Begrippenlijst bij Psychological Science van Gazzaniga

Wat is de wetenschap van de psychologie? - Chapter 1

  • Implicit Attitudes Test (IAT): Test die automatische meningen meet.

  • Wetenschap van de Psychologie: Onderzoek naar de geest, de hersenen en gedrag.

  • Geest: Mentale activiteit zoals gedachten, gevoelens en waarnemingen.

  • Gedrag: De handelingen die organismen uitvoeren.

  • Wetenschappelijke methode: Methode die uitgaat van het gebruik van objectieve, systematische procedures die leiden tot een accuraat begrip van wat er bestudeerd wordt.

  • Kritisch denken: Een systematische manier van informatie evalueren om tot logische conclusies te komen.

  • Biases: vertekeningen in de manier waarop iemand redeneert.

  • Nature-nurture debat: Debat over de vraag of psychologische eigenschappen biologisch bepaald zijn of worden gevormd door de omgeving.

  • Cultuur: De opvattingen, waarden, regels en gebruiken die binnen een bepaalde groep bestaan die een taal en een omgeving delen.

  • Lichaam-geest probleem: De vraag of de geest en het lichaam apart van elkaar bestaan of dat de geest een subjectieve ervaring is van de hersenen

  • Evolutietheorie: Theorie die de hersenen ziet als een orgaan dat miljoenen jarenlang geëvolueerd is om de mens te laten overleven en te laten reproduceren.

  • Adaptaties: De nuttige aanpassingen voor overlevingsproblemen die worden doorgegeven.

  • Natuurlijke selectie: Het proces waardoor de adaptaties worden doorgegeven.

  • Introspectie: Een onderzoeking van subjectieve ervaringen waarbij (daarvoor getrainde) mensen hun gedachten moeten beschrijven.

  • Structuralisme: Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat bewuste ervaring opgedeeld kan worden in onderliggende elementen.

  • Functionalisme: Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat het belangrijk is om te weten op welke manier de geest nuttig (functioneel) is voor mensen.

  • Gestaltetheorie: Het geheel is meer dan de som der delen.

  • Fenomenologische methode: Ongestructureerde rapportering van subjectieve onbewuste ervaringen.

  • Psychoanalyse: Therapie waarbij wordt geprobeerd het onbewuste bewust te maken, zodat de psychologische conflicten opgelost kunnen worden.

  • Vrije associatie: Manier van therapie waarbij de patiënt over alles praat wat er in hem opkomt.

  • Behaviorisme: Psychologische stroming die ervan uitgaat dat al het gedrag van mensen veroorzaakt wordt door de omgeving.

  • Cognitieve psychologie: Aspect van de psychologie die zich bezighoudt met hogere mentale functies, zoals intelligentie, denken, taal, geheugen en besluitvorming.

  • Informatieverwerkingstheorieën: Theorieën die de hersenen zien als hardware en de geest als software. De hersenen coderen informatie, verwerken deze, slaan het op en halen het terug als het nodig is.

  • Sociale psychologie: Aspect van de psychologie die kijkt naar de invloed van situaties op gedrag en hoe mensen gevormd worden door hun interacties met anderen.

  • Veldtheorie: Theorie die interacties tussen mensen (hun genen, gewoonten en overtuigingen) en hun omgevingen benadrukt.

  • Humanistische benadering: Vanuit de humanistische traditie wordt gesteld dat ieder mens uniek is en recht heeft op een behandeling op maat. Rogers en Maslow benadrukten dat mensen zichzelf moeten leren kennen en accepteren om zichzelf te kunnen ontplooien.

  • Brain imaging: Methode om de hersenen te bekijken terwijl ze in werking zijn.

  • Sociale benadering: Interpersoonlijke interactie: groepen, relaties en sociale beïnvloeding.

  • Culturele benadering: Gedachten en gedragingen in een cultuur: normen, opvattingen, symbolen, etniciteit.

  • Individuele benadering: Individuele verschillen: persoonlijkheid, ontwikkeling, zelf-concept

  • Perceptie en cognitie: waarnemen, denken, beslissen, taal en geheugen. Gedrag: handelingen die geobserveerd kunnen worden, reacties en bewegingen

  • biologische benadering: Hersensystemen: neuro-anatomie, onderzoek met dieren en brain imaging.

  • Neurochemica: neurotransmitters, hormonen en medicijnen. Genetica: genmechanismen en erfelijkheid.

Wat zijn de methoden van onderzoek? - Chapter 2

  • Doel van het onderzoek: Het doel van wetenschap is het beschrijven, voorspellen controleren en verkennen van een bepaalde situatie.

  • De wetenschappelijke methode: maakt gebruik van drie belangrijke elementen: de theorie, hypotheses en het onderzoek zelf.

  • Theorie: een model van onderling gerelateerde ideeën en concepten die fenomenen, die geobserveerd kunnen worden, uitlegt en voorspellingen kan doen. Een theorie geeft antwoord op de vraag hoe een zo'n fenomeen werkt.

  • Data: objectieve observaties of metingen van het onderzochte fenomeen.

  • Occam’s Razor (scheermes)/ de wet van spaarzaamheid: De voorkeur voor een simpele theorie boven een complexe theorie.

  • Onderzoek (research): Het wetenschappelijk proces van het systematisch en zorgvuldig verzamelen van data.

  • Hypothese: Specifieke en testbare voorspellingen van wat er geobserveerd zou moeten worden als de hypothese en daarmee de theorie klopt.

  • Methode (design): De systematische procedure van het observeren en meten van fenomenen die antwoord op de onderzoeksvraag moet geven.

  • Beschrijvend design/observatiedesign: gedrag wordt geobserveerd om tot een systematische en objectieve analyse van gedrag te komen.

  • Natuurlijke observatie: De onderzoeker maakt geen deel uitmaakt van de situatie en observeert alleen.

  • Participatie-observatie: De onderzoeker is onderdeel van de situatie en doet mee met de mensen die hij observeert.

  • Observatorvertekening: Fouten in de observaties veroorzaakt door de verwachtingen van de observator. Bijvoorbeeld verwachtingseffect van de proefleider.

  • Verwachtingseffect van de proefleider: Het gedrag van de deelnemers verandert door de verwachtingen van de onderzoeker.

  • Zelfrapportage: Methoden waarbij mensen zelf informatie over zichzelf verschaffen.

  • Sociale wenselijkheid vertekening: Mensen doen zich beter voor dan ze zijn, omdat ze positief geëvalueerd willen worden.

  • Beter-dan-gemiddeld-effect: Mesen evalueren zichzelf positiever dan anderen: iedereen denkt dat hij beter dan gemiddeld presteert.

  • Correlatieonderzoek: meet en evalueert de relaties tussen natuurlijk voorkomende variabelen in de wereld.

  • Richtingsprobleem: Het is niet bekend of variabele A de oorzaak is van B of dat variabele B de oorzaak is van A.

  • Derde variabele probleem: Er kan een variabele zijn die niet gemeten is, maar die wel invloed had op de onderzochte variabelen.

  • Experiment: een onderzoek dat (causale) hypothesen test door variabelen te veranderen.

  • Onafhankelijke variabele: de variabele die gemanipuleerd wordt door de onderzoekers bij een experiment.

  • Afhankelijke variabele: de variabele die gemeten wordt, deze varieert door de manipulatie van de onafhankelijke variabele.

  • Confound variabele: Een variabele die onbedoeld de afhankelijke variabele beïnvloedt, en niet de onafhankelijke variabele is.

  • Case study: intensief onderzoek naar één persoon of gebeurtenis.

  • Psychofysiologische metingen: metingen waarbij gekeken wordt hoe veranderingen in lichamelijke functies verbonden zijn aan gedrag of een mentale staat.

  • Inferentiële statistiek: wordt gebruikt om te zien of er verschillen bestaan tussen scores van twee groepen.

  • Wet van de grote getallen: Het idee dat een grotere groep meer richting het gemiddelde scoort en zodoende meer representatief is voor de populatie.

  • Convenience sample: steekproef met proefpersonen die het gemakkelijkst voorhanden waren.

  • Cultureel sensitief onderzoek: probeert rekening te houden met de manieren waarop cultuur de gedachten, gevoelens en het gedrag van haar leden beïnvloedt.

  • Geïnformeerde toestemming (informed consent): houdt in dat mensen voldoende informatie over een onderzoek moeten krijgen om zelf uit te kunnen of ze deelnemer willen zijn of niet.

  • Validiteit: Een onderzoek is valide als de data (het meetinstrument) meet wat het moet meten.

  • Betrouwbaarheid (reliability): In hoeverre een meting stabiel en consistent is in soortgelijke situaties en door de tijd heen

  • Accuratesse (nauwkeurigheid, accuracy): De mate waarin een experimentele meting vrij is van fouten (errors). Het kan zijn dat een meetinstrument valide en betrouwbaar is, maar niet accuraat omdat er systematische fouten gemaakt worden.

  • Willekeurige fouten (random errors): Fouten waarbij de waarde van de afwijking iedere keer verschilt. Willekeurige fouten trekken zichzelf meestal recht.

  • Meta-analyse: Een studie die de resultaten uit veel verschillende onderzoeken combineert en aan de hand daarvan tot een algemene conclusie komt.

Wat is de biologische werking van hersenactiviteit? - Chapter 3

  • Neuronen: De basiseenheid van het zenuwstelsel, functioneert door middel van elektrische impulsen. Neuronen ontvangen, integreren en geven informatie door aan het zenuwstelsel.

  • Sensorische neuronen: Afferente (naar het brein) neuronen die informatie ontvangen van de fysieke omgeving en deze aan het brein doorgeven.

  • Motor neuronen: Efferente (van het brein af) neuronen die ervoor zorgen dat spieren samentrekken of ontspannen en daardoor beweging mogelijk maken.

  • Interneuronen: Neuronen die alleen met andere neuronen communiceren, meestal binnen een bepaald hersengebied.

  • Dendrieten: Vertakkingen van een neuron die informatie van andere neuronen ontvangen.

  • Cellichaam: Bevindt zich in het neuron waar informatie van duizenden andere neuronen wordt verzameld en verwerkt.

  • Axon: Een lange, dunne vertakking van een neuron waarmee informatie naar andere neuronen wordt gebracht.

  • Terminalknopen: Bevinden zich aan het einde van axonen. Ze laten chemische signalen vrij van het neuron naar de synaps.

  • Synaps (synaptische spleet): Een kleine ruimte tussen twee neuronen waar communicatie plaatsvindt.

