Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Begrippenlijst bij Groepsdynamica aan de Universiteit Leiden

1. Introductie

Groep: twee of meer individuen die verbonden zijn door en binnen sociale relaties. Er bestaan verschillende groepen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen genererende groepen (plannings- en creativiteitstaken), kiezende groepen (intellectieve- en besluitvormingstaken), onderhandelingsgroepen (cognitieve conflicttaken, gemixte-motieventaken) en uitvoeringsgroepen (taken gericht op competitie, wedstrijden of strijd). Ook kan er onderscheid gemaakt worden tussen een open groep (een groep waarvan de grenzen niet heel duidelijk zijn en de leden gemakkelijk de groep in kunnen komen) en een gesloten groep (een groep waarvan de grenzen duidelijk zijn lid worden van de groep is niet iets wat zomaar kan).

Lidmaatschap: het deel uitmaken van een groep. Mensen in een groep zijn met elkaar verbonden door het feit dat ze allemaal lid zijn van de groep.

Sociaal netwerk: verzameling interpersoonlijk verbonden individuen of groepen.

Offline groep: twee of meer individuen interacteren uitsluitend face-to-face met elkaar interacteren, en niet via de technologie.

Online groep (of e-groep): twee of meer individuen interacteren uitsluitend via (bijvoorbeeld) de e-mail, instant messaging of sociale netwerkwebsites.

Taak interactie: interactie om projecten, taken en doelen te verwezenlijken.  

Relatie interactie (of socioemotionele interactie): interactie om de aard en sterkte van de emotionele en interpersoonlijke band binnen een groep te beïnvloeden, vaak gericht op het onderhouden en/of het ondermijnen van emotionele banden die leden aan elkaar en aan de groep verbindt.

Groepsstructuur: de rollen, normen en stabiele relatiepatronen tussen de leden van een groep, die het functioneren van een groep als geheel beïnvloedt en richtlijnen biedt voor interactiesituaties tussen leden.

Rol: een samenhangend geheel van gedragingen, kenmerken en verantwoordelijkheden van mensen die een bepaalde plaats innemen in een groep.

Norm: een consensuele en vaak impliciete standaard, die beschrijft wat wel en wat niet gedaan moet worden in een bepaalde context.

Primaire groep: een kleine groep voor de lange termijn. Deze groep wordt gekarakteriseerd door face-to-face interactie, solidariteit en een hoog niveau van afhankelijkheid van het lid tot de groep (bijvoorbeeld familie of vrienden).

Niet-primaire groep: sociale groepen (grote, vaak formeel georganiseerde groepen zoals werk, clubs en bijeenkomsten), collectieven (groepen wiens leden zich op soortgelijke, soms ongewone manier gedragen, bijvoorbeeld omstanders bij mishandeling) en categorieën (een groep individuen die op de één of andere manier op elkaar lijken, bijvoorbeeld alle inwoners van Amsterdam).

Sociale identiteit: het bewustzijn van een persoon tot een bepaalde groep te behoren. Het zelfbeeld van de ingroep leden komt vaak met elkaar overeen, maar verschilt van het zelfbeeld van de outgroep.

Entitativiteit: samenhang of eenheid van individuen. Het zijn van een eenheid in plaats van een verzameling, niet-verbonden individuen.

Thomas Theorem: de theoretische veronderstelling dat een verzameling individuen een groep worden, wanneer de groepsleden of buitenstaanders de verzameling als een groep waarnemen.

Stereotype: sociaal gedeelde cognitieve generalisaties (in de vorm van overtuigingen of verwachtingen) over de kenmerken van de leden van een bepaalde groep.

Groepsdynamica: de invloedrijke handelingen, processen en veranderingen die binnen en tussen groepen voorkomen. Ook is het een benaming voor het onderzoeksveld dat gewijd is aan het vergroten van de kennis over de natuur van groepen, de wetten van hun ontwikkeling en hun wederzijdse relatie met individuen, andere groepen en grotere instituties.

Paradigma: de gedeelde aannamen van wetenschappers over het fenomeen dat ze bestuderen of een geheel van onderzoeksprocedures.

Analyseniveau: bij het onderzoeken van een multilevel proces of fenomeen, zal de aandacht op een bepaald niveau gericht worden. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen de microlevel (individuen binnen een groep), de mesolevel (de groep) en de macrolevel (de organisatie of maatschappij waar de groep zich bevindt).

Group fallacy: het toeschrijven van psychologische kwaliteiten aan een groep in plaats van individuen binnen de groep.

Groepsgeest: een collectief bewustzijn aanwezig in groepen; een verenigende mentale kracht die groepsleden met elkaar verbindt.

Groepsontwikkeling: Groepen doorlopen steeds dezelfde stadia: vorming, conflict, normeren, presteren en afronden.

Multilevel analyseperspectief: om verklaring te bieden voor groepsprocessen en groepsfenomenen, is er een multilevel analyse nodig, gericht op het onderzoeken van het individuele niveau (micro), het groepsniveau (meso) en de organisationele of maatschappelijke niveau (macro).

Action research: wetenschappelijke benadering die basale theoretische kennis over groepen beschrijft en een oplossing biedt voor belangrijke sociale problemen die samenhangen met groepsprocessen.

 

2. Het bestuderen van groepen

Observatie: het bestuderen van groepsactiviteiten en groepsinteracties. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een overt observatie (het openlijk bestuderen zonder dat de onderzoeksdoelen verzwegen worden) en een covert observatie (het bestuderen van mensen zonder dat zij er van op de hoogte zijn).

Participant observatie: het  bestuderen van mensen. De onderzoeker sluit zich aan bij de groep en neemt deel aan het sociale proces.

Hawthorne effect: deelnemers veranderen hun gedrag als reactie op het feit dat ze weten dat ze geobserveerd worden.

Kwalitatieve methodes: een onderzoeksprocedure die niet-numerieke, niet-gekwantificeerde data verzamelt en analyseert. Voorbeelden zijn (verbale) beschrijvingen, afbeeldingen en objecten.

Kwantitatieve methode: hier onder vallen gestructureerde observationele methoden. Bij kwantitatieve methode wordt er numerieke data verzameld en geanalyseerd. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen twee coderingssystemen: Interaction Process Analysis (IPA) en Systematic Multiple Level Observation of  Groups (SYMLOG)

Interaction process analysis (IPA): een gestructureerd coderingssysteem, gebruikt om groepsactiviteit te meten door elke geobserveerd gedrag in één van de twaalf categorieën te classificeren.

Systematic Multiple Level Observation of Groups (SYMLOG): een theoretische en gestructureerde coderingssysteem, gebruikt bij het opnemen van activiteiten in een groep en het gedrag van de groepsleden. Dit systeem neemt als uitgangspunt dat er drie dimensies zijn: dominantie vs. onderdanigheid, vriendelijkheid vs. onvriendelijkheid en acceptatie vs. non-acceptatie van autoriteit. Groepsactiviteiten kunnen op deze dimensies geplaatst worden.

Gestructureerde observationele methode: een systematische methode waarbij elke handeling of uitdrukking in een bepaalde categorie geclassificeerd wordt.

Betrouwbaarheid: de consistentie van de meting met de tijd mee. Een voorbeeld is de interrater betrouwbaarheid (verschillende observatoren voeren dezelfde meting uit).

Validiteit: de mate waarin een meting meet wat een meting eigenlijk moet meten.

Zelfrapportage metingen: vragenlijsten, tests of interviews. Er wordt aan de deelnemer gevraagd om gevoelens, attitudes en overtuigingen te noteren.

Sociometrie: een method gebruikt voor het meten van de relaties tussen de leden binnen een groep. De relaties worden grafisch weergeven.

Sociogram: een grafische representatie van de relaties tussen leden.

Sociaal netwerk analyse (SNA): een verzameling procedures voor het mathematisch en grafisch bestuderen van de relationele structuur van een groep en netwerk. SNA bevat informatie over de individuele leden, over de relaties tussen leden, over de algemene groepsstructuur en over cliques en hiërarchieën.

Groepsdenken: een negatief proces dat plaatsvindt op groepsniveau en bestaat uit onder andere illusies dat men kwetsbaar is, waarbij de zelf gecentreerd wordt en men veel druk ervaart om te conformeren.

Case studie: een onderzoeksmethode die vanuit verschillende informatiebronnen de activiteiten en dynamiek van groepen onderzoekt.

Scapegoat: een individu of een groep die onterecht als verantwoordelijk gehouden wordt voor een negatieve gebeurtenis of uitkomst.

Bona fide groep: een natuurlijke voorkomende groep. Voorbeelden zijn: een publiek, clubs of teams. De groepen zijn dus niet speciaal samengesteld.

