoeken. Een persoonlijkheidstrek (personality trait) is een karakteristiek die bepaalt hoe iemand zich gedraagt in verschillende situaties. Deze karakteristiek is gebaseerd op aanleg. Allport kwam met de eerste definitie van persoonlijkheid. Hij stelde dat persoonlijkheid gaat over de dynamische organisatie van psycho-lichamelijke systemen die denk- en gedragspatronen bepalen.

Vier onderdelen van deze definitie zijn belangrijk: De eerste is organisatie, die inhoudt dat persoonlijkheid geen som is van een lijst van trekken, maar een coherent geheel. De tweede beschrijft persoonlijkheid als een coherent en dynamisch; persoonlijkheid is gevoelig voor context en past zich aan de omgeving aan. Dan zijn er nog psycho-lichamelijke systemen; persoonlijkheid wordt gevormd door biologische processen. Tenslotte veroorzaken psycho-lichamelijke systemen denk- en gedragspatronen. Dit betekent dat persoonlijkheid de oorzaak is van hoe we ons relatief consistent voelen, ons gedragen en hoe we denken.

Op welke manier speelt genetica een rol bij de ontwikkeling van persoonlijkheid?

Uit onderzoek blijkt dat (bijna) alle persoonlijkheidstrekken voor een gedeelte genetisch bepaald zijn. Twee kinderen die niet biologisch verwant zijn aan elkaar maar wel opgroeien in hetzelfde gezin, zijn niet meer gelijk aan elkaar in persoonlijkheid dan twee random vreemden. Ouderschapsstijl heeft dus weinig invloed op persoonlijkheid. Ouders helpen wel de omgevingen te kiezen voor hun kinderen die hun persoonlijkheid vormt.

Door bepaalde genen heb je aanleg voor bepaalde gedragingen. Vaak zijn er meerdere genen betrokken bij persoonlijkheid en gedrag. Uit onderzoek is gebleken dat de neiging om nieuwe ervaringen te beleven samenhangt met een gen dat dopamine reguleert. Het idee is dat deze mensen een tekort aan dopamine hebben en dit proberen te herstellen door op zoek te gaan naar nieuwe ervaringen. Bij neuroticisme en meegaandheid zou hetzelfde verhaal spelen, alleen zou het in deze gevallen om serotonine gaan. Moeilijk in genetisch onderzoek naar persoonlijkheid is dat de omgeving ook epigenetische veranderingen kan veroorzaken en de selectieve expressie van genen kan beïnvloeden.

Komen teperamenten al tot uiting in de kindertijd?

Genen werken doordat zij invloed hebben op biologische processen. Een temperament bestaat uit biologisch gebaseerde neigingen om zich op een bepaalde manier te voelen of gedragen. Buss en Plomin stellen dat drie persoonlijkheidstrekken als temperamenten gezien kunnen worden. Ten eerste het activiteitsniveau: de algemene hoeveelheid energie die een persoon heeft. Ten tweede emotionaliteit: de intensiteit van emotionele reacties (bijvoorbeeld hoe snel mensen overstuur raken). Ten slotte sociabiliteit: de algemene neiging om contact met anderen te zoeken. Uit onderzoek blijkt dat deze trekken een sterke genetische basis hebben. Meisjes hebben een sterkere vaardigheid om hun aandacht te controleren en impulsen te weerstaan. Jongens zijn meer fysiek actief en hebben een intensere ervaring van plezier. Er zijn in de kindertijd geen verschillen gevonden in het ervaren van negatieve emoties tussen jongens en meisjes.

Het temperament van kinderen wanneer ze nog jong zijn beïnvloedt hun gedrag en persoonlijkheidsstructuur door zijn of haar hele leven. Wanneer kinderen van drie jaar oud geclassificeerd werden in een bepaald temperamenttype, voorspelde dit de persoonlijkheidsstructuur en veel gedrag tot in de vroege volwassenheid.

Verlegen mensen maken zich veel zorgen over wat anderen van hun denken. De mate waarin mensen verlegen zullen zijn, is al in te schatten als baby’s zes weken oud zijn. Ongeveer 15 tot 20% van de pasgeborenen reageren met frustratie op nieuwe situaties. Ze beginnen te huilen en hun armen en benen te bewegen. Deze kinderen noemt Kagan geremd (inhibited). Volgens Kagan is dit genetisch bepaald. Geremde kinderen hebben later een grotere kans op depressie. De amygdala is betrokken bij verlegenheid. Verlegenheid heeft ook een sociale component: ongeveer een vierde van de geremde kinderen zijn niet meer verlegen als ze volwassen zijn omdat ouders deze kinderen vaak aanmoedigen om zich sociaal te gedragen.

Wat zijn de theorieën over persoonlijkheid?

Freud stelt met de psychodynamische theorie dat onbewuste krachten (zoals wensen, verlangens en verborgen herinneringen) gedrag beïnvloeden.

Freud stelde door middel van het topografische model dat het verstand verdeeld kan worden in drie niveaus van bewustzijn: het onbewuste, het prebewuste (of voorbewuste) en het bewuste. Het onbewuste heeft ongemerkt een grote invloed op ons gedrag. Het pre-bewuste bestaat uit dingen waar we ons niet bewust van zijn, maar waar wij ons wel bewust van kunnen worden (via het langetermijngeheugen). Het onbewuste niveau bestaat uit dingen die moeilijk op te halen (retrieval) zijn. Zoals verborgen herinneringen, wensen en motieven, welke vaak met elkaar in conflict zijn. Freud stelde dat ons onbewuste soms tevoorschijn komt door een Freudiaanse verspreking, waarbij iemand iets per ongeluk zegt maar er volgens Freud juist wel een betekenis achter zit.

Freud stelde ook een model op van hoe persoonlijkheid georganiseerd is. In dit model bestaat persoonlijkheid uit drie interacterende structuren. Hij geloofde dat er een onbewuste kracht is die functioneert volgens het plezierprincipe. Deze kracht noemde hij het Id (deze is volledig onbewust). Volgens Freud was het libido hetgene wat de id aanstuurde. Het superego bestaat uit de internalisering van sociale regels (als een soort rem op het Id). Als het Id seks wil, ‘zegt’ het superego dat dit alleen mag als de tegenpartij ermee instemt. Het superego leidt het Id als het ware op basis van moraliteit. Tussen het superego en het Id bevindt zich het ego. Het ego probeert een tussenweg te vinden: moreel blijven, maar ook het Id helpen om behoeftes te bevredigen. Het ego functioneert volgens het realiteitsprincipe (rationeel denken en probleemoplossing). Wat is reëel en haalbaar?

Conflicten tussen het Id en superego leiden tot angst. Het ego gaat door middel van verdedigingsmechanismen met deze angst om. Verdedigingsmechanismen zijn onbewuste mentale strategieën om jezelf te beschermen tegen frustratie. Rationalisering is een voorbeeld van een verdedigingsmechanisme. Je rechtvaardigt dan je gedrag door een situationele factor aan te wijzen. Onderzoek heeft aangetoond dat verdedigingsmechanismen daadwerkelijk bestaan. Veel onderzoekers geloven dat ze het zelfvertrouwen beschermen, niet dat verdedigingsmechanismen interne conflicten sussen.

Freud ging ervan uit dat ervaringen uit de kindertijd een grote rol speelden bij de vorming van persoonlijkheid. Hij geloofde dat kinderen allerlei ontwikkelingsfasen doorlopen. Deze psycho-seksuele fasen zijn bedoeld om het libido te bevredigen. Het libido is in elke fase gefocust op erogene zones: de mond, de anus of de geslachtsdelen. De orale fase begint bij de geboorte en duurt ongeveer totdat een kind anderhalf jaar oud is. Het kind beleeft plezier door middel van zijn mond (borstvoeding). In de anale fase (2-3 jaar) moeten kinderen zindelijk proberen te worden. Kinderen focussen zich daarom op hun anus. Een kind in de fallische fase (3-5 jaar) beleeft plezier aan zijn geslachtsdelen. Freud geloofde dat jongens in de fallische fase het verlangen hebben om een relatie te krijgen met hun moeder (het Oedipus complex), terwijl meisjes een relatie willen met hun vader. Hij stelde dat jongens onbewust hun vader wilden doden, om een relatie te kunnen krijgen met hun moeder. Ze zouden dit idee opgeven wanneer ze zich binden aan hun vader. Ze beginnen op te kijken tegen hun vader en nemen hun morele regels over. De theorie van Freud was complexer voor meisjes. Na de fallische fase komen kinderen terecht in de latente fase. In deze fase zijn kinderen vooral bezig met het sluiten en vriendschappen en met hun schoolactiviteiten. Tot slot komt de genitale fase waarin adolescenten en volwassenen attitudes ontwikkelen ten opzichte van seksualiteit. Ze proberen zich in deze fase voort te planten.

Volgens Freud heeft het doorlopen van de fasen een grote invloed op de ontwikkeling van persoonlijkheid. Sommige mensen zouden gefixeerd raken in een fase. Kinderen die de orale fase niet goed hebben doorlopen, hebben later bijvoorbeeld een rookverslaving doordat zij op zoek blijven naar ‘plezier via de mond’. Zij ontwikkelen een orale persoonlijkheid. Ze blijven plezier zoeken door dingen in hun mond te doen. Mensen die gefixeerd raken in de anale fase krijgen een anal-retentive persoonlijkheid. Ze zijn koppig en proberen alles tot in de puntjes te regelen. Dit kon volgens Freud komen door een strenge zindelijkheidstraining of strikte opvoeding.

Wetenschappers als Jung en Adler zijn neo-Freudianen. Ze geloven wel in onbewuste conflicten, maar niet in andere onderdelen van de theorie van Freud. Ze vinden bijvoorbeeld dat hij te veel de nadruk legt op seksuele krachten. Daarnaast vinden ze zijn ideeën discriminerend ten opzichte van vrouwen. Veel neo-Freudianen richten zich vooral op de sociale interactie, met name de hechting tussen ouders en kinderen (object relations theory). Daarnaast hebben neo-Freudianen meer aandacht voor de invloed van cultuur op de ontwikkeling van persoonlijkheid. Veel psychologen geloven echter niet in de theorie van Freud, omdat deze niet op een wetenschappelijke manier onderbouwd kan worden.

Op welke manier reflecteert persoonlijkheid leren en cognitie?

Behavioristen zoals Skinner verwierpen het idee dat persoonlijkheid het resultaat is van interne processen. Hij zag persoonlijkheid voornamelijk als geleerde responsen op bekrachtigingspatronen. Kelly stelde dat persoonlijkheid beïnvloed wordt door hoe mensen omstandigheden interpreteren (persoonlijke constructen). Deze interpretaties worden beïnvloed door vroegere ervaringen. Rotter stelde dat het gedrag een functie is van de beloning die mensen verwachten en de mate waarin ze die waarderen. Hij dacht dat mensen verschilden in de mate waarin ze denken dat hun gedrag beloond wordt. Sommige mensen hebben een interne locus van controle. Deze mensen geloven dat ze onder controle hebben of ze beloond worden of niet. Mensen met een externe locus van controle geloven dat hun lot en hun gedrag wordt bepaald door dingen buiten henzelf en ze zelf geen invloed hier op hebben.

Bandura beweerde dat drie factoren beïnvloeden hoe een persoon handelt: de eerste factor is iemands omgeving. De tweede factor zijn meerdere persoonfactoren, wat gaat om iemands karaktereigenschappen, zelfvertrouwen en verwachtingen. De derde factor is gedrag. Omdat persoonlijkheid wordt verklaard door een interactie van deze drie factoren, wordt dit model het wederkerig determinisme genoemd.

Een nieuwe blik op persoonlijkheid waren de humanistische benaderingen. Deze benadrukken persoonlijke ervaring, overtuigingen, het unieke van mens zijn en de inherente goedheid van ieder persoon. Ze stellen dat mensen hun volle potentiaal willen vervullen voor persoonlijke groei door groter zelfbegrip. Dit wordt zelfactualisatie genoemd. De meest prominente humanistische psycholoog was Carl Rogers.

Rogers introduceerde een person-centered approach. Hij benadrukte het subjectieve begrip dat mensen hebben van hun leven. Rogers theorie benadrukt het belang van hoe ouders affectie richting hun kind tonen en hoe behandeling van de ouders de ontwikkeling van de persoonlijkheid beïnvloedt. Rogers moedigde ouders aan om hun kinderen op te voeden met unconditional positive regard. Ouders zouden hun kinderen moeten accepteren en prijzen, ongeacht hoe het kind zich gedraagt. Een kind wordt dan een volledig functionerend persoon, volgens Rogers.

Op welke manier beschrijven trekken gedragsdisposities?

De trekbenadering (trait approach) probeert persoonlijkheid te bestuderen aan de hand van de mate waarin mensen verschillen in persoonlijkheidskenmerken. Zo kan onderzocht worden in hoeverre mensen van elkaar verschillen wat betreft agressie en sociaal gedrag. Hoeveel trekken zijn er eigenlijk? Volgens het woordenboek zijn er bijna 18000 woorden die als persoonlijkheidstrekken gezien kunnen worden. Cattell gebruikte statistische procedures om persoonlijkheid te onderzoeken. Hij liet mensen persoonlijkheidsvragenlijsten invullen die uit vele trekken bestonden. Door middel van factoranalyse groepeerde Cattell items die veel samenhang vertoonden. Na de afronding van deze procedure ontdekte hij zestien dimensies van persoonlijkheid.

