Samenvatting bij de 1e druk van Jongens zijn slimmer dan meisjes (en andere mythes over leren en onderwijs) van De Bruyckere et al.


Welke mythes over leren kennen we? - Chapter 1

Welke mythes over leren kaarten de schrijvers aan?

De schrijvers bespreken dertien mythes over leren in dit hoofdstuk, te weten:

  1. Iedereen heeft een verschillende leerstijl.
  2. In een piramide is weer te geven hoe effectief het leren is.
  3. Er is een verdeling te maken in informeel leren, leren van anderen en leren via formeel onderwijs.
  4. Kennis is niet meer belangrijk als het op te zoeken is.
  5. Kennis is maar heel kort houdbaar.
  6. Leren gaat sneller door de kennis te ervaren.
  7. Probleemgestuurd onderwijs is de meest effectieve leervorm.
  8. Of je een jongen of meisje bent, bepaalt hoe goed je in wiskunde bent.
  9. Er zijn meerdere soorten van intelligentie en daar moet in het onderwijs rekening mee gehouden worden.
  10. Wat we ervaren, wordt zeer nauwkeurig opgeslagen in ons geheugen.
  11. Creativiteit kan zich niet ontwikkelen op school.
  12. We communiceren vooral non-verbaal.
  13. Een nieuwe taal is alleen van jongs af aan te leren.

Mythe 1: Iedereen heeft een andere leerstijl.

Hebben mensen allemaal verschillende leerstijlen?

Ja, mensen verschillen in hoe ze leren. Voorbeelden die aangeven hoe iemand leert zijn: visueel leren, auditief leren, kinesthetisch leren.

Is het een probleem dat mensen allemaal een verschillende leerstijl hebben?

Ja, het is een probleem dat mensen allemaal een verschillende leerstijl hebben. Dit is omdat een leerstijl niet per se gelijk is aan de beste manier om te leren. Hier is een goede vergelijking voor te maken: de producten die iemand het liefste eet, zijn niet altijd het gezondst en het beste voor je. Een ander probleem is dat leerstijlen veelal gebaseerd zijn op verschillende types, terwijl mensen op dit gebied niet in aparte groepen te verdelen zijn.

Wat zijn mathemathantische effecten?

In het woord mathemathantisch zitten twee Griekse woorden: mathema (leren) en thanatos (dood). Dit betekent (zo beweert Clark in 1982) dat een voorkeur voor een bepaalde onderwijstechniek, niet per se een educatief voordeel heeft voor een leerling. Als de onderwijsmethode niet overeenkomt met een productieve, maar zelfgekozen leerstijl, dan leer je hierdoor minder goed.

Welke problemen kennen we met het in hokjes verdelen van leerlingen?

De schrijvers noemen drie problemen:

  1. Cognitieve verschillen tussen mensen zijn vaker geleidelijk dan nominaal. Dit betekent dat mensen vaak niet bij één bepaalde stijl passen.
  2. Vaak worden voor de verdeling van mensen zelfgemaakte maatstaven gebruikt die ontoereikend zijn.
  3. Er zijn meer leerstijlmogelijkheden dan mensen, wat er voor zorgt dat mensen heel moeilijk in één bepaalde leerstijl te groeperen zijn.

Wat houdt de leerstijlhypothese in?

De leerstijlhypothese is beschreven door Pashler, McDaniel, Rohrer en Bjork. Kern van deze hypothese is dat er sprake zou zijn van een overlapinteractie. Dit houdt in dat leerlingen van type A, het beste en zelfs alleen kunnen leren met onderwijsmethode A en leerlingen van type B, het beste en alleen kunnen leren volgens onderwijsmethode B, enzovoort. Uit onderzoeken blijkt dat er interactie plaatsvindt tussen leerstijlen en onderwijsmethodes, maar dat ze op het onderwijs geen praktische invloed hebben.

Wat wordt bedoeld met ‘de inventaris van Kolb’?

Met de inventaris van Kolb wordt de onderverdeling van mensen bedoeld in denkers, doeners, dromers en beslissers. Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat deze inventaris van Kolb een lage test-hertest-betrouwbaarheid heeft. Er is nauwelijks sprake van een correlatie tussen de factoren en de classificatie van leerstijlen.

Waarom is de mythe van de leerstijlen zo hardnekkig?

De schrijvers komen tot drie redenen waarom de mythe dat iedereen een andere leerstijl heeft zo hardnekkig is:

  1. Wijzelf en anderen onderverdelen in groepen en het identificeren van die groepen is erg populair.
  2. In hokjes denken bevestigt de gedachte dat elke leerling uniek is en dat verschillen moeten worden erkend en aandacht verdienen.
  3. Leerlingen en ouders kunnen elke mislukking van zich afschuiven door deze te wijten aan een verkeerde combinatie in het onderwijssysteem.

Welke conclusies trekken de schrijvers over leerstijlen?

De schrijvers trekken de volgende conclusies:

  • Er is nauwelijks wetenschappelijk bewijs dat het efficiënt is om lessen aan te passen aan de leerstijlen van leerlingen.
  • Leerstijlen zijn geen onderwijsmethode en moeten ook niet als dusdanig gebruikt worden.
  • De kracht van goed onderwijs is voor een groot deel afhankelijk van de competenties van de leraar.
  • Er gaat een grote winstgevende commerciële industrie schuil achter de publicaties van leerstijltesten en handleidingen.

Mythe 2: In een piramide is weer te geven hoe effectief het leren is.

Wat wordt bedoeld met de ‘cone of experience’?

De ‘cone of experience’ of ervaringskegel van Edgar Dale is een visueel instrument. Hierin vat hij zijn classificatiesysteem samen voor de verschillende types van indirecte leerervaringen. De ervaringskegel bestaat uit tien lagen. Onderaan de kegel staan de concrete ervaringen en helemaal bovenin de meest abstracte ervaringen. Van boven naar beneden bestaat de kegel uit:

  1. Verbale symbolen.
  2. Visuele symbolen.
  3. Opnames, radio en stilstaande beelden.
  4. Onderwijzende televisie.
  5. Tentoonstellingen.
  6. Studiereizen.
  7. Demonstraties.
  8. Dramatische ervaringen.
  9. Bedrieglijke ervaringen.
  10. Directe doelbewuste ervaringen.

Opmerkelijk aan de ‘cone of experience’ is dat er geen cijfers of didactische werkvormen in worden gebruikt. Ook vindt Edgar Dale het van belang dat zijn ervaringskegel als iets buigzaams mag worden gezien.

Waarover gaat de leerpiramide?

De metafoor van de ‘cone of experience’ is in de loop van de jaren veranderd in de zogeheten leerpiramide. Deze piramide bestaat uit zeven etages. Van boven naar beneden bestaat de leerpiramide uit:

  1. Doceren.
  2. Lezen.
  3. Audiovisueel materiaal.
  4. Demonstratie.
  5. Discussie.
  6. Praktijkoefening.
  7. De uitleg aan elkaar.

Het grootste verschil tussen de ‘cone of experience’ en de leerpiramide is, dat er in de leerpiramide wel diverse didactische labels, cijfers en percentages worden weergegeven. De leerpiramide wordt vaak onterecht toegewezen aan Dale, Bale, Glasser, Glaser of de National Training Laboratories (NTL).

Wat kunnen we opmaken uit de leerpiramide?

De hoogste retentiecijfers ontstaan wanneer leerlingen in een les de lesstof aan elkaar moeten uitleggen. Volgens de leerpiramide scoren de traditionele onderwijsmethodes het laagste. Zowat elke leerstijltheorie wordt tegengesproken in de leerpiramide. Volgens de schrijvers van het boek betekent dat echter niet dat de leerpiramide het bij het rechte eind heeft.

Welke problemen kent de leerpiramide?

Volgens de schrijvers van het boek loop je met de leerpiramide tegen twee problemen aan. Allereerst is de oorsprong van de leerpiramide niet duidelijk. Door wie of door wat deze piramide ontstaan is, is niet goed meer te herleiden. Mogelijk is het John Adams. Hij schreef in 1910 zijn boek ‘Exposition and illustration in teaching’. Daarin specificeert hij leren als volgt: 'het object is mogelijk een model van het echte object en een grafische voorstelling van enkele aspecten van het echte object en alleen maar een bijzondere beschrijving van het object'.

Door welke zaken wordt de validiteit van de verschillende aanpakken beïnvloed?

De schrijvers van het boek noemen vier zaken, maar dit is niet volledig. De lijst kan nog aangevuld worden. De vier zaken die zij noemen zijn:

  1. Hetgeen je jezelf moet herinneren en wat je moet leren.
  2. Het tijdsbestek tussen het leren en de test die je moet afleggen.
  3. Je eigen kunnen en voorkennis.
  4. Alle activiteiten die tegelijkertijd worden uitgevoerd.

Lally en Miller noemen in een artikel in 2007 een aantal empirische problemen waardoor volgens hen de leerpiramide geen onderwijswaarde kan hebben. Welke problemen noemen zij?

In hun artikel noemen Lally en Miller vier empirische problemen, namelijk:

  1. Elke methode zou evenveel tijd moeten kosten, zodat je beter kan meten welke er beter zijn dan anderen.
  2. Het zou steeds dezelfde leerkracht moeten zijn die de experimenten uitvoert (of door de meerdere leraren die gelijkwaardig aan elkaar zijn).
  3. De inhoud van de les moet steeds hetzelfde zijn.
  4. De uitkomstmaten zijn de punten die je onthouden hebt na een bepaalde methode.

Hoe luidde de kritiek van Richard Clark in zijn meta-analyse van 1983?

In zijn meta-analyse vergeleek Richard Clark de waarde van verschillende leermedia. In de kern kwam het er op neer dat er geen significant verschil kon worden vastgesteld tussen de verschillende aanpakken. Beter zou het zijn wanneer er in plaats van een piramide voor een weergave van een vierkant wordt gekozen. Hierin kunnen de percentages allemaal evenredig worden verdeeld.

Waarom willen de schrijvers van het boek de leerpiramide omdopen tot ‘Het monster van Loch Ness?

De schrijvers van het boek vinden dat de leerpiramide te pas en te onpas opduikt, maar eigenlijk nep is. Ze bestaat niet en wordt nooit met recht gebruikt.

Mythe 3: Er is een verdeling in informeel leren, leren van anderen en leren via formeel onderwijs.

Wat wordt er bedoeld met de ‘70-20-10-regel’?

Met deze ‘70-20-10-regel’ wordt een verhouding van leren weergegeven. De 70 slaat op de 70% van informeel leren, de 20 op de 20% wat we leren van anderen en de 10 voor de 10% die we formeel leren in lessituaties. Voor deze verhouding is geen wetenschappelijk bewijs, maar wordt steeds populairder en vaak in verband gebracht met werk van Morgan McCall, Michael M. Lombardo en Robert W. Eichinger. Veel bekende bedrijven zeggen deze regel te hanteren. Denk aan bedrijven als Reuters, Goldman Sachs en Coca-Cola.

Waarop is de ‘70-20-10-regel’ gebaseerd?