  • Myeline schede: Een vettige laag bestaande uit gliacellen, isoleert de axon waardoor snelle beweging van elektrische impulsen mogelijk is.

  • Knopen van Ranvier: Kleine ruimtes tussen de segmenten van myeline schede.

  • Rustpotentiaal: De elektrische lading van een neuron wanneer deze niet actief is.

  • Actiepotentiaal: Een neurale impuls die langs de axon loopt en de vrijlating van chemische stoffen uit de terminalknopen tot gevolg heeft.

  • Propagatie: Het proces waarbij de depolarisatie van het celmembraan als een golf over de axon beweegt.

  • Alles-of-niets principe: Principe dat de neuron altijd even sterk vuurt.

  • Neurotransmitter: Een chemische stof dat signalen van de ene naar de andere neuron brengt.

  • Receptoren: Gespecialiseerde eiwitmoleculen in het postsynaptisch membraan waar neurotransmitters zich aan binden.

  • Heropname: Proces waarbij een neurotransmitter terug de presynaptische terminalknoop ingaat waardoor zijn effect gestopt wordt.

  • Agonisten: Drugs die de werking van neurotransmitters imiteren of versterken.

  • Antagonisten: Drugs die de werking van neurotransmitters blokkeren of remmen.

  • Acetylcholine: Neurotransmitter verantwoordelijk voor de motor controle op de verbinding tussen zenuwen en spieren. Ook betrokken bij mentale processen zoals leren, geheugen, slapen en dromen.

  • Epinephrine: Neurotransmitter verantwoordelijk voor adrenaline stoten, uitbarstingen van energie.

  • Norepinephrine: Neurotransmitter betrokken bij staat van opwinding en bewustzijn.

  • Serotonine: Neurotransmitter betrokken bij verschillende activiteiten: emotionele gemoedstoestanden, impulsiviteit controle, en dromen.

  • Dopamine: Neurotransmitter betrokken bij beloning, motivatie, en motorcontrole.

  • Ziekte van Parkinson: Neurologische stoornis veroorzaakt door een tekort aan dopamine. Kenmerkend door stijve spieren, trillingen, moeite hebben met het initiëren van beweging.

  • GABA: De belangrijkste inhiberende neurotransmitter in het zenuwstelsel.

  • Glutamine: De belangrijkste exciterende neurotransmitter in het zenuwstelsel.

  • Endorfine: Neurotransmitter betrokken bij natuurlijke pijn reductie en beloning.

  • Substantie P: Neurotransmitter betrokken bij pijn perceptie.

  • Centrale zenuwstelsel: Het brein en de ruggengraat.

  • Perifere zenuwstelsel: Alle zenuwcellen die geen deel uitmaken van het centrale zenuwstelsel. Bestaat uit het somatische en autonome zenuwsystemen.

  • PET (positron emission tomography): Een PET-scan maakt een driedimensionale, digitale reconstructie van de stofwisseling in de hersenen.

  • MRI (magnetic resonance imaging): Omdat ieder hersengebied energie op een andere manier vrijgeeft, kan er door die energie te meten een gedetailleerd plaatje van de hersenen gecreëerd worden.

  • fMRI (functional MRI): Meet de activiteit van de hersengebieden aan de hand van de bloedtoevoer naar bepaalde hersengebieden. De fMRI hoeft dus geen gebruik te maken van radioactieve stof omdat het naar het zuurstofgehalte kijkt.

  • TMS (transcraniale magnetische stimulatie): Meet het verschil tussen een prestatie wanneer een hersengebied werkt en een prestatie wanneer het gebied niet werkt. Een magnetisch veld wordt gebruikt om het functioneren van een bepaald hersengebied kort te blokkeren.

  • Gebied van Broca: Linker frontale gebied in de hersenen dat cruciaal is voor spraak productie.

  • Hersenstam: Bevindt zich onder aan het brein, bezit de basisprogramma’s voor overleven: ademen, slikken, overgeven, urineren, orgasme.

  • Reticulaire formatie: Bevindt zich in de hersenstam, verantwoordelijk voor alertheid en slaap- en waakritmes.

  • Cerebellum: Bevindt zich achter de hersenstam, verantwoordelijk voor het maken van gecoördineerde bewegingen en balans.

  • Hypothalamus: Breinstructuur dat lichaamstemperatuur, emotie, seksueel gedrag en motivatie reguleert.

  • Thalamus: De poort van subcorticale hersengebieden naar de cortex. Het ontvangt bijna alle sensorische informatie voordat het naar de cortex gaat.

  • Hippocampus: Breinstructuur belangrijk voor het vormen van bepaalde soorten herinneringen.

  • Amygdala: Breinstructuur belangrijk voor het leren associëren van dingen aan een emotionele reactie en voor het verwerken van emotionele informatie.

  • Basale ganglia: Systeem van subcorticale structuren dat belangrijk is voor het initiëren van geplande beweging.

  • Cerebrale cortex: De buitenste laag van het brein.

  • Occipitaal kwab: Gebied van de cerebrale cortex aan de achterkant van het brein dat belangrijk is voor zicht.

  • Pariëtaal kwab: Gebied van de cerebrale cortex, voor het occipitaal kwab en achter de frontale cortex. Belangrijk voor gevoel van tast en spatiale inrichting van de omgeving.

  • Temporale kwab: Lagere gebied van de cerebrale cortex, belangrijk voor het verwerken van auditieve informatie en geheugen.

  • Frontale kwab: Gebied aan de voorkant van de cerebrale cortex betrokken bij planning en beweging.

  • Prefrontale cortex: Gebied van de frontale kwab, belangrijk voor aandacht, werkgeheugen, besluiten maken, sociaal gedrag en persoonlijkheid.

  • Lobotomie: Opzettelijk de frontale kwab beschadigen om mentale stoornissen te behandelen.

  • Somatische zenuwstelsel: Vervoert sensorische signalen naar het centrale zenuwstelsel via zenuwen.

  • Autonome zenuwstelsel: Reguleert de interne omgeving van het lichaam door het stimuleren van klieren en door het onderhouden van interne organen als hart, galblaas, en maag.

  • Sympathisch zenuwstelsel: Deel van het autonome zenuwstelsel, bereidt het lichaam voor op actie.

  • Parasympathisch zenuwstelsel: Deel van het autonome zenuwstelsel, keert het lichaam terug naar zijn rusttoestand.

  • Endocrien systeem: Communicatiesysteem dat hormonen gebruikt om gedachte, gedrag en acties te beïnvloeden.

  • Hormonen: Chemische stoffen die worden vrijgelaten door endocriene klieren en worden vervoerd door het bloed.

  • Gonaden: De belangrijkste klieren die betrokken zijn bij seksueel gedrag.

  • Hypofyse: Bevindt zich aan de basis van de hypothalamus. Controleert de vrijlating van hormonen van endocriene klieren.

  • Plasticiteit: De hersenen kunnen veranderen door ervaring, medicijnen en beschadiging.

  • Kritische perioden: Perioden waarin ervaringen plaats moeten vinden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen.

  • Neurogenesis: Het aanmaken van nieuwe neuronen.

  • Genetica: Processen over hoe eigenschappen doorgegeven worden door middel van voortplanting en hoe deze processen betrokken zijn bij het tot uitdrukking komen van genen.

  • Chromosomen: Structuren in het cellichaam die opgebouwd zijn uit genen.

  • Gen: De eenheid van erfelijkheid dat een bepaalde eigenschap in een organisme bepaalt.

  • Dominant gen: Een gen dat tot uiting komt in nakomelingen wanneer het aanwezig is.

  • Recessief gen: Een gen dat alleen tot uitdrukking komt wanneer het gekoppeld is aan eenzelfde gen van de andere ouder.

  • Genotype: De genetische basis van een organisme

  • Fenotype: Fysieke eigenschappen die geobserveerd kunnen worden als gevolg van genetische en omgevingsinvloeden.

  • Polygenetische eigenschappen: Eigenschappen die ontstaan door interactie van genen onderling.

  • Gameten: Eicellen en spermacellen.

  • Zygote: Bevruchte cel.

  • Monozygote tweeling: Eeneiige tweeling: door het splitsen van de zygote ontstaan er twee kinderen met dezelfde genen.

  • Dizygote tweeling: Twee-eiige tweeling: doordat twee eicellen bevrucht worden ontstaan er twee kinderen met verschillende genen.

  • Erfelijkheid: Een statistische schatting van door erfelijkheid bepaalde variatie in een kenmerk binnen een populatie.

  • Optogenetica: genen worden veranderd zodat ze reageren op een bepaalde lichtsoort. Door het presenteren van licht kunnen onderzoekers zorgen dat bepaalde neuronen vuren.

Wat is het verschil tussen bewuste en onbewuste processen? - Chapter 4

  • Bewustzijn: De individuele, subjectieve ervaring van de wereld en van mentale activiteit. Dit kan bestaan uit het bewustzijn van de eigen omgeving maar ook van de eigen gedachten.

  • Locked-in syndroom: Aandoening waarbij een persoon alles bewust meekrijgt wat er om hem heen gebeurt, maar hier op geen enkele manier op kan reageren.

  • Cocktailparty effect: Houdt in dat je op een feest waar constant geluid is je je echt moet focussen als je een gesprek wilt volgen maar dat wanneer iemand ineens je naam noemt, dit meteen je aandacht trekt.

  • Selectieve luistertaak: In deze taak wordt via een koptelefoon twee verschillende verhalen aangeboden, één voor het linker en één voor het rechteroor. De proefpersoon moet het verhaal van één oor naspreken en heeft daardoor moeite ook inhoudelijke informatie van het andere oor te verwerken.

  • Veranderingsblindheid: Houdt in dat we grote vaak veranderingen niet opmerken omdat we niet overal de aandacht tegelijk op kunnen richten.

  • Subliminale perceptie: Als onze hersenen informatie verwerken, maar wij hier ons niet bewust van zijn.

  • Split-brain conditie: Conditie waarbij het corpus callosum chirurgisch doorgesneden is waardoor de twee hemisferen geen informatie van elkaar kunnen ontvangen.

  • Interpreteren: Proces van de linker hersenhelft waarbij geprobeerd wordt logische verklaringen te vinden voor gebeurtenissen.

  • Blind zicht: Conditie waarbij blinde mensen enkele visuele capaciteiten hebben maar hier niet bewust van zijn.

  • Globale werkruimte model: Model dat stelt dat het bewustzijn ontstaat door actieve hersendelen.