Tegenwoordig zijn psychologen het erover eens dat er vijf basispersoonlijkheidstrekken bestaan. Dit wordt de vijf factorentheorie of de ‘grote vijf’ (Big Five) genoemd. De Big Five bestaat uit extraversie (vs. introversie), neuroticisme (vs. emotionele stabiliteit), Consciëntieusiteit/zorgvuldigheid (vs. laksheid), inschikkelijkheid/goedaardigheid (vs. kwaadaardig) en openheid voor ervaring. Ieder van deze trekken bestaat uit meerdere kleine trekken.

Extraverte mensen zijn sociaal en zoeken stimulatie. Neurotici zijn instabiel, onzeker en bezorgd. Consciëntieusiteit staat voor georganiseerdheid, discipline en zelfbewustzijn. Inschikkelijkheid is de mate waarin je betrouwbaar, behulpzaam en zachtmoedig bent. Openheid voor ervaring is fantasierijk en onafhankelijk zijn en houden van afwisseling.

Veel onderzoek steunt het bestaan van de Big Five. In alle culturen komen de factoren voor, hoewel er soms afwijkingen zijn. In China is er bijvoorbeeld een trek voor de harmonie in je relaties, in het Westen kennen we die trek niet. Veel wetenschappers vinden echter dat de Big Five alleen beschrijvend zijn, terwijl persoonlijkheid ook verklaard moet worden. De Big Five dienen dan ook meer als referentiekader, als overkoepelend geheel. De factoren voorspellen bepaalde uitkomsten. Zo halen consciëntieuze mensen hogere cijfers.

Wat is de biologische basis van trekken?

Eysenck ontwikkelde de biologische trek theorie. Eyseck geloofde dat er drie grote trekken (superordinate traits) bestaan: (1) extraversie vs. introversie, (2) emotionele stabiel (mate van gespannenheid, stress en neuroticisme) en (3) psychoticisme (mate van impulsiviteit, empathie en agressie). Grote trekken gaan samen met kleinere trekken. Zo zijn dominantie en assertiviteit onderdeel van extraversie. Extraverten zijn vaak makkelijk in de omgang en houden ervan om buitenshuis activiteiten te ondernemen. Introverten zijn verlegen en stil.

Emotionele stabiliteit gaat over de mate waarin de emoties van iemand veranderen onder verschillende omstandigheden. Mensen die hoog scoren op neuroticisme hebben vaak last van een veranderende gemoedstoestand en zijn niet stabiel. Ze voelen zich angstig, chagrijnig en depressief. Vaak hebben ze ook weinig zelfvertrouwen. Psychoticisme beschrijft een mix van impulscontrole, empathie en agressie. Mensen die hoog op deze trek scoren zijn agressief, impulsief en egoïstisch. Psychoticisme is recentelijk vervangen door de term constraint.

Veel onderzoek heeft zich gericht op de relatie tussen persoonlijkheid en hersenen. Vooral de trekken extraversie en introversie zijn vaak onderzocht. Eysenck stelde dat verschillen in corticale alertheid zorgen voor de gedragsverschillen tussen Extraverten en Introverten. Alertheid van de cortex wordt gereguleerd door de reticular activating system (RAS). Eysenck stelde dat dit systeem verschilt bij Extraverten en Introverten Hij stelde dat extraverte mensen de cortex steeds alert willen maken, bijvoorbeeld door naar feestjes te gaan. Daarnaast stelde hij dat introverte mensen alertheid van de cortex proberen te vermijden door rustige activiteiten uit te voeren. Introverte personen houden er bijvoorbeeld van om te lezen. Volgens eerdere psychologische theorieën wil iedereen zich gedragen volgens een optimaal niveau van alertheid. Eysenck stelde echter dat introverte personen veel corticale alertheid hebben, terwijl Extraverten te weinig alertheid hebben. Als Introverten alerter zijn dan Extraverten, zouden ze gevoeliger moeten zijn voor stimuli. Dit blijkt over het algemeen waar te zijn. Het verschil tussen Introverten en Extraverten wordt vooral veroorzaakt door verschillen in arousability: reactiviteit op stimuli.

Gray gelooft in het bestaan van het behavioral approach system (BAS). Dit systeem in de hersenen zorgt ervoor dat we stimuli willen benaderen die ons belonen. Het behavioral inhibition system (BIS) is een hersensysteem dat gevoelig is voor straf. Daarom remt BIS het gedrag dat zou kunnen leiden tot gevaar of pijn. Volgens Gray hebben Extraverten een sterkere BAS dan BIS. Ze worden in hun gedrag dus meer beïnvloed door beloningen dan door straffen. Introverten hebben juist een sterkere BIS.

BIS is geassocieerd met neuroticisme. Omdat ze angstig zijn, vermijden ze sociale situaties het liefst. Verschillende hersengebieden die betrokken zijn bij emoties en beloningen hebben te maken met het BIS/BAS systeem.

Hoe stabiel is de persoonlijkheid?

Mischel introduceerde de term situationisme. Hij stelde dat gedrag meer wordt bepaald door situaties dan door persoonlijkheidstrekken. Er kwam veel reactie om Mischel. De discussie wordt het persoon/situatie debat genoemd. Volgens persoonlijkheidsonderzoekers hangt de mate waarin een kenmerk het gedrag voorspelt af van drie factoren: de centraliteit van het kenmerken, de aggregatie van gedragingen over tijd en het type kenmerk dat geëvalueerd wordt. Sommige trekken zijn consistenter over situaties, en sommige mensen zijn consistenter dan anderen.

Tegenwoordig zijn de meeste onderzoekers interactionisten: ze geloven dat gedrag wordt bepaald door zowel persoonlijkheidstrekken als situaties. Zo hangt het af van de kracht van de situatie of het gedrag bepaalt. ‘Sterke situaties’ zijn situaties waarin iedereen zich ongeveer hetzelfde gedraagt, zoals op een begrafenis of tijdens een sollicitatiegesprek. Zwakke situaties (bij iemand thuis of in de kroeg) hebben een minder sterke invloed op het gedrag.

Andersom heeft persoonlijkheid ook invloed op de situaties waarin mensen zich bevinden. Introverte mensen zijn bijvoorbeeld minder vaak te vinden op feestjes. Er vindt dus een wederkerige interactie plaats tussen de persoon en de sociale omgeving, zodat ze elkaar tegelijk beïnvloeden.

Hoe veranderen de ontwikkeling en levensgebeurtenissen de persoonlijkheid?

Wanneer mensen ouder worden, blijft hun persoonlijkheid grotendeels hetzelfde. Iemand op jonge leeftijd en oudere leeftijd een persoonlijkheidsvragenlijst van de Big Five voorleggen, leidt vaak tot dezelfde resultaten. Extraverte mensen blijven extravert en Introverten blijven introvert. Trekken kunnen wel veranderen. Trekken reflecteren ontwikkelingsconstructen die veranderen gedurende het leven in reactie op levensgebeurtenissen. Wanneer gedragingen gedachten of emoties veranderen over tijd, zien mensen zichzelf in een nieuw licht. Deze shifts leiden ertoe dat mensen zichzelf anders waarnemen. De veranderingen die in de persoonlijkheid plaatsvinden zijn bijvoorbeeld dat mensen een toegenomen zelfcontrole en emotionele stabiliteit krijgen als ze ouder worden. Ze worden minder neurotisch, minder extravert en minder open voor nieuwe ervaringen. Ook worden ze meer agreeable en conscientieus. Sommige aspecten van de persoonlijkheid veranderen meer in vroege volwassenheid (leeftijd 20-40 jaar).

De levensgebeurtenissen van mensen zorgen voor veranderingen in de persoonlijkheid, vooral tijdens de overgang van adolescentie naar volwassenheid. Meestal verandert de persoonlijkheid als gevolg van de verwachtingen en ervaringen die geassocieerd zijn met rollen, zoals het worden van echtgenoot, ouder, of werknemer.

Veranderingen worden veroorzaakt door levensgebeurtenissen zoals het krijgen van kinderen of het hebben van een carrière. Persoonlijke ervaringen verklaren waarom niet iedereen met dezelfde genen eenzelfde persoonlijkheid ontwikkelt. Deelnemers in een onderzoek van Jackson moesten 16 wekenlang 11 uur per week sudoku puzzels oplossen. Na deze 16 weken liet de experimentele groep een toename in openheid voor nieuwe ervaringen zien. Aangezien dit een experimenteel onderzoek was, kan experimentele manipulatie dus blijkbaar een bepaalde mate van verandering in persoonlijkheid veroorzaken.

Op welke manier beïnvloedt de cultuur persoonlijkheid?

Er zijn veel problemen bij het meten van persoonlijkheid in andere culturen. Vragen kunnen op andere manieren geïnterpreteerd worden, de vragenlijsten moeten goed vertaald en omgezet worden, en er moet een steekproef genomen worden die dezelfde samenstelling heeft als een Westerse. Een probleem met steekproeven is dat onderzoekers vaak groepen studenten gebruiken omdat deze gemakkelijk mee kunnen doen. In andere landen, echter, hebben mensen die studeren misschien een ander karakter. Ook denken mensen in Oosterse culturen meer in termen van relaties met anderen terwijl mensen uit Westerse culturen meer denken in termen van onafhankelijkheid. Als mensen in een Oosterse cultuur vragenlijsten invullen kunnen ze de vraag betrekken op hun familie of een groep waar Westerse mensen deze alleen op henzelf betrekken. In een cross-culturele studie die hiermee rekening hield, bleken de Big Five in iedere cultuur voor te komen, met een paar kleine verschillen. Zo scoorden Aziaten minder hoog op extraversie, aangenaamheid en consciëntieusiteit en scoorden iets hoger op neuroticisme. Deze verschillen kunnen echter veroorzaakt zijn door verschillen in wat sociaal wenselijk is in culturen. Duidelijk is wel dat stereotypes over persoonlijkheid in culturen niet kloppen. Dit zou echter veroorzaakt kunnen zijn doordat mensen die in vergelijking met mensen uit een andere cultuur erg consciëntieus zijn, terwijl ze dat niet zijn in vergelijking met mensen uit hun eigen cultuur. Ze kunnen zichzelf dan als gemiddeld beoordelen, waardoor verschillen tussen culturen verdwijnen.

Er zijn ook genderverschillen tussen culturen. De verschillen zijn het grootst in noord Amerika en Europa en het kleinst in Azië en Afrika. De vraag is hoe dit kan want in Noord Amerika en Europa hebben vrouwen en mannen de meeste kans op een gelijke behandeling. Volgens Guimond komt doordat mensen in individualistische culturen zichzelf vergelijken met andere groepen. Hierdoor beschrijven vrouwen zich op een manier dat ze verschillen van mannen en hierdoor wordt het genderverschil in persoonlijkheid veroorzaakt. het gaat dus meer om een cultureel verschil hoe mensen zich vergelijken dan om een echt cultureel verschil.

Hoe wordt persoonlijkheid gemeten?

Hoe kun je ontdekken wat voor persoonlijkheid iemand heeft? Je bent voor de beantwoording van deze vraag afhankelijk van wat mensen over zichzelf willen vertellen. Je kunt iemand een vragenlijst voorleggen of aan vrienden en ouders vragen hoe zij iemand ervaren. Je kunt er ook voor kiezen om iemand te observeren. Al deze methoden hebben voor- en nadelen.

Allport stelde dat er twee manieren zijn om persoonlijkheid te bestuderen: (1) idiografisch en (2) nomothetisch. Idiografische benaderingen stellen het individu centraal waarbij de combinatie van persoonlijkheidseigenschappen ieder mens uniek maakt. De idiografische benadering richt zich op het integreren van verschillende eigenschappen tot een uniek persoon. De nomethetische benadering richt zich op kenmerken die veel voorkomen bij alle mensen, maar die van persoon tot persoon variëren.

Door middel van centrale trekken probeert iemand zichzelf te definiëren. Secundaire trekken beschrijven de persoonlijkheid van iemand in mindere mate. Centrale trekken voorspellen gedrag dan ook beter dan secundaire trekken. Onderzoekers die de idiografische benadering gebruiken zijn vaak bezig het onderzoek naar de persoonlijkheid van een bekendheid. Daarnaast kun je kijken naar wat het verhaal is dat iemand over zijn leven vertelt (levensverhaal) en hoe hij dingen uitlegt over zichzelf (persoonlijke mythes, deze verbinden gebeurtenissen uit het verleden met toekomstige mogelijkheden). Nomothetische benaderingen richten zich op veel voorkomende eigenschappen in plats van individuele uniekheid.

Projectieve testen onderzoeken onbewuste processen door mensen onduidelijke (ambigue) stimuli te laten interpreteren. Tijdens de interpretatie projecteren mensen als het ware hun mentale processen op de ambigue stimuli. Een bekende projectieve test is de Rorschach inktvlekkentest. Mensen moeten naar betekenisloze plaatjes kijken waar inktvlekken op staan. Hoe iemand de inktvlek interpreteert, zou iets moeten zeggen over onbewuste conflicten. Deze test is een slecht hulpmiddel bij het diagnosticeren van psychische stoornissen.

Bij de Thematic Apperception Test (TAT) krijgt iemand een ambigue foto te zien. Vervolgens moet deze persoon een verhaal bedenken bij de foto. De TAT meet motivatie en wordt vaak gebruikt.

Vaak wordt er bij het meten van de persoonlijkheid gebruik gemaakt van zelfrapportage. Dit kan gaan over een specifieke trek, maar vaak gaat het om veel verschillende trekken. Een bekend voorbeeld is de NEO-PI: deze test meet de Big Five. De MMPI is een schaal die oorspronkelijk bedoeld was om psychopathologie mee te meten maar die ook veel gebruikt wordt om persoonlijkheid te meten. Zelfrapportages kunnen dan ook beïnvloed worden door sociale wenselijkheid: mensen willen graag een goede indruk maken en zijn daarom niet altijd even eerlijk. Om deze response biases tegen te gaan, bevat de MMPI-2 validiteitsschalen in aanvulling op de klinische schalen. De validiteitschalen meten de kans dat respondenten minder eerlijk zijn wanneer ze de test afnemen. De California Q-sort is ook een voorbeeld van een zelfrapportage. Bij deze test zijn er 100 statements opgeschreven op kaarten. Mensen moeten zelf uitmaken in hoeverre deze statements beschrijvend zijn voor de persoonlijkheid.