Experiment: een onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker minstens één variabele manipuleert. Dit gebeurd door participanten random aan verschillende condities te wijzen. Daarnaast richt de onderzoeker zich op het meten van één of meerdere variabelen en wordt er controle uitgeoefend op de overige variabelen die de uitkomst zouden kunnen beïnvloeden.

Referentiegroep: een groep of collectieven die door individuen als standaard of referentiekader gebruikt wordt bij het selecteren en beoordelen van vaardigheden, attitudes en overtuigingen.

Correlationele onderzoek: een onderzoeksmethode waarbij de onderzoeker zonder manipulatie minstens twee variabelen meet. Met behulp van statistische procedures wordt vervolgens de sterkte en de richting van de relatie tussen de variabelen onderzocht. Met een correlatie coëfficiënt (r) wordt vervolgens de sterkte en de richting van de relatie aangegeven.

Institutional Review Board (IRB): een groep die vaak in een universiteit of onderzoeksinstelling gelokaliseerd is. Het beoordeelt procedures om er zeker van te zijn dat ze consistent zijn met de ethische richtlijnen om de deelnemers zoveel mogelijk te beschermen.

Behoefte hiërarchie: ontwikkelt door Maslow. Hiërarchie gericht op het ordenen van verschillende behoeftes, variërend van de meest biologische en noodzakelijke behoeften tot aan de meer sociale en psychologische behoeften. Wanneer de een behoefte op een bepaald niveau voldaan wordt, dan pas kan de behoefte op een hoger niveau ontstaan.

Behaviorisme: een theoretische verklaring voor de manier waarop organismen nieuwe reacties op stimuli uit de omgeving (door middel van conditionering) verwerven.

Sociale uitwisselingstheorie: een economisch model voor interpersoonlijke relaties, dat veronderstelt dat individuen op zoek gaan naar relaties die hun het maximale bieden en waarbij zij het minimale moeten leveren.

Systeemtheorie: een algemene theoretische benadering, waar verondersteld wordt dat groepen open systemen zijn en streven naar het behouden van een dynamisch equilibrium tussen de leden, door middel van een complexe reeks aantal onderling gerelateerde processen. Voorbeeld van een systeemtheorie is de I-P-O model: men gaat er hier vanuit dat ruwe materiaal, zoals informatie, ideeën en bronnen (input) getransformeerd wordt door groepsactiviteiten (processen) om resultaten te generen (output).

Zelfreferentie effect: de neiging van mensen een beter geheugen te hebben voor handelingen en gebeurtenissen die gerelateerd zijn aan het zelf-concept.

Groepsreferentie effect: de neiging van mensen om een beter geheugen te hebben voor handelingen en gebeurtenissen die gerelateerd zijn aan hun groep.

Evolutionaire psychologie: een biologische benadering voor het begrijpen van gedrag. Men veronderstelt hier dat herhaalde gedragspatronen het gevolg zijn van natuurlijke selectie: door de druk van evolutionaire krachten is de kans groter dat bepaalde handelingen vertoond worden en andere niet-adaptieve praktijken juist niet meer vertoond worden.

3. Het individu en de groep

Sociaal kapitaal: de mate waarin individuen en groepen door sociale relaties verbonden zijn, die voordelen voor het behalen van persoonlijke- en collectieve uitkomsten opleveren.

Eenzaamheid: een aversieve psychologische reactie: het gevoel van wanhoop, verveling, zelfverachting en depressie. Eenzaamheid ontstaat wanneer mensen te weinig of onbevredigende sociale relaties hebben. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen sociale eenzaamheid (het gevoel geen toegang meer te hebben tot een bepaald netwerk) en emotionele eenzaamheid (problemen in het onderhouden van intieme relaties).

Ostracisme: iemand uit de groep uitsluiten door deze te negeren en te vermijden. Het weigeren of buitensluiten van een individu uit een technologische setting (chatroom) wordt cyberostracisme genoemd.

Sociometer theorie (of sociometer model of self-esteem): een conceptuele analyse van de zelf-evaluatieprocessen. Men veronderstelt dat iemands zelfwaarde de mate waarin iemand wordt ingesloten of uitgesloten van sociale groepen weergeeft.

Individualisme: een individualistische cultuur legt de nadruk op het belang van het individu, zijn rechten, onafhankelijkheid en relaties met anderen. Individualisten gaan uit van een exchange relationship: de interactie is bedoeld om beloningen te verkrijgen ten behoeve van het eigen welzijn. Individualisten gedragen egocentrisch (self-serving) door het belang van eigen behoeftes te benadrukken in vergelijking met de behoeftes van de andere individuen in de groep.

Collectivisme: een collectivistische cultuur legt de nadruk op het belang van de groep en de gemeenschap in plaats van het belang van het individu. Collectivisten gaan uit van een communal relationship: de interactie is bedoeld om het welzijn van de groep te vergroten. Collectivisten gedragen zich sociocentrisch (group-serving) door het welzijn van de gemeenschap als geheel te vergroten.

Persoonlijke identiteit: het ‘mij’ gedeelte van het zelfconcept dat afgeleid is van de individuele eigenschappen, zoals karaktertrekken, opvattingen en vaardigheden.

Sociale identiteit (of de collectieve zelf): het ‘wij’ gedeelte van het zelfconcept dat afgeleid is van de relaties met anderen, groepen en de maatschappij.

Optimal distinctiveness theorie: een theorie die beweert dat mensen op zoek zijn naar een balans tussen drie basisbehoeften: de behoefte om in een groep opgenomen te worden, de behoefte om aansluiting te vinden bij vrienden en geliefde en de behoefte aan autonomie en onderscheiding.

Norm van reciprociteit: een sociale norm die bepaalt dat je iets moet teruggeven aan anderen als ze jou iets hebben gegeven of als ze je hebben geholpen.

Ultimatum Game: een sociaal experiment, waarbij twee deelnemers interacteren om een besluit te nemen hoe ze bijvoorbeeld vijf euro verdelen. De eerste deelnemer stelt een bepaalde verdeling voor. De tweede deelnemer kan alleen het voorstel accepteren of afwijzen. Het spel kan maar één keer gespeeld worden.

Equity norm: een sociale standaard, waarbij de beloningen en bronnen verdeeld worden afhankelijk van de individuele bijdrage dat geleverd is.

Equality norm: een sociale standaard, waarbij de beloningen en bronnen gelijk over alle groepsleden verdeeld worden. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de bijdrages die geleverd zijn.

Social Identity Theory: veronderstelt dat groepen het zelfconcept en het zelfvertrouwen van hun leden beïnvloeden, doordat de groep als een aanvulling op het zelf wordt gezien. Groepsleden delen een identiteit die voor hen bepaalt hoe het typische groepslid van hun groep zou moeten zijn.

Minimale intergroepsituatie: groepen mensen zonder ene gedeeld verleden of toekomst en die niet met elkaar verbonden zijn.

Sociale categorisering: om de wereld begrijpelijk te maken, categoriseert ieder mens anderen en zichzelf (blank, man, leider, volger, etc.).

Stereotypes (of prototypes): sociaal gedeelde cognitieve generalisaties (in de vorm van overtuigingen of verwachtingen) over de kenmerken van de leden van een bepaalde groep.

Zelf-stereotypering (of autostereotypering): hier is sprake van wanneer een individu de sociaal gedeelde generalisaties van anderen over zijn of haar eigen groep accepteert. Het individu ziet de generalisaties als accurate beschrijvingen van zichzelf.

Sociale identificatie: het proces waarbij de groep als een aanvulling op het zelf wordt gezien, waardoor het zelfbeeld van een individu deels gebaseerd wordt op de eigenschappen en kwaliteiten van de groep.

Collectieve zelfwaarde: de algemene beoordeling van het individu van het gedeelte van het zelfconcept dat gebaseerd wordt op de relaties met anderen en lidmaatschap van een bepaalde groep.

Ingroup-outgroup bias: wanneer individuen hun eigen groepsleden (de ingroup) en de uitkomsten van hun eigen groep positiever beoordelen dan andere groepen en hun uitkomsten.

Sociale creativiteit: het vaak maken van vergelijkingen tussen de ingroup en andere groepen in take en uitkomsten waarin de eigen groep beter presteert en het vermijden van vergelijkingen in taken waarin de andere groep beter presteert.

Stereotype threat: wanneer iemand bang is dat andermans percepties en evaluaties worden beïnvloed door negatieve vooroordelen over de groep waar de persoon in kwestie toe behoort. Iemand is dan ook bang dat hij of zij door negatieve vooroordelen van anderen minder goed presteert dan hij of zijn werkelijk zou kunnen.

Individuele mobiliteit: hier is sprake van wanneer een individu besluit om zich van de ingroep af te zonderen. Dit kan het gevolg zijn wanneer de ingroup het persoonlijk zelfvertrouwen bedreigt en het individu zich niet meer kan identificeren met de eigen groep.

