Inleiding Burgerlijk Recht - Recht - UL - B1 - TentamenTests
- 8757 keer gelezen
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Op 4 februari ontvangt Bjorn een brief van Alex waarin Alex hem een aanbod doet. Op 5 februari doet Bjorn een brief uitgaan waarin hij het aanbod accepteert. Deze brief bereikt Alex op 7 februari.
Welk van de onderstaande alternatieven is er juist?
Een schenking is:
Op 1 april doet Niels zijn afnemer Wieke schriftelijk een offerte voor 90 kilo koffie “eerste kwaliteit” voor € 4 per pond. In de offerte staat vermeld dat bestellingen vóór 1 mei worden geplaatst. In verband met de inmiddels sterk gestegen koffieprijzen wil Niels van zijn offerte af. Hij belt Wieke op 23 april op en verzoekt haar de offerte als niet gedaan te beschouwen. Wieke deelt hierop aan Niels mee dat hij zijn koffie kan houden. Wieke krijgt echter spijt en bestelt bij brief van 29 april 90 kg koffie overeenkomstig de offerte, welke brief door Niels op 30 april ontvangen en op 2 mei gelezen wordt. Welke stelling over het ontstaan van de overeenkomst is er juist?
Astrid is 15 jaar en koopt een fiets bij Handel BV voor € 400. De ouders van Astrid zijn het met deze aankoop niet eens en willen het aankoopbedrag terug. De verkoper beroept zich er ook op dat Astrid er veel ouder uitziet dan 15 jaar en dat hij niet kon zien dat zij minderjarig was. Welk van de onderstaande alternatieven is er juist?
Dirk krijgt op 14 april een e-mail van Tim waarin hij zijn vijf jaar oude Volkswagen te koop aanbiedt voor € 2.500. In de e-mail staat dat Dirk één week de tijd heeft om het aanbod te aanvaarden. Dirk stuurt op 15 april per gewone post een brief aan Tim, waarin hij het aanbod aanvaardt. Deze brief wordt door Tim op 16 april ontvangen. Inmiddels heeft Tim van een vriend vernomen dat voor het type Volkswagen dat hij te koop heeft aangeboden wel € 3.500 gevraagd wordt op internet. Tim stuurt daarom op 15 april een e-mail aan Dirk met de mededeling dat hij zijn aanbod herroept.
Is er een overeenkomst tot stand gekomen tussen Tim en Dirk?
Astrid heeft Bernard op 8 maart een aanbod gedaan tot verkoop van een mooie auto voor € 35.500. Op 10 maart post Bernard een brief waarin hij mededeelt dat hij het aanbod aanvaardt. Op 12 maart wordt de brief bij Astrid bezorgd. Astrid leest de brief pas op 15 maart. Op 13 maart wordt Astrid door de kantonrechter wegens verkwisting onder curatele gesteld. Welk van de onderstaande alternatieven is juist?
Alex, die 16 jaar oud is maar er uit ziet als een meerderjarige, wordt door zijn vader naar een winkel gestuurd om in zijn naam een iPhone te kopen. Alex doet dit overeenkomstig de wens van zijn vader en komt met de iPhone thuis. De vader van Alex, die zijn oude nog werkzame iPhone heeft teruggevonden in de tijd dat Alex op de terugweg van de winkel was, zou graag van de transactie met de winkelier af willen.
Welk van de onderstaande alternatieven is er juist?
Aad geeft zijn 17-jarige buurmeisje Merel volmacht om in naam en voor rekening van Aad een iPad 1.7 te kopen voor maximaal € 500. Merel is echter zo enthousiast over de iPad 2.0, waarvan de prijs € 750 bedraagt, dat zij deze namens Aad koopt van Laptop BV, in de veronderstelling dat Aad haar enthousiasme zal delen. Merel overhandigt de iPad 2.0 aan Aad. Laptop BV stuurt Aad de rekening van € 750.
Welke van de onderstaande stellingen is er juist?
Ad komt met Beb overeen dat Beb in naam van Ad het appartement van Cees zal kopen voor een prijs van € 300.000. Het appartement staat al lange tijd te koop.
Ad bericht Cees dat Beb namens hem alle handelingen in verband met de koop en de overdracht van het appartement zal kunnen verrichten. Na langdurige onderhandelingen gaat Beb akkoord met een koopprijs van € 310.000.
Welk van de onderstaande alternatieven is er juist?
Arend, die antiekkenner is en als zodanig bekend staat, heeft een grote hekel aan Bas. Hij wijst Bas op een kast in de etalage van uitdrager Jong, en vertelt Bas, opzettelijk onwaar, dat dit een uniek antiek exemplaar is, dat voor een spotprijs wordt aangeboden. Arend raadt Bas aan dit buitenkansje te benutten. Bas stapt bij Jong binnen. Aan de kast hangt een kaartje waarop staat:
‘Mooie kast. Prijs € 650’. Zonder verder iets te vragen koopt Bas de kast voor het genoemde bedrag in de overtuiging dat hij hiermee een kostbaar antiek stuk verwerft. Jong heeft geen reden om aan te nemen dat Bas denkt dat de kast antiek is. Later ontdekt Bas dat de door hem gekochte kast in de negentiger jaren van de vorige eeuw fabrieksmatig is vervaardigd.
Welk der onderstaande alternatieven is er juist?
Op 1 mei verkoopt Lex zijn fiets aan Ronald, te leveren uiterlijk 15 mei. Betaling zal binnen een week na de levering geschieden. Op 12, 15 en 20 april belt Ronald Lex op om hem tot levering te bewegen. Lex zegt echter dat hij voorlopig niet van zins is zich hiermee bezig te houden. Op 21 mei is voor Ronald de maat vol.
Welk van de onderstaande alternatieven is er juist?
Richard verkoopt aan Martijn zijn kwekerij die zich bevindt op een stuk grond dat Richard van Bryan gepacht heeft. Omdat Martijn zonder een pachtcontract niets met de kwekerij kan beginnen, geeft Richard hem bovendien de garantie dat Bryan hem als pachter zal aanvaarden. Bryan weigert echter een pachtovereenkomst met Martijn te sluiten.
Welke van de onderstaande vorderingen van Martijn zal/zullen slagen?
De vordering(en)
Op 1 juni verkoopt Sven aan Bart een antieke vaas; levering en betaling zullen op 8 juni geschieden. Op 7 juni laat Sven de vaas uit zijn handen vallen; zij valt in 250 stukken uiteen en is daarmee onherstelbaar beschadigd. Op 8 juni stelt Sven Bart van dit voorval op de hoogte. Desondanks eist Sven betaling van de koopsom. Bart wil de nakoming van zijn betalingsverplichting opschorten.
Welk van de onderstaande alternatieven is er juist?
Sasha verkoopt aan Job een koe voor de prijs van € 3.500. Als blijkt dat de koe ziek is en al ten tijde van de verkoop ziek moet zijn geweest, vordert Job in rechte ontbinding van de koopovereenkomst wegens door Sasha gepleegde contractsschending. Op 10 juli wordt de overeenkomst bij rechterlijk vonnis ontbonden. Op 11 juli betaalt Sasha de € 3.500 terug aan Job. Op 14 juli eist Sasha dat Job hem de koe teruggeeft. Job zegt echter niet van zins te zijn de koe terug te geven.
Welk van de onderstaande alternatieven is er juist?
Kleinhandel Pantoffel levert aan het Rotterdamse restaurant Kamerling een poetsmiddel voor het onderhoud van de houten tafels. Na gebruik tonen de tafels doffe plekken, welke veroorzaakt zijn door sporen aceton in het poetsmiddel. De tafels moeten afgeschuurd worden en opnieuw in de was gezet worden. De hieraan verbonden kosten bedragen € 20.500. Kamerling spreekt Pantoffel aan tot schadevergoeding. Pantoffel toont aan dat zij wist noch behoefde te weten dat het poetsmiddel aceton bevatte. De Franse fabrikant heeft inmiddels erkend dat er bij het productieproces iets niet goed gegaan is.
Is Pantoffel aansprakelijk?
De Beek steelt de fiets van Binnenwijk en verhuurt deze fiets daarna aan Bryan. Bryan is van de diefstal op de hoogte.
Welke juridische kwalificatie is op deze personen van toepassing?
Binnenwijk is eigenaar en Bryan is bezitter van de fiets.
Binnenwijk is eigenaar, De Beek is bezitter en Bryan is houder van de fiets.
De Beek is eigenaar en Bryan is houder van de fiets.
De Beek is eigenaar en Bryan is bezitter van de fiets.
Ronald verkoopt en levert Kelly een boek. De overeenkomst wordt vernietigd op grond van dwaling. Welk van de onderstaande alternatieven is er juist?
Ronald kan het boek terugvorderen op grond van zowel art. 6:203 als art. 6:271 BW, maar niet op grond van art. 5:2 BW.
Ronald kan het boek terugvorderen op grond van zowel art. 5:2 als art. 6:203 BW, maar niet op grond van art. 6:271 BW.
Ronald kan het boek terugvorderen op grond van zowel art. 5:2 als art. 6:271 BW, maar niet op grond van art. 6:203 BW.
Ronald kan het boek terugvorderen op grond van zowel art. 5:2 als art. 6:203 en op grond van 6:271 BW.
Peer verkoopt en levert een huis aan Banaan. Vervolgens wordt Banaan failliet verklaard. De koopovereenkomst tussen Peer en Banaan blijkt nietig te zijn.
In welk stelsel valt het huis in de faillissementsboedel?
Alleen in een causaal stelsel.
Alleen in een abstract stelsel.
Zowel in een causaal als in een abstract stelsel.
Noch in een causaal, noch in een abstract stelsel.
David verkoopt en levert een auto aan Berend. Vervolgens verkoopt en levert David aan Berend een scooter. Na levering van de auto ontdekt Berend dat met de kilometerteller daarvan is geknoeid. Berend vordert vernietiging van de overeenkomst met betrekking tot de auto wegens bedrog.
Omdat Berend de koopprijs van de scooter niet voldoet, vordert David ontbinding van de koopovereenkomst met betrekking tot de scooter. Zowel de vordering tot vernietiging als die tot ontbinding wordt toegewezen. De scooter en de auto bevinden zich nog bij Berend.
Welke van de onderstaande stellingen is er juist?
David is eigenaar van de auto en Berend is eigenaar van de scooter.
David is eigenaar van de scooter en Berend is eigenaar van de auto.
David is eigenaar van zowel de auto als de scooter.
Berend is eigenaar van zowel de auto als de scooter.