Informatie kan ook verkregen worden uit interviews of uit iemands levensverhaal (narratief). Volgens narratieve psychologen bedenken mensen een levensverhaal waarin ze zelfkennis integreren tot een coherent verhaal. Hier zitten ook persoonlijke mythen tussen die de verschillende gebeurtenissen tot een geheel moeten maken. De manier waarop iemand zijn levensverhaal vertelt kan wat zeggen over zijn persoonlijkheid. Observatie kan tevens gebruikt worden om persoonlijkheid te meten. Funder ontdekte dat vrienden jouw gedrag soms beter kunnen voorspellen dan jijzelf. Dit komt omdat je vrienden zien hoe jij je in verschillende situaties gedraagt, terwijl jij vooral bezig bent anderen te observeren.

Hoe leren we onze eigen persoonlijkheid kennen?

Waaruit bestaan onze zelfconcepten?

Het zelfconcept bestaat uit de totale kennis die mensen over zichzelf hebben. Als je jezelf beschrijft, noem je bijvoorbeeld je naam, leeftijd en interesses. Een zelfschema vormt het cognitieve aspect van het zelfconcept. Deze bestaat uit een geïntegreerde set van herinneringen, overtuigingen en generalisaties over het zelf. Het zelfschema zorgt ervoor dat je sneller dingen opmerkt die relevant voor jou zijn. Je zelfschema bestaat vooral uit persoonlijkheidskenmerken die voor jou van belang zijn.

Onderzoekers hebben gevonden dat wanneer mensen informatie vover zichzelf verwerken, er activiteit is in het midden van de prefrontale cortex. Dit hersengebied is bijvoorbeeld actiever wanneer we vragen over onszelf beantwoorden dan wanneer we vragen over anderen beantwoorden. Schade aan de prefrontale kwabben leidt er toe dat mensen zichzelf anders zien.

Dat je zelfconcept kan variëren van moment tot moment noemt men het working self concept. Welke aspecten centraal staan voor je zelfconcept, hangt af van de situatie. Je definieert jezelf bijvoorbeeld eerder naar je afkomst als je in het buitenland bent.

Wat is je eigenwaarde?

Eigenwaarde is het evaluatieve aspect van het zelfconcept. Zelfconcept bepaalt iemands emotionele respons op persoonlijke kenmerken. Mensen vinden zichzelf bijvoorbeeld de moeite waard of waardeloos. Het kan echter zo zijn dat iemand veel zelfvertrouwen heeft zonder erg tevreden te zijn over het zelfconcept. Een omgekeerde situatie is ook mogelijk. Veel wetenschappers geloven dat het zelfvertrouwen van mensen gebaseerd is op hoe anderen hun zien (reflective appraisal). Mensen zouden de meningen van anderen over zichzelf overnemen. Als je constant van je ouders hoort dat je waardeloos bent, zul je dit waarschijnlijk ook denken over jezelf.

Wanneer mensen zich op een manier gedragen die kan leiden tot sociale uitsluiting vermindert dit hun eigenwaarde. Mensen met veel eigenwaarde hebben dus veel kans om bij de groep te horen. Leary stelt dat we een interne monitor (sociometer) hebben die ons laat merken of we geaccepteerd of afgewezen worden. De monitor van mensen met weinig zelfvertrouwen zegt hun dus dat ze een grote kans hebben om afgewezen te worden. Mensen met een hoge eigenwaarde zijn gelukkiger, maar zelfvertrouwen zegt in principe weinig over succes in het leven. Mensen die zichzelf intelligent en aantrekkelijk vinden, hebben namelijk niet per se meer succes in hun carrière.

Heel veel zelfvertrouwen hebben kan vervelende gevolgen hebben. Narcisten hebben bijvoorbeeld een te hoge eigenwaarde. Ze zijn egoïstisch en misbruiken of manipuleren anderen. Er zijn onderzoeken die uitwijzen dat de hoeveelheid narcisten stijgt. Dit zou komen door de nadruk die op het belang van eigenwaarde gelegd wordt. Ook pesters hebben vaak een hoge eigenwaarde. Persoonlijkheidspsychologen hebben drie negatieve persoonlijkheidstrekken beschreven die een donkere triade vormen: narcisme, psychopathie en achiavellianisme. Deze trekken leiden tot neigingen tot zelfpromotie, emotionele koudheid, niet eerlijk zijn, en agressie. Deze kenmerken zijn geassocieerd met succes in carrière, zoals meer geld verdienen, leider zijn en politieke verkiezingen winnen.

Hoe behouden mensen een hoge eigenwaarde?

Om een hoge eigenwaarde te krijgen of te behouden, hanteren mensen allerlei self-enhancement-strategieën. Veel mensen vinden zichzelf vaak beter dan anderen. Ze vinden dat ze beter kunnen autorijden dan anderen of ze vinden dat ze mooiere spullen hebben dan anderen. Dit wordt het beter-dan-gemiddeld-effect (better-than-average effect) genoemd. Dit heeft drie gevolgen: (1) mensen schatten hun eigen vaardigheden en vermogens te hoog in; (2) ze denken dat ze meer controle over gebeurtenissen hebben dan daadwerkelijk het geval is en (3) ze zijn overdreven optimistisch over hun toekomst.

Mnesen hebben een aantal onbewuste strategieën die mensen helpen een positief zelfbeeld te behouden. Onder deze strategieën zijn de sociale vergelijkingen en self-serving biases. Bij sociale vergelijkingen evalueren mensen hun eigen acties, vaardigheden en overtuigingen door ze te vergelijkingen met die van anderen. Mensen doen dit vooral als er geen objectieve criteria zijn. Bij neerwaartse vergelijkingen vergelijken mensen zichzelf met mensen die het minder goed doen. Mensen met hoge eigenwaarde doen dit vaak. Van opwaartse vergelijkingen is sprake wanneer mensen zichzelf vergelijken met mensen die het beter doen dan zijzelf. Dit komt vaker voor bij mensen met lage eigenwaarde.

De self-serving bias is ook goed voor het gevoel van eigenwaarde. Hierbij hebben mensen de neiging om te zeggen dat succes komt door hun persoonlijke kwaliteiten, waarbij falen komt door externe factoren. Over het algemeen hebben mensen dus veel middelen om hun positieve overtuigingen over zichzelf te behouden.

Zijn er culturele verschillen in de self-serving bias?

Een belangrijke manier waarop mensen verschillen in hun zelfconcept is of zij zichzelf zien als fundamenteel apart van mensen of juist verbonden met mensen. Westerlingen zijn vooral onafhankelijk en dit uit zich ook in hun zelfconcept. Er wordt vooral gelet op het persoonlijke zelf. Aziaten beschrijven zichzelf meer in relatie tot anderen. In dit geval is vooral het collectieve zelf belangrijk.

Markus en Kitayama stelden dat mensen in collectivistische culturen interdependent self-construals hebben. Dit zijn zelfconcepten die vooral bepaald worden door sociale rollen en persoonlijke relaties. Mensen in individualistische culturen hebben independent self-construals. Dit zijn zelfconcepten die gebaseerd zijn op het unieke zelf. Een voorbeeld is uiteten gaan: in Amerika bestelt iedereen in een restaurant wat hij zelf wil eten maar in Azië bestelt men samen en deelt dan de gerechten.

Over het algemeen zijn mensen in individualistische culturen meer bezig met self-enhancement dan in collectivistische culturen.

De psychologie heeft zich altijd al beziggehouden met het onderzoek naar persoonlijkheid. Er zijn veel theorieën bedacht om persoonlijkheidsverschillen tussen mensen te verklaren. Persoonlijkheid staat voor relatief stabiele karakteristieken, emotionele reacties, gedachtes en gedragingen onder verschillende omstandigheden. Kennis over de persoonlijkheid van een ander helpt ons die ander begrijpen. Persoonlijkheidsleer kijkt naar de processen die persoonlijkheid beïnvloeden, waarbij persoonlijkheidspsychologen de invloed van cultuur, leren, biologie en cognitie onderzoeken. Een persoonlijkheidstrek (personality trait) is een karakteristiek die bepaalt hoe iemand zich gedraagt in verschillende situaties. Deze karakteristiek is gebaseerd op aanleg. Allport kwam met de eerste definitie van persoonlijkheid. Hij stelde dat persoonlijkheid gaat over de dynamische organisatie van psycho-lichamelijke systemen die denk- en gedragspatronen bepalen.

Wat zijn psychologische stoornissen? - Chapter 14

Psychopathologie is de term die mentale stoornissen beschrijft. Psychologen onderzoeken de etiologie van stoornissen, dat zijn de factoren die bijdragen aan de ontwikkeling ervan.

Mentale stoornissen zijn niet altijd op dezelfde manier beschouwd en behandeld. In de Middeleeuwen dacht men dat mensen met stoornissen bezeten waren door demonen en boze geesten. In 1700 werden mensen met stoornissen opgesloten als gevangenen en in 1800 dacht men dat stoornissen veroorzaakt werden door omgeving. Inmiddels denkt men dat omgeving en biologische factoren interacteren bij het creëren van een mentale stoornis.

Psychologische stoornissen komen over de hele wereld voor en in de ontwikkelde landen zelfs vaker dan kanker of hartproblemen. Van alle Amerikanen heeft ooit in hun leven een stoornis, meestal een depressie of een aandacht stoornis. Het kan moeilijk zijn om te weten wanneer gedragingen veroorzaakt worden door psychopathologie maar er zijn bepaalde criteria die in acht genomen moeten worden:

  1. gedraagt de persoon zich afwijkend van wat volgens de culturele normen gepast zou zijn?

  2. is het gedrag onaangepast (maladaptive)? Hiermee wordt bedoeld of het gedrag iemand in zijn dagelijks functioneren belemmert.

  3. is het gedrag zelfdestructief, zorgt het voor persoonlijk lijden of lijden van de omgeving?

  4. zorgt het gedrag voor ongemak naar anderen waardoor sociale relaties verstoord worden?

Psychopathologie wordt steeds meer gedefinieerd in mate van belemmering. Dat betekent dat het gedrag, gedachten en gevoel echt belemmerend moeten zijn en niet alleen afwijkend. Het moet belemmerend zijn voor tenminste een aspect in iemands leven, zoals werk, sociale relaties or zelfstandigheid.

Hoe worden psychologische stoornissen gekwalificeerd?

Kraepelin was één van de eerste onderzoekers die stelde dat er een classificatiesysteem voor mentale stoornissen nodig is. Het viel hem op dat mensen verschillende symptomen hadden die waarschijnlijk samen zouden gaan met verschillende mentale stoornissen. Hij was de eerste die mentale stoornissen identificeerde op basis van clusters van symptomen.

Mentale stoornissen werden als eerst geclassificeerd in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM). De DSM is herhaaldelijk aangepast door de jaren heen. De DSM gaat er vanuit dat de stoornissen gegroepeerd kunnen worden op basis van hun ethologiën en symptomen om zo het vinden vaneen behandeling te bevorderen. In de huidige versie, de DSM-5 uitgebracht in 2013, zijn de stoornissen beschreven op basis van waarneembare symptomen.

De DSM-5 bestaat uit drie delen, een introductie met instructie, diagnostische criteria voor alle stoornissen en suggesties voor toekomstig onderzoek. De DSM had eerder een categorische benadering, mensen hadden een stoornis wel of niet maar dit was erg problematisch. Daarom werkt de DSM nu volgens een dimensionale benadering, de stoornissen worden bekeken volgens een continuüm waarin mensen kunnen variëren in de mate waarin ze symptomen ervaren. De dimensionale benadering erkent dat psychologische stoornissen eigenlijk extreme versies zijn van normale gevoelens.

Een ander probleem met de DSM-5 is dat mensen vrijwel nooit precies in een categorie passen want veel stoornissen komen tegelijkertijd voor terwijl de DSM het als verschillende stoornissen ziet. Het gelijktijdig voorkomen wordt comorbiditeit genoemd. Een nieuw idee is dat comorbiditeit ontstaat omdat psychopathologie een algemene factor is, net zoals intelligentie. Dit wordt de p-factor genoemd en deze werd gevonden in allerlei soorten psychologische stoornissen.

RDoC staat voor Research Domain Criteria wat verwijst naar een andere methode om stoornissen te classificeren. De DSM kijkt naar waarneembare symptomen maar RDoC definieert basis domeinen van functioneren en bekijkt deze op meerdere analyse niveaus. Een onderzoeker kan bijvoorbeeld aandacht bestuderen in depressie, angststoornissen en schizofrenie. RDoC is vooral bedoeld voor onderzoek en niet zozeer voor de behandeling van stoornissen. Kritiek op de RDOC is dat het te snel zou gaan en dat het vooral op het begrijpen vanuit een neurowetenschappenlijk perspectief gericht is in plaats van het begrijpen van de persoonlijke ervaringen.

Assessment houdt in dat iemands mentale staat wordt onderzocht om mogelijke mentale ziekten te diagnosticeren. Het hoofddoel van deze evaluatie is het maken van een diagnose zodat een passende behandeling toegepast kan worden. De prognose (waarschijnlijke uitkomst) hangt af van de stoornis die gediagnosticeerd is.