 

4. Het vormen van groepen

Five Factor Model (FFM of Big Five Theory): stelt dat er op basis van vijf persoonlijkheidsdimensies onderscheid gemaakt kan worden tussen mensen.

Relationaliteit: de mate waarin de waarden, attitudes en meningen van een individu het aangaan en onderhouden van relaties met anderen benadrukt en vergemakkelijkt.

Fundamental Interpersoonlijke Relatieorientatie (FIRO) theorie: omvat de drie basale motieven, namelijk 1) need for affilation (behoefte om deel uit te maken van een groep), 2) need for intimacy (behoefte om warme, positieve relaties met anderen aan te gaan) en 3) need for power (behoefte om controle over anderen uit te oefenen).

Sociale angst: het ervaren van  een gevoel van onrust en verlegenheid, wanneer men aan de interactie met anderen denkt of wanneer er werkelijk geinteracteerd moet worden.

Innocuous sociability: dit houdt in dat een persoon zich wel aansluit bij een groep, zich geïnteresseerd voordoet en het eens is met wat er allemaal in de groep wordt gezegd, maar ondertussen de persoonlijke betrokkenheid bij de groep tot een minimale beperkt.

Hechtingsstijl: iemands kenmerkende cognitieve, emotionele en gedrag gerelateerde benadering in relaties met anderen. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen: veilige-, gepreoccupeerde-, angstige-l en vermijdende hechtingsstijl.

Affilatie: het samenkomen van individuen op een bepaalde locatie.

Sociale vergelijking: mensen beoordelen de nauwkeurigheid van hun opvattingen en attitudes over zichzelf door zichzelf met anderen te vergelijken. Downward social comparison: mensen vergelijken zichzelf met individuen die slechter presteren dan zijzelf.

Social movement: een georganiseerde groep individuen die op zoek zijn naar verandering of juist weerstand bieden aan een verandering. De groep bestaat uit individuen die een bepaalde perspectief delen.

Sociale steun: het gevoel van inclusie, emotionele steun, advies, geleid worden, hulp en spirituele perspectief die aan een individu, die stress of problemen ervaart, aangeboden wordt.

Self-evaluation maintenance (SEM) model: een theorie die die ervan uitgaat dat individuen zelfvertrouwen verkrijgen en onderhouden door zichzelf te identificeren met goed presterende personen die uitblinken op terreinen die niet van belang zijn voor het eigen zelfvertrouwen, maar goed presterende personen willen vermijden die uitblinken op terreinen die juist wél van belang zijn voor hun zelfvertrouwen.

Proximityprinciple: mensen hebben de neiging om met diegenen die dichtbij zijn interpersoonlijke relaties aan te gaan.

Elaboration principle: de neiging van groepen om zich uit te breiden, doordat leden een dyadische relatie aangaan met iemand die niet bij de groep hoort en daardoor het niet-lid bij de groep betrekt.

Similarity principle: mensen hebben de neiging om zich aan te sluiten bij (of zich aangetrokken voelen tot) hetzelfde soort mensen, waardoor groepen vaak bestaan uit individuen die op elkaar lijken.

Complementariteitsprinciple: de neiging om je aangetrokken te voelen tot mensen die verschillen van jou wat betreft bepaalde persoonlijke eigenschappen, en deze bij jou aan kunnen vullen. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen interchange compatibility (overeenkomsten tussen groepsleden, gebaseerd op een vergelijkbare behoefte aan inclusie, controle en affectie) en originator compatibility (overeenkomsten tussen groepsleden die voorkomen wanneer individuen die inclusie, controle of affectie willen uitdrukken binnen de groep worden gematcht met individuen die inclusie, controle of affectie willen ontvangen).

Reciprocity principle: over het algemeen vinden mensen individuen aardig, die hen ook aardig vinden.

Minimax princple: de neiging om de groepsleden te prefereren die ons een maximaal aantal gewaardeerde beloningen kunnen geven, terwijl ze ons zo min mogelijk kosten.

Comparison level (CL): de norm waarmee het individu meet hoe graag hij of zij lid zou willen zijn van een specifieke groep

Comparison level for alternatives (CLalt): de standaard waarmee individuen de andere groepen waarbij ze zich eventueel aan willen sluiten, beoordelen.

 

5. Cohesie en ontwikkeling

Equifinaliteit: het in staat zijn om tot een bepaalde uitkomst te komen, terwijl men een verschillend startpunt en pad doorlopen heeft.

Cohesie: de kracht die groepen intact houdt door mensen samen te brengen die zich samen verzetten tegen krachten die groepen uit elkaar trekken. Er zijn verschillende soorten cohesie. Sociale cohesie: cohesie gaat vaak samen met het feit dat groepsleden vinden dat ze bij elkaar passen. Taakcohesie: heeft te maken met de wil van groepsleden om samen te werken om doelen te bereiken. Waargenomen cohesie: wat je ziet wanneer groepsleden echt een geïntegreerd geheel zijn. Emotionele cohesie: wanneer een groep een gevoel heeft van eenheid, toewijding, vertrouwen en enthousiasme (samen ‘esprit de corps’). In groepen met hoge cohesie neemt ook de interpersoonlijke interactie (de groepsdynamica) toe.

Identiteitsfusie theorie: een benadering die de extreme zelfopoffering verklaart, dat het gevolg is van het samensmelten van de individuele- en de sociale identiteit.

Mimicry: het uitvoeren van identieke handelingen.

Gedragssynchronie: het coördineren van de handelingen van groepsleden.

Groepsontwikkeling: Bestaat uit vijf stadia: (1) forming: de groepsleden leren elkaar kennen, (2) storming: er ontstaan conflicten omdat groepsleden een bepaalde status willen hebben en de groep bepaalt de eigen doelen, (3) norming: de groep krijgt een structuur en er ontstaan normen, (4) performing: de groepsleden voeren taken uit om de doelen te bereiken en (5) adjourning: de groepsleden gaan uit elkaar.

Equilibrium model: dit model gaat over groepsontwikkeling en stelt dat de focus van een groep steeds schommelt: de ene keer ligt de focus op de groepstaak en de andere keer op interpersoonlijke relaties tussen de leden.

Punctuated equilibrium model: groepen veranderen door de tijd heen. Perioden van langzame groei afgewisseld worden met kortere perioden van relatief snelle verandering.

Old sergeant syndroom: In dit geval ontstaan symptomen van psychologische verwarring, zoals depressie, angst en schuldgevoelens, die vertoond worden wanneer officieren uit cohesieve afdelingen te maken krijgen met ernstige ongevallen

Cognitieve dissonantie: een psychologische toestand waarbij mensen tegelijkertijd twee tegenstrijdige cognities hebben.

Hazing: een ernstige vorm van initiatie, waarbij de leden aan ernstige psychologische en fysieke ervaringen blootgesteld worden.

Monochronische culturen (of M-time culturen): collectieven waar de tijd als een waardevolle bron gezien wordt. Tijd wordt verdeeld in kleine eenheden, zoals minuten en uren. In deze culturen gaat de voorkeur er ook naar uit om geordend te werk te gaan: eerst het afmaken van de ene taak voordat er aan de volgende begonnen wordt.

Polychronische culturen (of P-time culturen): collectieven waar de tijd als een continu gezien wordt. In deze culturen gaat de voorkeur er naar uit om op hetzelfde moment aan meerdere, verschillende taken, zonder zich zorgen te maken over deadlines en de druk om te produceren/leveren.

Relationele cohesie theorie: stelt voor dat groepsleden sterkere banden ontwikkelen met groepen die positieve emoties oproepen en zwakkere banden met groepen die negatieve emoties oproepen.

Collective efficacy: de gedeelde overtuiging dat een groep in staat is om handelingen uit te voeren, die nodig zijn bij het succesvol behalen van de doelen.

 6. Groepsstructuur

Normen: goedgekeurde richtlijnen die ontstaan om het gedrag van groepsleden te reguleren. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen prescriptieve normen (richtlijnen die gewenste gedragingen voorschrijven die beloond zullen worden), prescriptieve normen (richtlijnen die verboden gedragingen beschrijven die bestraft zullen worden), descriptieve normen (goedgekeurde richtlijnen die beschrijven hoe mensen zich meestal gedragen, voelen en denken in een bepaalde situatie), injunctieve normen (richtlijnen die beschrijven hoe mensen zich zouden moeten gedragen, voelen en denken in een bepaalde situatie), folkways (culturele richtlijnen die het gedrag binnen een cultuur bepaald) en mores (strikte, morele richtlijnen die gedrags- en gevoelsregels in een bepaalde situatie beschrijven).