Na alle negatieve media-aandacht over drugsgebruik in de turnsport besluit turner Gelder zijn carrière te beëindigen en zijn turnpakjes te schenken aan zijn neefje. Nog één keer wil Gelder schitteren in de Wedstrijd, die een week later gehouden zal worden. Gelder schenkt en levert de pakjes dan ook aan zijn neefje, met dien verstande, dat hij de turnpakjes tot na de wedstrijd mag blijven gebruiken.
Welk van de onderstaande alternatieven is er juist?
Hier is sprake van een geldige traditio symbolica.
Hier is sprake van een geldige levering constituto possessorio.
Hier is sprake van een geldige levering brevi manu.
Hier is geen sprake van een geldige levering.
Sjaak heeft een onroerende zaak verkocht aan Gerard. De levering door Sjaak heeft nog niet plaatsgevonden. Gerard wil zijn rechten jegens Sjaak overdragen aan Niko.
Met betrekking tot deze overdracht geldt dat hiertoe:
een transportakte Gerard – Niko opgemaakt moet worden en ingeschreven.
een akte van cessie Gerard – Niko moet worden opgemaakt en mededeling aan Sjaak gedaan moet worden.
volstaat dat Gerard Sjaak ervan in kennis stelt dat Niko voortaan Gerard’s rechten zal uitoefenen.
Gerard zijn rechten niet kan overdragen, omdat hij beschikkingsonbevoegd is.
Op 10 april verkoopt Dekker aan Bart een stuk grond. De levering hiervan zal op 10 juni plaatsvinden. Op 10 mei verkoopt Dekker hetzelfde stuk grond aan Evert; de levering aan Evert zal eveneens op 10 juni geschieden. Evert is er niet van op de hoogte – en behoeft dit ook niet te zijn – dat Dekker de grond al eerder heeft verkocht. Op 10 juni levert Dekker de grond aan Evert.
Welk van de onderstaande alternatieven is er juist?
De levering van Dekker aan Evert is zonder meer geldig. Aan Bart staan geen effectieve juridische middelen tegen Evert ten dienste.
De levering van Dekker aan Evert is geldig, maar Bart kan, gezien zijn eerdere recht op levering, met succes vorderen dat Evert het stuk grond aan hem overdraagt.
De levering van Dekker aan Evert is nietig wegens strijd met de wet. Volgens art. 3:298 BW gaat immers het eerdere recht van Bart vóór dat van Evert.
De levering van Dekker aan Evert is ongeldig, omdat Dekker de grond reeds aan Bart verkocht heeft.
In welk van onderstaande gevallen krijgt Niko het bezit?
Arend verhuurt aan Bas een fiets. Na enige tijd verkoopt Bas de fiets aan Niko en levert deze per constitutum possessorium.
Arend’s fiets wordt door Bas gestolen. Bas verkoopt vervolgens de fiets aan Niko en levert deze per constitutum possessorium.
Arend geeft aan Bas een horloge in pand. Bas verkoopt na een tijdje het horloge aan Niko en levert dit per constitutum possessorium.
Arend verliest op straat zijn horloge. Bas raapt het horloge op en besluit het als zaakwaarnemer voor de eigenaar te bewaren. Na een half jaar verandert hij van mening en verkoopt hij het horloge aan Niko en levert dit per constitutum possessorium.
Hordijk verkoopt en levert een huis aan Beukel. Beukel verkoopt en levert het huis aan Hoorn. De koopovereenkomst tussen Hordijk en Beukel wordt vernietigd wegens misbruik van omstandigheden.
Welke van onderstaande stellingen is er juist?
Hordijk is eigenaar van het huis, ongeacht of Hoorn te goeder trouw is of niet.
Hoorn is eigenaar van het huis als hij te goeder trouw is.
Hoorn is eigenaar van het huis, ongeacht of hij te goeder trouw is of niet, omdat de overeenkomst tussen Hordijk en Beukel nog niet vernietigd was toen hem het huis werd geleverd.
Hoorn is eigenaar van het huis, ongeacht of hij te goeder trouw is of niet, omdat hij op grond van het beginsel, dat overeenkomsten alleen van kracht zijn tussen de handelende partijen, buiten de overeenkomst tussen Hordijk en Beukel stond.
Ad leent zijn scooter aan Ben. Ben verkoopt en levert de scooter door aan Cees, die niet weet en kan weten dat Ben de scooter slechts in bruikleen heeft. Cees neemt de fiets mee en verkoopt en levert die door feitelijke overgave door aan consument Dieper, die van de bruikleen aan Ben op de hoogte is. Dieper verkoopt en levert de fiets door feitelijke overgave door aan Einde, die niets weet van de bruikleen en er ook niets van af kon weten.
Wie is na Ad het eerste eigenaar geworden?
Ben.
Cees.
Dieper.
Einde.
Stelling I:
Art. 3:298 BW is een uitzondering op de hoofdregel dat de schuldeiser met gelijke vorderingsrechten ten opzichte van elkaar gelijke rang hebben.
Stelling II:
Art. 3:298 BW geeft de hoofdregel van het executierecht weer. Namelijk dat wanneer schuldeisers gelijke obligatoire aanspraken hebben hun onderlinge randorde bepaald wordt door het tijdstip van het ontstaan van hun aanspraken.
Welk van onderstaande alternatieven is er juist?
Stelling I en II zijn juist.
Stelling I is juist, maar stelling II is onjuist.
Stelling I is onjuist, maar stelling II is juist.
Stelling I en II zijn onjuist.
Wat is in de hoofdregel de juiste rangorde bij verhaal?
Executiekosten, speciale voorrechten, pand en hypotheek, algemene voorrechten, concurrente vorderingen.
Pand en hypotheek, speciale voorrechten, executiekosten, algemene voorrechten, concurrente vorderingen.
Executiekosten, pand en hypotheek, speciale voorrechten, algemene voorrechten, concurrente vorderingen.
Pand en hypotheek, executiekosten, speciale voorrechten, algemene voorrechten, concurrente vorderingen.
Astrid repareert een horloge in opdracht van Kenan, die het horloge van Cor heeft gestolen. Astrid vermoedt dat Kenen niet op eerlijke wijze aan dit horloge is gekomen. De reparatieprijs wordt niet aan Astrid voldaan.
Welke van onderstaande stellingen is in dat geval juist?
Astrid kan zich noch tegenover Kenan, noch tegenover Cor op een retentierecht beroepen.
Astrid kan zich zowel tegenover Kenan als tegenover Cor op een retentierecht beroepen
Astrid kan zich wel tegenover Kenan, maar niet tegenover Cor op een retentierecht beroepen.
Astrid kan zich wel tegenover Cor, maar niet tegenover Kenan op een retentierecht beroepen.
Anouk verkoopt en levert een huis aan Yara. Yara krijgt krediet van Anne om de koopsom te kunnen betalen, en vestigt ten behoeve van Anne een hypotheekrecht op het huis. Anouk ontvangt evenwel de koopsom niet. De koop wordt op grond van wanprestatie ontbonden.
Welke van onderstaande stellingen is juist?
Het hypotheekrecht van Anne is een zakelijk recht. Dit recht blijft op het huis rusten ongeacht wie eigenaar is van het huis.
Yara moet het huis weer in eigendom overdragen aan Anouk.
Het hypotheekrecht van Anne blijft in stand zolang Yara niet volledig aan Anne heeft terugbetaald.
Anne heeft geen hypotheekrecht verkregen op het huis.
Wijnand is eigenaar van een antieke vaas, die hij vanwege een verbouwing in bruikleen heeft gegeven aan Xeni. Xeni vestigt ter zake van geldleen een pandrecht op de vaas ten behoeve van het plaatselijke museum en geeft de vaas af aan het museum. Het museum is te goeder trouw.
Heeft het museum een geldig pandrecht verkregen?
Nee, want een beroep van het museum op art. 3:86 lid 2 jo. lid 1 BW slaagt niet.
Nee, want een beroep op art. 3:238 lid 1 BW slaagt niet.
Ja, want het museum kan zich met succes beroepen op art. 3:86 lid 2 jo. lid 1 BW.
Ja, want het museum kan zich met succes beroepen op art. 3:238 lid 1 BW.
Anke en Patrick zijn op 16 april 1999 gehuwd zonder dat zij huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. In 2012 krijgt Anke een bedrag van € 20.000 aan smartengeld tot vergoeding van de pijn en het leed dat wordt veroorzaakt door het letsel dat zij heeft opgelopen bij een verkeersongeval. In 2013 scheiden Anke en Patrick. Op dat moment staat het bedrag aan smartengeld nog steeds op de bankrekening van Anke. Tot het vermogen van Patrick en Anke behoort een huis dat € 300.000 waard is en waarop er geen hypotheekschuld rust. Het aanwezige vermogen moet als zo verdeeld worden:
Patrick en Anke krijgen ieder de helft van het bij het einde van het huwelijk aanwezige totale vermogen. Patrick en Anke hebben ieder recht op € 160.000. Zij mogen wel een andere verdeling overeenkomen, indien zij dat wensen.
Patrick en Anke verkrijgen ieder de helft van het bij het einde van het huwelijk aanwezige totale vermogen. Patrick en Anke hebben ieder recht op € 160.000. Zij mogen ook geen andere verdeling overeenkomen.
Patrick en Anke verkrijgen ieder de helft van het gemeenschappelijke vermogen. Enkel Anke heeft recht op het smartengeld, omdat dit als een verknocht goed aangemerkt wordt. Patrick krijgt dus € 150.000 en Anke € 170.000.
Patrick en Anke verkrijgen ieder de helft van het gemeenschappelijke vermogen. Enkel Anke heeft recht op het smartengeld, omdat dit onder uitsluitingsclausule is verkregen. Patrick krijgt dus € 150.000 en Anke € 170.000.
Maarten en Jenny zijn in 2008 getrouwd in gemeenschap van goederen. Op 1 februari 2011 verlaat Maarten na een ruzie met Jenny de woning. Hij huurt een hotelkamer, waarvoor hij € 600 per maand aan huur moet betalen. Gelukkig heeft Maarten een goede baan, zodat hij deze huursom kan betalen. Op 1 september 2011 wordt hij echter ontslagen. Hierdoor kan hij vanaf 1 september 2012 de huur niet meer betalen. Op 31 december 2012 dient Jenny een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank in. De echtscheiding wordt op 10 maart 2013 uitgesproken. De huurschuld van Maarten bedroeg op de datum van ontbinding van de gemeenschap € 2.400.
Wie kan de verhuurder na de ontbinding van de gemeenschap per 1 januari 2013 met succes aansprakelijk stellen voor de tot die datum opgebouwde huurschuld?