Evidence-based assessment is een benadering waarin onderzoek het evalueren van psychopathologie, de selectie van geschikte testen en het gebruik van kritisch denken in het stellen van diagnoses aanstuurt. Evidence-based is bijvoorbeeld wanneer mensen die depressief zijn ook gescreend worden op middelen verslavingen omdat uit onderzoek is gebleken dat deze twee vaak samen voorkomen.

Wat zijn de oorzaken van psychologische stoornissen?

Psychologische, biologische en cognitieve factoren spelen een rol bij het ontstaan van mentale stoornissen. Het diathesis-stress model stelt dat een stoornis ontstaat door een gevoeligheid of aanleg (diathese) die getriggerd wordt door de omgeving (stress). Je bent kwetsbaar voor een bepaalde stoornis en die wordt uitgelokt door een gebeurtenis.

Biologische factoren, zoals genen, pre- en postnatale invloeden, maken iemand kwetsbaar voor het ontstaan van mentale stoornissen. Voorbeelden van prenatale invloeden zijn ondervoeding, drinkgedrag van de moeder en blootstelling aan giftige stoffen. Uit hersenonderzoek blijkt dat mensen met mentale stoornissen milde tot ernstige hersenafwijkingen hebben. Dit blijkt onder andere uit PET- en fMRI-scans. Neurotransmitters spelen ook een rol bij mentale stoornissen. Epigenetische processen kunnen ook bijdragen aan hersenabnormaliteiten.

De eerste editie van de DSM is in grote mate beïnvloed door de ideeën van Freud. Daarom werden veel mentale stoornissen beschreven in termen van onbewuste conflicten. Psychologische factoren spelen een grote rol bij het ontstaan en de behandeling van mentale stoornissen. Niet alleen traumatische, maar ook minder extreme omstandigheden kunnen langdurige effecten hebben.

Het familie-systeem-model stelt dat symptomen binnen een individu beschouwd moeten worden binnen een sociale context, met name in de familie. Problemen van een individu zijn manifestaties van problemen binnen de familie. Het socioculturele model stelt dat psychopathologie het resultaat is van de interactie tussen individuen en hun culturen. Volgens het socioculturele perspectief komt dit door verschillen in leefpatronen, verwachtingen en mogelijkheden.

De cognitieve gedragsbenadering gaat ervan uit dat psychopathologie het resultaat is van verkeerde en aangeleerde cognities. Sommige behavioristen vinden dat mentale stoornissen het resultaat zijn van klassieke en operante conditionering. De vernieuwde cognitieve gedragsbenadering gaat ervan uit dat manieren van denken verstoord kunnen zijn. Behandeling moet zich richten op de verandering van deze negatieve denkpatronen.

Zijn er sekse- en cultuurverschillen in psychologische stoornissen?

Er zijn sekseverschillen in welke stoornissen mensen hebben. Internaliserende stoornissen, gekenmerkt door negatieve emoties, komen meer voor bij vrouwen. Externaliserende stoornissen, gekenmerkt door ongeremdheid en probleemgedrag, komen meer voor bij mannen. Stoornissen die sterk biologisch veroorzaakt zijn, zijn redelijk gelijk in verschillende culturen. Stoornissen die meer beïnvloed worden door context verschillen sterker. Daarnaast varieert de uiting van een stoornis per cultuur. Er zijn ook cultuurgebonden syndromen, dit zijn stoornissen die specifiek in een cultuur of regio voorkomen.

Welke stoornissen benadrukken emotionele staten?

Het is normaal om angstig te zijn als er dreigende situaties zijn (dit is zelfs functioneel, ter bescherming). Angststoornissen worden gekenmerkt door het voelen van extreme angst terwijl er geen echt gevaar aanwezig is. Chronische angst veroorzaakt ook lichamelijke klachten. Denk bijvoorbeeld aan overmatig zweten, een droge mond, een hoge bloeddruk en verkeerde ademhalingspatronen. Daarnaast voelen angstige mensen zich rusteloos en hebben ze last van hoofdpijn en darmproblemen.

Chronische stress leidt tot het krimpen van de hippocampus, een hersendeel dat gespecialiseerd is in geheugenprocessen. Er zijn verschillende angststoornissen die cognitieve, emotionele en lichamelijke symptomen met elkaar gemeen hebben.

Een specifieke fobie is een irrationele en overdreven angst voor een specifiek object of situatie. Specifieke fobieën zijn gericht op bepaalde objecten of situaties. Denk hierbij aan angst voor slangen, spinnen, kleine ruimtes en hoogtes. Vrouwen hebben meer last van specifieke fobieën dan mannen.

Mensen met een sociale angststoornis, soms ook sociale fobie genoemd, zijn bang om negatief geëvalueerd te worden door anderen. Angst om in het openbaar te spreken, in een groep te spreken, nieuwe mensen ontmoeten en eten waar anderen bij zijn horen bij een sociale angststoornis. Deze angststoornis ontwikkelt zich al vroeg, rondom het dertiende levensjaar. Hoe meer sociale angsten iemand heeft, hoe groter de kans is dat andere stoornissen, vooral depressie en middelen gebruik, zich ook ontwikkelen.

Een gegeneraliseerde angststoornis zorgt ervoor dat mensen constant angstig zijn. Deze angst heeft niets te maken met een specifiek object of een situatie. Mensen die aan deze stoornis lijden maken zich constant zorgen over de kleinste dingen. Ze zijn hierdoor vaak vermoeid, rusteloos en hebben last van hun spieren. Daarnaast hebben ze last van hoofdpijn en slaapproblemen. Ongeveer 3 tot 4% van populatie lijdt aan deze stoornis. Vrouwen lijden vaker aan een gegeneraliseerde angststoornis dan mannen.

Een paniekstoornis wordt gekenmerkt door plotselinge en overweldigende aanvallen van intense angst. Hier hoeft niet eens een oorzaak uit de omgeving voor de zijn. Daarom zijn de aanvallen onvoorspelbaar. Tijdens een dergelijke aanval is er sprake van pijn in de borst, kortademigheid, duizeligheid en tintelingen in de voeten en handen. Mensen hebben tijdens een aanval vaak het gevoel dat ze sterven of gek worden. Uit onderzoek blijkt dat mensen die tijdens de adolescentie regelmatig last hebben van paniekaanvallen, vaker een zelfmoordpoging doen. Agorafobie (ook wel pleinvrees genoemd) is gerelateerd aan een paniekstoornis. Mensen die bang zijn om in situaties terecht te komen waar ze niet (snel) uit kunnen ontsnappen, lijden aan agorafobie. Deze mensen vinden het bijvoorbeeld eng om te lopen door een druk winkelcentrum.

Angststoornissen hebben een aantal overeenkomende factoren:1) vertekende denkpatronen, mensen interpreteren stimuli als bedreigend, 2) leren, mensen kunnen angsten ontwikkelen als ze iemand anders gezien hebben die een angstreactie liet zien, 3) een biologische factor is het hebben van een geïnhibeerd temperament. Kinderen die dit hebben zijn vaak verlegen en vermijden nieuwe mensen.

Iemand lijdt aan een obsessief-compulsieve stoornis als hij of zij last heeft van opdringerige gedachten en dwangmatige handelingen die kunnen leiden tot emotionele problemen en angst. Deze stoornis komt ook vaker bij vrouwen voor. Obsessies zijn opdringerige en ongewilde ideeën, gedachten of beelden die zich steeds herhalen, deze leiden vaak tot angst. Compulsies zijn (dwang)handelingen die iemand denkt te moeten uitvoeren om de angst tijdelijk te reduceren of om een vreselijke gebeurtenis te voorkomen. De meest voorkomende compulsies zijn schoonmaken, checken en tellen. Het uittrekken van haar, het pulken aan de huid, geobsedeerd zijn met het uiterlijk en het excessief verzamelen van spullen (hoarding disorder) zijn gerelateerde stoornissen.

Hoewel mensen met OCD zich bewust zijn van de irrationaliteit van de obsessies en compulsies, is het toch heel moeilijk om er mee op te houden. Een verklaring is dat de stoornis ontstaat door conditionering waarbij de angst is geassocieerd met een bepaalde gebeurtenis. Het uitvoeren van de compulsie leidt tot opluchting waardoor deze gedraging versterkt wordt. Onderzoek heeft laten zien dat OCD waarschijnlijk deels genetisch is bepaald waarbij afwijkingen in de caudate zijn gevonden. Ook heeft de omgeving invloed, infectieziekten kunnen de caudate ook beïnvloeden en kinderen waarbij dit gebeurd was hadden last van OCD symptomen.

De DSM-5 bevat een categorie met stoornissen die veroorzaakt worden door trauma of extreme stress. Dit worden trauma en stress gerelateerde stoornissen genoemd. Mensen die heel veel moeite hebben om met een stressfactor om te gaan, zoals het einde van een relatie, kunnen een aanpassingsstoornis krijgen. Als mensen extreme stress meemaken of een emotioneel trauma (verkrachting, gevecht, ernstig ongeluk) kunnen zij nog lang negatieve gevolgen hiervan ervaren. In het ergste geval ontwikkelen zij PTSS. Symptomen hiervan zijn het herbeleven en/of vermijden van aan de gebeurtenis gerelateerde gedachten. Dit kan zich bijvoorbeeld uiten in het hebben van nachtmerries of flashbacks, chronische spanning, angst en geheugen en aandachtsproblemen. Het is alsof de traumatische gebeurtenis over geconsolideerd is in het geheugen en blootstelling aan geassocieerde stimuli leidt tot activatie van de amygdala.

Wat zijn depressieve stoornissen?

De DSM bevat een categorie stoornissen die depressieve stoornissen worden genoemd. Deze kenmerken zich allemaal door verdriet, leegheid of een geïrriteerde stemming samen met lichamelijke en cognitieve problemen die het dagelijks functioneren belemmeren.

Om de diagnose major depressive disorder te krijgen moet men een depressieve episode meemaken van tenminste twee weken iedere dag. Hierbij hoort een depressieve stemming en verminderde interesse in aangename activiteiten. Daarnaast moeten er andere symptomen aanwezig zijn zoals verminderde eetlust, slaapproblemen, energiegebrek, concentratieproblemen, schuldgevoelens, gedachten over de dood en eventueel suïcide.

De symptomen van een persistente depressieve stoornis zijn veelal hetzelfde als bij een major depressieve stoornis maar minder intens. Mensen moeten een depressieve stemming hebben voor het grootste deel van de dag meer dagen wel dan niet voor tenminste twee jaar.

Depressie komt erg vaak voor over de hele wereld maar in ontwikkelingslanden hebben mensen nog sterker te maken met stigmatisering en daardoor krijgen ze vaak geen goede behandeling. Ze willen vaak niet toegeven dat ze last hebben van een depressie. Twee keer zoveel vrouwen hebben last van een depressie als mannen. Dit verschil tussen mannen en vrouwen zou kunnen komen doordat de vrouw verschillende rollen moet vervullen (moeder, echtgenote, werkende) waardoor ze teveel stress en druk ervaren.

Wat zijn de oorzaken van een depressie?

Uit familie-, adoptie- en tweelingonderzoek blijkt dat stemmingsstoornissen een genetische component hebben. Te weinig afgifte van noradrenaline en serotonine lijkt betrokken te zijn bij depressie. Medicijnen die de niveaus van deze neurotransmitters verlagen leiden tot depressieve symptomen. Medicijnen zoals Prozac, een SSRI (selective serotonin reuptake inhibitor), zorgen voor meer serotonine en worden daarom gebruikt om depressie te behandelen. Het is echter complex want medicijnen die serotonine verhogen kunnen depressie ook versterken.

Situationele oorzaken zijn bij depressie vaak grote stressoren. Hoe meer negatieve gebeurtenissen iemand meemaakt, hoe groter de kans op depressie wordt. Vooral interpersoonlijk verlies, zoals de dood van geliefden of een scheiding, kan leiden tot een depressie. Weinig contact met anderen speelt een rol bij de instandhouding van depressie. Veel mensen willen na verloop van tijd geen contact meer met depressieve mensen maar hierdoor kan iemand juist nog depressiever worden. Mensen met hechte vrienden raken minder snel depressief in tijden van stress. Het gaat hierbij niet om het aantal vrienden maar om de kwaliteit van relatie.

Cognitieve factoren spelen ook een rol. Beck stelt dat depressieve mensen op een negatieve manier denken over zichzelf, de toekomst en hun huidige situatie. Dit verschijnsel noemde hij cognitive triad. Depressieve mensen geloven dat ongeluk ontstaat door hun eigen gebreken en persoonlijkheid. Positieve gebeurtenissen zouden juist ontstaan door toeval of de situatie. Mensen die niet depressief zijn geloven juist dat positieve gebeurtenissen het gevolg zijn van individuele krachten, terwijl negatieve gebeurtenissen het gevolg zijn van toeval. Beck stelt ook dat depressieve mensen ‘fouten in hun logica’ maken. Ze generaliseren één negatieve gebeurtenis bijvoorbeeld naar alle gebeurtenissen in hun leven toe. Daarnaast overdrijven ze de ernst van negatieve gebeurtenissen.

Het aangeleerde hulpeloosheidsmodel (learned helplessness model) gaat ervan uit dat depressie ontstaat doordat mensen het gevoel hebben dat ze geen controle hebben over de gebeurtenissen om hun heen.

Wat is een bipolaire stoornis?

Mensen met een bipolaire stoornis ervaren extreme veranderingen in stemming. Een manische periode betekent dat iemand in een zeer positieve stemming is waarbij ook het energielevel en de fysieke activiteiten enorm toenemen. Deze perioden duren tenminste een week en mensen hebben vaak minder slaap nodig, grootse ideeën, constant veel gedachten en ervaren extreme blijheid. Hierdoor doen mensen vaak impulsieve dingen waar ze als ze niet meer manisch zijn spijt van hebben.