Rollen: er zijn verschillende rollen in een groep. Taakrollen: behoeft het uitvoeren van gedrag met als doel het voltooien van taken en activiteiten. Relationele rollen: behoeft het uitvoeren van gedrag met als doel de kwaliteit van interpersoonlijke relaties tussen de leden te vergroten. Individuele rollen: dit zijn de groepsleden die hun eigen behoeftes voor die van de groep stellen. Groepsrollen: dit zijn samenhangende serie gedragingen, die verwacht wordt van mensen in een bepaalde positie in een groep of sociale setting.

Rolambiguïteit: onduidelijke verwachtingen die gaan over de door een individu uit te voeren handelingen betreffende een positie in de groep.

Rolconflict: kan ontstaan wanneer verschillende eisen met elkaar botsen, met een toestand van spanning, leed of onzekerheid als gevolg. Er zijn verschillende soorten rolconflicten te onderscheiden. Interrole conflict komt voor wanneer individuen meerdere rollen binnen een groep hebben, maar de verwachtingen en gedragingen die geassocieerd worden met een bepaalde rol zijn niet consistent zijn niet de verwachtingen en gedragingen geassocieerd met een andere rol. Intrarole conflict komt voor wanneer de gedragingen die bij een bepaalde rol horen niet consistent zijn en dit het resultaat is van inconsistente verwachtingen tussen het individu die de rol heeft en de groepsleden.

Role fit: de mate van overeenkomst tussen de eisen van een specifieke rol en de attitudes, waarden en vaardigheden van een individu die de rol inneemt.

Statusdifferentiatie: de langzame groei van groepsleden naar een positie met meer autoriteit, samengaand met een afname in autoriteit van de overige groepsleden.

Sociometrische differentiatie: de ontwikkeling van sterkere en positievere interpersoonlijke relaties tussen bepaalde groepsleden, samengaand met een afname in de kwaliteit van de relaties tussen deze groepsleden en de andere leden van de groep

Communicatienetwerken: vijf verschillende. Wheel network: alle groepsleden communiceren slechts met één persoon. Comcon network: alle leden communiceren met alle overige leden. Chain network: communicatie vloeit van één persoon naar de volgende in de rij. Circle network: dit is een gesloten chain. Pinwheel network: een cirkel waarin informatie slechts één kant op vloeit.

Indexen: de centraliteit van een individu kan met behulp van verschillende indexen aangetoond worden. Mate van centraliteit: het aantal connecties tussen groepsleden. Outdegree centraliteit: het aantal connecties dat iemand legt met andere mensen. Indegree centraliteit: het aantal connecties dat iemand ontvangt van andere groepsleden. Betweenness: de positie van een groepslid in een netwerk bevindt zich naast andere paren van individuen in het netwerk. Closeness: de afstand, in termen van connecties, van een individu ten opzichte van anderen in een netwerk. Het sociocentrisch netwerk is gericht op het gehele netwerk en kan met een aantal indexen weergeven worden. Density:  de hoeveelheid connecties die groepsleden hebben. Netwerkgrootte: het aantal individuen (n) die in een netwerk verbonden zijn. Cliques: clusters of subgroepen binnen een groter netwerk. Holes: gaten binnen het netwerk die clusters of cliques van elkaar scheiden.

Groepssocialisatie: een verandering in de relatie tussen een individu en een groep. Dit patroon begint wanneer een individu besluit om zich bij een groep aan te sluiten en eindigt wanneer een individu de groep verlaat.

 

7. Invloed van de groep

Sociale invloed: de interpersoonlijke processen, die gedachten, gevoelens of gedragingen van andere personen veranderen. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen meerderheidsinvloed (de sociale druk wordt uitgevoerd door het grootste deel van een groep op individuele leden en kleinere fracties binnen de groep) en minderheidsinvloed (uitgevoerd door een enkel persoon of een kleinere fractie van een groep op leden van de hoofdgroep).

Anticonformiteit (of counterconformiteit): het uitspreken van meningen, het vormen van oordelen of het gedragen op een manier dat afwijkt van de andere groepsleden of van de groepsnormen. Men is hierbij gericht op het uitdagen van de groep en de groepsstandaarden en niet op het simpelweg uitspreken van de eigen voorkeuren en meningen.

Conformiteit: een verandering in mening, oordeel of handelen van een individu, zodat deze overeenkomt met de meningen, oordelen of handelingen van andere groepsleden of de normatieve maatstaf van de groep.

Asch paradigma: een experiment om conformiteit te onderzoeken. Hierbij werd er een afbeelding getoond aan een groep. Eén voor één moesten ze uit drie lijnen met een verschillende lengte de lijn kiezen die overeenkwam met een standaard lengte. In elke groep was echter maar één echte deelnemer aanwezig, de rest waren getraind door Asch om opzettelijk fouten te maken.

Compliance (asquiescence): de verandering die optreedt wanneer degene die het doel is van de sociale invloed, publiekelijk de positie van degenen die invloed uitoefenen accepteert, maar persoonlijk zijn eigen opvattingen behoudt.

Conversion (private acceptance): de verandering die optreedt wanneer groepsleden persoonlijk de mening van degenen die invloed uitoefenen accepteren.

Congruence (uniformity): iemand heeft al dezelfde mening als de groep en hoeft zijn of haar mening dus niet te veranderen.

Independence (dissent): het uiten van meningen, oordelen of gedragingen op een manier die overeenkomt met iemands persoonlijke opvattingen, maar niet met die van de andere groepsleden of groepsnormen.

Anticonformiteit (counterconformiteit): het opzettelijk uiten van meningen, oordelen en gedragingen op een manier die verschilt van de andere groepsleden of groepsnormen, met het doel de groep en zijn richtlijnen uit te dagen, los van persoonlijke voorkeuren. Iemand speelt in dit geval eigenlijk de advocaat van de duivel.

Crutchfield situatie: een experimentele methode waarin deelnemers via de computer een respons geven. Ze dachten onderdeel te zijn van een groep. Echter werden de overige reacties gesimuleerd door de onderzoeker zelf.

Conversie theorie: de cognitieve en interpersoonlijke processen hebben een mediërende rol wat betreft de directe impact die een minderheid op een meerderheid heeft.

Idiosyncrasy credit: groepen vertonen meegaandheid ten aanzien van leden met een hoge status die de groepsnormen schenden vanwege het feit dat deze leden een soort van interpersoonlijk krediet hebben opgebouwd door bijdragen te leveren aan de groep.

Dynamische social impact theorie: deze theorie veronderstelt dat beïnvloeding een gevolg is van kracht, nabijheid en het aantal aanwezige bronnen. Deze invloed resulteert, wanneer groepen wijd verspreid zijn en herhaaldelijk interacteren, in de volgende processen: consolidatie, clustering, correlatie en continuing diversity.

Informationele invloed: de interpersoonlijke processen die verandering bevorderen door de juistheid van de opvattingen van de groepsleden of de geschiktheid van hun gedragingen uit te dagen op directe (bijvoorbeeld door communicatie en overtuiging) of indirecte wijze (bijvoorbeeld door sociale vergelijkingsprocessen).

False consensus effect: een cognitieve bias waarbij het individu het aantal mensen die het met hem of haar eens zijn overschat. De meeste mensen nemen aan dat hun persoonlijke eigenschappen en overtuigingen gewoon ‘normaal’ zijn in de algemene populatie, terwijl dit in werkelijkheid een overschatting is.

Dual process theories of influence: deze theorie veronderstelt dat individuen veranderen ten gevolge van directe vormen (zoals overtuiging) en indirecte vormen van invloed (zoals het nadoen van iemands reactie).

Normatieve invloed: een verzameling persoonlijke en interpersoonlijke processen die maken dat individuen denken, voelen en zich gedragen op een manier die overeenkomt met sociale normen, standaarden en conventie.

Interpersoonlijke invloed: de sociale invloed die ontstaat doordat andere groepsleden selectief zijn in het aanmoedigen van conformiteit en tegelijkertijd non-conformiteit ontmoedigen of zelfs bestraffen.

Subjective group dynamics gesproken: psychologische en interpersoonlijke processen die ontstaan door sociale categorisatie en identificatie-processen, bijvoorbeeld de wil van groepsleden om een unieke groep te hebben en de wil van groepsleden om te denken dat ze juiste overtuigingen hebben.

The black sheep effect is de neiging van groepsleden om het aanstootgevende gedrag van een onpopulair groepslid negatiever te beoordelen dan wanneer datzelfde gedrag wordt uitgevoerd door iemand die geen groepslid is.

Bijstander effect: de neiging van mensen om minder of niet te helpen wanneer ze weten dat anderen aanwezig zijn die ook hulp kunnen bieden.

Story model: een model die veronderstelt dat juryleden de cognitieve verwerking van informatie uit een rechtszaak mentaal organiseren aan de hand van samenhangende en geloofwaardige verhalen.

Sociaal bewijs: mensen hebben het idee dat hun gedrag juist is als ze zien dat anderen hetzelfde gedrag vertonen.