Alex is in gemeenschap van goederen getrouwd met Brechje. Omdat ze allebei full-time werken, sluit Brechje een overeenkomst met Cor en neemt hem in dienst als hulp in de huishouding. Wie kan door Cor aangesproken worden tot nakoming van de verplichting tot betaling van zijn salaris?
Kelly en Patrick gaan trouwen. Zij willen huwelijkse voorwaarden maken en daarbij overeenkomen dat er tussen hen geen enkele gemeenschap van goederen zal bestaan en dat er ook geen enkele verplichting tot verrekening van inkomen of vermogen zal zijn gedurende het huwelijk of bij het eventuele einde daarvan. Ook willen zij overeenkomen dat de kosten van de huishouding geheel worden betaald door Kelly.
Tim en Holy zijn op 15 februari 2012 buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd. Holy heeft een vakantiehuisje geërfd. Tim heeft een groot geldbedrag geërfd. Het huisje moet nodig opgeknapt worden. Het huisje is op 1 mei 2012 vlak voor de verbouwing € 180.000 waard. De rekening van de aannemer bedraagt € 30.000 en wordt op 1 juli 2012 door Tim geheel voldaan uit het door hem geërfde bedrag, zonder dat hiertoe op hem enige verplichting rust jegens Holy. Vijf jaren later eindigt het huwelijk. Het huisje is dan € 280.000 waard. Hoe zal ter zake van het vakantiehuisje afgerekend moeten worden?
Holy moet aan Tim een bedrag van € 30.000 vergoeden. Echter, wanneer de waardestijging kan worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid, kan op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid worden aangenomen dat Tim recht heeft op vergoeding van een hoger bedrag, zodat hij hierdoor deelt in de waardestijging van het vakantiehuisje.
De totale eindwaarde van het vakantiehuisje moet bij helfte worden verdeeld tussen de echtgenoten, waardoor Holy aan Tim een bedrag van € 140.000 moet vergoeden.
Alleen de waardestijging van het huisje moet bij helfte worden verdeeld, waardoor Holy aan Tim een bedrag van € 50.000 moet vergoeden.
Op Holy rust de verplichting tot vergoeding aan Tim van een bedrag van € 40.000.
Waar heeft de wetgever op gedoeld met de invoering in 2003 van de zogenaamde ‘wettelijke verdeling’ van nalatenschappen?
A, B en C zijn eigenaar-bewoners van drie naast elkaar gelegen huizen. Zij hebben met elkaar de overeenkomst gesloten om eenmaal in de vier jaren de voorgevel van hun huis in dezelfde kleur donkerblauw te laten verven. Drie jaar na het sluiten van deze overeenkomst verkoopt eigenaar A haar woning aan D. Korte tijd later overlijdt eigenaar B; haar zoon E is enig erfgenaam. Noch D, noch E wenst de tussen A, B en C gesloten overeenkomst na te komen, terwijl C wèl prijs stelt op nakoming van de overeenkomst.
Welke van de onderstaande stellingen is er juist?
Het testament gemaakt door een vijftienjarige is:
Pim en Manon zijn getrouwd in algehele gemeenschap van goederen. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren: Amanda en Bas. Bas overlijdt door een auto-ongeluk en laat twee kinderen achter, Cas en Denise. Enkele maanden later komt ook Pim te overlijden en hij heeft geen testament opgemaakt. De nalatenschap van Pim bedraagt € 600.000. Manon verkrijgt van rechtswege de goederen als ook de schulden van de nalatenschap.
Wie zijn de overige erfgenamen van Pim en hoe is de wettelijk verdeling van de nalatenschap over deze erfgenamen?
Margot maakt een testament waarin zij verklaart dat zij haar zoontje Niko onterft.
Welke van de onderstaande alternatieven is juist?
Op 4 februari, na ontvangst van de brief door Bjorn, is een rechtsgeldig aanbod gedaan door Alex aan Bjorn op grond van de ontvangsttheorie (art. 3:37 lid 3). Omdat het in casu niet gaat om een onherroepelijk aanbod, kan dit in beginsel herroepen worden (art. 6:219 lid 1). De herroeping kan slechts geschieden, zolang het aanbod nog niet is aanvaard en ook niet een mededeling, houdende de aanvaarding is verzonden (art. 6:219 lid 2). Een mededeling, houdende de aanvaarding, is op 5 februari door Bjorn aan Alex verzonden.
Alex kan dus zijn aanbod niet meer herroepen, waardoor alternatief c) niet juist is.
Bjorn verzendt op 5 februari aan Alex een brief met daarin de aanvaarding van Alex's aanbod. Kan Bjorn de aanvaarding op 6 februari intrekken?
Intrekking van een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon eerder dan of gelijktijdig met de ingetrokken bereiken (art. 3:37 lid 5).
De door Bjorn op 5 februari aan Alex verzonden aanvaardingsbrief wordt door Alex op 7 februari ontvangen. Tot die tijd kan Bjorn zijn verklaring nog intrekken. Hij doet dat op 6 februari, dus nog voordat de verklaring Alex bereikt heeft. Bjorn kan zijn acceptatie op 6 februari in beginsel intrekken.
Hierom is alternatief a) onjuist.
Wanneer aanbod en aanvaarding rechtsgeldig zijn en elkaar dekken, komt er een overeenkomst tot stand (art. 6:217). Trekt Bjorn zijn acceptatie niet in, dan komt de aanvaarding rechtsgeldig tot stand op 7 februari (art. 3:37 lid 3). Daarmee zou ook op 7 februari een rechtsgeldige overeenkomst tot stand gekomen zijn. Er komt in elk geval geen overeenkomst tot stand op 5 februari.
Alternatief d) is daarom onjuist.
Conclusie:
Alex kan op 6 februari zijn aanbod niet (meer) herroepen. Bjorn kan op 6 februari nog wel zijn aanvaarding intrekken.
Alternatief b) is dus juist.
Eenzijdige rechtshandelingen worden tot stand gebracht door de wilsverklaring van één persoon, terwijl meerzijdige rechtshandelingen door de wilsverklaringen van twee of meer personen tot stand worden gebracht. De belangrijkste groep der meerzijdige rechtshandelingen wordt gevormd door de overeenkomsten.
Schenking is een overeenkomst die tot stand komt door aanbod en aanvaarding en wordt dus tot stand gebracht door twee (of meer) personen. Schenking is sowieso dus een meerzijdige rechtshandeling en geen eenzijdige rechtshandeling.
De alternatieven a) en c) zijn dus onjuist.
Een overeenkomst kan eenzijdig of wederkerig zijn. Een overeenkomst is wederkerig, als elk van beide partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt (art. 6:261 lid 1).
Overeenkomsten die niet wederkerig zijn, zijn eenzijdige overeenkomsten.
Uit de schenkingsovereenkomst ontstaat er slechts een verbintenis voor één partij, namelijk voor de schenker. Een schenking is daardoor dus een eenzijdige overeenkomst.
Alternatief d) is onjuist.
Conclusie:
Schenking is een meerzijdige rechtshandeling en een eenzijdige overeenkomst.
Op 1 april doet Niels zijn afnemer Wieke schriftelijk offerte over de verkoop van koffie. De offerte bevat een nauwkeurige aanduiding van de hoeveelheid, kwaliteit en prijs van de koffie. In casu is daarom sprake van een aanbod en niet van een uitnodiging tot het doen van een aanbod.
Alternatief d) is daarom niet juist.
Het aanbod dat Niels Wieke doet is een onherroepelijk aanbod en is onherroepelijk tot 1 mei. Een aanbod kan worden herroepen, tenzij het aanbod een termijn voor de aanvaarding inhoudt (art. 6:219 lid 1). In casu is een termijn van een maand gegeven, dus kan de offerte tot 1 mei niet worden herroepen. Het aanbod is tot die tijd noch herroepelijk, noch intrekbaar. Niels kan zijn aanbod dus niet herroepen.
Daarom is alternatief a) onjuist.
Een aanbod vervalt, doordat het wordt verworpen (art. 6:221 lid 2). Wieke deelt in het telefoongesprek van 23 april met Niels mee, dat hij zijn koffie kan houden. Wieke verwerpt hierdoor het aanbod van Niels dus op 23 april. Het gevolg hiervan is, dat er geen overeenkomst tussen Niels en Wieke tot stand komt. Wanneer Wieke (nog binnen de termijn van de offerte) op 29 april een ‘aanvaardingsbrief’ stuurt, die Niels op 30 maart (eveneens nog binnen de termijn) ontvangt, is deze brief als een (nieuw) aanbod van Wieke aan Niels te beschouwen. Dat aanbod is geldig op 30 april (art. 3:37 lid 3). Aangezien Niels vervolgens niet reageert op het nieuwe aanbod van Wieke, komt er geen overeenkomst tot stand. Wieke is dus niet te laat, maar haar brief is als een nieuw aanbod te beschouwen.
Alternatief b) is dus onjuist.
Conclusie:
Het oorspronkelijke aanbod van Niels is door Wieke op 23 april verworpen.
Alternatief c) is juist.
Het juiste alternatief is a). Een overeenkomst door de minderjarige Astrid gesloten is geldig, maar kan worden vernietigd (art. 3:32 lid 2) omdat toestemming van haar wettelijk vertegenwoordiger voor het sluiten van de overeenkomst ontbreekt (art. 1:234).
Alternatief b) is niet juist, omdat de vernietiging strekt tot bescherming van de handelingsonbekwame, welke bescherming illusoir zou worden door toepassing van art. 3:35. Bovendien kan door het vragen van legitimatie de leeftijd gemakkelijk vastgesteld worden.
Alternatief c) is onjuist, omdat in het maatschappelijk verkeer de koop van een fiets met een waarde van € 400 door een 14-jarige ongebruikelijk is en daarom de toestemming van de wettelijk vertegenwoordiger niet geacht kan worden te zijn verleend (art. 1:234 lid 3).
Alternatief d) is onjuist op grond van art. 3:32: rechtshandelingen door handelingsonbekwamen verricht zijn geldig, tenzij het een eenzijdig ongerichte rechtshandeling is. De koopovereenkomst is noch een eenzijdige, noch een ongeriche rechtshandeling.
Op 14 april is er sprake van een rechtshandeling: het doen van een aanbod: de wil is geuit en de wilsverklaring is door de wederpartij ontvangen (art. 3:33 j o 3:37 lid 1). Er is sprake van een aanbod en niet van een uitnodiging tot het doen van een aanbod, omdat het aanbod alle essentialia bevat die door aanvaarding van het aanbod leiden tot het ontstaan van een koopovereenkomst zoals de beschrijving van het kochte en de prijs. Het aanbod is daarnaast onherroepelijk, omdat Tim aan Dirk één week de tijd geeft om het aanbod te aanvaarden. Het aanbod kan daarom niet worden herroepen (art. 6:219 lid 1). Alternatief c) is daardoor juist. De alternatieven a), b) en d) zijn onjuist, omdat zij uitgaan van een herroeping, terwijl herroeping niet mogelijk is omdat een onherroepelijk aanbod is gedaan.
Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding daarvan (art. 6:217). Op 8 maart doet Astrid een rechtsgeldig aanbod.
Op 10 maart verstuurt Bernard een brief waarin hij mededeelt het aanbod te aanvaarden. Op grond van art. 3:37 lid 3 zal de rechtshandeling van aanvaarding eerst tot stand komen als de brief Astrid bereikt heeft. Dat is op 12 maart. Op die datum komen aanbod en aanvaarding overeen, en daarmee is een rechtsgeldige overeenkomst tot stand gekomen. Dat Astrid de brief pas op 15 maart leest doet hieraan niet af.
Na het sluiten van de (rechtsgeldige) overeenkomst wordt Astrid wegens verkwisting onder curatele gesteld (art. 1:378 lid 1 sub b). Ze wordt dan ook eerst op 13 maart handelingsonbekwaam (art. 1:381 lid 1 en 2). Alleen rechtshandelingen die vanaf die datum worden aangegaan kunnen door de curator worden vernietigd (art. 3:32 lid 2). De rechtshandelingen die voor die tijd zijn aangegaan zijn rechtsgeldig.
Conclusie:
Er is een koopovereenkomst tot stand gekomen op 12 maart en de curator kan deze overeenkomst niet vernietigen.
Alternatief d) is dus juist.
Alex treedt in naam (en voor rekening) van zijn moeder op; hij doet dit als haar vertegenwoordiger/ gevolmachtigde.
Een volmacht (art. 3:60 lid 1) kan uitdrukkelijk of stilzwijgend verleend worden. In dit geval is er sprake van een volmachtverlening, omdat de minderjarige de bevoegdheid heeft in naam van zijn moeder een iPhone te kopen.
In casu is met name art. 3:66 lid 1 van belang, omdat Alex binnen de grenzen van zijn volmacht is gebleven. De gevolmachtigde/vertegenwoordiger (Alex) valt er in zo’n geval als het ware geheel tussenuit en er komt een koopovereenkomst tot stand tussen de volmachtgever/vertegenwoordigde (de moeder van Alex) en de derde (de winkelier).
Ook is art. 3:63 lid 1 van belang: De omstandigheid dat iemand onbekwaam is tot het verrichten van rechtshandelingen voor zichzelf, maakt hem niet onbekwaam tot het optreden als gevolmachtigde/vertegenwoordiger, omdat de onbekwame niet zichzelf bindt, maar zijn moeder.
Hierdoor is alternatief b) in elk geval onjuist.
De moeder van Alex is aan de overeenkomst gebonden, omdat zij aanvankelijk wel degelijk de wil had om een iPhone te (laten) kopen, maar haar wil achteraf gewijzigd heeft.
Alternatief a) is dus onjuist.
Een beroep op gerechtvaardigd vertrouwen (op grond van art. 3:61 lid 2) door de winkelier speelt in dit geval geen rol [en er kan in andere dan volmachtsituaties geen beroep op worden gedaan (zie art. 3:78)]. Ook doet op grond van art. 3:63 lid 1 niet ter zake of Alex minderjarig dan wel meerderjarig is/oogt.
Alternatief c) is onjuist.
Conclusie:
De moeder van Alex is gebonden aan de overeenkomst op grond van een rechtsgeldige vertegenwoordiging van haar zoon, ook al is hij minderjarig.
Alternatief d) is juist.
In casu hebben we te maken met een vertegenwoordiging op grond van een volmacht: Merel heeft volmacht om in naam en voor rekening van Aad een iPad te kopen.
Dat Merel minderjarig is, is op grond van art. 3:63 lid 1 niet van belang.
Aad kan dus geen vernietiging van de overeenkomst vorderen met een beroep op de minderjarigheid van Merel.
Alternatief c) is daardoor dus onjuist.
Merel had de bevoegdheid om een iPad voor maximaal € 500 te kopen. Merel koopt echter een iPad voor € 750. Daarmee overschrijdt zij de grenzen van haar vertegenwoordigingsbevoegdheid.
Op grond van art. 3:66 lid 1 komt er dan geen overeenkomst tot stand tussen Aad en Laptop BV (en ook niet tussen Merel en Laptop BV, want Merel wilde niet zichzelf binden), tenzij:
Laptop BV een beroep kan doen op gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:61 lid 2);
Aad de rechtshandeling bekrachtigt (art. 3:69).
Bekrachtiging moet namelijk geschieden door de achterman (Aad) en niet door de tussenpersoon (Merel).
Alternatief b) is dus onjuist.
Vindt bekrachtiging niet meteen plaats, dan kan een onmiddellijk belanghebbende (Laptop BV) degene in wiens naam gehandeld is (Aad) een redelijke termijn voor de bekrachtiging stellen. Alernatief d) zegt echter dat Laptop BV geen redelijke termijn kan stellen.
Alternatief d) is daarom dus niet juist.
Door de bekrachtiging van de rechtshandeling wordt aan haar dezelfde gevolgen verbonden, als zouden zijn ingetreden wanneer zij krachtens volmacht was verricht (art. 3:69 lid 1).
In dat geval komt, ondanks overschrijding van de vertegenwoordigingsbevoegdheid, toch een rechtsgeldige overeenkomst tot stand en wel tussen Aad en Laptop BV.
Conclusie:
Door de bekrachtiging is Aad aan de overeenkomst gebonden.
Alternatief a) is dus het juiste antwoord.
In casu hebben we weer te maken met vertegenwoordiging op grond van volmacht: Beb heeft volmacht om in naam en voor rekening van Ad een appartement te kopen van Cees.
Beb had echter de bevoegdheid om het appartement te kopen voor € 300.000. Hij koopt het appartement echter voor € 310.000. Hiermee overschrijdt hij de grenzen van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid.
Omdat Beb in naam van Ad handelt komt in elk geval geen overeenkomst tot stand tussen Beb en Cees.
Alternatief b) is dus onjuist.
Nu Beb zijn volmacht heeft overschreden, komt op grond van art. 3:66 lid 1 ook geen overeenkomst tot stand tussen Ad en Cees, tenzij:
a) Cees een succesvol beroep kan doen op gerechtvaardigd vertrouwen (art. 3:61 lid 2), of
b) Ad de rechtshandeling bekrachtigt (art. 3:69).
Van bekrachtiging is in dit geval geen sprake. Dan blijft over om te onderzoeken of Cees met succes een beroep op gerechtvaardigd vertrouwen kan doen.
Daarvoor is volgens art. 3:61 lid 2 nodig:
een rechtshandeling door de vertegenwoordiger (Beb) verricht in naam van de achterman (Ad), onder dat daartoe een toereikende volmacht bestaat;
een verklaring of gedraging van de achterman (Ad);
de wederpartij (Cees) nam op grond van de verklaring of gedraging van die ander (Ad) aan dat een toereikende volmacht was verleend. Dit is een subjectief criterium;
en mocht dit in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aannemen. Dit is een objectief criterium.
In casu is de rechtshandeling (van koop) door Beb verricht in naam van Ad, maar daarbij heeft Beb zijn bevoegdheid overschreden.
Maar het is de achterman (Ad) die aan Cees heeft bericht dat Beb namens hem alle handelingen in verband met de koop en de overdracht van het appartement zal kunnen verrichten. Er is dus sprake van een toedoen van de kant van Ad, de achterman.
Cees zal op grond daarvan begrepen hebben dat hij een en ander volledig kan afhandelen met Beb en in de gegeven omstandigheden mocht hij dit ook redelijkerwijs aannemen.
Daarmee is aan alle vereisten van art. 3:61 lid 2 voldaan en zal het beroep van Cees op gerechtvaardigd vertrouwen dus slagen.
Nu Cees een succesvol beroep op gerechtvaardigd vertrouwen kan doen, is – ondanks de bevoegdheidsoverschrijding van Barendsen – tussen Ad en Cees een rechtsgeldige overeenkomst tot stand gekomen.
Alternatief d) is daardoor dus niet juist.
Wat betreft de inhoud van de overeenkomst mag Cees erop vertrouwen (art. 3:61 lid 2) dat de koopprijs € 310.000 bedraagt.
Conclusie:
Tussen Ad en Cees is een koopovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het appartement, en wel voor de koopprijs van € 310.000. Ad zal dan ook € 310.000 aan Cees moeten betalen.
Alternatief a) is dus het juiste antwoord.
Een rechtshandeling lijdt aan een wilsgebrek als wil en verklaring van de handelende wel overeenstemmen, maar de wil op onzuivere wijze gevormd is. De wet benoemd vier wilsgebreken: bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden (alle in art. 3:44) en dwaling (art. 6:228). In deze gevallen is er in beginsel een bindende rechtshandeling tot stand gekomen, maar de rechtshandeling is vernietigbaar. Er moet dan natuurlijk wel aan alle vereisten voor vernietiging voldaan zijn.
In deze casus is een koopovereenkomst gesloten tussen Bas (koper) en Jong (verkoper). Hoewel Arend (die geen contractspartij is) opzettelijk een onjuiste mededeling aan Bas heeft gedaan waardoor Bas tot de aanschaf van de kast is overgegaan (art. 3:44 lid 3), kan Bas op grond van art. 3:44 lid 5 geen beroep doen op bedrog jegens een wederpartij (Jong) die geen reden had het bestaan van het bedrog te veronderstellen. Jong was niet op de hoogte van de kunstgreep van Arend.
De alternatieven c) en d) zijn daardoor onjuist.
Ook een beroep op dwaling zal niet slagen, omdat niet aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan: Jong had geen reden om aan te nemen dat Bas denkt dat de kast antiek is.
Alternatief a) is daardoor ook niet juist.
Conclusie:
Bas kan noch op grond van dwaling, noch op grond van bedrog de overeenkomst vernietigen.
Alternatief b) is het goede antwoord.
Bij de koopovereenkomst spreken Lex en Ronald af dat Lex zijn fiets uiterlijk 15 mei zal leveren. Wanneer levering op 15 mei uitblijft, kan Ronald vanaf die datum nakoming vorderen. Dit kan hij dus ook nog op 21 mei doen.
Voor de vordering tot nakoming is er wel vereist dat de vordering opeisbaar is. Omdat afgesproken is dat levering uiterlijk 15 mei zal moeten plaatsvinden, is nakoming vorderen vóór 15 mei niet mogelijk, art. 6:38 jo 6:39.