Bipolair stoornis type 1 is meer gebaseerd om manische perioden dan op depressieve perioden, hoewel deze wel vaak voorkomen maar het is niet een vereiste in de DSM. Bipolaire stoornis type 2 is gebaseerd op hypomanische perioden. Dit zijn perioden met meer creativiteit en productiviteit maar de episodes bevatten een minder extreme toename in positieve stemming. Omdat de hypomanie niet zo extreem is, hoeft het niet belemmerend te zijn voor iemands dagelijks leven. Echter, tenminste een depressieve episode is vereist om met deze stoornis gediagnosticeerd te worden.

Bipolaire stoornissen komen veel minder vaak voor dan depressie. Bipolaire stoornissen komen even vaak voor bij mannen als bij vrouwen. De grootste risicofactor is de aanwezigheid van bipolaire stoornissen in de familie. In eeneiige tweelingen is de concordantie mee dan 70%. Er is echter niet een gen verantwoordelijk en nu wordt onderzocht welke genen nog meer meespelen.

Welke stoornissen benadrukken cognitieve verstoringen?

Bij een psychose heeft men problemen in het maken van onderscheid tussen welke gedachten en percepties echt en welke verbeelding zijn. Deze stoornis leidt tot extreme belemmeringen in het dagelijks functioneren.

Wat zijn dissociatieve stoornissen?

Soms kan het gebeuren dat je opeens ergens bent en dat je kort gedesoriënteerd bent en niet meer weet wat je daar kwam doen. Je gedachten en ervaring zijn dan gedissocieerd van de buitenwereld. In dissociatieve stoornissen gebeurt dit in extreme mate. Deze stoornissen hebben betrekking op identiteit, geheugen en bewustzijn. De oorzaak zou extreme stress kunnen zijn waarbij iemand zich dissocieert van een traumatische gebeurtenis uit zelfbescherming.

Bij dissociatieve amnesie vergeet een persoon een gebeurtenis of verliest hij bewustzijn van een bepaalde periode. Dit laatste kan zich uiten in een totale onwetendheid over zijn identiteit (zoals persoonlijke kenmerken en woonplaats). Dit is niet het gevolg van drugs of alcohol en ook niet van ‘gewoon vergeten’, zoals de plaats waar je sleutels liggen.

Dissociatieve fugue is de meest extreme vorm van dissociatieve amnesie. Een persoon met identiteitsproblemen probeert in dit geval (mentaal of fysiek) te vluchten voor de huidige situatie. Hierbij kan een persoon een totaal andere identiteit aannemen. Opeens is de persoon weer in het nu en weet hij niet meer hoe hij in de omgeving waar hij is, is terechtgekomen. Ook kan men zich meestal niet herinneren wat er tijdens de periode ervoor gebeurd is.

In 1978 werd een moordenaar en verkrachter vrijgesproken omdat niet hij, maar één van zijn alter ego’s de misdaden had begaan. Hij had een dissociatieve identiteitsstoornis. Hierbij heeft iemand twee of meer verschillende identiteiten en onderbrekingen in het geheugen waarin men niets meer weet over dagelijkse gebeurtenissen. DID wordt vooral bij vrouwen gediagnosticeerd die als kind zwaar mishandeld zijn. Om met de mishandeling om te gaan doen kinderen alsof het iemand anders betreft en de mentale staat raakt gedissocieerd van het lichaam. Na verloop van tijd nemen deze dissociaties een eigen identiteit aan die zich afzonderlijk ontwikkelen. Veel wetenschappers zijn sceptisch over het bestaan van deze stoornis. Vaak beweert iemand een stoornis te hebben na suggestie van een therapeut of nadat hij een misdaad heeft begaan. Het is erg moeilijk om te weten of iemand DID probeert na te doen maar mensen die het na proberen te doen rapporteren vaak de subtiele symptomen niet, alleen de bekendste symptomen. Ook zijn zij vaak onverschillig of trots terwijl mensen die echt last hebben van de symptomen zich vaak beschaamd of overweldigd voelen.

Wat is schizofrenie?

Schizofrenie is een psychotische stoornis die gekenmerkt wordt door veranderde percepties, emoties, gedachten en bewustzijnsgevoel. Ongeveer 1% van de populatie lijdt aan schizofrenie. Er gaan allerlei abnormaliteiten samen met schizofrenie. Volgens onderzoekers zijn deze abnormaliteiten onder te verdelen in twee categorieën: positieve symptomen (deze symptomen voegen iets abnormaals toe), gedragsexcessen zoals wanen en hallucinaties, en negatieve symptomen (deze symptomen nemen iets normaals weg), gebreken in functioneren, zoals geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek.

Wanen (delusions) zijn onware persoonlijke overtuigingen die gebaseerd zijn op een incorrecte interpretatie van de buitenwereld. Zo kan iemand denken dat hij wordt achtervolgd door de geheime dienst. Het soort wanen dat iemand ervaart kan cultuurafhankelijk zijn.

Hallucinaties zijn onjuiste zintuiglijke percepties die iemand ervaart. Denk bijvoorbeeld aan iemand die stemmen hoort terwijl er niemand praat of mensen ziet die er niet zijn.

Gedesorganiseerde spraak is een ander kenmerk van schizofrenie. Patiënten hebben vaak last van het verzwakken van associaties: aan hun spraak is dan te merken dat ze ongeorganiseerde en betekenisloze gedachten hebben. Soms plakken ze woorden aan elkaar die rijmen, maar die qua betekenis niet samenhangen, dit wordt woorden salade genoemd.

Gedesorganiseerd gedrag is een vertoning van vreemde bewegingen, bizarre spraak (mompelen) en afwijkende zelfverzorging (niet wassen). Mensen die aan catatonische schizofrenie lijden, herhalen constant woorden die ze horen (echolalia). Ze kunnen echter ook uren in dezelfde positie zitten zonder enige gezichtsuitdrukking. Sommige wetenschappers geloven dat dit een extreme angstreactie is.

Negatieve symptomen zijn symptomen van schizofrenie die gekenmerkt worden door gebreken in het functioneren, zoals apathie, gebrek aan emoties en vertraagde spraak en beweging. De positieve symptomen van schizofrenie kunnen aangepakt worden met medicijnen (antipsychotica), maar de negatieve symptomen bijna niet. Hierdoor denken wetenschappers dat schizofrenie met negatieve symptomen een gescheiden stoornis van schizofrenie met positieve symptomen.

Wat zijn de oorzaken van schizofrenie?

Schizofrenie is voor een groot deel genetisch bepaald. Iemand heeft 50% meer kans op het ontwikkelen van schizofrenie als zijn of haar identieke tweelingbroer of –zus ook aan deze stoornis lijdt. Dit is ook het geval als beide ouders de stoornis hebben. Er is dus duidelijk een biologische aanleg, maar de omgeving speelt ook nog een rol.

Schizofrenen hebben vier keer vaker mutaties in het DNA dan gezonde mensen, vooral in genen belangrijk voor hersenontwikkeling. Meerdere genen spelen hierbij een rol. Door deze genetische abnormaliteiten hebben schizofrenen afwijkende hersenen. Zo zijn de ventrikels groter en is er minder activiteit in de temporale en frontale kwab. Aangezien er abnormaliteiten in verschillende hersengebieden voorkomen, is het waarschijnlijk een probleem van connecties tussen hersengebieden in plaats van verminderd of veranderd functioneren in een specifiek hersengebied.

Ook functioneren neurotransmittersystemen afwijkend. Een verhoogde dopamine-activiteit zou symptomen verminderen. Daarnaast zijn abnormaliteiten in de myeline-aanmaak als oorzaak aangewezen. Hoewel schizofrenie bij de meesten pas na hun 20ste of 30ste gediagnosticeerd wordt, zijn er in de kindertijd al veel tekenen die het voorspellen. Kinderen die later schizofreen werden, hadden bijvoorbeeld abnormaal sociaal en motorisch gedrag. Een familiegeschiedenis van schizofrenie, hogere mate van wantrouwen, middelengebruik en ongewone gedachtepatronen voorspelden schizofrenie in de volwassenheid.

Uit adoptiestudies blijkt dat als een adoptiefamilie ernstig verstoord is, kinderen meer kans hebben op psychotische stoornissen. Opgroeien in een stad vergroot het risico ook. Dit zou kunnen komen door een virus. Het blijkt inderdaad dat mensen met schizofrenie antilichaampjes in hun bloed hebben die gezonde mensen missen. De kans is ook groter dat mensen met schizofrenie aan het einde van de winter geboren zijn. Dit is wellicht te verklaren doordat hun moeders in die periode een grotere kans hebben om griep te krijgen tijdens kritieke periodes in de zwangerschap. Tijdens het tweede trimester van de zwangerschap ontwikkelen de hersenen zich voor het grootste deel. In deze periode kunnen trauma of pathogenen de hersenontwikkeling beïnvloeden. Zwaar cannabisgebruik tijdens de adolescentie zorgt ook voor een groter risico op een psychose.

Wat zijn persoonlijkheidsstoornissen?

Sommige mensen interacteren op zo’n manier met de wereld dat het negatieve gevolgen heeft voor henzelf of de omgeving. Als deze manier van interacteren consistent is en problemen veroorzaakt op het werk en in sociale relaties dan wordt het een persoonlijkheidsstoornis.

In de DSM zijn persoonlijkheidsstoornissen onderverdeeld in drie categorieën. De eerste categorie bestaat uit vreemde gedragingen. Dit zijn paranoïde, schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornissen. In de tweede categorie vallen histrionische, narcistische, borderline en antisociale persoonlijkheidsstoornissen. Deze categorie wordt gekarakteriseerd door dramatische, emotionele en grillige gedragingen. In de derde categorie voor angst vallen vermijdende, afhankelijke en obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornissen.

Sommige wetenschappers zijn kritisch ten opzichte van deze indeling van de DSM. Persoonlijkheidsstoornissen lijken extreme versies te zijn van normale persoonlijkheidstrekken. Daarnaast is er overlap in de symptomen van verschillende persoonlijkheidsstoornissen. Het belangrijkste criterium is dat de stoornis mensen beperkt in hun dagelijks functioneren.

Wat is de borderline persoonlijkheidsstoornis?

De borderline persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door verstoringen in identiteit, impulscontrole en gevoelens. De stoornis komt twee keer zo vaak voor bij vrouwen dan bij mannen. Mensen met deze stoornis hebben geen duidelijk gevoel van identiteit. Ze zijn bang om alleen te zijn en om verlaten te worden. Omdat ze zich afhankelijk voelen van relaties kunnen ze erg manipulatief zijn. Ze zijn emotioneel labiel en hebben vaak last van depressiviteit en angst. Daarnaast zijn ze erg impulsief. Dit kan zich uiten in wisselende seksuele contacten, vechten, vreetbuien en overgeven. Zelfbeschadiging is ook gerelateerd aan deze stoornis. Er is enig bewijs dat er sprake is van verminderde capaciteit in de frontaalkwabben, die normaal helpen gedrag te controleren.

De omgeving is ook van invloed aangezien er een sterk verband is tussen de stoornis en trauma, mishandeling en misbruik. 70 tot 80% van deze mensen is mishandeld of seksueel misbruikt. Een theorie is dat het hebben van verzorgers die veel afwijzing en kritiek uitten het moeilijk maakt om emoties te leren reguleren en om emotionele reacties te begrijpen. Een andere theorie gaat ervan uit dat verzorgers afhankelijk te veel hebben aangemoedigd waardoor mensen overgevoelig worden voor reacties van anderen en geval van afwijzing door anderen zichzelf afwijzen.

Wat is de antisociale persoonlijkheidsstoornis?

Een antisociale persoonlijkheidsstoornis (APS) wordt gekenmerkt door een gebrek aan empathie en berouw. Mensen met deze stoornis zijn vaak schaamteloos, niet oprecht, niet sociaal en hebben moeite met liefde. Mensen die aan deze stoornis lijden, willen meteen krijgen waar ze naar verlangen en houden hierbij geen rekening met anderen. Ze zijn erg impulsief en constant op zoek naar sensatie. De term psychopaat staat niet meer in de DSM maar wordt nog wel gebruikt voor mensen met een extreme vorm van APS zoals deze in de DSM beschreven wordt.

Mannen lijden vaker aan deze stoornis dan vrouwen. Uit onderzoek blijkt dat veel gevangenen lijden aan deze stoornis. Straffen helpt weinig: ze herhalen hun gedrag al snel na de straf. Vaak zijn deze mensen intelligent en zijn ze verbaal sterk. APD kan pas na het 18e levensjaar gediagnosticeerd worden en dan moeten er voor het 15e levensjaar al ernstige incidenten voorgevallen zijn. Het uitvoeren van illegale activiteiten, herhaaldelijk liegen en roekeloos gedrag zonder rekening te houden met veiligheid voor zichzelf en omgeving zijn andere criteria uit de DSM 5.

Lykken stelt dat mensen die een antisociale persoonlijkheid hebben niet angstig worden als ze worden geconfronteerd met enge stimuli. Op EEG-scans zijn in dit geval weinig alfagolven te zien. Ze zijn dus van zichzelf minder geprikkeld (aroused) en kunnen daarom meer op zoek gaan naar sensatie. Tevens reageren ze minder sterk op straf. Gebreken in de amygdala verklaren de matige respons op negatieve stimuli. Het verminderd functioneren van de frontale kwab verklaart het onvermogen om de implicaties van acties te overzien.

Zowel genen als de omgeving spelen een rol bij het ontstaan van deze stoornis. Een lage economische status, ondervoeding, kindermisbruik en kindermishandeling spelen ook een rol bij het ontstaan van de stoornis.

Welke psychologische stoornissen zijn prominent in de kindertijd?