  • EEG (electroencephalogram): Machine die elektrische activiteit in de hersenen meet.

  • Bètagolven: Doen zich voor wanneer mensen wakker zijn en de neuronen dus actief zijn.

  • Alfagolven: Doen zich voor wanneer mensen hun ogen sluiten en ontspannen.

  • Thetagolven: Doen zich voor wanneer mensen net in slaap zijn gevallen.

  • Sleep spindles: Korte uitbarstingen van hersenactiviteit.

  • Deltagolven: Doen zich voor wanneer mensen diep in slaap zijn.

  • Slow-wave sleep: Wanneer mensen diep in slaap zijn.

  • REM-slaap: Periode van slaap waar sprake is van snelle oogbewegingen (Rapid Eye Movement), dromen en tijdelijke verlamming van de motorsystemen.

  • Insomnia: Slapeloosheid, het onvermogen om te slapen.

  • Slaapapneu: Stoornis waarbij mensen tijdens het slapen stoppen met ademhalen en daarvan wakker schrikken.

  • Narcolepsie: Stoornis waarbij mensen overdag zomaar in slaap vallen.

  • REM-gedragsstoornis: Stoornis waarbij mensen niet verlamd raken tijdens de REM-slaap en hun dromen uitbeelden.

  • Hersteltheorie: Theorie die benadrukt dat de hersenen en het lichaam moeten rusten om zich te kunnen herstellen.

  • Microslaap: Korte, onbedoelde slaap periodes van hooguit een minuut.

  • Circadiaanse ritmes: Patronen in lichaamsregulatie processen die verlopen via een vast dagelijks ritme.

  • Melatonine: Hormoon dat ervoor zorgt dat mensen in slaap vallen als het donker is.

  • Dromen: Product van een verminderde staat van bewustzijn.

  • Manifeste inhoud: De inhoud van een droom die onthouden wordt.

  • Latente inhoud: De symboliek van een droom.

  • Activatie-synthese hypothese: Hypothese die stelt dat neurale stimulatie uit de pons, mechanismen activeert die normaal gesproken visuele input interpreteren.

  • Epifenomenaal: Idee dat dromen bijverschijnselen zijn van mentale processen.

  • Veranderde staat van bewustzijn: Staat waarbij het niveau of de inhoud van bewustzijn ongewoon is.

  • Hypnose: Sociale interactie waarbij een persoon naar aanleiding van suggesties van een ander, veranderingen ervaart in zijn geheugen, waarneming en vrijwillige gedragingen.

  • Meditatie: Mentale procedure waarbij de aandacht gefocust wordt op een extern object of op een gevoel van bewustzijn.

  • Stimulantia: Groep drugs die gedrag en mentale activiteit vergroten. Stimulantia werken door de heropname van dopamine tegen te gaan.

  • Opiaten (depressants): Groep drugs, waaronder heroïne, morfine en codeïne, die genot en ontspanning geven.

  • Hallucinogenen: MDMA (ecstasy) is een drug die stimulerende en licht hallucinogene effecten heeft. Langdurig gebruik kan leiden tot depressie, geheugenproblemen en moeite met complexe taken.

  • Amfetamine: (speed) zorgt voor gewichtsafname en alertheid, maar op de lange termijn voor insomnia, angst, hartproblemen en verslaving.

  • Cocaïne: Cocaïne is een stimulerend middel dat ervoor zorgt dat men zich goed, alert sociaal en vol energie voelt. De hoeveelheid dopamine in de synapsen wordt verhoogd.

  • Marihuana: valt zowel onder de stimulantia, verdovende (depressants) als hallucinogene middelen. De werkzame stof in marihuana is THC wat voor ontspanning, tevredenheid en perceptuele en cognitieve verstoringen.

  • Craving: Dit is het sterke verlangen naar verdovende middelen, vaak wanneer men van een verslaving probeert af te komen.

Wat zijn de processen van perceptie en sensatie? - Chapter 5

  • Sensatie: Het proces waarbij zintuigen reageren op externe stimuli om deze reacties vervolgens naar de hersenen over te brengen.

  • Perceptie (waarneming): Het verwerken, organiseren en interpreteren van zintuiglijke signalen.

  • Transductie: Proces waarbij receptoren in de zintuigen neurale impulsen doorgeven in reactie op fysieke of chemische stimulatie.

  • Zintuiglijk coderen (sensory coding): Proces waarbij onze zintuigen de eigenschappen van een stimulus vertalen naar patronen van neurale impulsen.

  • Wet van Weber: Stelt dat de grootte van een nog net op te merken verschil gebaseerd is op een relatief verschil in plaats van een absoluut verschil.

  • Signaal-detectie theorie: Theorie die stelt dat het detecteren van een stimulus samengaat met een oordeel over de aan- of afwezigheid ervan.

  • Zintuiglijke aanpassing: Proces waarbij iemands gevoeligheid voor stimuli verandert als hij aan een constant niveau van deze stimulus wordt blootgesteld.

  • Hoornvlies (cornea): Dikke, transparante beschermlaag aan de oppervlakte van de ogen.

  • Netvlies (retina): Dunne, inwendige oppervlakte aan de achterkant van de oogbal. Bevat fotoreceptoren die licht omzet in neurale signalen.

  • Pupil: Smalle opening in het oog dat lichtgolven doorlaat.

  • Iris: Controleert hoeveel licht het oog binnenkomt.

  • Staafjes: Receptorcellen die verantwoordelijk zijn voor het zien in het donker.

  • Kegeltjes: Receptorcellen die gevoelig zijn voor licht en primair verantwoordelijk zijn voor kleur en waarneming van details.

  • Fovea: Centrum van het netvlies, waar vooral kegeltjes geconcentreerd zijn.

  • Ganglioncellen: De eerste cellen in het visuele proces die actiepotentialen kunnen produceren.

  • Receptieve veld: Deel van de visuele ruimte waar neuronen in de primaire visuele cortex gevoelig voor zijn.

  • Laterale inhibitie: Visueel proces waarbij nabijgelegen fotoreceptoren de gewoonte hebben om elkaar te inhiberen.

  • Kinesthetisch gevoel: De waarneming van onze ledematen in de ruimte.

  • Evenwichtsgevoel: De waarneming van balans of evenwicht.

  • Ventrale route: Loopt van de occipitale kwab naar de temporale kwab. Is gespecialiseerd in objectperceptie en herkenning.

  • Dorsale route: Loopt van de occipitale kwab naar de pariëtale kwab. Is gespecialiseerd in het vaststellen waar objecten zich in de ruimte bevinden.

  • Bottom-up verwerking: Verwerking die wordt gestuurd door data, door het object zelf. Je verwerkt het object van details naar algemeenheden: van beneden naar boven.

  • Top-down verwerking: Verwerking die wordt gestuurd door verwachtingen, context en referentiekaders.

  • Binoculaire dispariteit: Een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben.

  • Monoculaire diepteperceptie: Een perceptie van diepte hebben, ook al is één oog gesloten.

  • Stereoscopische visie: Het vermogen om de diepte van een object te bepalen op basis van verschillende projectie op elk oog.

  • Perceptuele constantie: Het correct waarnemen van objecten als constant in hun vorm, grootte, kleur en lichtheid, ondanks sensorische informatie die de perceptie kan misleiden.

  • De opponent-process theorie: Theorie die er vanuit gaat dat rood en groen tegenovergestelde kleuren zijn, net als blauw en geel.

  • Trichromatic theory: Volgens deze theorie is het zien van kleur afhankelijk van drie typen kegeltjes, ieder verschillend in het opvangen van golflengte.

  • Tint: Tint gaat over de aparte eigenschappen van een kleur. De tint van een kleur hangt af van de golflengte van het licht wanneer deze het oog bereikt.

  • Helderheid: Gaat over de waargenomen intensiteit van een kleur. Deze wordt bepaald door de totale hoeveelheid van licht die het oog bereikt.

  • Verzadiging: De puurheid van een kleur die varieert op basis van de mix van golflengten van een stimulus.

  • Gestaltetheorie: stelt dat het geheel meer dan de som der delen is.

  • Audition: Functie van gehoor.

  • Geluidsgolf: Patroon van veranderingen in luchtdruk door de tijd heen.

  • Trommelvlies: Een dun membraan dat trilt door geluidsgolven. Kenmerkt het begin van het middenoor.

  • Cochleair implantaat: Computertje dat geluidsgolven opvangt en omzet in neurale impulsen die doorgestuurd worden naar de hersenen.

  • Temporele codering: Wordt gebruikt om lage frequenties te coderen. Een toon van 1000 Hz laat de haarcellen precies 1000 keer per seconde vuren.

  • Plaats codering: Verschillende frequenties activeren receptoren op verschillende plaatsen in het basilair membraan maar de receptoren zijn gelijk.

  • Gustation: De functie van smaak.

  • Smaakpapillen: Sensorische receptoren die smaak informatie naar het brein vervoeren.

  • Super-proevers: Mensen die zich extreem bewust zijn van smaken en texturen.

  • Olfaction: Functie van reuk.

  • Olfactory epithelium: Dun laagje weefsel dat bestaat uit reukreceptoren.

  • Olfactory bulb (reukkolf): Het hersencentrum voor reuk, bevindt zich net onder de frontale kwab.

  • Haptic sense: Voelen van aanraken.

  • Poortcontroletheorie (gate control theory)Stelt dat pijnreceptoren geactiveerd moeten worden voordat de pijnsignalen in de hersenen aan kunnen komen.

Hoe leert men? - Chapter 6

  • Leren: Is een relatief voortdurende verandering in gedrag die ontstaat door ervaring.

  • Nonassociatief leren: Is een reactie op iets in de omgeving.

  • Associatief leren: Is het verbinden van twee gebeurtenissen die na elkaar plaatsvinden

  • Observatie leer: Is het aanleren of veranderen van gedrag nadat je dit bij iemand anders gezien hebt.

  • Conditionering: Het verbinden van een stimulus uit de omgeving aan een gedraging.

  • Klassieke conditionering: Leert een persoon of dier dat twee gebeurtenissen samengaan.

  • Operante conditionering: Komt voor als we leren dat een gedraging leidt tot een bepaald resultaat.

  • Kwijlreflex: De automatische speekselafgifte als voedsel gepresenteerd wordt aan hongerige mensen en dieren.

  • Ongeconditioneerde respons: Respons die niet geleerd hoeft te worden zoals een reflex.

  • Ongeconditioneerde stimulus: Stimulus die een respons uitlokt die niet geleerd is, bijv. een reflex.