In de jaren zestig gebruikte de academicus Allen Tough het als metafoor voor de mate van zichtbaarheid van een ijsberg. Het grootste gedeelte van de ijsberg is onzichtbaar, zo toonde Archimedes al aan. Hierin zien we de verhouding terug van de ‘70-20-10-regel’ terugkomen.

Wanneer bij de ‘70-20-10-regel’geciteerd wordt uit werk van bijvoorbeeld Michael M. Lombardo, Robert W. Eichinger of Morgen McCall, dan vallen twee dingen aan de bron op. Welke?

Allereerst gaat hun hoofdstuk dan voornamelijk over trainingen in leiderschap en een tweede dat opvalt is dat de auteur altijd citeren met een slag om de arm, er wordt dus heel voorzichtig geformuleerd.

Wat is het grootste probleem als het gaat om de ‘70-20-10-regel’?

Het grootste probleem met deze regel is dat de verhoudingen niet te bewijzen zijn. Dit is ook terug te zien in de omschrijving van de regel. Vaak wordt in dit verband geschreven dat er iets wordt aangenomen of dat de regel zou gelden voor het één of het ander. Er zijn geen waterdichte bewijzen. Ook wordt er weinig onderzoek gedaan naar de waarheid van de verhouding 70-20-10. Een van de weinige experimenten richtte zich op leidinggevende personen. Daaruit kwam een andere verhouding tevoorschijn, namelijk een van 16-44-30. Hierin staat de 16 voor de 16% die we leren uit ervaring, de 44 voor de 44% die we leren door conversatie met anderen en de 30 voor de 30% die we leren door formele opleidingen. Het is geen moeilijke rekensom om te ontdekken dat er nog 10% mist. Deze 10% werden door de wetenschappers niet omschreven. Iets anders opmerkelijks was dat het experiment eigenlijk maar een steekproef was.

Wat kunnen we concluderend zeggen over de ‘70-20-10-regel’?

We kunnen concluderen dat deze verhouding berust op een problematische veronderstelling: we leren het beste door zelf te ontdekken.

Mythe 4: Kennis in niet meer belangrijk als het op te zoeken is.

Waarom is het belangrijk dat leerlingen, ondanks dat alles vandaag op te zoeken is op internet, toch feitelijke informatie verwerven?

Ondanks dat we de antwoorden op bijna alle vragen tegenwoordig in ons broekzak hebben, is het belangrijk dat we ook de vaardigheden leren om kennis te verwerven. Wat we zien en begrijpen wordt bepaald door wat we al weten. Dit schreef professor Kirschner al. Dit mechanisme werkt niet andersom. Hoe we de wereld om ons heen zien en interpreteren is gebaseerd op onze verworven kennis. Een bakker kijkt anders naar een taartje dan bijvoorbeeld een diëtist. De bakker ziet de bereidingswijze en de technische vaardigheden, een diëtist de voedingswaarde.

Daarnaast is kennis ook bepalend voor hoe goed we informatie op het internet kunnen opzoeken, vinden, selecteren en evalueren. Uit onderzoek blijkt dat hoe lager de voorkennis, hoe negatiever het zoekproces verloopt. Dit geldt voor alle lagen en niveaus in het onderwijs.

Wat wordt bedoeld met de ‘21st century skills’?

Alle vaardigheden die je nodig hebt om in de maatschappij van vandaag en van de toekomst goed mee te kunnen draaien, noemen we de ‘21st century skills’. Wat deze precieze vaardigheden zijn verschilt, al komen ze in de basis allemaal op hetzelfde neer. Elementen die steeds terugkomen zijn: samenwerking, communicatie, ICT-geletterdheid, creativiteit, kritisch denken, probleemoplossende vaardigheden en sociale en/of culturele vaardigheden.

Mythe 5: Kennis is maar heel kort houdbaar.

Welke mythe ligt aan de grondslag van het idee dat informatie leren vervangen zou moeten worden door het opzoeken van informatie?

De veronderstelling is dat elke dag de halveringstijd van informatie kleiner wordt. Oftewel: kennis is snel achterhaald. In dit verband hebben we het ook wel over de ‘googlification’ van het onderwijs (alles leren opzoeken).

Wat is het probleem van de mythe dat kennis maar heel kort houdbaar is?

De kern is dat deze veronderstelling helemaal niet klopt. Enerzijds is er een verschil tussen het verouderen van kennis en anderzijds is er informatiegroei. Sinds de komst van internet en Google is de hoeveelheid beschikbare informatie enorm gegroeid. Een belangrijke oorzaak is dat het eenvoudig en goedkoop is om informatie op het internet te publiceren.

Een ander probleem van deze mythe is dat niet alle kennis van voor de komst van internet en Google per se verouderd, irrelevant of achterhaald is. Zo bestaat de aarde nog steeds uit zeven continenten en werkt de stelling van Pythagoras nog steeds op dezelfde manier. Behalve dat, is het van belang dat we leren omgaan met de groeiende stroom aan informatie. Want informatie is niet per definitie kennis. Informatie kunnen zoeken, vinden, selecteren, verwerken, evalueren en organiseren is van noodzakelijk belang om ons te wapenen tegen problemen van geletterdheid, misinterpretatie en propaganda.

Veel mensen die geloven dat kennis maar kort houdbaar is, geloven ook in een pedagogie gebaseerd op probleemgestuurd onderwijs. Hoe is deze anomalie te verklaren?

Een belangrijk principe van probleemgestuurd onderwijs is dat leerlingen gebruik moeten maken van al eerder verworven kennis en dat die voorkennis wordt geactiveerd door het probleem. Bovendien kunnen kinderen zonder voorkennis hun leerdoel niet bepalen en hun leerproces niet controleren. Dit is natuurlijk in tegenspraak met de overtuiging dat kennis maar kort houdbaar is. Leerlingen hebben kennis nodig om teksten te begrijpen of om modellen te construeren en hun eigen leerproces in goede banen te kunnen leiden.

Mythe 6: Leren gaat sneller door de kennis te ervaren.

Wat is ontdekkend leren?

De term ontdekkend leren komt van Jerome Bruner die in de jaren zestig begon over het concept ‘discovery learning’. Hij pleitte voor een indeling van het onderwijs waarin leerlingen zelf actief en ontdekkend bezig zijn met de leerinhoud. Kinderen moeten dus zelfstandig leren te denken en problemen oplossen.

Waarover gaat de stelling van Piaget?

Piaget stelt dat we kinderen een kans ontnemen wanneer we hen in hun premature fase iets aanleren dat ze zelf ook hadden kunnen ontdekken en leren begrijpen.

Welke positieve effecten worden vaak gekoppeld aan de stelling van Piaget?

De volgende drie positieve effecten worden vaak gekoppeld aan de stelling van Piaget:

  1. Het zorgt dat de stof beter wordt onthouden.
  2. In plaats van intrinsieke motivatie vindt nu extrinsieke motivatie plaats.
  3. Een oplossing voor een probleemsituatie wordt gemakkelijker gevonden doordat kinderen de regels zelf ontdekken.

Hoe leidt de discussie over ontdekkend leren vaak tot verkeerde interpretaties?

Omdat de discussie over ontdekkend leren vaak gaat over twee uiterste standpunten. Namelijk tussen directe instructie tegenover actief leren. Dit verondersteld dat er geen enkele instructie komt kijken bij actief leren en er geen actieve informatieverwerking bestaat bij directe instructie, terwijl beide uitersten onzin zijn.

Heeft ontdekkend leren leereffect?

Volgens de meeste metastudies is er inderdaad sprake van een leereffect bij ontdekkend leren. Maar waarin de exacte meerwaarde ligt blijft onduidelijk. Mogelijk wordt alleen op het vlak van processen bijgeleerd en is de kennisverwerving niet optimaal. Een andere mogelijke meerwaarde van ontdekkend leren is dat kinderen er kritischer door leren denken. Maar hierover zijn niet alle onderzoekers het eens. Een leeromgeving dat ingericht is volgens de ideologie van ontdekkend leren, zal door kinderen niet als dusdanig herkend worden. Ze zullen dan ook niet spontaan ontdekkend gaan leren.

Wat houdt het begrip ‘guided discovery’ in?

Enkele jaren nadat Jerome Bruner begon over ‘discovery learning’, herintroduceerde hij het belang van begeleiding met het begrip ‘guided discovery’. Dit begrip houdt in dat kinderen niet uit zichzelf kennis kunnen construeren zonder dat ze daar enige vorm van aansturing in krijgen. ‘Guided discovery’ wordt nu over het algemeen als iets wat waar is beschouwd.

Waarom is het niet verstandig om ontdekkend leren als onderwijsmethode te gebruiken voor beginnende leerlingen?

Het is om meerdere redenen niet verstandig om deze onderwijsmethode bij beginnende leerlingen te gebruiken:

  • De beperkingen van het menselijk geheugen worden hierin buiten beschouwing gelaten.
  • De last van het werkgeheugen zorgt niet voor een grotere kennis in het langetermijngeheugen.
  • Het kan niet als vervanging van de pedagogie worden ingezet, omdat kinderen anders naar de wereld kijken dan volwassenen (ze kunnen geen abstracte cognitieve transformaties uitvoeren om tot vruchtbare kennisconstructies te komen).
  • Juist slecht presterende leerlingen verkiezen de onderwijsmethode boven ontdekkend leren, waardoor de kloof tussen sterke en zwakke leerlingen alleen maar toeneemt, als de zwakke leerlingen onvoldoende worden begeleid.

Welk ander probleem komen we tegen als we de kennistheorie als pedagogie gebruiken?

Beginnende leerlingen in een domein (dat kunnen kinderen en volwassenen zijn) zijn geen miniatuurversie van experts. Het grootste verschil is dat experts verfijnde schema’s in hun langetermijngeheugen hebben. Daardoor gaan ze anders om met problemen en lossen ze die ook anders op dan beginnende leerlingen die nog niet over deze verfijnde schema’s beschikken. Ze verschillen niet alleen op het conceptuele niveau, maar ook op de niveaus van de epistemologie en ontologie. Zo werkt een medisch expert van bevinding naar hypothese (voorwaarts redeneren) en zal een ervaren schaker niet zozeer meer of minder opties overwegen voor zijn volgende zet, maar zal hij wel sneller inzoomen op een goede zet dan een minder ervaren speler.

Kunnen we zeggen dat het verhaal over de effectiviteit van ontdekkend leren een mythe is?

Onderzoekers zijn niet eenduidig in hun antwoord of de verhalen over de effectiviteit van ontdekkend leren inderdaad een mythe is. Daarom willen de schrijvers alleen hun eigen mening geven. Ze trekken daarin de volgende conclusies:

  • Het succes van een didactisch visie is afhankelijk van de doelgroep, de doelen en het onderwerp.
  • Ontdekkend leren is nooit de juiste methode (maar wel eventueel het doel) voor beginnende leerlingen.

Hoe kunnen leerlingen begeleid worden om ontdekkend te gaan leren?