In de DSM is een speciale categorie opgenomen voor stoornissen die zich als eerste in de kindertijd of adolescentie manifesteren. Een deel hiervan bestaat uit extreme manifestaties van normaal gedrag, een deel bestaat uit duidelijke afwijkingen van de normale ontwikkeling.

Wat is een autisme spectrum stoornis?

In de DSM-5 is de autisme spectrum stoornis een stoornis die alle soorten van autisme bevat. De twee belangrijkste aspecten zijn gebrekkige sociale interactie, en een beperkte of repetitieve interesses, gedragingen of activiteiten. Kinderen die aan de extreme kant van het spectrum zitten lijken zich onbewust van andere mensen. Ze reageren niet op de verzorgers wanneer deze proberen contact te maken.

Kinderen kijken naar de ogen tot ze 2 maanden oud zijn maar als ze 6 maanden oud zijn stoppen ze met het maken van oogcontact. Autistische kinderen hebben gebrekkige verbale en non-verbale communicatievaardigheden. Wanneer ze praten is het vaak niet duidelijk met welke bedoeling ze dit doen. Autisten hebben vaak vreemde spraakpatronen, zoals echolalia (het herhalen van woorden of zinnen). Een derde categorie van gebreken omvat beperkte activiteiten en interesses. Kinderen met autisme spectrum stoornissen lijken soms onoplettend maar zijn zich wel degelijk bewust van de omgeving en hebben een goed oog voor details. Veranderingen in de dagelijkse routine kunnen het kind erg overstuur maken. Soms maken kinderen vreemde repetitieve bewegingen en doen ze zichzelf pijn.

Wat zijn de oorzaken van autisme?

Kanner stelde dat een koude en ongevoelige houding van de moeder kan leiden tot het ontstaan van autisme. Dit wordt tegenwoordig niet meer gelooft aangezien er veel bewijs is dat biologische factoren de oorzaak zijn. Uit onderzoek blijkt dat er een sterke genetische basis is voor autisme. De concordantie is 70 tot 90%. Er is steeds meer bewijs dat in schizofrenie en autisme dezelfde genenmutaties een rol spelen. Ook zouden prenatale en gebeurtenissen in de vroege kindertijd kunnen leiden tot disfunctioneren van de hersenen.

De hersenen van autistische kinderen worden ongewoon groot tijdens hun eerste twee levensjaren. Daarna groeien de hersenen juist te langzaam. Er worden ook prenatale oorzaken aangewezen. Ook zijn er abnormale antilichamen gevonden in de baarmoeder die de hersenontwikkeling zouden kunnen beïnvloeden. Daarnaast is er bewijs dat mensen met autisme disfunctionele netwerken hebben in bepaalde hersengebieden. Verder zou het kunnen dat mensen met autisme geen goed inzicht hebben in waarom andere mensen bepaalde gedragingen uitvoeren omdat er een beschadiging in het spiegelneuronen systeem zou zijn.

Wat is ADHD?

Attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD) wordt gekenmerkt door impulsiviteit, hyperactiviteit en onoplettendheid. Bij kinderen met ADHD is het nodig om aanwijzingen en regels vaak te herhalen en uit te leggen. Vaak zijn deze kinderen vriendelijk, maar vinden ze het lastig om vriendschappen te sluiten en te behouden.

Kinderen met ADHD zijn vaker obees en ondanks dat vroeger werd gedacht dat het meer voorkwam bij jongens dan bij meisjes, is daar nu geen bewijs meer voor. Ze maken vaak onbedoelde sociale fouten. Zo’n 11% van de jongens en 4% van de meisjes lijdt aan deze stoornis, hoewel de grens tussen normaal druk gedrag en ADHD moeilijk is vast te stellen. Het is duidelijk dat ADHD een genetische component heeft.

Zametkin ontdekte dat de frontale kwab van kinderen met ADHD te weinig activiteit vertoont. Dit uit zich in moeite met planning, concentratie en flexibiliteit. Verminderde activiteit in de prefrontale cortex en subcorticale structuren zou problemen geven met impulscontrole en bewegingscontrole. Het hersengebied dat vooral betrokken is bij ADHD is de basale ganglia. Deze structuur is betrokken bij het reguleren van motorisch gedrag en impulscontrole.

De diagnose ADHD wordt bij jongens vaak op jongere leeftijd gesteld dan voor meisjes, wat de neiging reflecteert dat gedrag van jongens eerder als stoornis wordt gezien. Kinderen kunnen ADHD niet ontgroeien als ze ouder worden. Mensen met ADHD veranderen vaak van baan en hebben over het algemeen een lagere economische status dan verwacht. Ook hebben ze problemen met middelengebruik en zijn ze vaker gescheiden dan getrouwd. Veel volwassenen kunnen uiteindelijk goed omgaan met hun aandoening door afleiding zoveel mogelijk te verminderen wanneer ze zich moeten concentreren (bijvoorbeeld op hun werk).

Psychopathologie is de term die mentale stoornissen beschrijft. Psychologen onderzoeken de etiologie van stoornissen, dat zijn de factoren die bijdragen aan de ontwikkeling ervan.

Mentale stoornissen zijn niet altijd op dezelfde manier beschouwd en behandeld. In de Middeleeuwen dacht men dat mensen met stoornissen bezeten waren door demonen en boze geesten. In 1700 werden mensen met stoornissen opgesloten als gevangenen en in 1800 dacht men dat stoornissen veroorzaakt werden door omgeving. Inmiddels denkt men dat omgeving en biologische factoren interacteren bij het creëren van een mentale stoornis.

Welke behandelingen gebruiken psychologen? - Chapter 15

Psychologen gebruiken twee soorten technieken om mentale aandoeningen te behandelen: psychologische en biologische. Psychologische behandeling noemen we psychotherapie. Psychotherapie vaak gericht om een bepaald denkpatronen te veranderen. Biologische therapieën zijn gebaseerd op de medische benadering van ziekten en stoornissen. Psychofarmacologie is het voorschrijven van medicijnen tegen bepaalde mentale stoornissen.

Tegenwoordig gebruiken de meeste psychologen een mix van biologische en niet-biologische behandelmethoden. Verschillende technieken kunnen gebruikt worden voor verschillende cliënten. Veel therapeuten gebruiken een eclectische benadering, waarbij ze verschillende technieken gebruiken die geschikt zijn voor een bepaalde cliënt.

Wat is het doel van psychodynamische therapie?

De psychodynamische therapie is ontwikkeld door Freud. Hij geloofde dat mentale stoornissen het gevolg zijn van vroegere, traumatische ervaringen. Behandeling was gebaseerd op het ontdekken van onbewuste gevoelens. Technieken als vrije associatie en droomanalyse werden hiervoor gebruikt. Bij vrije associatie zegt de cliënt wat er maar in hem of haar opkomt. Therapeuten maken gebruik van droomanalyse wanneer ze de verborgen betekenissen van dromen proberen te ontdekken.

Het doel van psychoanalyse is cliënten bewust maken van onbewuste processen. Dit zorgt uiteindelijk voor inzicht. Als de cliënt inzicht heeft gekregen, begrijpt hij zijn eigen psychologische processen. De psychodynamische behandeling is erg controversieel. De klassieke psychodynamische therapie kon soms jaren duren. Een nieuwe benadering is het focussen op huidige relaties door middel van een beperkt aantal sessies. Dit in tegenstelling tot de klassieke psychoanalyse die zich richtte op ervaringen uit de kindertijd.

Wat is het doel van gedragsmatige en cognitieve benaderingen?

De aanname van gedragstherapie is dat gedrag aangeleerd is en dus ook afgeleerd kan worden door het gebruik van klassieke en operante conditionering.

Gedragsmodificatie is een behandelingsmethode waarin operante conditionering wordt gebruikt om gewenst gedrag aan te leren. Ongewenst gedrag kan juist afgeleerd worden door straffen. Bij sociale vaardigheidstraining worden sociale gedragingen aangeleerd door modelleren (laten zien hoe het wel moet) en gewenst gedrag te belonen.

Veel gedragstherapieën hebben een exposure component. Hierbij wordt iemand herhaaldelijk blootgesteld aan een stimulus of situatie die angst oproept. Dit is gebaseerd op klassieke conditionering. Het is de meest effectieve behandeling voor psychologische stoornissen waarbij angst een rol speelt. Prolonged exposure is effectief voor PTSS. Hierbij gaat iemand herhaaldelijk terug naar de herinneringen aan de traumatische ervaring.

Cognitieve therapie is gebaseerd op het idee dat verstoorde gedachten tot afwijkend gedrag en afwijkende emoties kunnen leiden. Het doel van behandeling is het veranderen van die denkpatronen. Beck stelde dat dit door middel van cognitieve herstructurering kan lukken. Bij cognitieve herstructurering worden cliënten geholpen om zich bewust te worden van verkeerde denkpatronen. Vervolgens worden deze verkeerde denkpatronen vervangen door realistische denkpatronen.

Ellis stelde dat rationeel-emotionele therapie ook effectief kan zijn. In dat geval gedragen therapeuten zich als docenten die zelf laten zien wat voor denkpatronen goed zijn. Interpersoonlijke therapie richt zich op relaties die een cliënt probeert te vermijden. Bij interpersoonlijke therapie worden de cognitieve en de inzicht benadering geïntegreerd. Hierbij wordt gekeken naar het interpersoonlijke functioneren van de cliënt.

Cognitieve gedragstherapie is een integratie van gedragstherapie en cognitieve therapie om verkeerde gedachten en gedragspatronen af te leren. Dit is één van de meest toegepaste en meest succesvolle behandelingen van het moment.

Wat is de invloed van de context van therapie?

Een factor die de uitkomst van alle therapie beïnvloedt, is de relatie tussen de therapeut en de cliënt. Het doel van humanistishce therapie is om de persoon als geheel te behandelen, niet als collectie van gedragingen of gedachten. Een van de meest bekende humanistische therapieën is de cliënt-gerichte therapie. Dit is ontwikkeld door psycholoog Carl Rogers. Een belangrijk aspect is om een veilige en comfortabele sfeer te creëren voor cliënten om bij hun ware gevoelens te komen. Vaak gebruiken therapeuten hierbij reflectief luisteren, waarbij de therapeut de zorgen van de cliënt herhaalt om de persoon te helpen zijn of haar gevoelens te verduidelijken.

Humanistische therapie wordt niet veel meer gebruikt, maar veel technieken worden wel gebruikt om een goede therapeutische relatie tot stand te brengen. Een moderne vorm van humanistische therapie is motivationeel interviewen. Hierbij wordt de ambivalentie van de cliënt over probleemgedrag aangepakt. Het helpt cliënten de discrepantie te identificeren tussen hun huidige staat en waar ze graag zouden willen zijn.

Familietherapie focust op de context van de familie. De familie van een cliënt speelt vaak een grote rol bij het ontstaan of de instandhouding van problemen. Volgens de systeembenadering zijn individuen onderdeel van een groter geheel (de familie en omgeving). Een verandering in individueel gedrag zal het hele systeem beïnvloeden. Uit onderzoek blijkt dat de familie invloed kan hebben op de instandhouding van mentale stoornissen, bijvoorbeeld als ze een negatieve houding aannemen. Ze kunnen kritisch, agressief of te beschermend zijn. Dit wordt uitgedrukte emotie genoemd en vergroot de kans op een terugval aanzienlijk.

Cultuur beïnvloedt hoe mentale stoornissen tot uitdrukking komen, welke factoren bijdragen aan herstel en in welke mate mensen hulp zoeken. In een cultuur kan een stoornis taboe zijn. Daarnaast wordt psychotherapie op zich niet in iedere cultuur even veel geaccepteerd. Cultuur speelt ook een grote rol in het bepalen van de beschikbaarheid, het gebruik en de effectiviteit van verschillende soorten psychotherapie voor diverse culturele en etnische groepen binnen een land.

Groepstherapie ontstond na de Tweede Wereldoorlog. Vanwege de verschillende stressfactoren van de oorlog hadden meer mensen therapie nodig dan dat er therapeuten waren. Een groot voordeel is dat groepstherapie goedkoop is. Daarnaast zorgt de aanwezigheid van meer mensen ervoor dat sociale vaardigheden verbeterd kunnen worden. Groepsleden kunnen ook leren van elkaars ervaringen. Een groepsgrootte van acht mensen lijkt het ideale aantal te zijn.

Voor welke stoornissen is medicatie effectief?

Biologische therapieën zijn gebaseerd op het idee dat mentale stoornissen het gevolg zijn van abnormaliteiten in de hersenen (niet of onjuist werken van receptoren voor specifieke neurotransmitters). Psychotrope medicaties zijn medicijnen die mentale processen beïnvloeden. Deze medicijnen zijn onder te verdelen in drie categorieën: anti-angst-medicatie (kalmeringsmiddelen), antidepressiva en antipsychotica.

Soms wordt medicatie van de ene categorie gebruikt om een aandoening te behandelen uit een andere categorie (bijvoorbeeld anti-angst-medicatie om depressie te behandelen). Een reden hiervoor is comorbiditeit (het vaak samengaan) van depressie met angststoornissen. Daarnaast is er niet voldoende bewijs voor waarom een bepaald medicijn effectief is voor een specifieke aandoening.

  • Anti-angst-medicatie wordt gebruikt voor de korte termijn-behandeling van angst. De tranquilizergroep van de benzodiazepines verhogen de activiteit van GABA. Helaas zijn deze medicijnen erg verslavend. Daarnaast hebben gebruikers vaak last van bijwerkingen.