 

8. Macht

Sociale macht: de capaciteit om anderen te beïnvloeden, zelfs wanneer deze anderen proberen zich tegen deze beïnvloeding te verzetten.

Power bases: er zijn zes bronnen van sociale macht: Reward power: het vermogen om anderen te belonen. Coercive power: het vermogen om individuen die niet gehoorzamen te straffen. Legitimate power: een legitieme aanspraak op een positie of rol, die de bezitter het recht geeft om gehoorzaamheid te verwachten. Referent power: het vermogen om anderen te beïnvloeden omdat zij zich identificeren met de machthebber, of respect voor hem hebben. Expert power: het bezitten van superieure vaardigheden en capaciteiten vergeleken met de ondergeschikten. Informational power: de mogelijkheid tot gebruik van informatieve bronnen zoals rationele discussie, overtuiging of feitelijke data.

Power tactieken: specifieke methoden die gebruikt worden om anderen te beïnvloeden. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen soft versus hard, rationeel versus irrationeel en unilateraal versus bilateraal.

Compliance tactieken: subtiele, indirecte en moeilijk op te sporen technieken die gebruikt worden om een ander persoon te beïnvloeden, vaak zonder dat die persoon het zelf doorheeft. Een voorbeeld is het foot-in-the-door technique: het eerst doen van een klein verzoek, die niet geweigerd zal worden. Na toezegging kan er een groter verzoek gemaakt worden.

Behavioral commitment: het herhaaldelijk aan bevelen houden.

Statusgeneralisatie: de neiging dat mensen die in een bepaalde situatie autoriteit hebben verworven of verkregen, in een andere, ongerelateerde situatie van een relatief hogere status genieten.

Iron law of oligarchy: beschrijft het principe van sociale en politieke controle dat voorspelt dat in elke groep waar de macht in handen ligt van een paar individuen (een oligarchie), deze mensen zullen handelen op een manier die hun macht zal beschermen en vergroten

Inter-personele complementariteithypothese: beschrijft de voorspelde neiging dat bepaald gedrag overeenkomstige gedragingen bij anderen uitlokt, waarbij positieve gedragingen andere positieve gedragingen uitlokken, negatieve gedragingen negatief gedrag oproepen, dominant gedrag onderdanige gedragingen oproept en onderdanig gedrag dominant gedrag oproept.

Sociale dominantie orientatie (SDO): de neiging om omstandigheden die sociale ongelijkheid in stand houden te accepteren en daar zelfs de voorkeur aan te geven.

Revolutionairy coalition: een subgroep die gevormd wordt in een grotere groep om de autoriteitsstructuur binnen de groep te verstoren of veranderen.

Agentic state: een psychologische toestand die optreedt wanneer ondergeschikten in een statushiërarchie zo’n grote afname in autonomie ervaren dat ze zich niet langer kunnen verzetten tegen de bevelen van de autoriteit.

Lucifer effect: het feit dat gewone, ‘goede’ mensen kunnen veranderen in moreel corrupte mensen door de verkeerde sociale situaties waarin ze verkeren.

Approach/inhibitie theorie: een integratieve theorie die veronderstelt dat macht mensen verandert. Het hebben van macht zou mensen psychologisch en gedragsmatig activeren (approach) en het gebrek aan macht zou mensen remmen (inhibition).

Bathsheba syndroom: de neiging voor leden met een hoge status om ten onrechte zichzelf allerlei voorrechten en onderscheidingen toe te wijzen.

Expectation-states theorie: deze theorie stelt dat verschillen in status in groepen ontstaan doordat groepsleden status gunnen aan groepsleden die eigenschappen hebben waarvan leden denken dat deze laten zien dat ze bekwaam zijn en potentie hebben.

Solo status: als enige groepslid, representatief voor een specifieke sociale categorie, aanwezig zijn in een homogene groep. Voorbeeld is wanneer een man in een groep aanwezig is die alleen maar uit vrouwen bestaat).

Fundamental attribution error: de neiging om fouten van anderen toe te schrijven aan persoonlijke eigenschappen in plaats van omgevingsinvloeden.

 

9. Leiderschap

Leiderschap: wederzijds: leider beïnvloedt de volger, maar ook omgekeerd. Transactioneel: de leider en volgers werken samen aan een gedeeld resultaat. Transformationeel: de leider verandert de volgers door invloed op ze uit te oefenen (motiveren, zelfvertrouwen geven). Coöperatief: de leider wordt door de volgers geaccepteerd, de volgers vinden dat hij het recht heeft om te leiden. Adaptief, doelzoekend: de leider probeert de inspanningen van de volgers te coördineren.

Taak-relatiemodel: twee soorten leiderschap: Taakleiderschap: de handelingen van de leider die gericht zijn op het volbrengen van taken. Relationeel leiderschap: de handelingen van de leider die gericht zijn op het verbeteren van de interpersoonlijke relaties in de groep.

Leadership substitutes theory: deze theorie stelt dat er factoren zijn die de behoefte aan een leider verminderen of elimineren.

Leadership emergence: het proces waardoor een individu formeel of informeel, perceptueel of gedragsmatig en impliciet of expliciet wordt erkend als de leider van een voorheen leiderloze groep.

Great leader theory: deze theorie beweert dat succesvolle leiders bepaalde eigenschappen bezitten die hen kenmerken voor grootsheid en dat zulke grootse leiders de loop van de geschiedenis bepalen.

Zeitgeist theory: deze theorie stelt dat de geschiedenis hoofdzakelijk wordt bepaald door de tijdgeest en niet door de handelingen en keuzes van grote leiders.

Emotionele intelligentie: onderdeel van de sociale intelligentie. Het verwijst naar de capaciteit om accuraat emoties waar te nemen, informatie over emoties te gebruiken bij het maken van beslissingen en de eigen emotionele reacties en die van anderen te kunnen beheersen en controleren.

The babble effect: hoe groter de participatie, des te positiever wordt iemand beoordeeld, ook al is zijn of haar deelname niet heel nuttig.

Implicit leadership theories (ILTs of leiderschapsprototypen): cognitieve structuren, bestaand uit aannamen over trekken, eigenschappen en kwaliteiten die leiders van volgers onderscheiden.

Contingentie theorie: deze theorie veronderstelt dat het succes van een leider bepaald wordt door zijn leiderschapsstijl en de veelbelovendheid van de groepssituatie.

Leader Match: dit programma is gericht op aanleren van de leider om de situatie zodanig aan te passen, zodat deze het beste aansluit bij hun leiderschapsstijl.

Leadership grid: deze theorie veronderstelt dat leiders verschillen in hun mate van betrokkenheid tot mensen en tot resultaten.

Situational leadership theory: deze theorie veronderstelt dat groepen profiteren van de leiderschapsstijl die past bij de ontwikkelingsfase van hun groep.

Leader-member exchange theory (LMX): een tweevoudige, relationele benadering van leiderschap, die veronderstelt dat leiders wederzijdse relaties ontwikkelen met alle ondergeschikten afzonderlijk.

Lewin-Lippitt-White study: dit is een onderzoek naar de effecten van leiderschapsstijl en de mate van invloed die ondergeschikten hebben.

Glazen plafond: de factoren die ertoe leiden dat vrouwen niet aan de top kunnen komen.

Sociale rol theorie: een theorie die de sekseverschillen benadrukt. Mannen en vrouwen nemen meestal verschillende rollen aan. De rolverwachtingen generen seksestereotypen en verschillen in het gedrag van vrouwen en mannen.

 

10. Prestaties van de groep

Process loss: de afname in prestatie-efficiëntie of -effectiviteit die wordt veroorzaakt door handelingen, uitvoeringen of dynamieken die voorkomen dat de groep zijn volle potentieel bereikt.

Social facilitation (of sociale vergemakkelijking): de verbetering in taakuitvoering wanneer mensen in nabijheid van anderen werken.

Coaction: het uitvoeren van een taak of een andere doelgerichte activiteit in aanwezigheid van één of meer anderen die aan dezelfde taak werken, maar zonder met elkaar te interacteren.

Drive theory: de invloed van psychologische behoeftes, lichamelijke behoeftes of verlangens op de gedachten, gevoelens en gedragingen van een individu.

Evaluation apprehension theory: deze theorie veronderstelt dat individuen die in de aanwezigheid van anderen werken een algemene bezorgdheid ervaren met betrekking tot hoe anderen hen evalueren en dat deze bezorgdheid hun prestaties op simpele, geoefende taken vergemakkelijkt.

Self-presentation theory: deze theorie veronderstelt dat sociale vergemakkelijking wordt veroorzaakt doordat individuen een goede indruk willen maken wanneer ze in gezelschap van anderen werken.