De schrijvers van het boek grijpen terug op een artikel uit 2003 van Kirschner en Van Merriënboer. Daarin komt naar voren dat leerlingen eerst geholpen moeten worden om kennis te verzamelen over een bepaald leerdomein. Behalve dat, moeten leerlingen ook geholpen worden om vaardigheden en cognitieve strategieën te ontwikkelen waarmee ze systematisch in een leerdomein kunnen onderzoeken en experimenteren. Tot slot moeten leerlingen steun en begeleiding ontvangen tijdens hun ontdekkingsproces. Deze steun en begeleiding kan alleen afnemen naarmate leerlingen meer expertise opbouwen.

Mythe 7: Probleemgestuurd onderwijs is de meest effectieve leervorm.

Waarvoor staat de afkorting PGO?

De afkorting PGO staat voor probleemgestuurd onderwijs. De kern van probleemgestuurd onderwijs is dat leerlingen (onder begeleiding van een leerkracht of coach) zelf problemen leren oplossen.

Wat voor kritiek zou je kunnen hebben op probleemgestuurd onderwijs?

Dit zijn de kritiekpunten op PGO:

  • De beperkingen van het menselijk werkgeheugen worden genegeerd.
  • Bij ontbreken van cognitieve schema’s (wat vaak het geval is bij beginnende leerlingen) kunnen problemen alleen opgelost worden met zwakke methodes, zoals means-end analysis (middel-doelanalyse).
  • Het proces van problemen leren oplossen en het proces van probleemoplossend leren, verschillen sterk van elkaar en zijn niet te verenigen.

Wat voor alternatieven zijn er bedacht voor conventioneel probleemoplossend lesgeven?

Door de jaren heen zijn er verschillende alternatieven bedacht, zoals:

  • Het gebruik van problemen zonder doel (goal-free problems).
  • Voorbeelden die al zijn uitgewerkt.
  • Completeerproblemen (problemen die moeten worden aangevuld).

Waarom zijn afnemende begeleidingsstrategieën cruciaal om het ontwikkelingsproces te ondersteunen van beginnende probleemoplosser naar ervaren probleemoplosser?

Dat afnemende begeleidingsstrategieën cruciaal zijn om het ontwikkelingsproces te ondersteunen van een beginnende probleemoplosser naar een ervaren probleemoplosser blijkt bijvoorbeeld uit de complementeerstrategie. In deze strategie worden problemen gebruikt als overgang tussen voorbeelden die al zijn uitgewerkt en conventionele problemen.

Waarom lijkt probleemgestuurd onderwijs een slechte strategie te zijn?

Probleemgestuurd onderwijs is een slechte strategie doordat PGO in onderzoeken vaak slecht uit de bus komt als het gaat om het verwerven van nieuwe kennis en inzichten. Maar probleemgestuurd onderwijs kan ook positieve effecten hebben. Bijvoorbeeld wanneer verworven kennis wordt toegepast op nieuwe problemen. Een actieve rol van leerkrachten kan dan ook van doorslaggevend belang zijn.

Mythe 8: Of je een jongen of meisje bent, bepaalt hoe goed je in wiskunde bent

Waaruit komt het idee voort dat jongens en meisjes van elkaar verschillen als het gaat om hun leerprestaties?

Een bewering die je vaak hoort is dat jongens vaak beter zijn in exacte vakken (zoals wiskunde) en dat meisjes beter zijn in talen. Er is echter geen wetenschappelijk bewijs dat er biologische of genetische redenen zijn waardoor het ene geslacht ergens beter in zou presteren dan het andere geslacht. En als er verschillen zijn tussen jongens en meisjes, dan zijn deze in dit verband relatief klein. In sommige landen is er zelfs helemaal geen variatie vast te stellen tussen de prestatie van jongens en meisjes.

Is er sprake van een verschil tussen de schoolprestaties van jongens en meisjes?

Er zijn verschillen in schoolprestaties tussen jongens en meisjes. Volgens onderzoeken blijkt namelijk dat meisjes betere schoolresultaten behalen dan jongens. Mogelijk ontstaat dit verschil door een verschil in aanmoediging door de ouders. Zo wordt wiskunde bijvoorbeeld vaak gezien als een talent van jongens en als een struikelblok voor meisjes. Een andere oorzaak kan zijn dat meisjes doorgaans meer studeren om het materiaal te begrijpen dan jongens dat doen.

Zijn jongens beter in wiskunde dan meisjes?

Er bestaan verschillen tussen de wiskundeprestaties van jongens en meisjes (in het voordeel van de jongens). Deze verschillen zijn te verwaarlozen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat verbale sterke meisjes beter presteren in wiskunde. Hieruit zou je kunnen opmaken dat je voor wiskunde ook heel veel taal nodig hebt. Meisjes zijn dus niet slechter in wiskunde dan jongens.

Mythe 9: Er zijn meerdere soorten van intelligentie en daar moet in het onderwijs rekening mee gehouden worden.

Waarover gaat de kern van de theorie van Howard Gardner?

De Amerikaanse psycholoog introduceerde in 1983 voor het eerste zijn meervoudige intelligentietheorie. Hij omschrijft intelligentie als een biopsychologisch potentieel waarmee we informatie verwerken en die inzetten in een culturele setting om problemen op te lossen of om producten te creëren die van culturele waarde zijn.

Waarom is de meervoudige intelligentietheorie een aantrekkelijke theorie?

De meervoudige intelligentietheorie van Gardner is aantrekkelijk, omdat hieruit blijkt dat je op meerdere vlakken intelligent kan zijn. Het past heel goed in de ideeën die gaan over de essentiële gelijkheid van alle mensen. We zijn allemaal op onze eigen manier intelligent. Gardner noemt acht vormen van intelligentie:

  1. Verbaal/linguïstisch
  2. Logisch/mathematisch
  3. Visueel/ruimtelijk
  4. Muzikaal/ritmisch
  5. Lichaamlijk/kinesthetisch
  6. Interpersoonlijk
  7. Intrapersoonlijk
  8. Natuurgericht

Is deze intelligentielijst van Gardner compleet?

Deze lijst is niet compleet en kan door de tijd heen veranderen. Een nieuwe vorm van intelligentie die niet in het rijtje van Gardner staat is existentiële intelligentie ofwel: intelligentie die betrekking heeft op zaken als de zin van het leven, filosofie en religie.

Wat is de kritiek van Gardner op de toepassing van zijn meervoudige intelligentietheorie in het onderwijs?

Gardner ergert zich aan het feit dat zijn vormen van intelligentie vertaald worden als leerstijlen. Een ander punt van kritiek van Gardner is dat zijn intelligenties niet afzonderlijk van elkaar moeten worden getest. Ook betwijfelt hij (samen met cognitief psycholoog Daniel Willingham) of zijn theorie evenveel weerklank had gekregen als hij in plaats van het woord intelligentie het woord talent had gebruikt.

Welke problemen noemen de schrijvers als het gaat om de meervoudige intelligentietheorie van Gardner?

Er worden meerdere problemen met de meervoudige intelligentietheorie genoemd:

  • Er zijn geen onderzoeken gepubliceerd die de geldigheid van de meervoudige intelligentietheorie aantonen.
  • Intelligentie is geen tastbaar voorwerp dat gemeten kan worden.
  • De intelligentiecategorieën zijn nauw met elkaar verbonden.
  • De intelligentietheorie is een ontwikkelingstheorie en gaat er van uit dat wat er gebeurt in de biologische sfeer ook geldt voor de mentale sfeer (vooral John White, professor emeritus onderwijsfilosofie, stipt dit punt van kritiek aan).

Wat kunnen we concluderend zeggen over de meervoudige intelligentietheorie van Gardner?

Allereerst gaat meervoudige intelligentie meer over een opkikker van het zelfvertrouwen dan dat het als theorie voor het onderwijs en leren moet worden beschouwd. Daar staat tegenover dat aanhangers van de theorie van Gardner juist veronderstellen dat wanneer iemand een bepaalde intelligentie bezit, deze door de school verder ontwikkeld moet worden.

Mythe 10: Wat we ervaren, wordt zeer nauwkeurig opgeslagen in ons geheugen.

Welke rol speelt het geheugen in het leerproces?

We moeten niet alleen leren, maar vooral ook onthouden wat we leren. De ene mens is daar beter in dan de ander, maar niemands geheugen is perfect. De informatie die we ooit (bewust of onbewust) hebben verwerkt is opgeslagen in ons langetermijngeheugen. Bovendien onthouden we alleen datgene waar we bewust bij stilstaan.

Wat is precies een geheugen?

Een geheugen is allereerst een psychologisch proces waarbij informatie wordt gecodeerd, opgeslagen en weer terug wordt gehaald. Daarnaast zijn er verschillende soorten geheugen. In het geheugenmodel van Atkinson en Shiffrin uit 1968 worden drie soorten geheugen onderscheiden:

  1. Het sensorische geheugen.
  2. Het werkgeheugen (ook wel kortetermijngeheugen genoemd).
  3. Het langetermijngeheugen.

Wat is het sensorische geheugen?

Alle informatie die bij ons binnenkomt via één van onze vijf zintuigen wordt opgeslagen in ons sensorische geheugen. Daar wordt alle relevante informatie geselecteerd en naar ons werkgeheugen gestuurd. Doorgaans wordt alleen informatie geregistreerd waar je aandacht aan schenkt.

Wat is het werkgeheugen of kortetermijngeheugen?

Het werkgeheugen of kortetermijngeheugen is eigenlijk een soort kladblok in je hoofd waar alle informatie tijdelijk wordt opgeslagen. Het is het enige geheugen dat je bewust kunt controleren en dat je ook bewust uitvoert. Hier wordt alle informatie georganiseerd, gecontrasteerd, vergeleken en bewerkt. Het werkgeheugen heeft geen monolithische structuur, maar is meer een systeem dat bestaat waarbij tenminste een van de twee specifieke componenten aanwezig zijn, namelijk een visuospatiële kladblok en een fonologische lus. Deze componenten worden gecoördineerd door een centrale executive die de informatie uit een andere plek van je brein oproept.

Wat is het langetermijngeheugen?

Het langetermijngeheugen wordt gebruikt om iets te begrijpen en er betekenis aan te geven. Kennis en vaardigheden worden hier bewaard. Via consolidatie kunnen herinneringen in ons kortetermijngeheugen verplaatsen naar ons langetermijngeheugen.

Wat is consolidatie?

Wanneer we herhalen wat we in ons geheugen hebben geplaatst en tussen nieuwe informatie en opgeslagen informatie betekenisvolle associaties maken, spreken we van consolidatie. Je bent je niet bewust van de inhoud van je langetermijngeheugen, omdat de inhoud en de werking door het werkgeheugen wordt gefilterd.

Welke andere soorten geheugen zijn er?

Andere soorten van geheugen die betrekking hebben op het soort informatie dat wordt opgeslagen zijn bijvoorbeeld:

  • Het declaratief geheugen
  • Het semantische geheugen
  • Het episodische geheugen
  • Het procedurele geheugen
  • Het topografische geheugen
  • Flashbulb memories (episodische herinneringen van unieke en zeer emotionele gebeurtenissen).