  • Geconditioneerde respons: Respons die geleerd is.

  • Geconditioneerde stimulus: Stimulus die een respons uitlokt die geleerd is.

  • Acquisitie: Het leren van de associatie tussen een stimulus en een respons.

  • Uitdoving: Het zwakker worden van de GR als de GS niet meer samengaat met de OS.

  • Spontaan herstel: Wanneer, na uitdoving, de respons zich weer voordoet bij de GS.

  • Stimulusgeneralisatie: Komt voor wanneer stimuli die lijken op de GS geen GR veroorzaken.

  • Stimulusdiscriminatie: Komt voor wanneer dieren en mensen onderscheid leren maken tussen soortgelijke stimuli als de ene constant wordt geassocieerd met de OS, maar de andere niet.

  • Fobie: Een aangeleerde, disproportionele angst voor een object of situatie.

  • Angstconditionering: Dieren kunnen geconditioneerd worden om bang te zijn voor neutrale objecten.

  • Tolerantie: Wanneer een verslaafde steeds hogere doseringen van een drug nodig heeft om hetzelfde effect te ervaren.

  • Rescorla-Wagner model: Model dat stelt dat de sterkte van de associatie tussen de GS en de OS wordt bepaald door de mate waarin de OS onverwacht is.

  • Wet van effect: Een gedrag dat leidt tot bevredigende gevolgen wordt sneller opnieuw uitgevoerd dan gedrag dat leidt tot onbevredigende gevolgen.

  • Versterker: Een stimulus die volgt na een reactie en de kans op herhaling van de reactie vergroot.

  • Vorming (shaping): Proces van operante conditionering: het versterken van gedrag dat steeds meer lijkt op het gewenste gedrag.

  • Positieve versterker: Een grotere kans op herhaling van een gedraging wanneer er een plezierige stimulus volgt (beloning).

  • Negatieve versterker: Een grotere kans op herhaling van een gedraging wanneer een vervelende stimulus verwijderd wordt.

  • Positieve straf: Het volgen van iets negatiefs na een bepaalde gedraging.

  • Negatieve straf: De kans op een gedraging neemt af wanneer een plezierige stimulus wordt verwijderd.

  • Continuerende versterking: Elke keer dat het gewenste gedrag zich voordoet wordt het beloond.

  • Gedeeltelijke versterking: Het gewenste gedrag wordt soms beloond.

  • Ratioschema: De versterker van een gedraging is gebaseerd op het aantal keren dat de gedraging voorkomt.

  • Intervalschema: De versterker wordt gebaseerd op een tijdseenheid.

  • Vast schema: Wanneer er een consistente versterker is na een gedraging.

  • Variabele schema’s: De hoeveelheid van de versterker wordt gevarieerd of de versterker wordt op verschillende momenten gegeven.

  • Gedeeltelijke uitdoving: Doet zich voor wanneer een gedraging langer blijft bestaan bij gedeeltelijke versterking dan bij continuerende versterking.

  • Gedragsmodificatie: Het toepassen van instrumentele conditionering om een ongewenste gedraging te vervangen door een gewenste gedraging.

  • Cognitieve plattegrond: Een ruimtelijke, mentale representatie van de omgeving.

  • Latent leren: Leren dat plaatsvindt zonder de aanwezigheid van een versterker.

  • Observatie leer: Het aanleren van gedrag door de waarneming dat anderen een bepaalde gedraging vertonen.

  • Modellering: Het imiteren van geobserveerd gedrag.

  • Indirect (vicarious) leren: Leren door te kijken naar de consequenties van een actie die een ander uitvoert.

  • Spiegel neuronen: Neuronen die actief worden wanneer het gedrag van anderen wordt geobserveerd.

  • Engram: De locatie van geheugen in de hersenen.

  • Habituatie: Wanneer een gedragsreactie vermindert door herhaalde blootstelling aan een ongevaarlijke stimulus.

  • Sensitisatie: Wanneer een gedraging vaker voorkomt door blootstelling aan een dreigende stimulus.

Hoe werkt het geheugen? - Chapter 7

  • Geheugen: Het vermogen van het zenuwstelsel om kennis en vaardigheden op te slaan (en terug te halen).

  • Parallelle verwerking: Er zijn verschillende systemen in de hersenen die gelijktijdig informatie kunnen verwerken.

  • Cocktail party fenomeen: Fenomeen waar je je op een druk feest focust op één conversatie, maar het toch opmerkt als je naam in een ander gesprek voorkomt.

  • Schaduwen: Onderzoek waarbij de proefpersoon in elke oor andere informatie te horen krijgt.

  • Change blindness: Effect waarbij mensen grote veranderingen in hun omgeving niet opmerken.

  • Codering: Het proces waarbij informatie veranderd wordt in neurale impulsen.

  • Opslaan: Het proces waarbij informatie onthouden wordt.

  • Terughalen: Het herinneren van informatie die je hebt opgeslagen.

  • Modale geheugenmodel: Geheugensysteem dat bestaat uit 3 fasen: sensorisch geheugen, korte termijn geheugen, en lange termijn geheugen.

  • Sensorisch geheugen: Geheugen voor sensorische informatie die heel kort wordt vastgehouden.

  • Korte termijn geheugen: Geheugen met beperkte capaciteit die informatie voor een korte tijd in het bewustzijn vasthoudt.

  • Werkgeheugen: Een actief verwerkingssysteem dat verschillende soorten van informatie beschikbaar houdt voor gebruik.

  • Geheugenspanne: De hoeveelheid items die iemand in zijn werkgeheugen kan houden.

  • Chunking: Informatie organiseren naar betekenisvolle eenheden zodat deze makkelijker te onthouden zijn.

  • Lange termijn geheugen: De relatief permanenten opslag van informatie.

  • Seriële positie effect: Mensen kunnen de eerste en laatste items uit een lijst beter onthouden dan items in het midden van een lijst.

  • Recentheidseffect: De meest recente items kunnen het beste onthouden worden.

  • Overleren: Het herhaaldelijk leren van informatie.

  • Expliciet geheugen: Het proces dat betrokken is bij het herinneren van specifieke informatie.

  • Declaratief geheugen: De cognitieve informatie die verkregen is van het expliciete geheugen; kennis die bewezen kan worden.

  • Episodisch geheugen: Het geheugen voor iemands persoonlijke herinneringen.

  • Semantische geheugen: Het geheugen voor kennis over de wereld.

  • Impliciet geheugen: Het geheel van onbewuste herinneringen.

  • Priming: Het sneller kunnen verwerken van een stimulus die je al eerder hebt ervaren.

  • Procedurele geheugen: Geheugen over motorische vaardigheden en gewoonten.

  • Prospectief geheugen: Het herinneren om iets in de toekomst te moeten doen.

  • Maintenance rehearsal: Het constant herhalen van een item als manier van leren.

  • Elaborative rehearsal: Het verwerken van informatie op een betekenisvolle manier.

  • Schema’s: Cognitieve structuren die ons helpen bij waarneming, organisatie, verwerking en het gebruik van de informatie.

  • Retrieval cue: Een aanwijzing die mensen helpt om informatie uit het lange termijn geheugen op te halen.

  • Codering specificiteit principe: Principe dat stelt dat elke stimulus die samen met een ervaring wordt verwerkt als retrieval cue fungeren om de ervaring te herinneren.

  • Equipotentialiteit: Idee dat het geheugen gelijk verspreid is over de hersenen.

  • Consolidatie: Wanneer neurale verbindingen voor geheugen versterkt worden.

  • Reconsolidatie: Het neurale proces waarbij een teruggehaalde herinnering opnieuw geconsolideerd wordt in het geheugen.

  • Ruimtelijk geheugen: Geheugen voor de fysieke omgeving.

  • Geheugenmoduletoren: Neurotransmitters die het geheugen kunnen versterken of verzwakken.

  • Posttraumatische stressstoornis: Stoornis die bestaat uit nachtmerries, binnendringende gedachten, en flashbacks over een traumatische gebeurtenis.

  • Vergeten: Het onvermogen om informatie uit het LTG op te halen.

  • Vergankelijkheid: Het proces waarbij informatie naarmate de tijd verstrijkt, vergeten worden.

  • Proactieve interferentie: Eerdere informatie remt het vermogen om nieuwe informatie te herinneren.

  • Retroactieve interferentie: Nieuwe informatie leidt tot het onvermogen om oude informatie te herinneren.

  • Blokkering: Het tijdelijke onvermogen om iets te herinneren wat we weten.

  • Puntje-van-mijn-tong fenomeen: Het gevoel hebben dat we iets net niet helemaal terug kunnen halen.

  • Afwezigheid: Het verwerken van een gebeurtenis, maar tijdens het verwerken weinig aandacht hebben voor de gebeurtenis.

  • Amnesie: Gebreken in het LTG dat veroorzaakt is door ziekte, hersenbeschadiging of psychologisch trauma.

  • Retrograde amnesie: Het vergeten van vroegere herinneringen.

  • Anterograde amnesie: Het onvermogen om nieuwe herinneringen te vormen.

  • Flashbulb herinneringen: Levendige herinneringen van de omstandigheden waarin iemand een verrassende of emotionele gebeurtenis meemaakte.

  • Von Restorff effect: Aangrijpende gebeurtenissen worden gemakkelijker, maar niet accurater, herinnerd dan alledaagse gebeurtenissen.

  • Source misattributions: Wanneer mensen zich de plaats, tijd, persoon of omstandigheden van een herinnering verkeerd herinneren.

  • Valse beroemdheidseffect: Als mensen niet meer weten welke persoon bij een naam hoort, gaan ze ervan uit dat het vast om een bekendheid gaat.

  • Cryptomnesie: Denken een nieuw idee te hebben terwijl er eigenlijk een opgeslagen idee wordt teruggehaald uit het geheugen.

  • Suggestibiliteit: Het geven van verkeerde informatie leidt tot foutieve herinneringen.

  • Geheugen vertekening: Het veranderen van herinneringen zodat ze overeenkomen met wat op dat moment gedacht of geloofd wordt.

  • Mnemonics: Strategieën om het geheugen te verbeteren.

  • Bronamnesie: Type geheugenverlies waarbij iemand zich iets kan herinneren, maar niet meer weet waar hij of zij de informatie is tegengekomen.

  • Kindertijdamnesie: Het niet kunnen herinneren van de tijd voor je vierde levensjaar.

  • Confabulatie: Het foutief herinneren van het episodisch geheugen.