De vordering tot nakoming (art. 3:296) berust op de overeenkomst zelf. Hiervoor is er geen verzuim en dus ook geen ingebrekestelling vereist.
De alternatieven b), c) en d) zijn hierdoor onjuist.
Alternatief a) is het goede antwoord.
Bryan, die een pachtovereenkomst heeft met Richard, weigert zo'n zelfde contract af te sluiten met Martijn. Hij maakt hier dus gebruik van zijn contractsvrijheid. Contractsvrijheid houdt de vrijheid in om te contracteren over wat men wil en met wie men wil of om niet te contracteren.
Bryan is dus niet gehouden een overeenkomst met Martijn aan te gaan (zelfs niet op grond van een toezegging van Richard). Bryan heeft dan ook geen enkele verbintenis jegens Martijn.
De vordering tot nakoming jegens Bryan zal daarom dan ook niet slagen.
De alternatieven c) en d) zijn onjuist.
Richard heeft met Martijen een koopovereenkomst gesloten en daarmee de verbintenis op zich genomen de bloemenkwekerij aan Martijn te leveren (art. 7:1 jo 7:9). Daarnaast heeft Richard aan Martijn de garantie gegeven dat Bryan met Martijn een pachtovereenkomst zal sluiten. Daarmee heeft hij een garantieverbintenis op zich genomen, die hij dan ook moet nakomen. Nu Bryan weigert een overeenkomst met Martijn te sluiten, voldoet Richard niet aan zijn garantieverbintenis en schiet daarom tekort in de nakoming van deze verbintenis. Deze tekortkoming is krachtens rechtshandeling aan Richard toe te rekenen (art. 6:75) en dus is hij zelf aansprakelijk.
Bij een tekortkoming in de nakoming komen verschillende rechtsvorderingen in aanmerking, namelijk de vordering tot nakoming, tot ontbinding en/of tot (aanvullende dan wel vervangende) schadevergoeding.
Ten aanzien van de vordering tot nakoming geldt, dat Richard zowel tot nakoming van de verbintenis uit de koopovereenkomst als tot nakoming van de garantieverbintenis aangesproken kan worden. De vordering tot nakoming van de garantie zal alleen niet slagen, omdat Martijn niet gedwongen kan worden een overeenkomst te sluiten die hij niet wil.
De vordering tot nakoming van de garantieverbintenis zal dus niet slagen. Alternatief a) is dan ook onjuist.
Op grond van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis kan de overeenkomst ontbonden worden (art. 6:265), eventueel in combinatie met (aanvullende) schadevergoeding. In plaats daarvan kan ook vervangende schadevergoeding gevorderd worden.
Alternatief b) is dan ook het goede antwoord.
Voor Sven vloeit uit de koopovereenkomst de verbintenis voort om een onbeschadigde vaas te leveren (op 8 juni). Nu de vaas op 7 juni in 263 stukken uiteen is gevallen, is (deugdelijke) nakoming (blijvend) onmogelijk en zal hij dus in zijn verbintenis jegens Bart tekortschieten. Een koopovereenkomst is een wederkerige overeenkomst (art. 6:261) en als één der partijen haar verbintenis (uit een wederkerige overeenkomst) niet nakomt, dan is de wederpartij (Bart) bevoegd de nakoming van haar daartegenover staande verbintenis tot betaling van de koopprijs op te schorten (art. 6:262, de zgn. exceptio non adimpleti contractus).
De alternatieven a), b) en c) zijn hierdoor dus onjuist en alternatief d) is juist.
Art. 6:271: Ontbinding bevrijdt partijen van de daardoor getroffen verbintenissen. Voor zover deze al zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor deze nakoming in stand, maar ontstaat voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de al door hen ontvangen prestaties.
Voor deze verbintenis (de ongedaanmakingsverbintenis) gelden dezelfde regels als voor alle verbintenissen, dus ook art. 6:74 geldt hiervoor.
In casu is aan beide verbintenissen van de koopovereenkomst voldaan, voordat op 10 juli de overeenkomst ontbonden wordt op grond van art. 6:265. Zowel voor Sasha als voor Job ontstaan na de ontbinding nieuwe verbintenissen, namelijk om de reeds ontvangen prestaties ongedaan te maken.
Voor Sasha houdt dit in dat zij de reeds ontvangen € 3.500 moet teruggeven aan Job. Aan deze verbintenis voldoet zij op 11 juli. Voor Job betekent het dat hij de koe moet teruggeven aan Sasha. Dat weigert hij echter.
Daarmee is er sprake van een tekortkoming in de nakoming van de ongedaanmakingsverbintenis, indien aan alle vereisten van de tekortkoming is voldaan.
Daarvoor geldt dat er moet zijn voldaan aan de volgende vereisten:
de vordering moet opeisbaar zijn. Bij de ongedaanmakingsverbintenis is de vordering tot ongedaanmaking opeisbaar zodra de overeenkomst is ontbonden;
er moet sprake zijn van een niet (deugdelijke) nakoming. Dit is het geval, want Job weigert retro-overdracht van de koe;
niet (deugdelijke) nakoming mag niet berusten op een opschortingsbevoegdheid. In dit geval is er voor Job geen grond voor een opschorting;
de debiteur moet ten slotte in verzuim zijn, al dan niet na het uitbrengen van een ingebrekestelling: de prestatie (van het teruggeven van de koe) is nog mogelijk, dus er is verzuim vereist. In casu is daarvoor geen ingebrekestelling nodig, omdat Job meedeelt dat hij niet van plan is de koe terug te leveren (art. 6:83 sub c).
Verzuim treedt dan in van rechtswege.
Aan alle vereisten voor aansprakelijkheid wegens een tekortkoming is in casu voldaan. Job schiet tekort in de nakoming van zijn verbintenis en hij pleegt daarmee geen onrechtmatige daad.
Alternatief d) is dus niet het goede antwoord.
Omdat Job weigert na te komen, is de tekortkoming ook aan Job (volledig) toe te rekenen (schuld aan de tekortkoming).
De alternatieven b) en c) zijn onjuist en alternatief a) is dus wel juist.
Het juiste alternatief is b). Dit type tekortkoming komt in beginsel voor rekening van een schuldenaar als Pantoffel. HR 27 aprl 2001, NJ 2002, 213 (Oerlemans/Driessen) overwoog namelijk: “De verkeersopvattingen brengen mee dat in een geval als het onderhavige een tekortkoming bestaande in een gebrek van een verkocht product in beginsel voor rekening van de verkoper komt, ook als deze het gebrek kende noch behoorde te kennen. Dit zal slechts anders kunnen zijn in geval van, door de verkoper zo nodig te bewijzen, bijzondere omstandigheden. Het bestaan van dergelijke bijzondere omstandigheden, waarop in het onderhavige geval overigens geen beroep is gedaan, zal niet snel mogen worden aangenomen”.
Alternatief a) is niet juist, omdat in de wet nergens is bepaald dat fouten van een producent toegerekend worden aan een schuldenaar als Pantoffel, die niet zelf heeft verkregen van de producent.
Alternatief c) is onjuist, omdat ook buiten schuld een tekortkoming aan de schuldenaar toegerekend kan worden. De tekortkoming kan de schuldenaar namelijk ook krachtens de wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen worden toegerekend en komt daardoor voor zijn risico (art. 6:75).
Alternatief d) is onjuist, omdat de schade al definitief is. Correct presteren voorkomt deze schade dus niet.
De dief, De Beek, wordt door de diefstal van de fiets (onmiddellijk) bezitter: hij houdt voor zichzelf (art. 3:107 lid 1 BW). Door de inbezitneming wordt hij geen eigenaar (dat zou hij eventueel eerst na 20 jaar kunnen worden door verkrijgende verjaring op grond van art. 3:105).
De alternatieven c) en d) zijn in elk geval dus onjuist.
Wanneer De Beek de fiets verhuurt aan Bryan, blijft hij bezitter (hij blijft voor zichzelf houden), maar nu door middel van Bryan; hij wordt door de verhuur middellijk bezitter. Bryan wordt door de verhuur (onmiddellijk) houder van de fiets (hij houdt niet voor zichzelf, maar voor De Beek aan wie hij de fiets weer zal afgeven na afloop van de huurtermijn).
Alternatief a) is dus niet juist.
Hoewel Binnenwijk door de diefstal het bezit van de fiets verliest (art. 3:117 lid 1 BW), blijft hij wel eigenaar.
Binnenwijk is dus eigenaar, De Beek is bezitter en Bryan is houder.
Alternatief b) is dus het juiste antwoord.
Vóór de verkoop en de levering is Ronald eigenaar (en bezitter) van het boek. Zodra Ronald het boek aan Kelly heeft verkocht en geleverd, wordt Kelly op grond van art. 3:83 jo 3:84 BW eigenaar van dit boek.
Door de vernietiging van de koopovereenkomst door de oorspronkelijke eigenaar Ronald komt met terugwerkende kracht de titel te vervallen (art. 3:53 BW), waardoor de overdracht aan Kelly van meet af aan ongeldig is geweest; Ronald wordt geacht nooit de eigendom van het boek te hebben verloren. Als eigenaar heeft hij verschillende rechtsmiddelen om het boek, dat zich nog bij Kelly bevindt, terug te vorderen. Ten eerste staat hem de revindicatie van art. 5:2 BW ten dienste: ‘De eigenaar van een zaak is bevoegd haar van een ieder die haar zonder recht houdt, op te eisen’.
Nu door de vernietiging van de koopovereenkomst de geldige titel ontbreekt en daarmee, in het causale stelsel van art. 3:84 BW, de rechtsgrond aan de overdracht Ronald/Kelly komt te vervallen, kan Ronald zijn boek terugvorderen op grond van onverschuldigde betaling, art. 6:203 lid 1 BW: ‘Degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, is gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen’.
NB Art. 6:271 BW levert een ongedaanmakingsverbintenis op na ontbinding van de overeenkomst. Anders dan na vernietiging blijft na ontbinding van de overeenkomst de verkrijger van het boek eigenaar, omdat de rechtsgrond voor de overdracht nu in stand blijft. Voor hem ontstaat echter een verbintenis tot retro-overdracht van de eigendom.
In casu is door de vernietiging Ronald eigenaar en niet Kelly. Als eigenaar komt Ronald de vordering tot terugoverdracht van de eigendom dus niet toe.
De alternatieven a), c) en d) zijn onjuist en alternatief b) is dus de juiste.
In een causaal stelsel is een geldige titel nodig voor een rechtsgeldige eigendomsoverdracht. In dit geval is de koopovereenkomst en daarmee de titel van de overdracht van begin af aan nietig geweest. Hierdoor is de eigendom nooit op Banaan overgegaan. In een causaal stelsel valt het huis niet in de faillissementsboedel van Banaan.