  • Er zijn drie soorten antidepressiva: 1) Monoamine oxidase (MAO)-remmers: MAO is een enzym dat serotonine in de synaps afbreekt en MAO-remmers zorgen ervoor dat er meer serotonine beschikbaar is in de synapsen van de hersenen. 2) Tricyclische antidepressiva: deze remmen de heropname van verschillende neurotransmitters. 3) Selectieve serotonine heropname remmers (SSRI’s: (bijvoorbeeld Prozac), zorgen ervoor dat de effecten van serotonine in de synaps verlengd worden. Alle antidepressiva gaan gepaard met bijwerkingen.

  • Antipsychotica (ook wel: neuroleptica) worden gebruikt psychotische stoornissen, waaronder schizofrenie, te behandelen. Deze medicijnen verminderen wanen en hallucinaties. Antipsychotica binden zich aan dopaminereceptoren zonder deze te activeren. Dit zorgt voor de blokkering van de effecten van dopamine. Antipsychotica zijn echter niet altijd effectief en de bijwerkingen kunnen voor blijvende veranderingen zorgen. Zo kunnen ze zorgen voor het ontstaan van tardieve dyskinesie: de onvrijwillige beweging van de spieren (vooral in de nek en in het gezicht). Deze medicatie is niet geschikt voor de behandeling van de negatieve symptomen van schizofrenie.

Wat zijn alternatieve biologische behandelingen?

Wanneer medicatie of psychotherapie niet effectief is (bij mensen die behandelingsresistent zijn), kan er overgegaan worden naar behandelingen die het functioneren van de hersenen veranderen. Deze worden alleen in extreme gevallen toegepast vanwege hun ernstige bijwerkingen. Al in de prehistorie maakte mensen gaten in schedels van mensen met stoornissen om die te genezen (trepanning). In het begin van de 20ste eeuw werden prefrontale gebieden selectief beschadigd door psycho-operatie om op deze manier ernstige mentale stoornissen te verminderen (prefrontale lobotomie). Patiënten werden hier lusteloos en vlak van en het beperkte allerlei cognitieve vaardigheden.

Tegenwoordig zijn alternatieve biologische behandelingen minder drastisch. Elektro-convulsieve therapie (ECT) gaat gepaard met het geven van een elektrische schok aan de hersenen om depressie te behandelen. . Tegenwoordig worden er veel veiligheidsmaatregelen genomen bij ECT. Zo worden patiënten onder narcose gebracht en krijgen ze spierverslappers om te voorkomen dat zij iets breken door het aanspannen van het lichaam tijdens de schokken.

Naast ECT vermindert transcraniale magnetische stimulatie (TMS) ook de symptomen van depressie. Hierbij verstoort een tijdelijk zeer sterk magnetisch veld kortdurend alle hersenactiviteit in een bepaald gebied. Bij herhaaldelijke TMS wordt de activiteit langdurig verstoord. Wetenschappers zoeken nog naar manieren om dit toe te passen bij mentale stoornissen.

Diepe hersenstimulatie (deep brain stimulation, DBS) is een methode waarbij een elektrode diep in de hersenen geplaatst wordt. Deze stimuleert de hersenen op de optimale frequentie en intensiteit. Bij mensen met Parkinson kan stimulatie van motorische hersengebieden de bewegingsstoornissen geassocieerd met Parkinson elimineren. Men zoekt naar toepassing bij mentale stoornissen, het is waarschijnlijk effectief voor depressie en OCD.

Hoe wordt de effectiviteit van de behandeling bepaald aan de hand van empirisch bewijs?

Om te bepalen of een behandeling effectief is, worden randomized clinical trials gebruikt. Een placebo bevat geen actieve ingrediënten. Wetenschappers onderzoeken vaak een medicijn of behandeling door het te vergelijken met een controle conditie die bestaat uit een pacebo. Elke verbetering in mentale gezondheid als gevolg van de placebo, wordt een placebo-effect genoemd. Medische behandelingen worden alleen doorgevoerd als ze bewezen effectief zijn. Psychologische behandelingen zouden hier ook op gebaseerd moeten zijn, en daardoor evidence-based zijn.

Volgens Barlow zijn er drie kenmerken waaraan wetenschappelijk gefundeerde psychologische behandelingen te herkennen zijn:

  1. er is een specifieke behandeling voor een specifieke mentale stoornis;

  2. de technieken die in de behandeling gebruikt worden zijn ontwikkeld door gedrags-, cognitieve of sociale psychologen;

  3. er is niet één juiste theorie over behandeling: therapie wordt gebaseerd op effectiviteit.

Sommige therapieën hebben geen wetenschappelijke basis. Vaak hebben dergelijke behandelingen het tegengestelde (counterproductive) van het beoogde effect. Zo werden mensen na een natuurramp aangemoedigd om over hun ervaringen te praten om latere negatieve emoties te voorkomen. Deze behandeling vergrootte echter de kans op een posttraumatische stressstoornis.

Vooruitgang in technologie zorgt ervoor dat er technology-based treatments zijn, waarbij er minimaal contact is tussen therapeut en cliënt. Hierbij moeten smartphones, computerprogramma's of internet gebruikt worden. Het is vooral effectief bij de behandeling van verslavingen.

Wat zijn de meest effectieve behandelingen?

Wat zijn de beste behandelingen voor angststoornissen?

Het blijkt dat (cognitieve) gedragstherapie hierbij het meest effectief is. Soms is het ook goed om kalmeringsmiddelen voor te schrijven, al blijkt wel dat er dan een grotere kans is op bijwerkingen en terugval. Cognitieve gedragstherapie heeft langdurige positieve effecten, waar medicatie beperkt is tot de periode waarin de medicatie gebruikt wordt. Uit recent onderzoek blijkt dat d-cycloserine de effecten van exposure therapie kan verbeteren.

Een van de meest gebruikte behandelingen voor specifieke fobie is systematische desensitisatie. De persoon stelt samen met de therapeut een angsthiërarchie lijst op waarbij de situaties die angst oproepen bij de persoon worden gerangschikt op hun ernst. De volgende stap is leren te ontspannen. Wanneer de cliënt ontspannen is, wordt aan hem of haar gevraagd om na te denken over de gevreesde stimulus of situatie. Het idee is dat de cliënt de gevreesde stimulus of situatie leert te associëren met ontspanning.

Een manier om mensen op een veilige manier bloot te stellen aan een gevreesde stimulus of situatie is door middel van virtuele omgevingen. Iemand kan dan bijvoorbeeld een computergestuurde bril dragen waarmee hij een spin kan zien die echt lijkt. Naast dit soort gedragstechnieken, blijkt ook dat cognitieve therapieën effectief zijn. Cliënten leren dat hun angsten overdreven en irrationeel zijn. De therapie leidt tot een vermindering van activiteit in de prefrontale kwab bij blootstelling aan het gevreesde object/situatie.

Bij een paniekstoornis maken mensen een associatie tussen een bepaald lichamelijk symptoom en een paniekaanval. Ze interpreteren normale signalen alsof het om een levensbedreigende situatie gaat. Cognitieve gedragstherapie lijkt effectiever te zijn dan medicatie. Bij cognitieve herstructurering helpt om cliënten te leren dat ze de kans op gevaar overschatten. Soms wordt een paniekaanval zelfs opgewekt, bij wijze van blootstelling. Dit wordt herhaaldelijk gedaan zodat gewenning (habituatie) en uiteindelijk uitdoving van de angstrespons ontstaan. Op de korte termijn werken medicijnen en therapie even goed, maar de effecten van therapie blijven langer hangen. Bij een paniekstoornis met agorafobie werkt een combinatie van therapie en medicijnen beter dan alleen therapie.

Hoe wordt OCD het best behandeld?

Angstmedicatie is niet effectief bij de behandeling van OCD. De SSRI clomipramine heeft wel een positief effect op de behandeling van OCD. Cognitieve gedragstherapie is ook effectief. Hier wordt de associatie tussen een angstaanjagende stimulus en een coping strategie, namelijk de dwanghandeling, verbroken. Dit gebeurt door blootstelling en responspreventie. Cliënten worden blootgesteld (exposure) aan stimuli die compulsief gedrag oproepen, maar mogen dit gedrag niet uitvoeren (responspreventie). Therapie blijkt in de meeste gevallen effectiever te zijn dan medicatie. Bovendien blijkt dat therapie hetzelfde effect heeft op het hersenfunctioneren als medicijnen. Voornamelijk over de lange termijn is therapie effectiever dan medicatie. Wanneer noch medicijnen, noch therapie effectief zijn, is er nog een laatste alternatief. Uit eerdere studies bleek al dat het selectief beschadigen van de hersenen uitkomst bood. Tegenwoordig kan men aanzienlijk veiliger door diepe hersenstimulatie dezelfde resultaten verkrijgen.

Hoe wordt een depressie het best behandeld?

Er is niet één specifieke behandelmethode die het beste is voor het behandelen van depressie. Ongeveer zestig jaar geleden kregen veel mensen die aan tuberculose leden de MAO-remmer iproniazide voorgeschreven. Na een tijdje bleek dat mensen zich mentaal beter voelden door dit medicijn. Vanaf die tijd werd deze MAO-remmer gebruikt om depressie mee te behandelen. Mensen die MAO-remmers gebruiken, mogen geen substanties binnenkrijgen die tyramine bevatten. In rode wijn of oude kaas zit bijvoorbeeld tyramine. Een combinatie van tyramine en MAO-remmers leidt tot een grote stijging van de bloeddruk. Dit kan levensgevaarlijk zijn.

Tricyclische antidepressiva werken zowel op neurotransmitters als het histaminesysteem. Ze zijn effectief, maar hebben vaak veel bijwerkingen. Zo kan gebruik van tricyclische antidepressiva leiden tot gewichtstoename, overmatig zweten en een droge mond. SSRI’s hebben over het algemeen de minste bijwerkingen die minder vaak voorkomen: gewichtsafname, hoofdpijn, slapeloosheid en seksuele problemen. SSRI’s worden vaak voorgeschreven.

Het gebruik van antidepressiva is gebaseerd op de overtuiging dat depressie wordt veroorzaakt door gebreken of overschotten in neurotransmitters of problemen met neurale receptoren. Er is echter geen bewijs dat mensen met een depressie een abnormaal functionerend brein hebben voor de medicatie.

Cognitieve gedragstherapie is even effectief in de behandeling van depressie als het gebruik van antidepressiva. Het doel van cognitieve gedragstherapie is het aanleren van gezonde denkpatronen. Cliënten wordt gevraagd om negatieve gedachten bij te houden om verstoorde gedachtepatronen te identificeren. Vervolgens worden meer adaptieve gedachten aangeleerd. Uit onderzoek blijkt dat de combinatie van antidepressiva en cognitieve gedragstherapie erg effectief is. De combinatie van beide behandelmethoden is effectiever dan het gebruik van één van beide behandelmethoden afzonderlijk.

Bij een winterdepressie (seasonal affective disorder, SAD) is er een alternatieve methode mogelijk: fototherapie. Hierbij worden patiënten iedere dag blootgesteld aan intens licht. Bij sommige patiënten met depressie kan regelmatige lichaamsbeweging effectief zijn. Dit zou komen door de vrijlating van endorfine, een stof waardoor je je prettig voelt. Daarnaast reguleert het biologische ritmes, versterkt het de eigenwaarde en vaak leidt het ook tot meer contact met andere mensen.

ECT is effectief bij depressieve patiënten waarbij andere behandelingen niet werken. Een voordeel van ECT is dat de effecten al snel merkbaar zijn, wat bijvoorbeeld een groot voordeel is bij de behandeling van suïcidale patiënten. Bij het gebruik van antidepressiva duurt het soms weken totdat er verbetering optreedt. Daarnaast kunnen zwangere vrouwen ook gebruik maken van ECT, aangezien het in tegenstelling tot antidepressiva geen invloed heeft op het ongeboren kind. Een nadeel van ECT is dat er een grote kans op terugval is. Soms gaan langdurige geheugenproblemen gepaard met ECT, wat zou kunnen komen doordat het de hoeveelheid cortisol in het bloed vergroot.

Daarnaast zorgt TMS op de linker frontale gebieden voor een reductie in depressie. Het voordeel hiervan is dat het zelfs lijkt te werken bij patiënten die niet reageren op antidepressiva.

Tenslotte is onderzoek naar de effectiviteit van diepe hersenstimulatie (DBS) in hersenen, met name de nucleus accumbens. In een onderzoek ervoeren vier van de zes proefpersonen onmiddellijke en drastische verbetering. DBS is verantwoordelijk voor de verbetering van psychologisch functioneren. Afhankelijk van welke hersengebieden elektrisch gestimuleerd worden, zijn er positieve effecten voor verschillende aandoeningen.

Vrouwen worden veel vaker gediagnosticeerd met depressie en gaan vaker in psychotherapie. Dit zou kunnen komen doordat vrouwen op veel gebieden meer hindernissen ervaren in hun leven dan mannen. Mannen erkennen hun depressie vaak niet en zoeken veel minder snel hulp. Het zou kunnen dat ze hun depressie maskeren met alcohol, isolatie of geagiteerd gedrag. Bekende, gerespecteerde mannen die vertellen over hun stoornis moeten het taboe doorbreken.

Hoe wordt een bipolaire stoornis behandeld?

Voor de bipolaire stoornis is een duidelijke optimale behandeling, namelijk psychotropische medicatie. Lithium werkt het beste, hoewel niet zeker is op welke manier exact. Het heeft echter ook bijwerkingen zoals geheugenproblemen. Lithium zou excitatoire (versterkende) en inhibitoire (remmende) neurotransmitters met elkaar in evenwicht brengen. Bij toeval ontdekte Cade het effect van lithium door onderzoek bij cavia’s.