  • Syndroom van Capgras: Het idee hebben dat familieleden zijn vervangen door andere mensen.

  • Lange termijn potentiaal: Het versterken van een synaptische verbinding zodat postsynaptische neuronen makkelijker geactiveerd kunnen worden.

  • Iconisch geheugen: Het visuele sensorische geheugen

  • Echoisch geheugen: Het auditieve sensorische geheugen.

Waarover gaat de psychologie van cognitie? - Chapter 8

  • Cognitie: Mentale activiteit zoals denken of representeren van informatie.

  • Cognitieve psychologie: Bestudeert de cognitie: intelligentie, denken, taal, geheugen en beslissingen nemen.

  • Analoge representatie: Mentale representatie van de fysieke kenmerken van iets, het is analoog aan het object zelf.

  • Symbolische representatie: Abstracte mentale representatie die niet correspondeert met de uiterlijke kenmerken van een object.

  • Categorisatie: Een groep objecten met dezelfde kenmerken in een groep zetten.

  • Concept: Mentale representatie die objecten, gebeurtenissen of relaties tussen thema’s categoriseert.

  • Normatieve beslissingstheorie: Mensen kiezen de optie die de grootste winst oplevert.

  • Beschrijvende beslissingstheorie: Gericht op de daadwerkelijke keuze van mensen. Mensen nemen vaak irrationele beslissingen.

  • Ankering: Is dat mensen in het nemen van beslissingen hun keuze baseren op de informatie die het eerst in hen op komt.

  • Definiërende kenmerken model: Het idee dat een concept wordt gekenmerkt door een lijst essentiële kenmerken.

  • Prototype model: Model dat gebaseerd is op het idee dat binnen elke categorie sommige objecten meer representatief voor de categorie zijn dan andere objecten.

  • Exemplaar model: Gaat ervan uit dat je iets categoriseert op basis van hoe sterk het lijkt op andere leden van de categorie.

  • Scripts: Schema’s over de volgorde waarin een bepaalde situatie hoort te verlopen.

  • Redeneren: Het evalueren van informatie, argumenten en overtuigingen.

  • Beslissen: Proberen het beste alternatief uit een aantal opties te kiezen.

  • Satisficers: Dit zijn mensen die een keuze maken op grond van wat het meest lijkt op wat ze in gedachten hadden. Ze kijken naar iets wat goed genoeg is en maken zich geen zorgen dat er ergens iets zou kunnen zijn dat beter is dan het object van hun keuze.

  • Maximizers: Dit zijn mensen die altijd proberen om het meest geschikte, het beste alternatief te vinden. Ze blijven tot in het oneindige twijfelen over hun keuze en zijn vaak achteraf minder tevreden

  • Probleem oplossen: Proberen een hindernis te overkomen om een doel te bereiken.

  • Deductief redeneren: Het gebruik van logica om specifieke conclusies te trekken op basis van algemene aannamen.

  • Syllogismen: Logische argumenten die bestaan uit een aanname en een conclusie.

  • Categorische syllogismen: Logische argumenten die bestaan uit twee aannamen en een conclusie.

  • Inductief redeneren: Proberen algemene regels af te leiden uit specifieke gevallen.

  • Verwachte bruikbaarheidtheorie: Theorie die stelt dat mensen opties afgaan om uiteindelijk de beste optie te kiezen.

  • Heuristiek: Vuistregels die gebruikt worden om zo min mogelijk na te denken om tot een besluit te komen.

  • Beschikbaarheid heuristiek: Een beslissing maken gebaseerd op het antwoord dat het snelst in je opkomt.

  • Representativiteit heuristiek: Een regel voor categorisatie gebaseerd op hoe gelijk een persoon of object is aan onze prototypes van die categorie.

  • Framing: Het effect dat de presentatie van de informatie heeft op de perceptie van die informatie.

  • Inzicht: Wanneer je plotseling een oplossing voor een probleem hebt gevonden.

  • Herstructureren: Een nieuwe manier van denken aannemen over een probleem.

  • Mentale set: Een probleemoplossingsstrategie die in het verleden heeft gewerkt.

  • Functionele vastheid: De neiging om te denken dat objecten alleen op één manier gebruikt kunnen worden.

  • Taal: Is een communicatiesysteem waarin geluid en symbolen gebruikt worden volgens grammaticale regels.

  • Morfemen: Dit zijn de kleinste lettergrepen die nog betekenis hebben.

  • Fonemen: Dit zijn de basis tonen van een taal.

  • Syntax: De syntax van een taal bevat alle regels die bepalen hoe van woorden zinsdelen en van zinsdelen zinnen gemaakt kunnen worden.

  • Semantiek: De betekenis van woorden, zinsdelen en zinnen.

  • Afasie:Problemen in het begrijpen en produceren van taal naar aanleiding van beschadiging van bepaalde hersengebieden.

  • Linguïstische relativiteitstheorie: Het idee dat taal onze gedachten bepaald en dat men alleen kan denken door taal.

  • Telegrafische spraak: Het gebruiken van basiszinnen waarbij sommige woorden en grammaticale regels nog missen.

  • Language acquisition device: Idee van een ingebouwd taalapparaat dat universele grammatica zou bevatten.

  • Oppervlakte structuur: Hoe mensen woorden combineren om zinnen te maken.

  • Diepe structuur: Gaat om de impliciete betekenissen van zinnen.

  • Creole: Term die beschrijft dat een taal zich ontwikkelt door een mengeling van bestaande talen.

  • Pidgin: Een informele creole zonder consistente grammaticale regels.

  • Inner speech: Het internaliseren van woorden.

  • Fonetische benadering: Letters leren associëren met hun fonemen.

  • Whole-language benadering: het leren van de betekenissen van woorden en hoe deze samen een zin vormen.

  • Intelligentie: Het menselijk vermogen om problemen op te lossen, complexe ideeën te begrijpen, snel te leren en aan te passen aan de omgeving.

  • Mentale leeftijd: Vaststellen van een kinds intellectuele positie ten opzichte van leeftijdsgenoten.

  • Intelligentiequotiënt (IQ): Iemands mentale leeftijd gedeeld door zijn leeftijd, vermenigvuldigd met 100.

  • Algemene intelligentie (g): Een factor die bijdraagt aan prestaties op alle intellectuele taken.

  • Vloeiende intelligentie: Kunnen verwerken van informatie in nieuwe of complexe situaties.

  • Gekristalliseerde intelligentie: Kennis die wordt geleerd door ervaring en het vermogen om die kennis te gebruiken.

  • Multipele intelligentie: Het idee dat mensen verschillende vaardigheden laten zien in verschillende domeinen.

  • Savanten: Mensen die ondanks minimale intellectuele capaciteiten op veel domeinen, op één domein uitmuntend zijn.

  • Analytische intelligentie: Lijkt op de intelligentie die wordt gemeten door psychometrische testen.

  • Creatieve intelligentie: Uit zich in het vermogen om inzicht te krijgen in nieuwe problemen.

  • Praktische intelligentie: Het begrijpen van hoe mensen omgaan met dagelijkse taken.

  • Emotionele intelligentie: Het vermogen om emoties waar te kunnen nemen, te begrijpen, te controleren en te gebruiken.

  • Simpele reactietijd: Als een persoon een knopje moet indrukken wanneer een stimulus op het scherm verschijnt.

  • Keuze reactietijd: Wanneer een persoon na presentatie van een stimulus, moet kiezen tussen verschillende antwoorden.

  • Stereotype dreiging: Wanneer minderheden bang zijn de stereotypes over hun groep te bevestigen.

Hoe geschiedt de psychologische ontwikkeling? - Chapter 9

  • Ontwikkelingspsychologie: Domein dat zich bezighoudt met de veranderingen in het lichaam, de cognitie en in het sociaal gedrag van mensen gedurende hun leven.

  • Teratogenen: Omgevingsinvloeden die de embryo of foetus negatief beïnvloeden.

  • Foetale alcoholsyndroom: Syndroom dat bestaat uit een laag geboortegewicht, gezichts- en hoofdabnormaliteiten, gedrags- en cognitieve problemen, en een laag IQ.

  • Grijpreflex: Reflex van baby’s om dingen vast te grijpen.

  • Zuigreflex: Het automatisch zuigen als de baby een tepel voelt.

  • Synaptic pruning: Neuronale verbindingen die zelden worden gebruikt verdwijnen met de tijd.

  • Kritieke periode: Periode waarin bepaalde ervaringen meegemaakt moeten worden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen.

  • Kritische periode hypothese: Stelt dat input uit de omgeving nodig is, maar dat onze biologische aanleg bepaalt wanneer we deze input moeten krijgen om het te kunnen gebruiken.

  • Gevoelige periode: Periode waarin vaardigheden het makkelijkst worden geleerd.

  • Hechting (attachment): Sterke emotionele band die tijdloos is en blijft bestaan in verschillende omstandigheden.

  • Imprinting: Het proces van hechting aan de persoon die vlak na de geboorte aanwezig is.

  • Scheidingsangst: Wanneer kinderen gefrustreerd raken wanneer ze hun ouders niet kunnen zien.

  • Strange Situation Test: Test waarbij de soort hechting van een kind wordt vastgesteld.

  • Veilige hechting: Wanneer kinderen vrolijk zijn als ze met speelgoed spelen als hun moeder de kamer verlaten heeft. Ook zijn ze vriendelijk als er een vreemde binnenkomt.

  • Vermijdende hechting: Wanneer kinderen niet gefrustreerd raken als de ouder de kamer verlaat. Als ze wel gefrustreerd raken, kunnen ze getroost worden door een vreemde.

  • Angstig-ambivalente hechting: Wanneer kinderen ontroostbaar zijn als de ouder weg gaat. Bij terugkomst gedraagt het kind zich tegenstrijdig: wil getroost worden, maar duwt zichzelf weg van de ouder.

  • Gedesorganiseerde hechting: Wanneer kinderen glimlachen als ze hun ouder zien, maar ook bang en vermijdend zijn.

  • Preferential looking technique: Techniek waarmee onderzoekers vaststellen of baby’s onderscheid kunnen maken tussen twee objecten.

  • Orienting reflex: De neiging die mensen hebben om meer aandacht te besteden aan nieuwe stimuli.

  • Infantiele amnesie: Volwassenen hebben geen herinneringen aan hun vroege kindertijd.

  • Assimilatie: Het proces waarbij nieuwe informatie wordt ingepast in een bestaand schema.

  • Accommodatie: Het proces waarbij een schema aangepast wordt om een nieuwe ervaring te kunnen organiseren.