De alternatieven a) en c) zijn dus niet juist.
In een abstract stelsel is de geldigheid van de titel geen vereiste voor de geldigheid van de overdracht. Eigendom gaat ook zonder (geldige) titel over op de verkrijger. In een abstract stelsel wordt Banaan eigenaar, ondanks het feit dat de titel (van meet af aan) nietig is. In dit stelsel valt het huis wel in de faillissementsboedel van Banaan.
Alternatief d) is dus niet juist.
Alternatief b) is wel juist.
Door de vernietiging van de koopovereenkomst en de terugwerkende kracht daarvan ex art. 3:53 BW heeft David nooit de eigendom verloren van de auto (zie hierboven bij MC-vraag VI–2).
David is door vernietiging eigenaar van de auto gebleven.
Ontbinding van de koopovereenkomst heeft geen terugwerkende kracht (art. 6:269 BW) en leidt slechts tot ongedaanmakingsverbintenissen ex art. 6:271 BW (zie hierboven bij MC-vraag VI–2). Berend, die na de overdracht van de auto hiervan eigenaar geworden is, blijft ook na ontbinding eigenaar, namelijk tot het moment dat hij de scooter heeft overgedragen aan David.
Berend is na ontbinding eigenaar van de scooter.
De alternatieven b), c) en d) zijn onuist.
Alternatief a) is wel juist
Levering van een roerende zaak, niet-registergoed geschiedt door bezitsverschaffing (art. 3:90 BW). Gelder is eigenaar en bezitter van de turnparkjes. Doordat Gelder het pakje levert, maar de feitelijke macht over het turnparkje blijft uitoefenen, is er sprake van een levering constituto possessorio (een levering c.p.): op grond van een tweezijdige verklaring verschaft Gelder het bezit aan zijn neef door het bezit over te dragen. Hij doet dit door voor zijn neef te gaan houden (art. 3:115 sub a BW). De neef wordt hierdoor middellijk bezitter (art. 3:107 lid 1 jo lid 3).
Alternatief b) is dus juist.
Alternatief a) is niet juist, omdat het bezit niet door een symbolische handeling wordt verschaft.
Alternatief c) is onjuist, omdat bij de levering brevi manu het geval is dat de verkrijger van het turnpakje hiervan al houder was en hem vervolgens het bezit verschaft wordt. De neef was vóór de levering niet al houder van de pakjes.
Alternatief d) is onjuist, omdat tussen beide partijen sprake is van een wil om te leveren en Gelder als bezitter van de pakjes hiertoe ook in staat is.
In casu gaat het om een cessie van de vordering die Gerard op Sjaak heeft (en niet om overdracht van de onroerende zaak zelf). Het betreft hier dus een vorderingsrecht op naam.
Voor de overdracht van een dergelijke vordering moet aan de vereisten van art. 3:83 jo 3:84 zijn voldaan:
art. 3:83 jo 3:84:
Gerard = bb
Geldige titel = (waarschijnlijk) koopovereenkomst
Cessie: - goederenrechtelijke overeenkomst
Onderhandse akte + mededeling aan Sjaak (bij openbare cessie, art. 3:94 lid 1)
OF authentieke of geregistreerde onderhandse akte (bij stille cessie, art. 3:94 lid 3)
Een transportakte behoort niet tot de in art. 3:94 gestelde vereisten.
Alternatief a) is dus niet juist.
Gerard is rechthebbende van de vordering. Als rechthebbende is hij beschikkingsbevoegd.
Alternatief d) is onjuist.
Voor een openbare cessie is ingevolge art. 3:94 lid 1 vereist een (onderhandse) akte van cessie – opgemaakt door de vervreemder, Gerard, en de verkrijger, Niko – en mededeling daarvan aan de debiteur, Sjaak.
Alternatief b) is dus juist.
Mededeling aan de debiteur alleen is niet voldoende voor een cessie van een vordering (zie hierboven).
Alternatief c) is niet juist.
1 april 1 mei 1 juni
————│————————│————————│————
koopovk. A>B koopovk. A>C geplande levering A>B
levering A>C
Overdracht A – C:
art. 3:83 jo 3:84:
Dekker = bb
Geldige titel = koopovk. Dekker – Bart
Levering: - goederenrechtelijke overeenkomst
Notariële akte + inschrijving (art. 3:89)
Aan alle vereisten voor de overdracht van de grond door Dekker aan Bart is voldaan, waardoor Bart eigenaar is geworden. De levering aan Bart is dus geldig. Aan Evert staan weliswaar effectieve juridische rechtsmiddelen ten dienste (nl. tegen Angelini op grond van wanprestatie), maar niet tegen Bart.
Alternatief a) is dus juist.
De levering van Dekker aan Evert is geldig (zie hierboven). Evert heeft inderdaad (ook) een recht op levering (een persoonlijk recht), maar op Dekker. Hij heeft geen recht op levering door Bart. Dekker kan Bart dan ook niet aanspreken.
Alternatief b) is niet juist.
De levering van Dekker aan Bart is niet nietig wegens strijd met de wet, maar juist rechtsgeldig. Krachtens art. 3:298 BW gaat het eerdere recht van Bart vóór, maar alleen in de situatie dat Bart en Evert gelijke rechten (op levering door Angelini) hebben. Nu aan Evert is geleverd en de eigendom op hem is overgegaan, is de verbintenis tot levering tenietgegaan en kan om deze reden niet meer gesproken worden van gelijke rechten. Art. 3:298 is in casu dan ook niet van toepassing.
Alternatief c) is niet juist.
De levering van Dekker aan Evert is geldig (zie hierboven). Dat Dekker de grond reeds eerder heeft verkocht aan Bart leidt niet tot een ongeldigheid van een van beide overeenkomsten.
Alternatief d) is onjuist.
Door de huur van de fiets wordt Bas daar onmiddellijk houder van; Bas houdt niet voor zichzelf, maar voor Arend (art. 3:107 lid 2 en 4). De verkoop van Bas aan Niko is rechtsgeldig, maar de levering niet. Een houder kan aan een ander het bezit verschaffen op een aan bezitsoverdracht analoge wijze (art. 3:114 of 3:115 analoog) of op grond van het feit dat hij de verkrijger in de gelegenheid stelt om de fiets in bezit te nemen ex art. 3:112 jo 3:113, maar niet op grond van een levering per constitutum possessorium (analoog); het interversieverbod van art. 3:111 maakt dit namelijk onmogelijk.
Alternatief a) is daardoor onjuist.
De dief wordt door de diefstal onmiddellijk bezitter van de fiets, omdat hij de fiets voor zichzelf houdt (art. 3:107 lid 1 en 2). Een bezitter, in dit geval de dief, kan het bezit per constitutum possessorium op de verkrijger overdragen op grond van art. 3:115 sub a.
Alternatief b) is dus juist.
Bas wordt houder van het horloge. Een houder kan aan een ander niet door levering per constitutum possessorium het bezit verschaffen door het interversieverobd (zie hierboven).
Alternatief c) is dus niet het juiste antwoord.
Doordat Bas besluit het horloge als zaakwaarnemer voor de eigenaar te bewaren, wordt Bas na de vondst van het horloge houder (hij houdt niet voor zichzelf). Een half jaar later is hij nog steeds houder en een houder kan aan een ander niet door levering per constitutum possessorium het bezit verschaffen (zie hierboven).
Alternatief d) is dus niet juist.
Door de vernietiging van de koopovereenkomst tussen Hordijk en Beukel is de overdracht nooit rechtsgeldig tot stand gekomen, omdat door de terugwerkende kracht van de vernietiging (art. 3:53) nooit een titel voor de overdracht heeft bestaan. Beukel is dus nooit eigenaar geworden. In de overdracht tussen Beukel en Hoorn ontbreekt de beschikkingsbevoegdheid, waardoor Hoorn op grond van art. 3:84 BW geen eigenaar kan worden. Hij kan echter wel de bescherming van art. 3:88 BW inroepen. Daarvoor is wel onder andere vereist dat hij te goeder trouw is.
Alternatief a) is dus onjuist.
Indien Hoorn wel te goeder trouw is, en aan de overige vereisten van art. 3:88 BW is voldaan, wordt hij eigenaar van het huis.
Alternatief b) is dus het juiste antwoord.
Omdat vernietiging terugwerkende kracht heeft op grond van art. 3:53 BW, tikt vernietiging door in de daaropvolgende overdrachten als gevolg van het feit dat de verkrijger nooit het goed heeft verkregen en dus beschikkingsonbevoegd is.
Alternatief c) is niet juist.
Weliswaar zijn overeenkomsten alleen van kracht tussen de handelende partijen, maar de ongeldigheid van de overeenkomst tussen Hordijk en Beukel heeft invloed op de geldigheid van de overdracht, omdat de overeenkomst de titel van de overdracht vormt. Door de ongeldigheid van de titel is dus ook de overdracht ongeldig.
Alternatief d) is onjuist.
Ad is eigenaar en bezitter. Door de bruikleenovereenkomst met Ad wordt Ben houder voor Ad. Hij weet namelijk dat hij de fiets aan Ad moet teruggeven. Ben is derhalve eigenaar, noch bezitter van de fiets.
Alternatief a) is dus niet juist.
Omdat Ben geen eigenaar is, is hij bij de levering van de fiets aan Cees dus beschikkingsonbevoegd. Een beschikkingsonbevoegde kan in beginsel niet geldig overdragen (art. 3:84 lid 1). Voor roerende zaken niet-registergoederen, zoals een fiets, maakt art. 3:86 lid 1 hierop een uitzondering: 'ondanks de beschikkingsonbevoegdheid van de vervreemder is de overdracht geldig, mits is voldaan aan de volgende vereisten': de verkrijger moet te goeder trouw zijn (dit is een casusgegeven), de verkrijger moet anders dan om niet hebben verkregen (dit is het geval, want Cees koopt de fiets) en Cees moet het bezit hebben verkregen. Ook aan dit vereiste is voldaan, omdat een houder door feitelijke overgave van de zaak aan de verkrijger het bezit hiervan kan verschaffen (art. 3:90 jo 3:114 analoog).
Na Ad verkrijgt Cees dus als eerste de eigendom van de fiets.
Alternatief b) is dus het juiste antwoord.
Diper heeft ook de eigendom verkregen, en wel door overdracht op grond van art. 3:84 lid 1, maar hij is na Ad de tweede eigenaar van de fiets. Hij verkreeg namelijk van iemand (Cees) die eigenaar was.
Alternatief c) is dus niet juist.
Einde wordt eigenaar omdat de vervreemder (Dieper) eigenaar is, maar hij is na Ad dus de derde eigenaar.