Waarom kunnen we ons vaak iets niet volledig herinneren?

In ons brein worden alleen de belangrijkste elementen van een gebeurtenis opgeslagen. Kleinere details vullen we op als we ons iets moeten herinneren. Hierdoor lijkt het alsof we ons iets heel goed kunnen herinneren. Toch klopt onze herinnering vaak niet omdat ons geheugen…

  • algemeen en wazig is.
  • waarnemingsinformatie automatisch en onbewust opslaat, niet in beeldende vorm maar in een algemene verbale vorm.
  • de gaten in ons geheugen opvult met informatie uit andere bronnen.
  • bepaald wordt door wat we al weten op het gebied van zien en ervaren.
  • gebeurtenissen interpreteert op grond van ons wereldbeeld en dit is dus persoonlijk.
  • door de tijd verandert.

Mythe 11: Creativiteit kan zich niet ontwikkelen op school.

Wat beweerde Sir Ken Robinson in zijn filmpje ‘Changing education paradigms’?

Volgens Robinson doodt school de creativiteit bij kinderen. Hij noemt als voorbeeld de ‘alternative uses task’, een test waarin examinandi gevraagd werd om op zoveel mogelijk manieren het gebruik van alledaagse voorwerpen te beschrijven. Op grond van deze test moeten we volgens Robinson kinderen niet leren wat normaal is, omdat ze daardoor minder afwijkende denkers worden.

Wat schort er volgens de schrijver aan de bewering van Robinson?

De volgende tegenargumenten zijn te geven op de bewering van Robinson:

  • Creativiteit en genialiteit zijn geen synoniemen van elkaar maar worden door Robinson wel zo gebruikt.
  • Een kind wordt niet noodzakelijkerwijs creatief geboren, maar wordt creatiever door te leren.
  • Onderzoeken tonen aan dat we creatiever worden naarmate we ouder worden.

Heeft Robinson dus gelijk met zijn bewering dat school slecht is voor de creativiteit bij kinderen?

Er wordt te weinig gedaan door scholen om creativiteit van kinderen te voeden en te behouden, maar het is onjuist dat de school de dood betekent voor de creativiteit van kinderen. Robinson heeft dus ongelijk.

Mythe 12: We communiceren vooral non-verbaal.

Waarover gaat de Mehrabianmythe?

De Mehrabianmythe (genoemd naar Albert Mehrabian) luidt dat 93% van onze communicatie non-verbaal is. Vaak wordt zijn bewering weergegeven in de verhouding van de ‘7-38-55-regel’. De drie elementen staan voor: het verbale (7%), de intonatie (38%) en de lichaamstaal (55%).

Waarom is Albert Mehrabian niet tevreden over de toepassing van zijn theorie?

In de praktijk wordt de theorie van Albert Mehrabian niet goed toegepast. Dit gaat er volgens hem niet goed:

  • De verhoudingen worden afgeleidt uit experimenten gericht op communicatie over gevoelens en standpunten.
  • Het spreekt zich niet uit over alle vormen van communicatie tussen mensen.
  • De gedane experimenten waren ecologisch ongeldig en onbruikbaar om de link te leggen naar communicatie in de echte wereld.

Kunnen we zeggen dat we voornamelijk non-verbaal communiceren of kunnen we deze bewering verwijzen naar het rijk der fabelen?

Uit deze mythe komt sterk naar voren dat we erkennen dat non-verbale communicatie een grote rol kan spelen. Toch blijkt dat wanneer we inzoomen op de bewering de oorspronkelijke theorie van Mehrabian veelvuldig uit zijn context wordt gehaald, verkeerd wordt herhaald/begrepen en dat herformuleringen van zijn theorie vaak niet kloppen.

Mythe 13: Een nieuwe taal is alleen van jongs af aan te leren.

Welke verschillende mythes bestaan er over het aanleren van een taal?

Er bestaan heel veel mythes over het aanleren van een taal. Een van de beweringen die vaak terugkomt is dat wanneer je niet al jong een taal leert je het vermogen verliest om dit op latere leeftijd alsnog te kunnen leren. Dit zou komen door veranderingen in het brein.

Is het mogelijk een taal te leren op een latere leeftijd?

Volgens Lenneberg moeten we de eerste taal leren voor het begin van de puberteit. Volgens veel onderzoekers is dit een mythe, omdat de zogeheten kritische periode nooit is vastgesteld bij mensen. We kunnen hooguit spreken over gevoelige periodes waarin het leren van taal makkelijker gaat. Het is dus niet waar dat je op latere leeftijd geen taal meer kunt leren, al kost dit mogelijk meer moeite dan wanneer je jonger bent.

Is het mogelijk om een moedertaal te vergeten?

De Franse onderzoeker Pallier beweert dat kinderen hun eerste taal kunnen vergeten wanneer ze geen enkele input meer ontvangen van hun oorspronkelijk moedertaal. Dit kan bijvoorbeeld voorkomen bij kinderen die geadopteerd zijn uit een anderstalig land.

Welke neuromythes over onderwijs kennen we? - Chapter 2

Welke neuromythes over onderwijs zijn belangrijk?

De volgende acht neuromythes over onderwijs zijn belangrijk en worden behandeld in dit hoofdstuk:

  1. Multitasken is iets waar je heel goed in kunt zijn.
  2. We gebruiken onze hersencapaciteit maar voor een heel klein deel.
  3. Onze linkerhersenhelft is analytischer dan onze rechterhersenhelft, terwijl onze rechterhersenhelft creatiever is dan onze linkerhersenhelft.
  4. Je kunt je hersenen trainen met Brain Games en Brain Gym.
  5. Er bestaan verschillen tussen een mannelijk brein en een vrouwelijk brein.
  6. We kunnen slapend slimmer worden.
  7. Klassieke muziek is goed voor de ontwikkeling van de intelligentie van baby’s.
  8. Onder druk denken wij het meest helder na.

Mythe 1: Multitasken is iets waar je heel goed in kunt zijn

Wat bedoelen we met multitasken?

Multitasken is dat je bewust meerdere dingen tegelijk doet. Met bewust bedoelen dat denkwerk een rol speelt wanneer je meerdere dingen tegelijk aan het doen bent.

Waarom is er vaak geen sprake van multitasken terwijl dat er op het eerste moment wel zo uitziet?

Er is vaak geen sprake van multitasken terwijl dat er op het eerste moment wel zo uitziet, omdat sommige handelingen geautomatiseerd zijn en dus geen denkwerk meer bevatten. Daarom kunnen we het geen multitasken meer noemen. Een voorbeeld van wanneer hier sprake van is: een ervaren chauffeur denkt niet meer na over de verschillende handelingen die hij tegelijk uitvoert. Hij stuurt, schakelt en kijkt in zijn spiegels op hetzelfde moment zonder hier nog over na te denken.

Waarom zijn mensen vaak niet in staat om te multitasken?

Mensen zijn vaak niet in staat om aan twee dingen tegelijk te denken (het vereiste om te multitasken) en daarom niet in staat om te multitasken, hooguit kunnen ze snel wisselen tussen verschillende taken. Het maakt daarbij niet uit of je man of vrouw bent en van generatie X of Z of van allebei. Mensen die zichzelf zien als multitasker leveren slechtere resultaten dan dat ze zelf zouden verwachten.

Wat is taakswitchen?

Wanneer iemand zijn aandacht verdeelt over twee verschillende cognitieve taken, spreken we van taakswitchen. Soms lijkt dat alsof dat tegelijk gebeurd, maar dat is niet zo. Daardoor kan het idee ontstaan dat iemand aan het multitasken is.

Wat bedoelen we met de cognitieve flessenhals?

De cognitieve flessenhals (ook wel de cognitieve bottleneck genoemd) is een term dat aangeeft dat onze hersenen strikte beperkingen hebben voor het aantal cognitieve processen dat we kunnen verwerken. Op neutraalnetwerkniveau heeft de onderzoeker Michael Tombu het bestaan aangetoond van de cognitieve flessenhals.

Is het positief om veel dingen tegelijk te doen?

Nee, het is niet positief om veel dingen tegelijk te doen. Dit leidt namelijk tot concentratieverlies, langere studietijden en slechtere prestaties.

Leren nieuwe media kinderen multitasken?

Nieuwe media leren kinderen niet om te multitasken. Dit blijkt uit verschillende onderzoeken.

Speelt leeftijd een rol in de mate waarin iemand kan taakswitchen?

Uit onderzoek blijkt dat er geen relatie is tussen het talent om tussen taken te kunnen switchen en de resultaten die dat oplevert.

Mythe 2: We gebruiken onze hersencapaciteit maar voor een heel klein deel.

Is het wetenschappelijke bewezen dat we maar tien procent van onze hersencapaciteit gebruiken?

Er is geen enkel wetenschappelijk bewijs dat we maar tien procent van onze hersencapaciteit gebruiken. Dit idee berust op een mythe.

Hoe is deze mythe te weerleggen?

Barry Beyerstein noemt verschillende argumenten om deze mythe te weerleggen:

  • Je kunt geen hersenschade oplopen dat geen gevolgen heeft voor je kunnen.
  • Er is nog nooit een ongebruikt onderdeel van de hersenen gevonden.
  • Over de gehele hersenen wordt activiteit gemeten door hersenscans.
  • Er is geen één hersengebied zonder functie.
  • Ongebruikte cellen sterven effectief af of degenereren.

Wat wordt bedoeld met synaptisch snoeien?

Met synaptisch snoeien word het flexibele proces van de hersenen bedoeld waarop de hersenen hersencellen laten sterven. Dit proces vormt de basis voor de ontwikkeling van de hersenen.

Waardoor blijft de mythe dat we maar tien procent van hersenen gebruiken populair?

Dit kan komen doordat in populaire media hersenscans opduiken en daarbij alleen het zeer actieve deel van de hersenen wordt ingekleurd. Dat het ene deel van de hersenen meer actief is dan een andere deel, wil nog niet zeggen dat een minder actief deel niet actief is. Daarnaast bestaat het populaire idee dat we een groot potentieel hebben die we niet gebruiken.

Hoeveel procent van onze hersenen gebruiken we?

Iedereen gebruikt altijd honderd procent van zijn hersenen. Dit gebeurt zelfs als het lijkt dat iemand zijn hersenen niet gebruikt.

Mythe 3: Onze linkerhersenhelft is analytischer dan onze rechterhersenhelft, terwijl onze rechterhersenhelft creatiever is dan onze linkerhersenhelft.

Wat is creativiteit?

We kunnen creativiteit omschrijven als een specifieke vaardigheid, maar ook als een aangeboren aanleg om problemen op te lossen. Daarnaast is het een handigheid om problemen vanuit een helder, nieuw perspectief te kunnen bekijken.

Is de rechterhersenhelft anders dan de linkerhersenhelft?

Ja, er zijn verschillen tussen beide hersenhelften, maar ze werken wel nauw met elkaar samen. Het is wel zo dat de rechterhersenhelft de linkerkant van het lichaam bestuurt en de linkerhersenhelft de rechterkant van het lichaam. Voor bijvoorbeeld taal gebruiken we voornamelijk onze linkerhersenhelft maar niet zonder onze rechterhersenhelft. Er is altijd een goede verbinding nodig tussen deze twee helften.