  • Sensorimotorische fase: Eerste fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (0-2 jaar).

  • Objectpermanentie: Het begrip dat een object blijft bestaan als het niet meer gezien kan worden.

  • Preoperationele fase: Tweede fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (2-7 jaar).

  • Concrete operationele fase: Derde fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (7-12 jaar).

  • Formeel operationele fase: Vierde fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (12-volwassenheid).

  • Baillargeon test: Test waarbij onderzoekers situaties manipuleren door deze onmogelijk te maken.

  • Theory of mind: Houdt in dat we andermans gedrag kunnen verklaren en voorspellen, omdat we erkennen dat ze op een bepaalde manier denken.

  • Egocentrische fase: Andere naam voor de preoperationele fase omdat kinderen dan dingen alleen van hun eigen perspectief kunnen zien.

  • Preconventionele niveau: Eerste niveau van moraliteitsontwikkeling: kinderen geven antwoorden op basis van egoïsme of plezierige uitkomsten.

  • Conventionele niveau: Tweede niveau van moraliteitsontwikkeling: vooral letten op regels en wetten.

  • Postconventionele niveau: Laatste niveau van moraliteitsontwikkeling: een afweging maken tussen regels en verlangens.

  • Sociale ontwikkeling: Staat voor de rijping van vaardigheden en vermogens zodat mensen met elkaar kunnen samenleven.

  • Gender: De culturele verschillen tussen mannen en vrouwen.

  • Gender identiteit: Persoonlijke overtuigingen over of je een man of een vrouw bent.

  • Gender rollen: Karakteristieken die geassocieerd worden met mannen en vrouwen.

  • Gender schema’s: Referentiekaders die beïnvloeden hoe mensen het gedrag van mannen en vrouwen waarnemen.

  • Sociaal-emotionele selectiviteittheorie: Stelt dat oudere mensen weten dat ze weinig tijd over hebben.

  • Dementie: Een progressieve achteruitgang van denken, geheugen en gedrag.

  • Sociale intuitie model: De morele beslissingen die iemand neemt geven zijn eerste automatische emotionele reactie weer. Deze reactie beïnvloedt verdere verwerking.

Hoe werken motivatie en emotie? - Chapter 10

  • Motivatie: De factoren die gedrag in gang zetten, sturen, en in stand houden.

  • Behoefte: Het gevoel dat je hebt als iets ontbreekt, op biologisch of sociaal niveau.

  • Behoeftehiërarchie: Maslow’s indeling van behoeftes, waarin de overlevingsbehoeftes de laagste prioriteit hebben en persoonlijke groei de hoogste.

  • Zelfactualisatie: Een staat die bereikt wordt wanneer iemand zijn persoonlijke dromen en aspiraties heeft waargemaakt.

  • Drive: Psychologische gesteldheid die geactiveerd wordt wanneer we behoeften willen bevredigen.

  • Alertheid: Term die psychologische activering beschrijft.

  • Homeostase: De gewoonte van lichamelijke functies om lichamelijke balans (equilibrium) te behouden.

  • Drijfveren (incentives): Externe objecten of doelen die het gedrag onafhankelijk van homeostase kunnen motiveren.

  • Yerkes-Dodson wet: Stelt dat alertheid en prestatie samen stijgen tot een bepaald punt, namelijk naar het optimale niveau van arousal.

  • Extrinsieke motivatie: Motivatie om een handeling uit te voeren om externe doelen te bereiken.

  • Intrinsieke motivatie: Motivatie om een handeling uit te voeren omdat iemand het fijn vindt om dat te doen.

  • Zelf-perceptie theorie: Stelt dat mensen zich zelden bewust zijn van hun motieven.

  • Need to belong theorie: Stelt dat mensen zich aan anderen willen binden wegens evolutionaire redenen.

  • Satiety: Term die beschrijft dat mensen eten totdat ze vol zitten.

  • Zintuigspecifiek vol zitten: Fenomeen dat dieren en mensen relatief snel vol zitten als ze maar één type eten kunnen eten, terwijl ze meer eten als er verschillende soorten maaltijden beschikbaar zijn.

  • Neofobie: Het vermijden van onbekend eten.

  • Cuisine: Regels, die per cultuur verschillen, over hoe eten bereid moet worden, die invloed hebben op voorkeur voor bepaalde gerechten.

  • Hyperfagie: Grote hoeveelheden voedsel eten.

  • Afagie: Bijna niets meer eten.

  • Gourmand syndroom: Syndroom waarbij mensen geobsedeerd zijn door lekker eten en het bereiden van het ten.

  • Seksuele responscyclus: Een patroon van lichamelijke reacties tijdens seksuele activiteiten.

  • Erotische plasticiteit: Zin in seks kan gevormd worden door sociale, culturele en situationele factoren.

  • Seksuele strategieën theorie: Stelt dat mannen en vrouwen op verschillende eigenschappen letten bij het zoeken naar een partner.

  • Display regels: Culturele regels die bepalen wanneer en hoe emoties geuit moeten worden.

  • Affect-as-information theorie: Stelt dat mensen hun huidige emotionele staat gebruiken om dingen te beoordelen (al kennen ze de oorzaak van hun emotionele staat niet).

  • Somatic marker theorie: Stelt dat lichamelijke reacties het gevolg zijn van emotionele evaluaties.

  • Subjectieve ervaring (component van emotie): Het gevoel dat je krijgt door een gebeurtenis.

  • Primaire emoties: Emoties die de kans op overleving tijdens de evolutie hebben vergroot.

  • Secundaire emoties: Mengelingen van primaire emoties.

  • Cerebrale asymmetrie: Ongelijke activering van de linker en rechter hersenhelft zorgt voor specifieke emoties.

  • Twee factor theorie van emotie: Stelt dat een situatie zowel een lichamelijke reactie als een cognitieve interpretatie in gang zet.

  • Circumplex model: Het circumplex model deelt emoties in op basis van twee factoren. Deze factoren zijn de mate waarin een emotie (on)prettig is, en de mate waarin een emotie activerend is.

  • James-Lange theorie: Gaat ervan uit dat we gevoel ervaren op basis van lichamelijke verandering.

  • Cannon-Bard theorie: Stelt dat emotie-uitlokkende stimuli uit de omgeving zorgen voor zowel een emotionele als een lichamelijke reactie.

  • Zelf-determinatie theorie: Als we voor bepaalde activiteiten een beloning krijgen, krijgen we het gevoel dat het een verplichting is in plaats van een zelfgekozen activiteit.

  • Glucostatische theorie: Stelt dat glucose receptoren vaststellen hoeveel glucose wordt opgenomen in onze cellen.

  • Lipostatische theorie: Stelt dat er een bepaald niveau van lichaamsvet bestaat voor iedereen. Afwijkingen leiden ertoe dat mensen hun balans weer willen herstellen.

Welke invloeden zijn er op de gezondheid? - Chapter 11

  • Gezondheidspsychologie: Subdiscipline die zich bezighoudt met die dingen die invloed hebben op de fysieke gezondheid.

  • Welzijn: Een positieve staat en het streven naar een optimale gezondheid.

  • Biopsychosociaal model: Integratie van de effecten die biologische factoren, sociale factoren en gedragsfactoren op ziekte en gezondheid hebben.

  • Placebo-effect: Het effect waarbij een niet werkend medicijn of behandeling toch een positief effect heeft op degene die hem ondergaat.

  • Stress: Een patroon van gedragsrespons en fysiologische reacties op een gebeurtenis die het vermogen van mensen om te reageren ofwel volledig aanspreekt, ofwel overstijgt.

  • Stressoren: Gebeurtenissen of stimuli in de omgeving die iets of iemand bedreigen.

  • Coping respons: Een respons van een organisme om de bedreigende stimulus te vermijden, eraan te ontsnappen of het effect ervan te minimaliseren.

  • Vecht- of vluchtrespons: Het lichaam maakt zich klaar om direct op een dreiging te kunnen reageren, om te vechten of te vluchten.

  • Tend-and-befriend reactie: Reactie die vaak bij vrouwen voorkomt: ze beschermen hun kinderen en vormen hechte banden met groepen om veilig te zijn.

  • Oxytocine: Hormoon dat wel beschreven wordt als het knuffelhormoon en belangrijk is voor sociale banden.

  • HPA-systeem: Het biologische systeem dat verantwoordelijk is voor de stressreactie.

  • Cortisol: Stresshormoon dat voor de vele lichaamsreacties op stress veroorzaakt.

  • Lymfocyten: Witte bloedlichaampjes die ook wel bekend staan als B-cellen, T-cellen of natuurlijke ‘killer cells’.

  • Immuunsysteem: Het mechanisme van het lichaam om micro-organismen zoals bacteriën en virussen te elimineren.

  • Algemene aanpassing syndroom: Stressrespons die bestaat uit een alarmfase, een verzetfase en een uitputtingsfase.

  • Plaque: Vettige substanties die ervoor zorgen dat wanneer we ouder worden, de aderen die neer het hart toe leiden, smaller worden.

  • Type A gedragspatroon: Patroon van gedrag, bestaande uit: vijandigheid, agressiviteit, competitiedrift, rusteloosheid, ongeduldigheid, en het onvermogen om te kunnen ontspannen.

  • Type B gedragspatroon: Patroon van gedrag, bestaande uit: ontspannen, makkelijk in de omgang en minder concurreren.

  • Allostatic load theory of illness: Stelt dat mensen niet in staat zijn om naar een normale lichamelijke staat terug te eren als ze voortdurend gestrest zijn.

  • Anticiperende coping: Komt voor wanneer mensen proberen om te gaan met een toekomstige stressor.

  • Primaire waardering: Beslissen of een stimulus stressvol is of irrelevant.

  • Secundaire waardering: Het evalueren van opties en het kiezen van een bepaald soort coping.

  • Emotiegerichte coping: Het proberen te voorkomen van een emotionele reactie naar aanleiding van een stressor.

  • Probleemgerichte coping: Wanneer mensen stappen ondernemen om de stressor te confronteren of te minimaliseren.

  • Body mass index (BMI): Een ratio van gewicht ten opzichte van lengte, wordt gebruikt om zwaarlijvigheid te meten.

  • Body Shape Index: Dit is de hoeveelheid vet in de buikholte ten opzichte van het BMI en dit kan betere voorspellingen geven dan alleen BMI.

  • Anorexia nervosa: Eetstoornis waarbij mensen extreem bang zijn om dik te worden en daarom weigeren om te eten.