Alternatief d) is niet juist.
Stelling I:
Art. 3:298 BW is een uitzondering op de regel dat de schuldeiser met identieke vorderingsrechten ten opzichte van elkaar gelijke rang hebben. Dat schuldeisers in beginsel gelijk in rang zijn, volgt uit art. 3:277 lid 1 BW. Art. 3:277 lid 1 BW:
'Schuldeisers hebben onderling een gelijk recht om, na voldoening van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang.
De wet erkent een uitzondering op deze regel in art. 3:298 BW: Vervolgen twee of meer schuldeisers ten aanzien van hetzelfde goed met elkaar botsende rechten op levering, dan gaat in hun onderlinge verhouding het oudste recht op levering voor
[…]'.
Stelling I is dus juist.
Stelling II:
Art. 3:298 BW geeft de hoofdregel van het executierecht weer, dat wanneer schuldeisers identieke obligatoire aanspraken hebben hun onderlinge rangorde wordt bepaald door het tijdstip van het ontstaan van hun aanspraken.
De hoofdregel van het executierecht is te vinden in art. 3:277 lid 1 BW (zie hierboven). Daaruit volgt dat deze schuldeisers gelijk in rang zijn onafhankelijk van het tijdstip waarop hun vorderingen ontstaan zijn.
Art. 3:277 lid 2 BW:
' Bij overeenkomst van een schuldeiser met de schuldenaar kan worden bepaald dat zijn vordering jegens alle of bepaalde andere schuldeisers een lagere rang neemt dan de wet hem toekomt'.
Prioriteit speelt hierbij dus geen enkele rol.
Stelling II is op grond van dat artikel dus niet juist.
Alternatief b) is wel het juiste antwoord.
Art. 3:277 lid 1 BW:
'Schuldeisers hebben onderling een gelijk recht om, na voldoening van de kosten van executie, uit de netto-opbrengst van de goederen van hun schuldenaar te worden voldaan naar evenredigheid van ieders vordering, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang'.
Uit de woorden ‘na voldoening van de kosten van executie’ in art. 3:277 lid 1 BW volgt dat de executiekosten dus als eerste worden voldaan. Zie hiervoor ook art. 3:353, 3:269 en 3:270 BW.
Art. 3:278 lid 1 BW:
'Voorrang vloeit voort uit pand, hypotheek en voorrecht en uit de andere in de wet aangegeven gronden'.
Art. 3:278 lid 2 BW:
'Voorrechten ontstaan alleen uit de wet. Zij rusten of op bepaalde goederen of op alle tot een vermogen behorende goederen'.
Art. 3:279 BW:
'Pand en hypotheek gaan boven voorrecht, tenzij de wet anders bepaalt'.
Art. 3:280 BW:
'Voorrechten op bepaalde goederen [= speciale voorrechten] hebben voorrang boven die welke op alle tot een vermogen behorende goederen [= algemene voorrechten] rusten, tenzij de wet anders bepaalt'.
De rangorde bij verhaal is dus in beginsel als volgt:
1) Executiekosten;
2) Pand en hypotheek;
3) Speciale voorrechten;
4) Algemene voorrechten;
5) Concurrente vorderingen.
Alternatief c) is dus het juiste antwoord.
Art. 3:290 BW:
'Retentierecht is de bevoegdheid die in de bij de wet aangegeven gevallen aan een schuldeiser toekomt, om de nakoming van een verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar op te schorten totdat de vordering wordt voldaan'. Astrid heeft een vordering op Kenan uit hoofde van de reparatie(prijs).
Astrid heeft het recht om haar verplichting tot afgifte van de zaak aan Kenan op te schorten.
Art. 3:291 BW geeft Astrid het recht zijn retentierecht ook in te roepen tegen derden, zelfs tegen derden met een ouder recht, zoals Cor, zie art. 3:291 lid 2 BW; Astrid kan dit recht echter alleen tegen Cor inroepen, indien haar vordering (op Kenan) voortspruit uit een overeenkomst die de schuldenaar (Kenan) bevoegd was met betrekking tot de zaak aan te gaan, of hij (Astrid) geen reden had om aan de bevoegdheid van de schuldenaar (Kenan) te twijfelen. Astrid vermoedt dat Kenan niet op eerlijke wijze aan het horloge gekomen is. Met andere woorden, zij had reden om aan de bevoegdheid van Kenan te twijfelen, een twijfel die zij in casu ook had; Kenan had die bevoegdheid ook niet. Een en ander brengt met zich mee dat Astrid haar retentierecht niet kan inroepen tegen Cor als derde met een ouder recht.
Astrid heeft geen recht om de afgifte aan Cor op te schorten.
Alternatief c) is dus het juiste antwoord.
Ontbinding (op grond van art. 6:265 BW) heeft geen terugwerkende kracht aldus art. 6:269 BW. Daarnaast blijft volgens art. 6:271 BW de rechtsgrond voor de nakoming in stand. Dit brengt met zich mee dat de titel in de overdracht tussen Anouk en Yara rechtsgeldig is. De overdracht tussen Anouk en Yara is en blijft daarmee ook geldig, waardoor Yara rechtsgeldig eigenaar is geworden. Bij de vestiging van het hypotheekrecht was Yara (ook achteraf gezien) dus beschikkingsbevoegd, zodat Anne van een beschikkingsbevoegde een rechtsgeldig hypotheekrecht gekregen heeft.
Alternatief d) is in casu dus onjuist.
Wel ontstaan er in casu ongedaanmakingsverbintenissen, art. 6:271 BW. Yara moet het huis dus weer in eigendom overdragen aan Anouk.
Alternatief b) is in casu dus het juiste antwoord.
In de onderhavige MC-vraag wordt gevraagd welke stelling in casu juist is. De alternatieven a) en c) zijn op zich ook juist, maar meer in het algemeen.
De alternatieven a) en c) zijn in casu niet het meest juist.
Om rechtsgeldig een pandrecht op de vaas te kunnen vestigen moet de pangever (Xeni) beschikkingsbevoegd en dus eigenaar zijn. Xeni heeft de vaas echter in bruikleen en is dus slechts houder (voor Wijnand) en mitsdien beschikkingsonbevoegd om een pandrecht te vestigen. Op grond van art. 3:84 lid 1 jo 3:98 BW is het pandrecht in beginsel ongeldig wegens de beschikkingsonbevoegdheid van Xeni. Hierop maakt art. 3:238 BW echter een uitzondering voor roerende zaken,niet-registergoederen: 'ondanks de onbevoegdheid van de pandgever is de vestiging van het pandrecht op de vaas geldig, indien de pandhouder te goeder trouw is (is in de casus gegeven) op het tijdstip waarop de vaas in de macht van de pandhouder of die van een derde is gebracht'. Er moet daarom sprake zijn van vuistpand. Dit is in casu het geval omdat er sprake is van een verpanding aan een pandjeshuis, en Wijnand geeft de vaas af aan het pandjeshuis. Het pandrecht op de vaas is daardoor dus geldig.
De alternatieven a) en b) gaan uit van de ongeldigheid van het pandrecht, waardoor deze alternatieven dus onjuist zijn.
Art. 3:86 lid 2 ziet op het geval dat een beschikkingsonbevoegde de bezwaarde eigendom overdraagt. De casus heeft echter betrekking op verkrijging van een pandrecht van een beschikkingsonbevoegde.
Alternatief c) is dus onjuist en alternatief d) is het juiste alternatief.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd, want zij zijn geen huwelijkse voorwaarden overeengekomen (art. 1:93 jo. 94 lid 1 BW). Dit betekent dat het huis tot de gemeenschap van goederen behoort (art. 1:94 lid 2). Uit de casus blijkt namelijk niet dat op het huis een van de uitzonderingen genoemd in art. 1:94 lid 2 sub a-b en lid 3 BW van toepassing is. De waarde van het huis zal daarom bij de ontbinding van de gemeenschap van goederen bij helft moeten worden verdeeld (ieder krijgt € 150.000). Ieder heeft namelijk een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap (art. 1:100 lid 1). Uit art. 1:100 lid 1 BW blijkt ook dat partijen een andere verdeling kunnen overeenkomen, maar dit is in casu niet het geval.
Stelling I is dus juist.
Art. 1:94 lid 3 BW bepaalt dat goederen die op enigerlei bijzondere wijze aan één der echtgenoten verknocht zijn slechts in de gemeenschap vallen voorzover die verknochtheid zich niet hiertegen verzet. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vordering tot vergoeding van smartengeld zodanig verknocht is aan de echtgenoot die het betreffende letsel heeft geleden, dat deze vordering niet in de gemeenschap valt.
Stelling II is daarmee dus ook juist.
Anke krijgt dus € 170.000 en Patrick krijgt € 150.000.
Alternatief c) is dus het juiste antwoord.
Bij de vraag wie jegens een externe crediteur aansprakelijk is, geldt voor echtgenoten de gewone hoofdregel uit het algemene vermogensrecht. In beginsel is alleen degene die de schuld is aangegaan aansprakelijk voor deze schuld. Op deze hoofdregel bestaan er enkele uitzonderingen, namelijk art. 1:85 en art. 1:102 BW. Art. 1:85 is hier echter niet van toepassing, omdat deze huurschuld geen schuld is in de gewone gang van de huishouding.
Art. 1:102 BW is in casu wel van toepassing. De vraag wie van beide echtgenoten na ontbinding van de gemeenschap van goederen aansprakelijk is jegens een externe crediteur wordt beheerst door dit artikel. De huurschuld is een schuld die vóór de ontbinding van de gemeenschap en derhalve tijdens het bestaan van de gemeenschap van goederen is aangegaan. Dit betekent dat het een gemeenschapsschuld is (art. 1:94 lid 1 BW). De schuld is aangegaan door Maarten. Hij was dus volgens de hoofdregel vóór de ontbinding voor deze gemeenschapsschuld aansprakelijk. Art. 1:102 eerste zin bepaalt nu dat na ontbinding ieder van de echtgenoten voor het geheel aansprakelijk blijven voor de gemeenschapsschulden waarvoor zij voorheen aansprakelijk was. Maarten blijft dus voor het geheel aansprakelijk voor deze schuld.
Alternatief d) is daardoor niet het juiste antwoord.
De tweede zin van art. 1:102 BW bepaalt dat een echtgenoot voor andere gemeenschapsschulden hoofdelijk met de andere echtgenoot is verbonden. Dit betekent dus dat hij na ontbinding van de gemeenschap voor het geheel aansprakelijk wordt voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij vóór de ontbinding niet aansprakelijk was (omdat de andere echtgenoot deze was aangegaan).