Is er sprake van hersenhelftdominantie bij mannen en vrouwen?

Er is geen wetenschappelijk bewijs dat mannen meer hun rechterhersenhelft gebruiken en vrouwen meer hun linker hersenhelft.

Gebruik je voor creativiteit meer je linker- of je rechterhersenhelft?

Onderzoeken tonen aan dat de combinatie van beide hersenhelften gelinkt is aan creativiteit.

Zorgt deze mythe voor gevaren?

Door de overtuiging dat deze mythe wel waar is, kunnen mensen in meer in hokjes gaan denken. Daarnaast speelt de neuromarketing een belangrijke rol. Er wordt veel geld verdiend aan producten die beweren dat één van beide hersenhelften beter te ontwikkelen is. Mensen krijgen de indruk dat wanneer het over onze hersenen gaat het vast berust op een wetenschappelijke basis.

Mythe 4: Je kunt je hersenen trainen met Brain Games en Brain Gym.

Is het mogelijk je hersenen te trainen met hersenspelletjes?

Het idee dat je hersenen te trainen zijn met hersenspelletjes berust voornamelijk op een marketingidee. Uit verschillende onderzoeken blijkt dat er geen duidelijke verbetering optreedt wanneer we onze hersenen proberen te trainen met spelletjes. Er is een grote commerciële markt die ons graag wil doen geloven dat we onszelf een dienst bewijzen door hun product te gebruiken. Maar het tegendeel is waar; we bewijzen vooral de commerciële bedrijven die deze spelletjes op de markt brengen een dienst.

Welke andere methoden zijn er die beweren je hersenen te trainen?

Andere methoden die berusten op een mythe zijn: veel water drinken en visolie gebruiken (omdat het omega 3 bevat).

Bestaan er methoden die wel efficiënt zijn om onze hersenen te verbeteren?

Er bestaan methodes die ons geheugen helpen verbeteren, maar deze zijn gemaakt om specifieke soorten informatie te leren. Voorbeelden zijn mnemotechnische trucjes en het maken van mindmaps. Maar wanneer je de capaciteit van je werkgeheugen beter leert gebruiken, betekent dat nog niet dat er sprake is van een algemene cognitieve verbetering.

Waar komen alle onderzoeken op uit?

Door trainingen kun je leren strategieën toe te passen waardoor de capaciteit van je werkgeheugen verbetert. Maar breintrainingen verbeteren niet je algemene cognitieve vaardigheden. Spelletjes die beweren dit wel te doen, misleiden de consument en zijn niet gebaseerd op wetenschappelijk bewijs.

Wat is wel goed voor je brein?

Het is bewezen dat regelmatig gebruik maken van je brein, voldoende beweging en een goed en gebalanceerd dieet goed zijn voor je brein.

Mythe 5: Er bestaan verschillen tussen een mannelijk brein en een vrouwelijk brein.

Wat voor verschillen bestaan er tussen het mannelijke brein en het vrouwelijke brein?

Er is wetenschappelijk vastgesteld dat het mannenbrein groter is dan het vrouwenbrein. Echter, dit betekent niet dat mannen ook intelligenter zijn dan vrouwen. Verder is vastgesteld dat in het vrouwenbrein het taalgebied meer actief is dan in het mannenbrein. Wat dit in de praktijk betekent is nog steeds onduidelijk. De verschillen in schoolprestaties tussen jongens en meisjes hebben op het eerste gezicht niets te maken met de verschillen in de hersenen. De verschillen in schoolprestaties zijn eerder cultureel van invloed dan biologisch.

Leren jongens en meisjes op een andere manier?

Er is geen wetenschappelijk bewijs dat jongens anders leren dan meisjes. Evenmin is bewezen dat meer vrouwen kunnen multitasken of dat vrouwen empathischer zijn dan mannen.

Wat blijkt uit de metastudie van Janet Hyde?

Janet Hyde deed onderzoek naar de overeenkomsten tussen het vrouwenbrein en het mannenbrein en zij trok de volgende conclusies:

  • Het is niet waar dat vrouwen meer praten dan mannen.
  • Vrouwen vertellen over het algemeen niet veel meer dingen over zichzelf dan mannen. Dit verschil is overigens nihil.
  • De mate waarin vrouwen en mannen elkaar in de rede vallen is meer afhankelijk van hun sociale positie dan van hun geslacht.

Mythe 6: We kunnen slapend slimmer worden.

Wat bedoelen we met hypnopedie?

Het idee dat je nieuwe informatie kunt opnemen terwijl je slaap noemen we hypnopedie. Er is geen wetenschappelijk bewijs dat dit mogelijk is. Het is wel vastgesteld dat mensen tijdens een narcose informatie kunnen opnemen, maar een narcose is niet hetzelfde als slapen.

Kun je dan helemaal niks leren in je slaap?

Op het niveau van automatische reflexen is het mogelijk om tijdens de slaap een verschil te ‘leren’. Bijvoorbeeld een geur in combinatie met een toon. Inhoudelijke informatie leren terwijl je slaapt is nog nooit aangetoond. Cursussen en apps die dit beweren hebben daar vaak een commercieel belang bij en geen wetenschappelijk bewijs.

Mythe 7: Klassieke muziek is goed voor de ontwikkeling van de intelligentie van baby’s.

Wat wordt bedoeld met het Mozarteffect?

De vaststelling dat luisteren naar een pianosonate van Mozart leidt tot betere prestaties en een verhoging van het IQ. Er is geen wetenschappelijk bewijs dat het beluisteren van klassieke muziek bij baby’s een blijvend effect heeft op hun leervermogen.

Heeft muziek dan helemaal geen positief effect op het brein?

Van luisteren naar (klassieke) muziek worden kinderen niet slimmer. Het heeft wel een positief effect op de muzikale vaardigheden van kinderen. Wanneer een kind een muziekinstrument leert bespelen, leidt dat tot een betere neurale verwerking van klanken dan wanneer kinderen geen instrument leren bespelen. Zelfs wanneer mensen vervolgens jarenlang geen instrument meer bespelen, blijft dit voordeel in tact.

Mythe 8: Onder druk denken wij het meest helder na.

Is het waar dat we onder druk sneller oplossingen vinden?

Uit onderzoek blijkt dat ons prestatieniveau afhankelijk is van de hoeveelheid stress die we ervaren. Zowel bij teveel stress als bij te weinig stress gaan onze prestaties achteruit.

Wat is het effect van angst op ons leervermogen?

Angst is slecht voor het leervermogen. Uit onderzoeken blijkt dat angstige kinderen slechtere schoolprestaties leveren dan minder angstige kinderen. Wat precies wat veroorzaakt is nog onduidelijk. Zijn kinderen al angstig en gaan ze daardoor slechter presteren of zijn kinderen minder angstig wanneer ze goed presteren? Mogelijk speelt er ook nog een derde factor een rol.

Welke mythes over technologie in het onderwijs kennen we? - Chapter 3

Welke mythes over technologie in het onderwijs zijn belangrijk?

Dit zijn zeven belangrijke mythes over technologie in het onderwijs, die in dit hoofdstuk worden aangekaart:

  1. Er is sprake van een revolutie in het onderwijs door nieuwe technologie.
  2. Internet hoort het in de klas, omdat het aansluit bij de leefwereld van kinderen.
  3. Er wordt verlangd naar nieuw onderwijs in de klas door een nieuwe generatie, namelijk door de digital natives.
  4. We worden dommer door het gebruik van internet.
  5. Er wordt niet meer gelezen door jongeren.
  6. Van games leer je alleen maar geweld.
  7. Door arme kinderen toegang tot computers te geven, help je ze vooruit.

Mythe 1: Er is sprake van een revolutie in het onderwijs door nieuwe technologie.

Hebben digitale hulpmiddelen de klaspraktijk veranderd?

Uit het onderzoek van Larry Cuban blijkt dat de komst van schooltelevisie, computers, tablets etc. er niet per se voor zorgt dat de klaspraktijk bevorderd wordt. Pas wanneer middelen op de juiste manier worden gebruikt, kunnen ze het onderwijs veranderen.

Wat beweerde Richard Clark met zijn publicatie in 1983?

Richard Clark beweerde in zijn studie dat niet het medium maar de pedagogie in het onderwijs het verschil maakt. De selectie van media was wel belangrijk, omdat de media vooral dienen om het onderwijs naar de leerlingen te vervoeren. Volgens hem zouden de media zelf het onderwijs nooit veranderen.

Is de stelling van Richard Clark vandaag de dag nog steeds hard te maken?

Volgens Clark en Mayer geldt de stelling nog steeds. Zij baseren zich op zestig jaar onderzoek waaruit blijkt dat het nog steeds niet het medium is dat de effectiviteit van het leren bepaald, maar de methode.

Wat wordt er bedoeld met de hypothese ‘method-not-media’?

De hypothese ‘method-not-media’ houdt in dat onderwijsmethodes die in conventionele omgevingen effectiever zijn, ook effectiever zijn in omgevingen die gebaseerd zijn op computers. Deze onderwijsmethodes kunnen over verschillende media de leerresultaten van leerlingen verhogen. Educatieve media kunnen daarentegen de bereidheid om te blijven leren bij leerlingen verhogen.

Verhoogt de invloed van technologie de effectiviteit van de instructie?

Gebaseerd op onderzoeken kunnen we niet zeggen dat de invloed van de technologie de effectiviteit verhoogt, verlaagd of in evenwicht houdt. Dit komt waarschijnlijk omdat er nog niet veel onderzoek naar is gedaan.

Wat wordt bedoeld met de term ‘blended learning’?

Wanneer e-leren wordt toegepast in contactonderwijs noemen we dat ‘blended learning’. Uit een onderzoek uit 2009 blijkt dat dit betere resultaten kan opleveren dan lessen zonder technologie.

Hoe vatten Clark en Feldon de twijfelachtige theorieën samen die beweren dat technologie op zichzelf het huidige onderwijssysteem zou kunnen veranderen?

Clark en Feldon richten zich daarbij vooral op de instructie van multimedia en vatten dat als volgt samen:

  • Multimedia-instructies kunnen zich niet aanpassen aan de verschillende leerstijlen, omdat het bestaan van leerstijlen op zichzelf al een onderwijsmythe is.
  • Multimedia-instructies kunnen alleen de constructivistische en ontdekkende aanpak van studenten vergemakkelijken wanneer er sprake is van voldoende voorkennis.
  • Multimedia-instructies kunnen zorgen voor meer zelfstandigheid en controle over de volgorde van de sequentie, maar de vraag is of dat wel zo positief is.

Mythe 2: Omdat internet aansluit bij de leefwereld van kinderen, hoort het in de klas.

Wat blijkt uit onderzoeken naar de toepassing van technologie in de les?