  • Boulimie nervosa: Eetstoornis die wordt gekenmerkt door vasten, eetbuien en overgeven.

  • Binge-eating disorder: Variant van boulimia nervosa, maar na het eten wordt niet overgegeven.

  • Sociale integratie: De kwaliteit van de sociale relaties van een persoon.

  • Buffer hypothese: Het idee dat andere mensen als directe steun kunnen dienen om anderen te ondersteunen in het omgaan met een stressvolle gebeurtenis.

  • Broaden-and-build-theory: Positieve emoties zorgen ervoor dat mensen nieuwe oplossingen bedenken voor hun problemen.

Waar houdt de sociale psychologie mee bezig? - Chapter 12

  • Sociale brein hypothese (social brain hypothesis): Primaten hebben het grootste brein, vooral de prefrontale cortex, omdat ze in dynamische en complexe sociale groepen leven.

  • Sociale identiteitstheorie: Een ingroup bestaat uit individuen die zichzelf als leden van eenzelfde sociale categorie beschouwen.

  • Attituden: Meningen over objecten, gebeurtenissen of ideeën.

  • Mere exposure effect: Het fenomeen dat als we steeds meer en vaker blootgesteld worden aan een item, ontwikkelen we vaak een positieve attitude tegenover dat item.

  • Attitude accessibility: Het gemak waarmee herinneringen die gerelateerd zijn aan een attitude uit het geheugen opgehaald kunnen worden.

  • Expliciete attitude: Een attitude waar je je bewust van bent.

  • Impliciete attitude: Een attitude waar je je niet bewust van bent dat je die attitude hebt.

  • Cognitieve dissonantie: Een perceptueel probleem wanneer er een contradictie is tussen twee attituden of tussen een attitude en een gedraging.

  • Postdecisional dissonance: Doet zich voor wanneer mensen na het maken van een keuze alleen maar denken over de positieve aspecten van hun keuze.

  • Overtuiging (persuasion): De bewuste en actieve inspanning om een attitude te veranderen door een boodschap te geven.

  • Elaboration likelihood model: Een theorie over hoe overtuigende berichten tot de verandering van attitudes leiden.

  • Non-verbaal gedrag: Gezichtsuitdrukkingen, gebaren, manieren en bewegingen die een communicerende functie hebben.

  • Thin slices of behavior: Het accuraat een oordeel kunnen maken over anderen op basis van een paar seconden van observatie.

  • Attributies: De causale verklaringen die mensen bedenken voor gebeurtenissen of gedrag van anderen.

  • Just World hypotheses: Stelt dat slachtoffers vaak de schuld krijgen van onverklaarbare of onlogische situaties.

  • Persoonlijke attributies: Verklaringen voor interne kenmerken van mensen, zoals hun humeur en vaardigheden.

  • Situationele attributies: Verklaringen voor externe gebeurtenissen, zoals het weer, ongelukken of de handelingen van andere mensen.

  • Fundamentele attributiefout/correspondence bias: Als andermans gedrag verklaard wordt, worden er meer persoonlijke attributies gemaakt dan situationele attributies. Wanneer mensen attributies over zichzelf maken benadrukken ze situationele factoren in plaats van persoonlijke trekken.

  • Actor/observer discrepantie: Het verschil in het uitleggen van gedrag van jezelf en het gedrag van anderen.

  • Stereotypen: Cognitieve schema’s waarmee we informatie over mensen makkelijk kunnen organiseren op basis van de groep waar ze toe behoren.

  • Self-fulfilling prophecy: De observatie dat mensen zich gaan gedragen op manieren die voldoen aan de verwachtingen van anderen.

  • Vooroordelen: Gevoelens of houdingen die geassocieerd zijn met stereotypen.

  • Discriminatie: De misplaatste en ongerechtvaardigde behandeling van mensen op basis van de groep waar ze toe behoren.

  • Ingroup favoritism: Mensen hebben een positievere mening over mensen uit hun eigen groep dan over mensen uit andere groepen.

  • Sociale Facilitatie: Houdt in dat de aanwezigheid van anderen ervoor zorgt dat we beter presteren.

  • Sociale loafing: Wanneer mensen minder hard werken in een groep dan wanneer ze alleen zijn.

  • Deindividuatie: Wanneer mensen zich niet erg bewust van zichzelf zijn en hun individualiteit verliezen.

  • Risky-shift effect: Groepen maken gevaarlijkere keuzes dan individuen.

  • Groepspolarisatie: Wanneer mensen uit een groep tot een besluit komen waar iedereen het volledig mee eens lijkt te zijn.

  • Groepsdenken (groupthink): Is de extreme vorm van groepspolarisatie en komt voor als een groep onder grote druk staat.

  • Sociale normen: Gedragsnormen die het gedrag van individuen beïnvloeden.

  • Conformiteit: Mensen passen hun mening of gedrag aan zodat deze veel meer overeenkomt met de meningen of gedragingen van andere mensen.

  • Volgzaamheid: Staat voor de neiging om te doen wat anderen willen.

  • Voet-in-de-deur effect: Mensen geven sneller toe aan een groot verzoek als ze een klein verzoek al geaccepteerd hebben.

  • Deur-in-het-gezicht effect: Mensen accepteren een klein verzoek sneller als ze een groter verzoek hebben afgewezen.

  • Low-balling strategie: Voorbeeld: wanneer een klant akkoord is gegaan met een bepaalde prijs komt de verkoper iets later terug met de mededeling dat de prijs iets hoger is uitgevallen. In de meeste gevallen accepteert de klant dit.

  • Agressie: Elke gedraging die uitgevoerd wordt om een ander pijn te doen.

  • Frustratie agressie hypothese: Stelt dat de mate waarin mensen gefrustreerd zijn een goede voorspeller is van agressief gedrag.

  • Eerculturen (culture of honor): Culturen waar mannen worden geprimed om hun reputatie te beschermen door lichamelijke agressie te uiten.

  • Prosociaal gedrag: Wanneer we dingen doen waar anderen profijt van hebben.

  • Altruïsme: Mensen die hulp nodig hebben willen helpen zonder dat je daar zelf profijt van hebt.

  • Bloedverwant selectie: Het idee dat we in het verleden altruïstisch zijn geweest tegenover mensen die onze genen delen.

  • Wederkerig helpen: Helpen omdat we hopen dat mensen ons op een dag ook willen helpen.

  • Omstander interventie effect: Naarmate er meer mensen aanwezig zijn bij een noodsituatie, voelen mensen zich minder verantwoordelijk om te helpen.

  • Matching principe: We gaan liever met mensen om die op ons lijken qua karakter, attituden, meningen en waarden.

  • Gepassioneerde liefde: Dit wordt gekenmerkt door een intens verlangen naar de ander en naar seksueel contact.

  • Vriendschappelijke liefde: Dit is wanneer partners toegewijd zijn aan elkaar en voor elkaar zorgen.

  • Accommodatie: Ongewenst gedrag voor lief nemen of hier constructief op reageren.

Hoe benadert de psychologie persoonlijkheid? - Chapter 13

  • Persoonlijkheid: Stabiele karakteristieken, emotionele reacties, gedachten en gedragingen in verschillende omstandigheden.

  • Persoonlijkheidstrek: Karakteristiek die bepaalt hoe iemand zich gedraagt in verschillende omstandigheden.

  • Psychodynamische theorie: Stelt dat onbewuste krachten gedrag beïnvloeden.

  • Topografische model: Stelt dat het verstand verdeeld kan worden in drie zones: het onbewuste, het prebewuste en het bewuste.

  • Psychoseksuele fase: De ontwikkelingsfase volgens Freud die samenhangen met de navolging of bevrediging van seksuele driften.

  • ID: Een onbewuste kracht die functioneert volgens het plezierprincipe.

  • Superego: De internalisering van sociale regels.

  • Ego: Probeert een tussenweg te vinden tussen het id en superego.

  • Verdedigingsmechanismen: Onbewuste mentale strategieën om jezelf te beschermen tegen frustratie.

  • Object relations theory: De hechting tussen kinderen en ouders is belangrijk.

  • Humanistische benadering: Bestudeert persoonlijkheid door de rol van persoonlijke ervaringen en overtuigingen te benadrukken.

  • Fenomenologie: De subjectieve ervaringen van mensen.

  • Persoonlijkheidstypen: Categorieën die gebaseerd zijn op algemene persoonlijkheidskenmerken.

  • Trekbenadering: Probeert persoonlijkheid te bestuderen aan de hand van de mate waarin mensen verschillen in persoonlijkheidskenmerken.

  • Vijf factoren theorie: Het idee dat persoonlijkheid beschreven kan worden aan 5 factoren: extraversie, neuroticisme, consciëntieusheid, aangenaamheid en openheid voor ervaring.

  • Cognitive-affective personality system (CAPS): Systeem dat stelt dat reacties van mensen in een situatie worden beïnvloed door hoe ze de situatie in hun hoofd opslaan, wat voor gevoel de situatie hun geeft, de vaardigheden die ze hebben om met uitdagingen om te gaan en de effecten van hun gedrag te voorspellen.

  • Zelfregulerende capaciteiten: Mensen stellen doelen voor zichzelf, evalueren hun voortgang en passen hun gedrag aan om hun doelen te bereiken.

  • Idiografische benaderingen: Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: stelt het individu centraal.

  • Centrale trekken: Trekken waarmee iemand zichzelf probeert te definiëren.

  • Secundaire trekken: Trekken die de persoonlijkheid van iemand in mindere mate beschrijft.

  • Nomothetische benaderingen: Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: richt zich op karakteristieken die bij alle mensen voorkomen, al is er wel sprake van variatie tussen individuen.

  • Projectieve testen: Onderzoeken onbewuste processen door mensen onduidelijke stimuli te laten interpreteren.

  • Rorschach inktvlekkentest: Test waarbij mensen naar betekenisloze plaatjes moeten kijken waar inktvlekken op staan en deze moeten interpreteren.

  • Thematic Apperception Test (TAT): Test waarbij iemand een onduidelijke foto te zien krijgt en hierbij een verhaal moet verzinnen.

  • Objectieve testen: Proberen persoonlijkheid te onderzoeken door middel van observatie of zelfrapportage.

  • Situationisme: Stelt dat gedrag evenveel wordt bepaald door situaties als door persoonlijkheidstrekken.

  • Interactionisten: Onderzoekers die geloven dat gedrag wordt bepaald door zowel persoonlijkheidstrekken als situaties.

  • Temperament: Biologisch gebaseerde neigingen om zich op een bepaalde manier te voelen of gedragen.