Distraction-conflict theory: deze theorie veronderstelt dat wanneer anderen aanwezig zijn, iemands aandacht wordt verdeeld tussen de anderen en de taak. Dit aandacht conflict vergroot de motivatie en daardoor vergemakkelijkt het de prestatie op simpele, geoefende taken.

Evaluation apprehension theory: individuen die in aanwezigheid van anderen bezorgdheid ervaren over hoe anderen hen evalueren. Deze bezorgdheid vergemakkelijkt hun prestaties op simpele, geoefende taken.

Social orientation theory: de individuele verschillen in sociale oriëntatie voorspellen of sociale vergemakkelijking wel of niet voor zal komen. Mensen met een positieve oriëntatie zijn erg zelfverzekerd en mensen met een negatieve oriëntatie zijn juist erg voorzichtig in sociale situaties.

Electronic performance monitoring (EPM): het gebruik van informatietechnologieën zoals een computernetwerk om de prestaties van werknemers te volgen, analyseren en rapporteren.

Studiegroep: een groep die door studenten zelf georganiseerd en geleid wordt en ontstaat met het doel studiemateriaal te bestuderen.

Ringelmann effect: de neiging van mensen om minder productief te worden wanneer zij in groepen werken. Het effect wordt groter bij grotere groepen.

Social loafing: gelummel, afname van individuele inspanning wanneer men met anderen werkt. Oorzaken: free riding: minder bijdragen aan een collectieve taak als men denkt dat de andere groepsleden dit gebrek aan inspanning zullen compenseren. Sucker effect: minder bijdragen omdat men bang is dat anderen iemand die te hard werkt negatief zullen beoordelen.

Social compensation: groepsleden vertonen een grotere inspanning bij belangrijke collectieve taken om te compenseren voor de verwachte ontoereikendheid in inspanning en vaardigheden van de andere groepsleden.

Collective effort model (CEM): vermindering in productiviteit wordt in deze theorie verklaard door te stellen dat individuen minder productief worden wanneer ze verwachten niet succesvol te zijn in het bereiken van de doelen en wanneer ze de doelen minder waardevol beginnen te vinden.

Synergy: wanneer de inspanningen van de groep als geheel een groter resultaat opleveren dan de opgetelde inspanningen van de individuele groepsleden. Wanneer dit effect optreedt, dan wordt het assembly bonus effect genoemd.

Brainstorming: een methode om creativiteit te vergroten in de groep door middel van expressiviteit, het uitstellen van beoordeling, doelbewust voortbouwen op vorige ideeën en kwantiteit gaat boven kwaliteit. Brainwriting zijn brainstormsessies waarbij nieuwe ideeën opgeschreven worden, in plaats van besproken.

Nominale groepen: een verzameling individuen, waarbij ieder individu alleen werkt en waarvan de ideeën uiteindelijk samengevoegd worden.

Production blocking: een verlies van productiviteit dat optreedt wanneer de groep en procedurele factoren de groepsvoortgang naar het doel blokkeren.

Nominal group technique (NGT): dit is een groepsprestatie-methode waarin een face-to-face groepssessie vooraf wordt gegaan door een nominale 'groepsfase', waarin individuen alleen werken om ideeën te bedenken.

Delphi technique: een groepsprestatie-methode waarbij de mening van de groepsleden herhaaldelijk wordt gemeten via vragenlijsten.

Social matching effect: individuen in brainstorming groepen hebben de neiging om het niveau van de productiviteit van andere groepsleden over te nemen.

Illusion of group productivity: de neiging van leden om te geloven dat hun groep effectief presteert.

Electronic brainstorming: het bedenken van ideeën en het oplossen van problemen door gebruik te maken van op computers gebaseerde communicatiemethoden, zoals discussies online en 'real-time e-mail'.

Taken: er kan onderscheid gemaakt worden tussen additieve task (taak die uitgevoerd wordt door het combineren van de input van individuele leden), compensatory task (taak waarbij de uitkomst letterlijk het gemiddelde is van de oplossing van de individuele leden), disjunctive task (een taak die pas voltooid is als de groep één enkele oplossing, beslissing of aanbeveling aanneemt), intellective task (taak waarvan de resultaten objectief kunnen worden beoordeeld aan de hand van een vastgestelde norm), judgmental task (taak waarvan de resultaten niet met een vaste en objectieve maatstaf kunnen worden beoordeeld), conjunctive task (een taak die alleen succesvol kan worden voltooid als alle groepsleden een bijdrage levert) en de discretionary task (een relatief ongestructureerde taak die voltooid kan worden door het gebruiken van een verscheidenheid aan sociale combinatiemethoden). Daarnaast kan er ook onderscheid gemaakt worden tussen een divisible task (een taak die in onderdelen verdeeld kan worden) en unitary task (een taak die niet opgedeeld kan worden). Ook kan er een onderscheid gemaakt worden tussen een maximizing task (een taak waarvoor een hoge mate van productie nodig is) en optimizing task (een taak waarbij de beste uitkomst van belang is).

 11. Het nemen van besluiten

Functional theory of group decision making: 4 fasen: Oriëntatiefase, discussiefase, beslissingsfase, uitvoeringsfase.

Shared mental model: kennis, verwachtingen, conceptualisaties en andere cognitieve representaties die groepsleden in overeenstemming hebben met betrekking tot elkaar, taken, methoden en bronnen.

Information processing approach stelt dat mensen goede keuzes proberen te maken door informatie in te winnen die van belang is voor de taak en deze informatie goed te willen verwerken.

Collective information processing model gebruiken groepen communicatie en discussie voor het verzamelen en verwerken van de informatie die nodig is om beslissingen, keuzes en inzichten te formuleren.

Collectief geheugen: bestaat uit de gecombineerde herinneringen en de gedeelde mentale modellen.

Social decision scheme: een strategie of regel in een groep om een keuze te maken uit verschillende voorgestelde en besproken alternatieven tijdens het groepsoverleg.

Procedurele rechtvaardigheid is de perceptie van hoe eerlijk en legitiem de methoden zijn die gebruikt zijn om besluiten te nemen, conflicten op te lossen of bronnen te verdelen.

Distributieve rechtvaardigheid is de waargenomen eerlijkheid met betrekking tot de verspreiding van rechten en middelen.

Normative model of decision making: dit model voorspelt de effectiviteit van groepsgecentreerde, consultatieve en autocratische beslissingsprocedures in een aantal verschillende situaties.

Planning fallacy: de neiging om de tijd, energie en bronnen die nodig zijn om een project succesvol uit te voeren te onderschatten.

Abilene paradox: de neiging van een groep om een bepaalde koers te gebruiken waar de afzonderlijke groepsleden het niet mee eens zijn, waardoor de groep verdeeld blijft.

Group decision support system (GDSS): een reeks geïntegreerde instrumenten, die wordt gebruikt door groepen om het maken van beslissingen te structureren en te vergemakkelijken.

Shared information bias: de neiging van groepen om meer tijd te besteden aan het bespreken van informatie waarvan iedereen op de hoogte is.

Confirmation bias: de neiging om informatie te zoeken die de eigen conclusie eerder bevestigt dan ontkracht.

Pluralistic ignorance: als groepsleden veel verschillende meningen, opvattingen of oordelen hebben, maar vergelijkbare meningen, opvattingen of oordelen uiten.

Entrapment: een situatie waarin individuen meer eigen middelen investeren in het nastreven van een gekozen koers dan gepast of verantwoord lijkt vanuit een externe maatstaf.

Sunk cost: een investering of verlies van middelen die niet meer teruggewonnen kunnen worden door huidige of toekomstige handelingen.

Risky-shift phenomenon: groepen nemen, in vergelijking tot individuen, over het algemeen vaak beslissingen die gepaard gaan met grotere risico’s.

Choice-Dilemmas Questionnaire: een zelfrapportagemeting die de bereidheid om risicovolle beslissingen te nemen meet.

Group centrism: groepen willen de eenheid in de groep bewaren en dit gaat ten koste van de besluitvormingsvaardigheden en relaties binnen de groep. Groepsleden willen te snel tot een oordeel komen op basis van onvoldoende informatie.

Cognitive closure: het psychologisch verlangen om vlug een volledige, definitieve conclusie te bereiken

Ubiquitymodel: groepsleden willen vaak consensus en willen daarom geen afwijkende meningen in de groep gooien.

Crowdsourcing: het verzamelen van informatie, schattingen en ideeën, vaak met behulp van internet.

Groepspolarisatie: de neiging om op een extremere manier te reageren wanneer men een keuze maakt of een mening uit in een groep.

Mindguard: groepsleden die de rest van de leden afschermen voor bepaalde controversiële of negatieve informatie door middel van 'gatekeeping' en het onderdrukken van afwijkende meningen.

Transactive memory system: een proces waarin de informatie die onthouden moet worden, wordt verspreid onder verschillende leden, die later, wanneer dat nodig is, deze informatie kunnen verschaffen.