Er komen een paar opmerkelijke onderzoekresultaten naar voren als we kijken naar de onderzoeken die gericht zijn op de toepassing van technologie in de les:

  • Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de impact van technologie in de les wanneer het wordt toegepast voor een langere termijn.
  • Studenten hebben liever een les met een docent dan een e-learning les.
  • Een toename van technologische toepassingen leidde tot een afname van de tevredenheid van de studenten over de lessen.
  • Studenten willen graag een groter elektronisch aanbod op het gebied van de lesinhoud.

Wat verwachten leerlingen over de nieuwe onderwijsvormen en ICT?

Uit het onderzoek van Jones en Shao blijken de volgende punten:

  • De verwachtingen van studenten en docenten zijn evenredig.
  • Studenten hebben liever dat ICT maar mondjesmaat wordt toegepast.
  • Er bestaat onder studenten geen natuurlijke vraag naar gebruik van nieuwe technologieën in het onderwijs.

Tot welke conclusie kwam Danah Boyd in haar boek?

Danah Boyd kwam tot de conclusie dat jonge mensen vooral technologie gebruiken om sociale redenen en minder als middel om te leren.

Welke conclusie kan je trekken op basis van deze informatie?

Leerlingen willen vooral een meerwaarde ervaren om te voorkomen dat ze afhaken. Leerlingen verwachten dat leren efficiënter, effectiever en er aangenamer door wordt.

Mythe 3: Nieuw onderwijs wordt verlangd door een nieuwe generatie, namelijk door de digital natives.

Wat zijn veelgebruikte synoniemen voor de term digital natives?

Digital natives worden ook wel ‘the net generation’, ‘homo zappiëns’ of ‘the app generation’ genoemd.

Waarom moeten dit soort termen vermeden worden?

Zelfs Mark Prensky (de bedenker van de term digital natives) wordt ervoor gepleit dat dit soort termen vermeden moeten worden omdat de metafoor achterhaald is.

Welke stellingen in de verschillende verhandelingen over digital natives beschreef Erika Smith?

Erika Smith beschreef acht verschillende verhandelingen over digital natives, namelijk:

  1. Digital natives hanteren nieuwe manieren van zijn en weten.
  2. De samenleving verandert doordat de digital natives de digitale revolutie aansturen.
  3. Digital natives zijn technisch onderlegd, van nature of inherent.
  4. Digital natives kunnen goed samenwerken, multitasken en zijn teamgericht.
  5. De moedertaal van de digital natives is de taal van de technologie.
  6. Ze houden erg van gamen, interactie en simulatie.
  7. Ze verwachten directe voldoening.
  8. Ze spelen in en weerspiegelen de kenniseconomie.

Volgens Erika Smitch zijn geen van deze stellingen wetenschappelijk te bewijzen.

Welke bevindingen uit het rapport van Chris Jones en Binhu Shao zouden boven het bed van elke onderwijsgoeroe moeten hangen?

De volgende twee bevindingen zouden boven het bed van elke onderwijsgoeroe moeten hangen:

  1. Er is geen enkel bewijs dat in het hoger onderwijs een nieuwe generatie studenten start.
  2. Er is niet vastgesteld dat studenten een duidelijke of consistente vraag hebben voor een aanpassing van de pedagogie in het onderwijs.

Mythe 4: We worden dommer door gebruik van internet

Wat wordt bedoeld met het Flynn-effect?

Het Flynn-effect is genoemd naar James Flynn en beschrijft de stijging van de gemiddelde resultaten op de IQ-tests in afgelopen decennia. James Flynn betwijfelt zelf of het effect wel echt meet dat we slimmer worden. Een andere reden waarom de gemiddelde resultaten op IQ-test zijn stilgevallen zou kunnen zijn dat het onderwijs IQ-test beter nabootst. Of omdat mensen meer gokken op moeilijke vragen.

Is internet mede verantwoordelijk voor de stagnering?

Omdat niet met zekerheid te zeggen is wat het Flynn-effect veroorzaakt, kunnen we niet eenvoudig zeggen dat internet mede verantwoordelijk is voor de stagnering.

Wat kunnen we herleiden uit de onderzoeken?

Het lijkt erop dat we steeds meer gaan vertrouwen op de technologie. Uit onderzoek blijkt dat wanneer studenten vermoeden dat de informatie niet of moeilijk terug te vinden is op internet, zij de informatie beter onthouden. Een zoekmachine zoals Google lijkt dan dienst te doen als een extern geheugen.

Maakt internet ons dommer?

Het enige goede antwoord op deze vraag is dat we niet weten of internet ons dommer maakt. Dit komt doordat er nog te weinig wetenschappelijke onderzoeksresultaten zijn waar we dat uit af zouden kunnen leiden.

Welke argumenten voeren de neurologen Christopher Chabris en Daniel Simons aan tegen de zogeheten digitale paniekzaaiers?

Volgens deze twee neurologen bepalen genetische programma’s en biochemische interacties het basisplan van de bedrading van onze hersenen. Dit gebeurt al lang voordat we in contact komen met digitale bronnen als Facebook en Google. Er is geen enkel experimenteel bewijs dat aantoont dat onze hersenorganisatie fundamenteel verandert doordat we leven met nieuwe technologieën. Zo leren we nieuwe vaardigheden naast de vaardigheden die je al rijk bent.

Waarom is het toch belangrijk dat kinderen niet teveel tijd doorbrengen voor schermen?

Uit onderzoeken van de American Academy of Pediatrics blijkt dat overmatig veel tijd doorbrengen voor schermen kan leiden tot aandachtsproblemen, schoolmoeilijkheden, slaapstoornissen, eetstoornissen en overgewicht. Het advies is dat kinderen vanaf twee jaar niet meer dan één tot twee uur per dag doorbrengen voor een scherm.

Wat voor kanttekeningen moeten we plaatsen bij dit onderzoek?

We moeten twee kanttekeningen bij dit soort onderzoeken zetten, namelijk:

  1. Onderzoeken richten zich voornamelijk op de invloed van televisie en niet op de invloed van interactieve technologie.
  2. Onderzoeken lieten vooral een correlatie zien en geen causaal verband. Mogelijk zijn er meerdere redenen waardoor de schoolprestaties van kinderen achteruit gaan wanneer zij veel televisie kijken.

Mythe 5: Er wordt niet meer gelezen door jongeren.

Wat wordt vaak bedoeld wanneer er wordt geklaagd dat jongeren niet meer lezen?

Vaak gaat het dan over het niet meer lezen van boeken. Mensen hebben het meestal niet over het lezen van online berichten en appjes.

Wat blijkt uit het onderzoek van Reader’s Digest uit 2010?

We leren een aantal dingen uit dit onderzoek, namelijk:

  • Er worden nauwelijks meer boeken gelezen door één op de vijf kinderen.
  • Er worden bijna nooit meer boeken gelezen door één op de drie kinderen.
  • Er is nog nooit een boek gelezen door één op de twintig kinderen.

Wat zijn de belangrijkste inzichten van het PISA-onderzoek?

Uit het PISA-onderzoek blijkt dat:

  • Twee van de drie jongeren leest dagelijks voor hun plezier.
  • In Nederland en Vlaanderen daalt het aantal jongeren dat dagelijks leest voor hun plezier.
  • In sommige landen stijgt het aantal jongeren dat dagelijks leest voor hun plezier.
  • Er wordt meer gelezen door meisjes en jongeren uit gezinnen met een hoger sociaaleconomische status.
  • Er wordt minder gelezen door jongens en jongeren uit gezinnen met een lagere sociaaleconomische status.
  • De kloof tussen voorgaande twee punten is tussen 2000 en 2009 groter geworden.

Welke conclusies kan je hierdoor trekken?

De volgende conclusies worden getrokken:

  • Er is sprake van een dalende leestrend, maar er wordt nog wel veel gelezen.
  • Lezen is belangrijk, ook het voorlezen door de ouders.
  • Niet alleen het opleidingsniveau van de ouders bepaalt het succes van kinderen op school, maar evenzeer het aantal boeken dat in huis aanwezig is.
  • Er is sprake van een correlatie tussen geen boeken in huis hebben en opgevoed worden door ouders die slechts drie jaar naar school zijn geweest.
  • Er is sprake van een correlatie tussen een collectie boeken (vanaf 20 boeken mag je het een collectie boeken noemen) in huis hebben en opgevoed worden door ouders met een universiteitsdiploma.

Mythe 6: Van games leer je alleen maar geweld.

Wat blijkt uit onderzoek over het gebruik van games in het onderwijs?

Uit de onderzoeken blijkt dat je de volgende dingen ontwikkeld door games: het leren van talen, geschiedenis en mogelijk op bewegingsleer (zoals bij de Wii). Er is geen bewijs gevonden dat er leereffecten optreden op het leren van wiskunde en wetenschappen. Toch valt er nog niets concreets over te zeggen omdat er nog te weinig onderzoek is gedaan.

Wat wordt bedoeld met ‘probabilistic inference’?

Mogelijk leer je door het spelen van games om sneller waar te nemen. De reden waarom de mogelijkheid versnelt noemen we ‘probabilistic inference’. Wanneer je een situatie overziet, verzamelt je brein auditieve en visuele informatie totdat het genoeg informatie heeft verzameld om een goede beslissing te nemen.

Wat wordt bedoeld met de ‘displacement hypothesis’?

Deze hypothese veronderstelt dat het gebruik van digitale media er voor zorgt dat gebruik van gedrukte media wordt uitgesloten.

Mythe 7: Door arme kinderen toegang tot computers te geven, help je ze vooruit.

Wat wordt bedoeld met ‘Minimally Invasive Education’?

Met ‘Minimally Invasive Eduction’ van Sugata Mitra wordt bedoeld dat er zo weinig mogelijk sturing in het onderwijs optreedt en dat de leerlingen (meestal) het initiatief moeten nemen.

Wat is er opvallend als je het wetenschappelijk verhaal achter dit project onderzoekt?

Er valt op dat er behoorlijk wat nuance is, namelijk:

  • Het onderzoek van Mitra wordt weinig geciteerd in wetenschappelijke literatuur.
  • Waarschijnlijk faalden veel projecten omdat de gemeenschap ze niet hielp onderhouden.
  • Meisjes worden benadeelt ten opzichte van jongens waardoor het systeem ongelijkheid in de hand werkt.
  • In India lag de nadruk voornamelijk op spelen.
  • Door vandalisme en doordat het moeilijk was om iemand te vinden die zich het project nog kon herinneren, faalden veel projecten.
  • Complexe zaken werden niet of nauwelijks aangeleerd wanneer er geen begeleiding aanwezig was.
  • Leerlingen kwamen in de buurt van wat ze in een gewone klas zouden leren wanneer er wel begeleiding aanwezig was en wanneer er wel complexe zaken werden aangeleerd.
  • De onderzoeksaanpak van Mitra is discutabel.

Waarover gaat het OLPC-programma?

OLPC staat voor One Laptop Per Child en is een ontwerp van professor Nicolas Negroponte. Doel was om goedkope laptops die op zonne-energie werken te geven aan kinderen in de minst ontwikkelde landen in Afrika, Azië en Zuid-Amerika.