Alternatief c) is dus het juiste antwoord
Op de vraag wie jegens een externe crediteur aansprakelijk is, geldt voor echtgenoten de gewone hoofdregel uit het algemene vermogensrecht. In beginsel is alleen degene die de schuld is aangegaan aansprakelijk voor deze schuld. Op deze hoofdregel bestaan twee uitzonderingen, namelijk art. 1:85 en art. 1:102 BW.
Art. 1:85 BW slot is in dit geval van toepassing, omdat het hier betreft een door Brechje als werkgever ten behoeve van de huishouding aangegane arbeidsovereenkomst. Dit betekent dat de andere echtgenoot (in dit geval Alex) naast degene die de schuld is aangegaan voor het geheel aansprakelijk is. Art. 1:85 BW maakt geen onderscheid tussen echtelieden die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en de echtelieden die dat niet zijn. De regel geldt dus los van de vraag of er al dan niet een gemeenschap van goederen aanwezig is.
Alternatief d) is dus het juiste antwoord.
Partijen kunnen bij huwelijkse voorwaarden afwijken van de wettelijke gemeenschap (art. 1:121 BW). Bij het bepalen van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen vrij (contractsvrijheid), maar het overeengekomene mag niet in strijd zijn met de wet, de goede zeden of de openbare orde (art. 1:121 BW). Nergens is bepaald dat je naast het uitsluiten van de gemeenschap van goederen ook niet iedere verrekening zou mogen uitsluiten. De bepalingen van titel 8 zijn pas van toepassing als er verrekening van inkomen of vermogen wordt overeengekomen. Het uitsluiten van gemeenschap van goederen, gecombineerd met een uitsluiting van iedere verrekening (men noemt deze combinatie ook wel: ‘koude uitsluiting’) is dus toegestaan.
De alternatieven a) en b) zijn daardoor onjuist.
In art. 1:84 lid 3 BW is bepaald dat van de wettelijke regeling inzake de draagplicht van de kosten van de huishouding afgeweken kan worden.
Alternatief c) is daardoor dus onjuist.
Alternatief d) is het juiste antwoord.
Echtgenoten zijn buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd en Tim heeft dus een privévermogen waarin het door hem geërfde bedrag is gevloeid. In het privévermogen van Holy bevindt zich de door haar geërfde huisje. Als Tim zijn privégeld uitgeeft aan het opknappen van het huisje van Holy ontstaat er dus een vermogensverschuiving tussen deze privévermogens. Uit art. 1:87 lid 1 BW volgt dat, als ten laste van het ene vermogen (in dit geval dat van Tim) een schuld ter zake van het andere vermogen (in dit geval dat van Holy) wordt voldaan, er voor Holy een plicht tot vergoeding jegens Tim ontstaat. Op het bepalen van de omvang van deze vergoedingsplicht is art. 1:87 lid 2 BW van toepassing. Hierin is de zogenaamde evenredigheidsleer neergelegd. Deze leer komt er op neer dat degene die investeert in het goed van de ander in beginsel niet slechts het door hem geïnvesteerde nominale bedrag terugkrijgt, maar naar evenredigheid van zijn investering meeprofiteert van de waardestijging van het goed. Het meebetalen aan een verbetering of een verbouwing van het goed van een ander valt onder art. 1:87 lid 2 sub b. Tim betaalde € 30.000. Het huisje was vóór de renovatie € 180.000 waard. De waarde hiervan ten tijde van de voldoening van € 30.000 was dus € 180.000 + € 30.000 = € 210.000.
Tim droeg dus 1/7 aandeel bij in de waarde van het goed ten tijde van de verbetering van het huisje. Tim heeft hierdoor recht op 1/7 van de waarde hiervan ten tijde van de echtsscheiding. 1/7 x € 280.000 = € 40.000. Holy moet Tim dus € 40.000 vergoeden.
Alternatief d) is dus het juiste antwoord.
Dit is een ‘weetvraag’.
De ratio van de wettelijke regeling was om de langstlevende echtgenoot te beschermen.
Alternatief c) is dus het juiste antwoord.
Een vlotte afwikkeling was niet het doel van de regeling. Ook leidt de wettelijke verdeling tot een minder vlotte afwikkeling, wan eerst moet de langstlevende nog overleden zijn.
Alternatief a) is dus onjuist.
De bescherming van de positie van de kinderen is ook niet de ratiovan de regeling geweest. De kinderen worden door de huidige wettelijke regeling zelfs minder beschermd dan bij de oude regeling het geval was.
Alternatief b) is daardoor ook niet juist.
De wettelijke verdeling is van toepassing als er geen testament is opgemaakt. De wettelijke regeling heeft als zodanig dus niets te maken met een testament en de uitleg van dit testament.
Alternatief d) is ten slotte dus ook niet juist.
A, B en C hebben een overeenkomst gesloten om elke vier jaar hun voordeur in dezelfde kleur te laten schilderen. Er is bij alle partijen wilsovereenstemming en dus is er een rechtsgeldig contract (art. 6:217 BW) tot stand gekomen. Op het moment dat de overeenkomst tot stand komt, ontstaan voor alle partijen over en weer verbintenissen die moeten worden nagekomen.
D is de rechtsopvolger van A en E is de rechtsopvolger van B.
De vraag is of van de rechtsopvolgers nakoming gevorderd kan worden van de verbintenissen die A, B en C onderling zijn aangegaan.
Op grond van art. 3:80 lid 1 BW kan men goederen op twee manieren verkrijgen:
Men kan goederen onder algemene en/of onder bijzondere titel verkrijgen. Verkrijging onder algemene titel wil zeggen: door opvolging in een geheel vermogen of een evenredig deel daarvan. Daaronder valt bijvoorbeeld erfopvolging. Bij verkrijging onder algemene titel zet de verkrijger volledig de rechtspositie van zijn voorganger voort. Dit geldt voor zowel de rechten als de verplichtingen. Dit brengt met zich mee dat E in zijn hoedanigheid van erfgenaam dezelfde verplichtingen heeft als zijn rechtsvoorganger, de erflater (B). B had zich verbonden om één keer in de vier jaar haar voordeur in een bepaalde kleur te schilderen. E heeft die verplichting nu dan ook.
De alternatieven b) en d) zijn dus onjuist.
Verkrijging onder bijzondere titel wil zeggen dat slechts één of meer bepaalde goederen door verkrijging worden verkregen. Bij verkrijging onder bijzondere titel is de verkrijger ‘tweede hand’, met een nieuwe eigen rechtspositie. Verkrijging onder bijzondere titel brengt dan ook in beginsel geen overgang van verplichtingen met zich mee. D is een opvolger onder bijzondere titel. Hoewel A verplicht was de door haar met B en C gesloten overeenkomst na te komen, is D dit niet.
Alternatief a) is daardoor niet juist, maar alternatief c) is wel juist.
Het maken van een testament is een eenzijdige niet-gerichte rechtshandeling. Een minderjarige is, mits hij met toestemming van zijn wettelijk vertegenwoordiger handelt, bekwaam rechtshandelingen te verrichten, voor zover de wet niet iets naders bepaalt. Dit is te vinden in art. 1:234 lid 1 BW.
De wet bepaalt bijvoorbeeld anders in art. 4:55 lid 1 BW: ‘Behalve zij die handelingsbekwaam zijn, kunnen ook minderjarigen die de leeftijd van zestien jaren hebben bereikt, …, een uiterste wilsbeschikking maken’. Een minderjarige, jonger dan zestien jaar, kan dus geen geldig testament maken. Deze eenzijdige niet-gerichte rechtshandeling is nietig op grond van art. 3:32 lid 2, tweede zin BW.
Alternatief a) is dus het juiste antwoord.
De wet roept tot een nalatenschap als erfgenaam uit eigen hoofde de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot van de erflater, Manon, samen met hun kinderen, Amanda en Bas (art. 4:10 lid 1 sub a BW).
Bas is vooroverleden met nalating van twee kinderen, Cas en Denise. In dat geval treedt plaatsvervulling op. Plaatsvervulling geschiedt met betrekking tot personen die op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap niet meer bestaan (art. 4:12 lid 1 BW). Cas en Denise treden in de plaats van Bas. Naast Margot zijn dus erfgenaam: Amanda, Cas en Denise.
Alternatief a) is dus onjuist.
Degenen die tezamen uit eigen hoofde tot een nalatenschap worden geroepen, erven voor gelijke delen. Dit staat in art. 4:11 lid 1 BW. Zij die bij plaatsvervulling erven, worden staakgewijze geroepen tot het erfdeel van degene wiens plaats zij vervullen (art. 4:12 lid 2 BW). De nalatenschap bedraagt € 600.000. Manon, Amanda en Bas erven voor gelijke delen, namelijk ieder voor € 200.000.
Het erfdeel van Bas wordt over Cas en Denise verdeeld; ieder van hen erft dus € 100.000. Manon verkrijgt van rechtswege de goederen van de nalatenschap (art. 4:13 lid 2 BW). Amanda, Cas en Denise verkrijgen een geldvordering ten laste van Manon (art. 4:13 lid 3 BW).
Naast Manon erft Amanda dus € 200.000, Cas en Denise ieder € 100.000.
Alternatief d) is dus het juiste antwoord.
De erflater, Niko, kan in beginsel vrij over zijn eigen goederen beschikken; zo kan hij bij een uiterste wilsbeschikking Margot onterven, art. 4:1 lid 2 BW (zie bij voorbeeld Ter Haar & Kolkman, nrs. 2.6.2 en 2.7.2). Toch kent de wet aan bepaalde personen, de legitimarissen, een dwingendrechtelijke claim toe op een deel van de nalatenschap van de erflater. De wet bestempelt tot legitimarissen de afstammelingen van de overledene (art. 4:63 lid 2 BW). Zij kunnen, ongeacht de hun door de erflater toegedichte positie, aanspraak maken op een fractie van zijn vermogen door een beroep te doen op de legitieme portie.
In casu kan Margot, die onterfd is, een beroep doen op haar legitieme portie. Dit is geregeld in art. 4:63 lid1 BW. Zij is immers een afstammeling van de erflater die volgens de wet tot Niko's nalatenschap is geroepen (art. 4:63 lid 2 BW).
De legitieme portie is een wilsrecht, dat wil zeggen een bevoegdheid waar een beroep op gedaan moet worden en dat niet van rechtswege werkt. Zij wordt daardoor geen erfgenaam, maar schuldeiser van de erfgenamen.
Alternatief d) is dus het juiste antwoord.
Oude tentamens bij het vak Inleiding Burgerlijk Recht, Universiteit Leiden Bachelor 1
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2905 | 1 | 1 |
Add new contribution