12. Teams

Team: georganiseerde, taakgerichte groep, met interaction, goals, interdependence, structure en unity.

Crew: een team dat gespecialiseerde gereedschappen of middelen gebruikt om doelen te bereiken.

Ad hoc team: een aantal individuen uit een verzameling beschikbare kandidaten krijgen een specifieke rol toegewezen.

Cross functionele teams: projectgroepen die samengesteld zijn uit mensen met verschillende expertises.

Fautlines: door het ervaren van een druk, kan een grote heterogene groep in kleinere, meer homogene subgroepen verdeeld worden.

Group affective tone: de collectieve emotionele stemming van een groep.

Interpersoonlijk vertrouwen: het zelfvertrouwen of zekerheid in elkaar: het vertrouwen dat ieder lid zal doen wat hij kan, ook wanneer de druk of de leider afwezig is.

KSA’s: dit staat voor kennis (knowledge), vaardigheden (skills) en vermogens (abilities) en andere kenmerken die nodig zijn om een taak te kunnen volbrengen.

Real teams model: dit model identificeert factoren die een effectieve (echte) team van andere collectieve groepen onderscheidt.

Teamwork: het proces waarmee groepsleden hun kennis, vaardigheden, vermogens en andere bronnen combineren om tot een gewenst doel te komen door middel van gecoördineerde handelingen.

Teamtraining: training gericht op het verbeteren van de vaardigheden die nodig zijn bij het effectief presteren als team.

Teambuilding: training gericht op het verbeteren van het interpersoonlijke- en teamwerk vaardigheden.

Romance of teams: het vormen van een team is effectief om prestatie in organisaties te verbeteren.

Type A/B persoonlijkheid: Type A: prestatiegericht, competitief en agressief. Type B: meegaand, rustig.

 

13. Conflict

Conflict: onenigheid, meningsverschil en wrijving, die optreedt wanneer de daden of opvattingen van één of meer groepsleden niet geaccepteerd worden en bestreden worden. Er is intragroup conflict: onenigheid binnen een groep of intergroup conflict: onenigheid tussen groepen. Ook kan er onderscheid gemaakt worden tussen taakconflict (onenigheden met betrekking tot zaken die belangrijk zijn voor de erkende delen en procedures van de groep), procedureel conflict (onenigheid over welke methoden de groep zou moeten gebruiken om taken te volbrengen) en persoonlijk conflict (meningsverschillen tussen individuen die optreden wanneer zij elkaar niet mogen).

Coöperatie: een prestatiesituatie waarin het succes van een groepslid de kans vergroot dat andere groepsleden ook vooruitgang boeken.

Competitie: een prestatie-situatie waarin het succes afhangt van of men beter presteert dan de andere groepsleden.

Mixed-motive situation: een prestatie-situatie waarin de wederzijdse afhankelijkheid tussen verschillende personen leidt tot zowel competitie als coöperatie.

Prisoner's dilemma game (PDG): een simulatie van sociale interactie waarin spelers óf een coöperatieve óf een competitieve keuze moeten maken om te winnen. Hierbij kan behavioral assimilation optreden: het aanpassen van ons competitie en cooperatiegedrag aan het gedrag dat onze spelpartners vertonen.

Social value orientation: mensen kunnen proself of prosocial zijn. Er zijn vier orientaties: Individualistic: proself, gaan voor maximale resultaten voor zichzelf. Competitive: proself, gaan voor maximale resultaten voor zichzelf en proberen de resultaten van de tegenstander zo laag mogelijk te houden. Cooperative: prosociaal, proberen de uitkomsten van zichzelf én de ander te maximaliseren. Altruistic: prosociaal, eigenbelang doet ze weinig, ze zullen zichzelf opofferen om de ander te helpen.

Sociale dilemma's: interpersoonlijke situaties waarin individuen moeten kiezen tussen het maximaliseren van de persoonlijke uitkomsten of het maximaliseren van de uitkomsten van hun groep. Voorbeelden van sociale dilemma’s zijn: social trap en de public goods dilemma.

Distributive justice: eerlijkheid met betrekking tot de verspreiding van rechten en middelen. Equity norm: degenen die meer voor de groep hebben gedaan, krijgt het meer van de opbrengst. Equality norm: iedereen krijgt evenveel van de opbrengst. Power norm: degene met de meeste macht krijgt het meest. Need norm: degene die het het hardste nodig heeft, krijgt het meest. Responsibility norm: degenen die het meest hebben zouden dit moeten delen met degenen die het minst hebben.

Egocentrisme: iemand voelt zich meer verantwoordelijk voor een uitkomst of gebeurtenis dan daadwerkelijk het geval is.

Onderhandelen: er kan onderscheid gemaakt worden tussen distributief onderhandelen (beide partijen geven steeds een klein beetje toe, tot een oplossing wordt bereikt die voor beide partijen optimaal is) en integratief onderhandelen (er wordt gezocht naar een manier om beide standpunten te integreren).

Dual concern model: men kan met een conflict omgaan door vier tactieken te gebruiken: vermijden, toegeven, vechten of samenwerken.

Tit for Tat (TFT); er wordt begonnen met samenwerking, maar vervolgens wordt de methode overgenomen die de tegenpartij kiest.

 

14. Intergroepsrelaties

Realistic group conflict theory: men veronderstelt hier dat conflict tussen groepen voortkomt uit concurrentie om schaarse goederen. Competitie om deze goederen kan leiden tot vijandigheid.

Discontinuity effect: groepen die interacteren met andere groepen zijn competitiever dan individuen die met andere individuen interacteren.

Social dominance theory: hier wordt er verondersteld dat conflict tussen groepen ontstaat door dynamische spanningen tussen groepen die hiërarchisch geordend zijn in de samenleving.

Frustratie-agressie hypothese: men veronderstelt hier dat individuen agressiever worden wanneer externe condities een belemmering vormen bij het behalen van de gestelde doelen.

Algemene agressie model: een kader voor het organiseren van biologische-, omgevings-, sociale- en psychologische factoren die het uiten van vijandig en negatief gedrag beïnvloeden.

Scapegoat theory: vijandigheid, veroorzaakt door frustrerende omstandigheden, wordt geuit door vijandige handelingen te ondernemen tegenover andere sociale groepen.

Spiraalmodel van conflictverergering: dit model toont aan hoe conflicten tussen twee groepen kunnen toenemen. Vaak worden er bepaalde fases doorlopen: buitensluiten, verbale beledigingen, intergroep discriminatie en fysieke geweld.

Sociale categorisering: wanneer we onze eigen groep ‘wij’ noemen en andere groepen ‘zij’ noemen.

Etnocentrisme: de overtuiging dat de eigen stam, regio of het land superieur is aan andere stammen, regio's of landen.

Double-standard thinking: de neiging om handelingen en attributies van de eigen groep als goed te beschouwen, maar dezelfde gedragingen bij de andere groep als slecht.

Linguistic ingroup bias: de neiging om positief gedrag van de ingroep en negatief gedrag van de outgroep op abstracte wijze te beschrijven en negatief gedrag van de ingroep en positief gedrag van de outgroep concreter te beschrijven.

Outgroup homogeneity bias: de neiging om aan te nemen dat leden van andere groepen erg op elkaar lijken, terwijl de leden van de eigen groep als meer heterogeen worden gezien.

Law of small numbers: de neiging om generalisaties over een hele groep te baseren op een klein aantal individuen uit die groep.

Group attribution error: mensen nemen vaak aan dat de persoonlijke eigenschappen en voorkeuren van specifieke groepsleden (inclusief opvattingen, attitudes en beslissingen) vergelijkbaar zijn met die van de groep waartoe ze behoren.

Ultimate attribution error (UAE): de neiging om negatieve handelingen van de outgroup toe te schrijven aan onveranderlijke eigenschappen en positieve handelingen aan situationele, veranderende omstandigheden.

Stereotype content model: dit model stelt dat de stereotypische visie van mensen over een andere groep vaak over de warmte en bekwaamheid van deze andere groep gaat.

Moral exclusion: een psychologisch proces waarbij tegenstanders in een conflict elkaar als minder dan menselijk gaan zien, zodat moraliteitskwesties of –principes niet meer van toepassing zijn.

Dehumanisatie: het geloof dat andere individuen of groepen niet de kenmerken hebben die nodig zijn om als mens bestempeld te worden, met als doel de extreem negatieve behandeling van de outgroup door de ingroup te rationaliseren.

Schadenfreude: leden van de ingroup genieten ervan wanneer andere groepen falen.

Superordinate goals: doelen die alleen bereikt kunnen worden wanneer groepen samenwerken door krachten en middelen te bundelen.