  • Ascending reticular activating system (ARAS): Hersenstructuur die de alertheid van de cortex reguleert.

  • Arousability: Reactiviteit op stimuli.

  • Behavioral approach system (BAS): Systeem in de hersenen dat ervoor zorgt dat we stimuli willen benaderen om beloond te worden.

  • Behavioral inhibition system (BIS): Systeem in de hersenen dat gevoelig is voor straf.

  • Early experimental calibration systeem: De mens heeft in het verleden strategieën (trekken) gekozen dit tot positieve uitkomsten leidden.

  • Karakter aanpassingen: Aanpassingen die mensen maken om de omgeving tegemoet te komen.

  • Zelfschema: Het cognitieve aspect van het zelfconcept en bestaat uit een geïntegreerde set van herinneringen, overtuigingen en generalisaties over het zelf.

  • Sociometer: Een interne monitor die ons laat merken of we geaccepteerd of afgewezen worden door een sociale groep.

  • Terror management theorie: Stelt dat zelfvertrouwen mensen beschermt tegen de angst dat ze uiteindelijk zullen sterven.

  • Self-serving bias: De gewoonte van mensen om te zeggen dat succes komt door hun persoonlijke kwaliteiten, terwijl falen komt door externe factoren.

  • Interdependent self-construals: Zelfconcepten die vooral bepaald worden door sociale rollen en persoonlijke relaties.

  • Independent self-construals: Zelfconcepten die gebaseerd zijn op het unieke zelf.

  • Narratief: Het levensverhaal van iemand dat is opgesteld door hemzelf en dat informatie geeft over hoe iemand zichzelf ziet.

  • Sociometer: Interne meter die ons laat merken of we geaccepteerd of afgewezen worden.

  • Beter-dan-gemiddeld-effect: Mensen vinden zichzelf vaak op allerlei vlakken beter dan anderen.

  • Self-evaluative maintenance: Mensen voelen zich bedreigd wanneer anderen een taak beter uitvoeren dan zijzelf.

Wat is psychopathologie? - Chapter 14

  • Psychopathologie: Term die mentale stoornissen beschrijft.

  • Etiologie: Factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van een stoornis.

  • Dimensionele benadering: De stoornissen worden bekeken volgens een continuüm waarin mensen kunnen variëren in de mate waarin ze symptomen ervaren.

  • Comorbiditeit: Als meerdere stoornissen tegelijkertijd voorkomen.

  • RDoC: Dit staat voor Research Domain Criteria wat verwijst naar een andere methode om stoornissen te classificeren dan die in de DSM-5 gebruikt wordt.

  • Assessment: Iemands mentale staat onderzoeken om mogelijke mentale ziekten te diagnosticeren.

  • Beck depression inventory: Korte test die gebruikt wordt om uit te zoeken of iemand aan depressie lijdt.

  • Dissociatieve identiteitsstoornis: Het voorkomen van twee of meer verschillende identiteiten in 1 individu.

  • Diathesis-stress model: Stelt dat een stoornis ontstaat door een aanleg (diathese) die getriggerd wordt door de omgeving (stress).

  • Familie systeem model: Stelt dat symptomen binnen een individu laten zien dat er problemen aanwezig zijn in de familie.

  • Socioculturele model: Stelt dat psychopathologie het resultaat is van de interactie tussen individuen en hun culturen.

  • Cognitieve gedragsbenadering: Stelt dat psychopathologie het resultaat is van verkeerde en aangeleerde cognities.

  • Cognitive Triad: Idee van Beck dat depressieve mensen op een negatieve manier denken over zichzelf, de toekomst en hun huidige situatie.

  • Gegeneraliseerde angststoornis: Zorgt ervoor dat mensen constant angstig zijn zonder dat het iets te maken heeft met een specifiek object of een situatie.

  • Paniekstoornis: Gekenmerkt door plotselinge en overweldigende aanvallen van intense angst.

  • Agorafobie: Wanneer mensen bang zijn om in situaties terecht te komen waar ze niet snel uit kunnen ontsnappen.

  • Obsessief-compulsieve stoornis: Mensen met deze stoornis hebben last van opdringerige gedachten en dwangmatige handelingen.

  • Stemmingsstoornissen: Stoornissen die gekenmerkt worden door extreme gevoelens.

  • Major depressie: Stoornis die bestaat uit ernstige gevoelens en het niet meer plezier beleven aan leuke activiteiten.

  • Persistente depressieve stoornis: Vorm van depressie die milder is dan major depressie maar die wel tenminste twee jaar duurt.

  • Bipolaire stoornis: Stoornis die gekenmerkt wordt door afwisselende perioden van manie en depressie.

  • Aangeleerde hulpeloosheid model: Stelt dat depressie ontstaat doordat mensen het gevoel hebben dat ze geen controle hebben over de gebeurtenissen om hun heen.

  • Schizofrenie: Psychotische stoornis die gekenmerkt wordt door veranderde percepties, emoties, gedachten en bewustzijnsgevoel.

  • Positieve symptomen (van schizofrenie): Gedragsexcessen zoals wanen en hallucinatie.

  • Negatieve symptomen (van schizofrenie): Gebreken in functioneren, zoals geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek.

  • Wanen (delusions): Onware persoonlijke overtuigingen die gebaseerd zijn op een incorrecte interpretatie van de buitenwereld.

  • Hallucinaties: Onjuiste zintuiglijke percepties die iemand ervaart.

  • Verzwakken van associaties: Een spraakpatroon onder schizofrenie cliënten waarbij hun gedachten gedesorganiseerd zijn of betekenisloos.

  • Gedesorganiseerd gedrag: Algemeen vreemd gedrag.

  • Catatonische schizofrenie: Mensen die hieraan lijden herhalen constant woorden die ze horen (echolalie).

  • Borderline persoonlijkheidsstoornis: Stoornis die gekenmerkt wordt door verstoringen in identiteit, impulsen en gevoelens.

  • Antisociale persoonlijkheidsstoornis: Stoornis die gekenmerkt wordt door een gebrek aan empathie en berouw.

  • Autisme: Ontwikkelingsstoornis die samengaat met gebrekkige sociale interactie, verstoorde communicatie en een beperkt aantal interesses.

  • Attention-deficit/hyperactivity disorder: Stoornis die gekenmerkt wordt door impulsiviteit, hyperactiviteit en onoplettendheid.

  • Dissociatieve stoornis: Stoornis waarbij gedachten en ervaring zijn dan gedissocieerd van de buitenwereld.

  • Dissociatieve amnesie: Hierbij vergeet een persoon een gebeurtenis of verliest hij bewustzijn van een bepaalde periode.

  • Dissociatieve identiteitsstoornis: Hierbij heeft iemand twee of meer verschillende identiteiten en onderbrekingen in het geheugen waarin men niets meer weet overdagelijkse gebeurtenisen.

Welke behandelingen gebruiken psychologen? - Chapter 15

  • Psychotherapie: Psychologische behandelingen.

  • Biologische therapieën: Therapieën die gebaseerd zijn op de medische benadering van ziekten en stoornissen.

  • Psychodynamische behandeling: Behandeling die bedoeld is om de onbewuste gevoelens van mensen naar boven te halen.

  • Humanistische therapieën: Het doel van deze therapieën is het behandelen van de persoon in zijn geheel.

  • Cliëntgerichte therapie: Een empathische benadering naar therapie; het moedigt persoonlijke groei aan door groter zelf begrip.

  • Cognitieve therapie: Therapie die gebaseerd is op het idee dat verstoorde gedachten tot afwijkend gedrag en afwijkende emoties kunnen leiden.

  • Cognitieve herstructurering: Het helpen van cliënten om zich bewust te worden van verkeerde denkpatronen.

  • Cognitieve gedragstherapie: Een integratie van gedragstherapie en cognitieve therapie om verkeerde gedachten en gedragspatronen af te leren.

  • Blootstelling (exposure): De cliënt krijgt herhaaldelijk te maken met de stimulus of de situatie waar hij bang voor is.

  • Uitgedrukte emotie: Een patroon van interacties dat bestaat uit een te grote emotionele betrokkenheid, kritische opmerkingen, en vijandigheid gericht naar een cliënt door familieleden.

  • Psychotrope medicatie: Medicijnen die mentale processen beïnvloeden.

  • Anti-angst medicatie: Wordt gebruikt voor de korte termijn behandeling van angst.

  • Antidepressiva: Medicatie die gebruikt wordt om depressie te behandelen.

  • Antipsychotica: Medicatie die gebruikt wordt om psychotische stoornissen, waaronder schizofrenie, te behandelen.

  • Tardieve dyskinesie: De onvrijwillige beweging van de spieren.

  • Clozapine: Medicijn dat niet bindt aan dopamine receptoren, maar aan serotonine, norepinephrine, histamine en acetylcholine.

  • Lithium: Meest effectieve behandeling voor bipolaire depressie.

  • Anticonvulsanten: Medicijnen die lichamelijke aanvallen voorkomen.

  • Elektro-convulsieve therapie (ECT): Therapie die bestaat uit het geven van een elektrische schok aan de hersenen om depressie te behandelen.

  • Transcraniale magnetische stimulatie (TMS): Therapie die bestaat uit het tijdelijk verstoren van alle hersenactiviteit in een hersengebied door een zeer sterk magnetisch veld.

  • Angsthiërarchie: Een hiërarchische lijst van situaties die angst oproepen bij de persoon in kwestie.

  • Imipramine: Medicijn dat paniekaanvallen voorkomt, maar de angst voor een aanval niet ongedaan maakt.

  • Dialectische gedragstherapie (DGT): Een combinatie van gedrags-, cognitieve en psychodynamische benaderingen. Effectieve behandeling voor borderline.

  • Methylphenidate (Ritalin): Medicijn wat een effectieve behandeling is voor ADHD.

  • Toegepaste gedragsanalyse: Gedragingen die beloond worden zouden vaker herhaald moeten worden de bestrafte gedragingen.

  • Placebo-effect: Het effect waarbij een niet werkend medicijn of behandeling toch een positief effect heeft op de proefpersoon.

  • Pseudo-therapieën: Dit zijn therapieën zonder wetenschappelijke fundering en zonder empirisch bewijs dat het werkt.

  • SSRI: Medicijn dat de heropname van serotonine tegengaat waardoor serotonine niveaus toenemen.

Bron

  • Deze begrippenlijst is gebaseerd op de 6e druk van Psychological Science van Gazzaniga

Image

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters
Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1623