Het is vooral effectief tegen manies en wordt daarom vaak naast antidepressiva ingezet tegen depressie. Dit zijn vaak SSRI’s, omdat daarbij de kans kleiner is dat een manie uitgelokt wordt. Er is echter weinig bewijs dat antidepressiva effectief zijn bij het behandelen van een bipolaire stoornis. Het nadeel van medicatie is dat sommige patiënten hun medicijnen niet of inconsistent gebruiken, bijvoorbeeld omdat ze de manies missen of bijwerkingen vervelend vinden. Therapie kan mensen helpen te accepteren dat zij hun medicatie nodig hebben. Antipsychotica kunnen ook effectief zijn bij het stabiliseren van de stemming en het verminderen van manische episodes. Quetiapine is een atypisch antipsychoticum dat populair is en nu het meest voorgeschreven medicijn is voor een bipolaire stoornis. Er is ook bewijs dat het combineren van lithium met een atypisch antipsychoticum de behandeluitkomsten verbetert.

Hoe wordt schizofrenie behandeld?

Vroeger wist de maatschappij niet wat ze met mensen met schizofrenie aan moest. Deze mensen werden opgesloten in inrichtingen waar ze nauwelijks begeleiding kregen. Tegenwoordig zijn er meer behandelingen gebaseerd op medicatie beschikbaar. Medicatie is essentieel bij de behandeling van schizofrenie. Ongeveer zestig jaar geleden werd ontdekt dat de extracten van dogbane (een giftige plant) een kalmerend effect hebben. Het kalmerende element uit de plant wordt reserpine genoemd. Jaren geleden bleek dat reserpine de positieve symptomen van schizofrenie vermindert.

Tegenwoordig worden chlorpromazine (synthetische reserpine) en haloperidol voorgeschreven om de positieve symptomen van schizofrenie aan te pakken. Deze antipsychotica hebben echter ook bijwerkingen. Een ernstig bijverschijnsel van chlorpromazine en haloperidol is dat deze medicijnen tardieve dyskinesie kunnen veroorzaken. Hierbij ontstaan onvrijwillige bewegingen van lichaamsdelen.

Atypische psychotica die in 1980 op de markt kwamen hebben als voordeel dat het helpt bij het behandelen van negatieve en positieve symptomen en dat er geen parkinson achtige symptomen en tardieve dyskinesie optreden. Een atypisch antipsychoticum is clozapine. Momenteel is clozapine erg populair bij de behandeling van schizofrenie.

Clozapine vermindert als enige zowel de negatieve als de positieve symptomen van schizofrenie. Het werkt op de receptoren van dopamine, serotonine, noradrenaline, acetylcholine en histamine. Het veroorzaakt geen dyskinesie, maar heeft wel andere ernstige bijwerkingen, zoals een flinke gewichtstoename en hartritmestoornissen. Het zorgt voor sterke afname van het aantal witte bloedcellen. Er zijn nu ook nieuwe tweede generatie antipsychotica die niet zorgen voor een afname van witte bloedcellen. Clozapine is waarschijnlijk wel beter voor het behandelen van negatieve symptomen en wordt in ernstigere gevallen voorgeschreven.

De nieuwe generatie antipsychotica wordt steeds verder ontwikkeld. Antipsychotica zijn een uitkomst, maar blijken het sociaal functioneren van schizofrenen niet te verbeteren. Mensen die aan schizofrenie lijden kunnen sociale vaardigheden aangeleerd krijgen. Daarnaast kunnen praktische vaardigheden, zoals zelfverzorging, aangeleerd worden.

De meeste patiënten ervaren meerdere psychische periodes tijdens het verloop van schizofrenie. De prognose van schizofrenie patiënten loopt uiteen. Hoe langer iemand met een psychose geen behandeling krijgt, hoe slechter de prognose is. Langdurig gebruik van medicatie is geassocieerd met slechtere uitkomsten, waarschijnlijk door het effect op dopamine receptoren. De medicatie wordt dan minder effectief. Bij mensen waarbij de ziekte op late leeftijd gediagnosticeerd werd, is de prognose beter. Tevens blijkt dat de prognose beter is in ontwikkelingslanden, misschien vanwege grotere sociale steun.

Hoe worden persoonlijkheidsstoornissen behandeld?

De algemene consensus onder therapeuten is dat persoonlijkheidsstoornissen moeilijk te behandelen zijn. Patiënten met persoonlijkheidsstoornissen worden vaak behandeld met therapie die meestal gebruikt wordt voor stoornissen zoals depressie en OCD. Mensen met een persoonlijkheidsstoornis zoeken zelden hulp, aangezien ze de omgeving als oorzaak zien van hun problemen, in plaats van hun eigen gedrag.

Welke therapie wordt gebruikt voor de behandeling van borderline?

Linehan ontwikkelde de meest succesvolle behandeling voor de borderline persoonlijkheidsstoornis. Deze behandelingsmethode wordt de dialectische gedragstherapie (DGT) genoemd, een combinatie van gedrags- en cognitieve behandelingen in combinatie met een mindfullnessaanpak. Cliënten worden zowel in groepsverband als individueel behandeld.

Behandeling geschiedt in drie fasen. Eerst worden de meest extreme en gevaarlijke gedragingen van de cliënt vastgesteld. Vaak gaat dit om zelfmoordneigingen of zelfmutilatie. Het is de bedoeling dat deze gedragingen worden vervangen door beter passend gedrag. Daarna gaat de therapeut dieper in op traumatische gebeurtenissen uit het verleden welke aan de basis van de huidige problemen kunnen liggen. In de laatste fase wordt de cliënt geleerd zelfrespect te krijgen en onafhankelijk te worden. Onderzoek heeft aangetoond dat symptomen relatief onveranderd blijven na verloop van tijd. Wel hebben mensen die DGT krijgen een betere prognose en is de kans groter dat ze de therapie voortzetten en dat ze niet meer suïcidaal zijn vergeleken met mensen die andere vormen van therapie volgen.

Hoe wordt een antisociale persoonlijkheidsstoornis behandeld?

Het behandelen van de antisociale persoonlijkheidsstoornis is erg lastig. Aangezien deze stoornis gepaard gaat met te weinig corticale alertheid, kan geprobeerd worden om activiteit van de cortex te stimuleren. Dit heeft echter maar op korte termijn effect. Anti-angst-medicijnen en lithium verminderen agressief gedrag. Daarnaast vermindert lithium impulsiviteit. Uit onderzoek blijkt echter dat deze verbeteringen maar klein zijn en dat psychotropische medicijnen geen echte oplossing bieden.

Tevens is gebleken dat (cognitieve) gedragstherapie effectief kan zijn. Het werkt door goed gedrag te belonen en verkeerd gedrag te bestraffen. Alleen als de therapeut controle heeft over de beloningen en de cliënt gedwongen wordt tot een behandeling in groepsverband, kan het effectief zijn. Iemand kan leren hoe hij op een legale en sociale manier toch kan krijgen waar hij naar verlangt. Toch lijkt zelfs dit soort therapie weinig uit te halen. Beck heeft cognitieve therapie voorgesteld als behandeling. De persoon zou aangeleerd kunnen worden dat zijn egoïstische gedrag niet functioneel is en dat vriendelijker gedrag beter en langer werkt.

Veel antisociale mensen functioneren beter na hun veertigste. Dit kan door biologische processen komen, maar ook door zelfinzicht of het niet meer kunnen voortzetten van hun manipulatieve gedrag. Vaak nemen alleen de antisociale gedragingen af en niet de onderliggende gedachten. Bij psychopaten is de prognose slechter.

Een gedragsstoornis in de kindertijd (zoals conduct disorder) is vaak een goede voorspeller van een antisociale persoonlijkheidsstoornis in de toekomst. Het aanpakken van dit gedrag zou de kans op de stoornis kunnen verkleinen.

Hoe moeten stoornissen uit de kindertijd en adolescentie worden behandeld?

Sommige mensen groeien na de kindertijd uit ADHD. Veel meer mensen blijven echter last houden van de stoornis. Zij vallen vaker uit op school en bereiken een lagere sociaal-economische status dan verwacht.

Het meest gebruikte middel om ADHD te behandelen is methylphenidate (Ritalin), een medicijn dat het zenuwstelsel stimuleert. De effecten van Ritalin lijken op de effecten van cafeïne en amfetaminen. Het is niet duidelijk hoe Ritalin precies werkt, maar waarschijnlijk heeft dit medicijn invloed op meerdere neurotransmitters (en vooral op dopamine).

Veel mensen denken dat kinderen met ADHD te actieve hersenen hebben omdat ze hyperactief gedrag vertonen. Stimulantia zoals ritalin stimuleren alleen activiteit in de frontaalkwab die zowel cognitie als gedragscontrole ondersteunt. Ze zorgen zo voor toegenomen aandacht en concentratie.

Als er goed gedoseerd wordt, leidt Ritalin tot minder hyperactiviteit en een beter concentratievermogen. Kinderen verstoren de klas minder en zelfs hun handschrift wordt netter. Kinderen die Ritalin gebruiken zijn gelukkiger en succesvoller op school. In de relationele sfeer zijn ook verbeteringen.

Er zijn echter ook vervelende bijwerkingen, zoals slaapproblemen, een verminderde eetlust en een tijdelijke groeivertraging. Medicatie kan er tevens toe leiden dat kinderen minder het gevoel hebben dat ze hun problemen onder controle hebben en dat ze niet verantwoordelijk zijn voor wat ze doen.

Naast medicatie werkt gedragstherapie ook. Deze behandeling is wel intensief en vaak wordt het geleerde niet toegepast buiten de therapie setting. Een combinatie van beide behandelingsmethoden is effectiever dan de toepassing van beide afzonderlijk. Op de korte termijn werkt een combinatie nauwelijks beter dan medicatie alleen, maar op de lange termijn werkt de combinatie veel beter.

Hoe wordt autisme bij kinderen behandeld?

Een effectieve behandeling van autisme bij kinderen is ontwikkeld door Lovaas. Hij ontwikkelde de toegepaste gedragsanalyse (applied behavioral analysis, ABA), gebaseerd op operante conditionering. Gedragingen die beloond worden zouden vaker herhaald moeten worden dan bestrafte gedragingen. Deze behandeling is erg intensief. Het kind wordt elke week veertig uur behandeld. Kinderen worden behandeld door ouders en leerkrachten die getraind zijn. Na twee jaar kan het IQ wel met 20 punten stijgen. Tevens blijkt dat kinderen na afronding van het programma voldoende kunnen functioneren op school.

In sommige gevallen werken SSRI’s bij de behandeling van autisme, omdat autisme waarschijnlijk samengaat met een afwijkende werking van serotonine. Toch heeft onderzoek aangetoond dat SSRI's niet effectief zijn. Antipsychotica kunnen wel helpen om het herhaalgedrag te verminderen, maar dit gaat samen met veel bijwerkingen. Daarnaast blijkt dat oxytocine een rol speelt. Autistische kinderen waarbij dit hormoon geïnjecteerd werd, waren beter in het identificeren van emotie, meer oogcontact maken en meer vertrouwen hebben in anderen. Er wordt gezocht naar behandelmogelijkheden vanuit dat uitgangspunt.

Autistische kinderen laten vaak ook op latere leeftijd nog de autistische symptomen zien. Een vroege diagnose biedt nog wel de meeste kans op verbetering. Autisme is al vroeg te herkennen aan abnormaal sociaal gedrag, langdurig naar objecten staren en vertraagde ontwikkeling. Ernstig autistische kinderen kunnen vaak niet behandeld worden. Kinderen met een hoog IQ (Asperger variant) die vroeg hebben leren praten, hebben de grootste kans op verbetering omdat zij het geleerde beter kunnen generaliseren naar het dagelijks leven.

Waarom is het gebruik van medicatie om depressie bij adolescenten te behandelen controversieel?

Depressie komt veel voor bij adolescenten en kan leiden tot zelfmoord, drugsmisbruik en voortijdig stoppen met school. Lang werd depressie gezien als een normaal onderdeel van de ontwikkeling. Toen het probleem onderkend werd, werden de eerste antidepressiva bij adolescenten voorgeschreven. Ze reduceerden depressieve klachten effectief. Uit onderzoek bleek echter tevens dat SSRI’s suïcidale gedachten veroorzaakten bij depressieve jongeren. Daarom staat er nu een waarschuwingslabel op de bijsluiter van SSRI's.

In een studie die meerdere behandelingen vergeleek, genaamd TADS (Treatment for Adolescents with Depression Study) werd onderzocht of SSRI’s geschikt zijn voor jongeren. Een combinatie van Prozac en cognitieve gedragstherapie werkte het best. Deze studie wijst uit dat de SSRI Prozac effectief is in de behandeling van depressie. Echter, in deze studie ervoeren alle groepen een reductie in zelfmoordneigingen, maar in de Prozacgroep kwamen ze twee keer zoveel voor als in andere groepen. Dit effect hield 36 weken aan. Ook deze resultaten veroorzaakten grote controverse. Er moet wel bij gezegd worden dat zodra in een regio antidepressiva geïntroduceerd worden, de zelfmoordcijfers bij jongeren direct dalen. Daarnaast is psychotherapie effectief, en wellicht dus te prefereren. Dit is wel duurder en over het algemeen moeilijker te realiseren. Als er al SSRI’s gebruikt worden dan moet daar heel langzaam mee begonnen worden en met zeer lage doses. Hogere doses kunnen leiden tot zelfmoordgedachten.

Psychologen gebruiken twee soorten technieken om mentale aandoeningen te behandelen: psychologische en biologische. Psychologische behandeling noemen we psychotherapie. Psychotherapie vaak gericht om een bepaald denkpatronen te veranderen. Biologische therapieën zijn gebaseerd op de medische benadering van ziekten en stoornissen. Psychofarmacologie is het voorschrijven van medicijnen tegen bepaalde mentale stoornissen.

Image

Access: 
Public

Image

Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2688