Contacthypothese: contact waarbij sprake is van gelijke status tussen de leden van verschillende groepen zal het intergroepsconflict doen afnemen. Extended contact hypothese: wanneer groepsleden doorhebben dat meerdere leden van hun eigen groep bevriend zijn met iemand van de outgroup, zullen zij ook positiever tegenover de outgroup staan.

Decategorization (of personalization): het minimaliseren van de nadruk die gelegd wordt op groepslidmaatschap en het benadrukken van de individualiteit van ieder lid van de groepen.

Recategorisatie: het samenvoegen van twee groepen die in een conflict verwikkeld zijn in één enkele groep of categorie.

Common ingroup identity model: men veronderstelt hier dat intergroepsconflict verminderd kan worden door lidmaatschap in algemene sociale categorieën en de onafhankelijkheid van de individuen in de groepen te benadrukken

Cross- categorization: het verminderen van de impact van sociale categorisering op de percepties van individuen, door het duidelijk maken dat groepsleden bij twee of meer sociale groepen behoren die niet gerelateerd zijn aan de categorieën die zorgen voor de spanning tussen de ingroup en de outgroup.

Robbers Cave experiment: een veldstudie die de oorzaken en gevolgen van conflict tussen twee groepen onderzocht.

15. De context van groepen

Ambiance: alle psychologische reacties (stemming, gevoelens en emoties) die worden uitgelokt door een omgeving.

Overload: een psychologische reactie op situaties en ervaringen die cognitief, perceptueel of emotioneel zo stimulerend zijn dat ze de capaciteit om binnenkomende informatie te verwerken belasten of zelfs overschrijden.

Attention restoration theory (ART): deze theorie veronderstelt dat gerichte aandacht uitputtend kan zijn, doordat groepsleden voortdurend hun aandacht op bepaalde stimuli moeten richten en andere aspecten uit de omgeving moeten negeren.

Persoonlijke ruimte: gebied dat individuen rondom zichzelf creëren, wanneer anderen hierin binnendringen veroorzaakt dit ongemak. Intimate zone: handen schudden, zoenen, seks. Personal zone: kletsen, autorijden. Social zone: samen eten, vergaderen. Public zone: presentaties geven. Remote zone: e-mailen, voicemail inspreken.

Equilibrium model of communication: dit model geeft een verklaring voor het feit dat mensen afstand nodig hebben van elkaar. Het model stelt dat de hoeveelheid oogcontact, de intimiteit van het onderwerp en hoe vaak men glimlacht de gewenste persoonlijke afstand beïnvloedt. 

Crowding: psychologische reactie die optreedt als individuen het gevoel hebben dat ze niet genoeg ruimte hebben, een gevoel van opwinding in aanwezigheid van te veel anderen.

Density-intensity hypothesis: men veronderstelt hier dat een hoge dichtheid plezierige situaties plezieriger maakt, maar onplezierige situaties onplezieriger maakt.

Steinzor effect: wanneer er geen leider aanwezig is, reageren mensen in een groep het snelst wanneer degene die tegenover hen zit heeft gesproken.

Head-of-the table effect: de neiging van groepsleden om de zitplaats aan het hoofd van de tafel te associëren met de leiderschapsrol en zijn verantwoordelijkheden.

Group space: een tijdelijke onzichtbare ruimtelijke grens die gevormd wordt door interacterende groepen en dient als barrière tegen ongewild binnendringen van niet-leden.

behavior setting: een fysiek en tijdelijk bindende sociale situatie die de handelingen van de individuen in de situatie bepaalt

Staffing theory: een ecologische analyse van gedragssituaties die stelt dat zowel onderbemanning als overbemanning nadelig kan zijn.

 

16. Veranderen in een groep

Groepen: er kan onderscheid gemaakt worden tussen therapeutische groepen (hulp bij het overwinnen van verschillende psychologische problemen), interpersoonlijke leergroepen (bieden de mogelijkheid om zelfbegrip te verwerven en om de relaties met anderen te verbeteren) en support groepen (bieden hulp bij het omgaan met een gemeenschappelijk probleem).

Groepspsychoanalyse: dit is een benadering waarbij de therapeut de leider is en met behulp van vrije associatie, interpretatie en transference processen de groepsdiscussie stuurt.

Transference: het onbewust verplaatsen (displacement) van emoties van de ene persoon naar de andere.

Gestalt groepstherapie: dit is een benadering waarbij een cliënt leert om de emoties en cognities te begrijpen. Dit gebeurd onder begeleiding van een leider, waarbij het gedrag van een individu in een groepssituatie verkend wordt.

Psychodrama: een therapeutisch hulpmiddel die actieve betrokkenheid in een groepssessie stimuleert.

Interpersoonlijke groepspsychotherapie: een benadering voor het behandelen van psychologische-, gedrags- en emotionele problemen en waarbij de nadruk op het leren in de praktijk (door interactie en ervaring opdoen).

Cognitieve gedragstherapiegroepen: het behandelen van interpersoonlijke-en psychologische problemen door het toepassen van gedragsprincipes in een groepssetting.

Process debriefing groepen: deze interventie biedt hulp bij het omgaan met de emotionele- en cognitieve gevolgen van de ervaring.

Training groep (T-groep): een trainingsinterventie waar men de kans krijgt om vaardigheden te ontwikkelen.

Sensitiviteitstraining groep: een ongestructureerde groep, gericht op het verbeteren van de spontaniteit, bevorderen van het persoonlijke bewustzijn en het maximaliseren van de sensitiviteit van leden. Een voorbeeld is de encounter groep, waarbij mensen zichzelf leren te accepteren, eigen gevoelens te vertrouwen en spontaner met andere mensen te interacteren.

Gestructureerde leergroep: voorbeelden zijn workshops of lezingen. De aandacht wordt op een specifieke interpersoonlijke probleem of vaardigheid gericht.

Coleadership: een verdeeld leiderschap. Hier is sprake van wanneer twee of meer individuen de organisationele-, leidende- en motivationele verplichtingen van een leiderschapsrol delen.

Evidence-based treatments (EBTs): klinische procedures, waarvan de effectiviteit met behulp van objectieve, wetenschappelijke onderzoeksmethodes aangetoond is.

Lewin’s law of change: dit principe stelt dat individuen makkelijker veranderen wanneer ze deel uitmaken van een groep.

17. Menigten en collectief gedrag

Collectief: een grote verzameling mensen die overeenkomsten in handelingen en verwachtingen laten zien. Ze hoeven zich niet op dezelfde plaats te bevinden.

Publiek: een verzameling van toeschouwers die een bepaalde voorstelling, evenement of activiteit observeren. Een publiek verdwijnt wanneer het evenement eindigt.

Rij: een rij personen, een file of een stel mensen die aan het wachten zijn op een bepaalde dienst, product of kans.

Menigte: een verzameling individuen die aanwezig is in dezelfde algemene omgeving en die een gemeenschappelijke focus delen.

Publiek: een verzameling van toeschouwers die een bepaalde voorstelling, evenement of activiteit observeren. Een publiek verdwijnt wanneer het evenement eindigt.

Mob: een wanordelijke, emotioneel geladen menigte.

Collectieve beweging: een grote verzameling individuen die gezamenlijke doelen, interesses of ambities nastreven en wijd verspreid zijn over tijd en ruimte.

Massahysterie: de spontane uitbraak van atypische gedachten, gevoelens of handelingen in een groep of aggregatie.

Besmetting: de verspreiding van gedrag, attitudes en gevoel binnen menigten en andere soorten sociale verzamelingen van het ene lid aan het andere.

Trend: de algemene richting waarin attitudes, interesses en handelingen van een groot deel van de bevolking veranderen na verloop van tijd.

Sociale beweging: een collectieve beweging die een opzettelijke, georganiseerde poging doet om verandering in een sociaal systeem te bereiken of tegen te houden.

Baiting crowds: een verzameling mensen in een publieke omgeving die anderen kwellen, plagen of aansporen.

Identity affirmation benadering: deze benadering stelt dat groepsleden die zich verloren voelen in een groep, zullen proberen hun individuele identiteit terug te winnen.

Deprivatie: de psychologische staat dat ontstaat wanneer men denkt dat de eigen uitkomsten inferieur zijn in vergelijking met de uitkomsten van de andere individuen.

Broederlijke deprivatie: de psychologie staat dat ontstaat wanneer een groepslid denkt dat de uitkomsten van de eigen groep inferieur zijn in vergelijking met de uitkomsten van de andere groepen.

Relatieve deprivatie: de psychologische staat die ontstaat wanneer een individu zichzelf met andere individuen vergelijkt en denkt dat de eigen uitkomsten, status en erkenning onnauwkeurig zijn.

Diffusion of responsibility: Hoe groter een groep wordt, hoe kleiner het verantwoordelijkheidsgevoel wordt dat individuele groepsleden hebben.

Bron

  • Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
7335 2