Wat blijkt uit de resultaten van het OLPC-programma?

Er zijn drie noemenswaardige resultaten te noemen, namelijk:

  1. De toegang tot computers stijgt enorm door het programma.
  2. Of het programma het leren van wiskunde of talen deed toenemen, is niet bewezen.
  3. Er zijn positieve effecten gemeten op de cognitieve vaardigheden.

Welke conclusie kan je nu trekken?

Er worden mooie projecten ontwikkeld met een goed doel. Maar soms is het hopen op een wonder door computers te ‘dumpen’ op plekken waar kinderen weinig of geen toegang hebben tot computers. Andere elementen in dit verband vragen ook om aandacht en onderzoek. Denk aan zaken als lerarenopleidingen, klassengrootte en goed lesmateriaal.

Welke mythes in onderwijsbeleid kennen we? - Chapter 4

Welke mythes zijn er in het onderwijsbeleid?

Er worden acht mythes over de onderwijsbeleid in dit hoofdstuk besproken, te weten:

  1. Je kunt een vergelijking van schoolresultaten maken tussen verschillende landen.
  2. Het is beter om te kiezen voor kleinere klassen.
  3. Een grotere school is betere dan een kleinere school.
  4. Het onderwijs is effectiever wanneer jongens en meisjes gescheiden onderwijs krijgen.
  5. Les krijgen van een man is positief voor jongens.
  6. Als een kind blijft zitten heeft dat een positief effect op zijn leren.
  7. Het onderwijs verbetert wanneer er meer geld naar toe gaat.
  8. Er treden geen veranderingen op in het onderwijs.

Mythe 1: Je kunt een vergelijking van schoolresultaten maken tussen verschillende landen.

Als het gaat over onderwijshervormingen wordt Finland vaak genoemd als inspiratiebron. Waarom?

Finland scoort al jaren hoog op de PISA-cijfers en daarom wordt Finland vaak genoemd als inspiratiebron op het gebied van onderwijs.

Wat is PISA?

PISA is een grootschalig en internationaal onderzoek naar de functionele kennis en vaardigheden van 15-jarigen en bestaat sinds 2000. PISA staat voor ‘Programme for International Student Assessment’. Elke drie jaar wordt het onderzoek opnieuw gedaan. PISA onderzoekt steeds dezelfde drie cognitieve domeinen, namelijk leesvaardigheid, wiskundige geletterdheid en wetenschappelijke geletterdheid.

Waarom houdt de OESO zich bezig met onderwijs?

De economische organisatie houdt zich bezig met onderwijs omdat er een ontwikkeling plaatsvindt waarin vermoed wordt dat performant onderwijs zorgt voor een positief effect op de economie. Er is ook een verandering te zien van denken over pedagogische interacties naar een aanpak die meer gericht is op de output.

Wat wordt bedoeld met een ‘glokale’ wereld?

Met een ‘glokale’ wereld wordt bedoeld dat er globale tendensen te zien zijn, maar dit lokaal worden vertaald.

Welke andere mogelijke vergelijkingen zijn er behalve PISA?

Behalve PISA zijn er nog andere vergelijkingen zoals TIMSS en PIRLS. Voor beide geldt dat het moeilijker wordt om rekeningen te houden met contexten.

Waarom worden onderwijssystemen met elkaar vergeleken?

Onderwijssystemen worden met elkaar vergeleken omdat we graag de beste willen zijn. En als we niet de beste zijn, dan kunnen we wellicht iets leren van een ander systeem dat beter werkt. Daarbij moet klakkeloos kopiëren van een ander systeem ten allen tijde vermeden worden.

Waarom moeten we uitkijken dat we een goed onderwijssysteem niet zomaar kopiëren?

In zijn standaardwerk geeft professor Roger Standaert daar een aantal redenen voor, namelijk:

  • De contexten van het onderwijs kunnen sterk verschillen tussen landen.
  • Er wordt vaak te weinig rekening gehouden met het complexe geheel van processen binnen een land of regio, zoals tradities en demografische evoluties.
  • Voorbeelden uit andere landen moeten niet dienen als legitimatie voor eigen politieke motieven.

Mythe 2: Het is beter om te kiezen voor kleinere klassen.

Is een kleinere klas effectiever dan een grotere klas?

De vraag of een kleinere klas effectiever is dan een groter klas is niet eenvoudig te beantwoorden omdat het om een complex verhaal gaat. Onderzoeken wijzen de volgende dingen uit:

  • Uit metastudies blijkt dat de grootte van de klas weinig invloed heeft.
  • Kleinere klassen zijn effectiever omdat leerlingen aandachtiger zijn.
  • Voor kleinere klassen zijn meerdere leraren nodig waardoor het selectieproces minder streng zal zijn door het wereldwijde lerarentekort.

Wat concludeerde professor Diane Whitmore Schanzenbach in verband met de klassengrootte?

Professor Diane Whitmore Schanzenbach concludeerde de volgende dingen:

  • Het beleid kan rechtstreeks de klassengrootte bepalen.
  • Grotere klassen hebben niet alleen invloed op de testresultaten van de kinderen nu, maar ook op de vorming van de kinderen op de langere termijn.
  • Kinderen uit gezinnen met een laag inkomen en kinderen uit minderheidsgezinnen hebben meer baat bij onderwijs in een kleinere klas.
  • Als het gaat om beleid moet de doeltreffendheid van grotere klassen goed worden afgewogen tegen de andere potentiële investeringen.

Wat blijkt als je verschillende onderzoeken over klassengrootte met elkaar vergelijkt?

Niet alleen staat het onderzoek van professor Schanzenbach lijnrecht tegenover andere onderzoeken, de meeste onderzoeken tonen ook voornamelijk een correlatie maar geen duidelijk causaal verband.

Wat is STAR?

STAR is de afkorting voor Student/Teacher Achievement Ratio en is een experiment dat werd uitgevoerd in Tennessee tussen 1985 en 1989. Leerlingen werden in willekeurige klassen ingedeeld volgens drie opties:

  1. Een kleine klas.
  2. Een normale klas.
  3. Een normale klas met een voltijdse assistent.

Wat waren de resultaten van STAR?

Uit het experiment STAR kwam het volgende naar voren:

  • Kleinere klassen zorgen voor betere resultaten in wiskunde en lezen.
  • De positieve effecten van kleinere klassen in de eerste leerjaren zorgt voor betere prestaties voor wiskunde, lezen en wetenschap in latere leerjaren.
  • De effecten waren opvallend consistent in alle scholen.

Welke positief effect van kleinere klasgroepen komt naar voren in een recent Zweeds onderzoek?

Een Zweedse onderzoek toont aan dat de resultaten van kinderen uit kleinere klassen op de langere termijn zorgen voor consequent hogere scores op de langere termijn, ten aanzien van andere leerlingen uit grotere groepen. Ook studeren kinderen uit kleinere groepen later langer door en verdienen een hoger loon. Een Kanttekening bij dit onderzoek is dat de uitkomst van dit onderzoek alleen in Zweden zo was. Een vergelijkbaar onderzoek in Noorwegen en Nederland liet deze resultaten niet zien.

Wat concluderen kan er nu geconcludeerd worden?

Door de resultaten uit onderzoeken kan er nu geconcludeerd worden dat kleinere klassen niet noodzakelijk beter zijn en dat de kwaliteit van de leerkracht belangrijker is dan de klassengrootte. In de eerste leerjaren van onderwijs lijken kleinere klassen beter te zijn.

Mythe 3: Een grotere school is beter dan een kleinere school

Waarom zijn overheden vaak geneigd om te besluiten dat de schaalgrootte van scholen zo groot mogelijk moet zijn?

Dit komt voort uit het streven naar efficiëntie. Want ondersteunde diensten kunnen meer gegroepeerd worden waardoor (zo is de veronderstelling) er meer geld kan gaan naar de kerntaken van de school.

Bestaat er een perfecte grootte van een school?

Onderzoeken spreken elkaar op dit gebied vaak tegen. Dit komt omdat er vaak meerdere factoren meespelen. Wat de één goed onderwijs noemt, vindt de ander misschien matig. Als we naar de onderzoeken kijken en de verschillen buiten beschouwing laten, kunnen we zeggen dat een grootte van zeshonderd tot negenhonderd leerlingen per autonoom deel een goede richtlijn is. Dit geldt voor het secundair onderwijs.

Wat is cruciaal om de kwaliteit van de school te bepalen?

De schrijvers van het boek kijken niet zo zeer naar het aantal leerlingen op een school, maar houden zich bezig met de vraag of een school voldoende omvang heeft voor een degelijke vakgroepwerking. Dit heeft een positief effect op de professionalisering van de docenten. Een school of autonome opleiding moet ook weer niet te groot zijn. Hierdoor kan namelijk anonimiteit toeslaan waardoor mensen niet meer van elkaar weten waar ze mee bezig zijn. Naarmate de groep leerlingen heterogener is of een lagere sociaaleconomische status heeft, is een kleinere school beter.

Mythe 4: Het onderwijs is effectiever wanneer jongens en meisjes gescheiden onderwijs krijgen.

Kunnen jongens en meisjes beter afzonderlijk les van elkaar krijgen?

Voor deze stelling is geen wetenschappelijk bewijs te vinden. Uit geen van de vele onderzoeken blijkt dat meisjes of jongens beter leren wanneer ze alleen met seksegelijken in een klas zitten. Vaak baseren voorstanders van een dergelijke scheiding zich op pseudowetenschap.

Wat is het probleem in dit soort onderzoeken?

Wat het effect is van afzonderlijke van elkaar of samen onderwijs krijgen is moeilijk te onderzoeken. Dit komt doordat scholen die gescheiden onderwijs aanbieden voor jongens en meisjes vaak ook een ander publiek aantrekken dan scholen die enkel gemengd onderwijs aanbieden. Ongecontroleerde studies laten een klein voordeel zien van gescheiden onderwijs, zowel voor jongens als voor meisjes. Gecontroleerde onderzoeken ondersteunen dit niet.

Wat blijkt uit het onderzoek van Rowe?

Uit het onderzoek van Rowe blijkt dat er geen cognitieve verschillen vastgesteld kunnen worden. Niet voor meisjes en niet voor jongens. Uit het onderzoek komt wel naar voren dat betere leerlingen voordeel hebben bij gemixte klassen en dat jongens liever in een gemixte klas zitten dan in een jongensklas.

Wat blijkt uit het onderzoek van Fryer en Levitt?

Uit het onderzoek van Fryer en Levitt blijkt dat gemengde scholen vermoedelijk zorgen voor betere wiskunderesultaten van meisjes ten opzichte van de jongens. Hun achterstand lijkt kleiner te zijn dan wanneer zij in een meisjesklas onderwijs krijgen.

Mythe 5: Les krijgen van een man is positief voor jongens.

Wat valt op als we kijken naar de verdeling van mannen en vrouwen als leraar voor de klas?

Als we kijken naar de statistieken, valt op dat in het basisonderwijs de meerderheid van de leraren vrouw is. Ook in de eerste jaren van het middelbaar onderwijs zijn de meeste leraren vrouw. Dit geldt voor ongeveer de helft van alle Europese landen. Het aantal vrouwelijke leraren in de hogere jaren van het middelbaar onderwijs daalt aanzienlijk ten opzichte van de eerste jaren. Dit is niet overal ter wereld het geval.

Is feminisering van het onderwijs een actuele trend?

Uit onderzoeken blijkt dat de vrees voor teveel vrouwen in het onderwijs al meer dan anderhalve eeuw een vrees is. De invloed van het geslacht van de leerkracht op het onderwijs is moeilijk te onderzoeken net als, zoals we zagen bij de bespreking van de vorige mythe, het onderzoek naar het effect van gescheiden klassen.

Wat concludeerde het rapport van de VUB voor de Vlaamse overheid in 2002?

Uit dit rapport kwam naar voren dat er geen sprake is van een betekenisvolle invloed van het geslacht van de leerkrachten op de cognitieve prestaties van de leerlingen. In dit onderzoek richtten de onderzoekers zich voornamelijk op het bisgedrag, de wiskundeprestaties en de houdingen van de leerlingen.

Wat bleek nog meer uit het rapport?

Uit het rapport van de VUB voor de Vlaamse overheid bleken de volgende punten:

  • Een overwegend vrouwelijk team leerkrachten heeft geen negatieve effecten op de cognitieve prestaties van jongens.
  • Meisjes hebben geen voordeel bij vrouwelijke leerkrachten in het wiskundeonderwijs.
  • Jongens die voornamelijk les krijgen van vrouwelijke leerkrachten, ontwikkelen een minder traditionele visie op rolpatronen en hebben meer plezier op school, een lager arbeidsethos, een negatiever toekomstbeeld en een lager zelfbeeld.

Mythe 6: Als een kind blijft zitten heeft dat een positief effect op zijn leergedrag.

Wat zegt de wetenschap over het fenomeen zittenblijven?

Uit de wetenschap blijkt dat zittenblijven niet werkt. Hierin zijn ze eenduidig. Wetenschapper Hattie ziet zelfs dat zittenblijven evenveel negatief effect heeft op leren als wanneer een kind veel wisselt van school of in de klas zit bij een leerling die veel storend gedrag vertoont. Gemiddeld verminderd het leren bij iemand die blijft zitten in plaats van dat het leren stijgt.

Waarom blijft het idee van zittenblijven populair ondanks dat onderzoek laat zien dat het negatieve gevolgen heeft voor leerlingen?

Dit komt doordat er op de korte termijn vaak wel een verbetering optreedt wanneer een leerling is blijven zitten. Oorzaak is dat een leerling nogmaals dezelfde informatie moet verwerken. Dit voordeel verdwijnt wanneer hij nieuwe informatie moet verwerken. Zittenblijven heeft nauwelijks tot geen positieve effecten op de verdere ontwikkeling van de leerling.

Moeten we dan het fenomeen zittenblijven dan maar helemaal afschaffen?

Het afschaffen van zittenblijven is niet de oplossing. Beter zou zijn wanneer er zo snel mogelijk interventie en opvolgstrategieën worden toegepast. Leerlingen die dreigen te blijven zitten hebben vooral veel behoefte aan een juiste manier van begeleiding.

Heeft het een positief leereffect wanneer een leerling een jaar overslaat?

Uit onderzoeken blijkt dat er een positief leereffect kan optreden wanneer een leerling gaat versnellen (een jaar gaat overslaan, meestal op de basisschool). Het tegenargument dat leerlingen daardoor emotionele problemen kunnen ondervinden, wordt door voorstanders graag omgedraaid. Voorstanders stellen de vraag welke emotionele problemen kinderen kunnen krijgen wanneer zij zich vervelen op school of niet worden uitgedaagd.

Wat kan er nu geconcludeerd worden?

De volgende conclusies kunnen nu getrokken worden:

  • Voor de meerderheid van de leerlingen heeft zittenblijven een negatief leereffect.
  • Er is geen mogelijkheid om leerlingen op voorhand te selecteren voor wie zittenblijven wel een positief leereffect gaat opleveren.
  • Zittenblijvers zijn vaker jongens dan meisjes.
  • Zittenblijvers zijn vaker kinderen uit arme gezinnen dan uit modale gezinnen.

Mythe 7: Het onderwijs verbetert wanneer er meer geld naar toe gaat.

Wat is de correlatie tussen goed presteren en het onderwijsbudget?

Uit onderzoeken komt naar voren dat de best presterende landen op het gebied van onderwijs, niet noodzakelijkerwijs ook het grootste budget uittrekken voor onderwijs. Dit kan ook komen doordat in verschillende landen verschillende behoeften zijn.

Wat besloot de OESO op basis van de PISA-data?

De OESO besloot dat meer nationale rijkdom of hogere onderwijsuitgaven geen garantie zijn voor betere leerprestaties. De manier waarop de middelen worden gebruikt is in rijkere economieën meer van belang dan de hoogte van het bedrag voor onderwijs.

Wat word bedoeld met leerrendement of -kwaliteit?

Leerrendement of -kwaliteit kunnen zowel de cognitieve resultaten beslaan als het welbevinden van de leerlingen, afhankelijk van de omstandigheden.

Leidt meer geld naar onderwijs tot beter onderwijs?

Meer geld naar onderwijs zorgt niet automatisch voor beter onderwijs. Er is voornamelijk behoefte aan meer onderzoek op het macroniveau (het niveau van het onderwijsbeleid).

Wat betekent deze conclusie in het licht van de eerder besproken mythes?

De volgende conclusies kunnen getrokken worden in het licht van eerder besproken mythes:

  • Zittenblijven is een slechte investering.
  • Grotere scholen zijn niet per definitie een kostenbesparing.
  • Stimulering van kleinere klassen is mogelijk een goede investering omdat deze zich op de langere termijn gaat terugbetalen.

Mythe 8: Er treden geen veranderingen op in het onderwijs.

Hoe luidt de stelling van Larry Cuban?

Volgens Larry Cuban is er meer sprake van continuïteit dan van revoluties in het onderwijs. Veel verandert, maar de school ziet er nog steeds hetzelfde uit als decennia geleden.

Wat bedoelen we met de inertie van het onderwijs?

Met de inertie van het onderwijs bedoelen we de traagheid waarmee het onderwijs veranderd. Op macroniveau zijn er veel vernieuwingsideeën waar te nemen, die langzaam hun weg vinden naar het mesoniveau. Dit is het niveau van schooldirecties of inrichtende machten. In de klas veranderd het pas als laatste en dit kan heel lang duren.

Is het een mythe dat het onderwijs niet verandert?

Of het onderwijs veranderd hangt sterk af van hoe je kijkt naar veranderingen in het onderwijs. Van grote onderwijsrevoluties kennen we er eigenlijk maar twee: de introductie van de boekdrukkust en de invoering van het leitje of het schoolbord. De eerste revolutie leidde er toe dat zowel studenten als leraren zelf een boek konden bezitten en de tweede revolutie leidde er toe dat een leraar zelf kon schrijven wat hij wilde. Een vernieuwing als bijvoorbeeld PowerPoint of een digitaal schoolbord borduurt eigenlijk voort op deze revolutie.

Wat laat de onderste balk in het schema van Larry Cuban vooral zien?

De onderste balk laat vooral zien dat er vooral sprake is van een traag veranderingsproces en hoe moeilijk het is om van bovenaf veranderingen door te voeren. Veranderingen lijken daarbij vaak ouderwets maar hoeven dat niet te zijn.

 

Access: 
Public
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids bij Jongens zijn slimmer dan meisjes (en andere mythes over leren en onderwijs) van De Bruyckere en Hulshof

Samenvattingen en studiehulp bij Jongens zijn slimmer dan meisjes (en andere mythes over leren en onderwijs) van De Bruyckere en Hulshof

Inhoudsopgave

Samenvattingen en studiehulp bij de 1e druk van het boek:

  • Samenvatting bij het boek: Jongens zijn slimmer dan meisjes (en andere mythes over leren en onderwijs) van De Bruyckere en Hulshof - 1e druk
  • Bullets bij het boek: Jongens zijn slimmer dan meisjes (en andere mythes over leren en onderwijs) van De Bruyckere en Hulshof - 1e druk
Access: 
Public

Onderwijswetenschappen en Didactiek: De beste studieboeken samengevat

Samenvattingen en studiehulp bij Onderwijswetenschappen en Didactiek

Inhoudsopgave

  • Samenvatting bij het boek: Cognitive Development and Learning in Instructional Contexts van Byrnes  - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: Designing Effective Instruction van Morrison - 6e druk
  • Samenvatting bij het boek: Diagnostiek van technisch lezen en aanvankelijk spellen van Struiksma - 8e druk
  • Samenvatting bij het boek: Educational Neuroscience van Mareschal - 1e druk
  • Samenvatting bij het boek: Educational Psychology van Woolfolk - 11e druk
  • Samenvatting bij het boek: E-learning Theory and Practice van Haythornthwaite en Andrews - 1e druk
  • Samenvatting bij het boek: Handboek diagnostiek in de leerlingenbegeleiding van Verschueren en Koomen - 6e druk
  • Samenvatting bij het boek: Handelingsgerichte diagnostiek in het onderwijs: Een praktijkmodel voor diagnostiek en advisering van Pameijer en Van Beukering - 3e druk
  • Samenvatting bij het boek: How to Design and Evaluate Research in Education van Fraenkel en Wallen - 8e druk
  • Samenvatting bij het boek: Interventies in het onderwijs: Leerproblemen van Taal en Snelling - 1e druk
  • Samenvatting bij het boek: Jongens zijn slimmer dan meisjes (en andere mythes over leren en onderwijs) van De Bruyckere e.a. - 1e druk
  • Samenvatting bij het boek: Lesgeven op papier: effectieve leerteksten schrijven van Teunissen - 1e druk
  • Samenvatting bij het boek: Making Sense of Education van Carr - 1e druk
  • Samenvatting bij het boek: Onderwijskunde als ontwerpwetenschap van Valcke - 1e druk
  • Samenvatting bij het boek: Onderwijskunde: Een kennisbasis voor professionals van Verloop en Lowyck - 2e druk
  • Samenvatting bij het boek: Protocol Ernstige RekenWiskunde-problemen en Dyscalculie van Groenestijn en Borghouts - 1e druk
  • Samenvatting bij het boek: Rekenproblemen en dyscalculie van Ruijssenaars
  • Samenvatting bij het boek: Schoolpsychologie: De school als context voor ontwikkeling van Taal en Dudink
  • Samenvatting bij het boek: Ten Steps to Complex Learning van Merriënboer en Kirschner - 2e druk
  • Samenvatting bij het boek: The Learning Brain: Lessons for Education van Blakemore

Over Onderwijswetenschappen en Didactiek

  • De onderwijswetenschappen bestuderen het onderwijs vanuit wetenschappelijk perspectief. Didactiek richt zich specifiek op de leerprocessen en methoden die gebruikt worden om effectief les te geven.
Summaries and supporting content: 
Access: 
Public
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1564 1