Deze samenvatting van Arresten Nationaal en Internationaal Burgerlijk Procesrecht is gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
- EHRM 28 mei 1985, NJ 1991, 623 (Ashingdane)
- EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534 (Dombobeheer/Nederland)
- HR 14 december 2007, NJ 2008, 10 (Doeland/Veltmaat)
- HvJ EG 6 oktober 1976 (Industria Tessili v. Dunlop)
- HvJ EG 3 mei 2007 (Color Drack)
- HvJ EG 25 februari 2010 (Car Trim / keySafety)
- HvJ EG 11 maart 2010 (Wood Floor/Silva Trade)
- HvJ EG 19 september 1995 (Marinari v. Lloyd’s Bank)
- HvJ EG 16 juli 2009 (Zuid-Chemie/Philippo's)
- HvJ EU 25 oktober 2010 (eDate Advertising v. X - eerste vraag)
- HvJ EG 20 januari 2005 (Gruber/Bay Wa)
- HvJ EG 7 december 2010 (Pammer/Reederei Karl Schluter)
- HvJ EG 10 april 2003 (Pugliese)
- HvJ EG 5 april 2001 (Gaillard v. Chekili)
- Rb. Utrecht 9 augustus 2006 (forum necessitatis)
- EHRM 25 juni 1987, NJ 1990, 231 (Capuano/Italië)
- HR 9 juni 2006, NJ 2006, 327 (Janssen/Hobbelen)
- HR 13 januari 1995, NJ 1997, 175 (De Heel/Korver)
- HR 22 september 2000, NJ 2000, 631 (Lantaarnpaal)
- HR 9 september 2005, NJ 2005,468 (Kroymans/Verploegen)
- HR 24 december 1993, NJ 1994, 214 (r.o. 3.6) (Leebeek/Vrumona)
- HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510 (Ponteecen/Stratex)
- HR 15 mei 1998, NJ 1998, 625 (van Rooij/van der Sluis)
- HR 15 april 2011, NJ 2011,180 (De Google-ende rechter)
- HR 26 september 2003, NJ 2004, 460 (Regiopolitie/Hovax)
- HR 19 november 1993, NJ 1994, 175 (van Raalte/SH Beheer)
- HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 45 (Goosen/Goosen)
- HR 22 december 1989, NJ 1990, 434 (Kempkes/Samson)
- HR 15 december 1995, NJ 1996, 509 (Procter&Gamble/Kimberley-Clark)
- HR 28 november 2003, NJ 2005,465 (D/RvdK)
- HR 5 december 2003, NJ 2004,150 (Kranenburg/Kranenburg)
- HR 5 september 2009, NJ 2009,154 (Forward/Huber)
- HR 20 februari 2009, NJ 2009, 376 (Ontvanger/De Jong)
- HR 22 december 2006, NJ 2008,4 (Kers/Rijpma): Conclusie AG
- HvJ EG 11 mei 2000 (Renault v. Maxicar)
- Rb. Dordrecht 24 mei 2006 (Belgisch veroordelend vonnis)
- HR 18 maart 2011 (Bialek/Szajak c.s. en Szajak-Combe c.s./Bialek), noot Polak
- Hof Den Haag 14 januari 1924 (Bontmantel-arrest)
EHRM 28 mei 1985, NJ 1991, 623 (Ashingdane)
De Brit Mr. Leonard John Ashingdane was wegens gevaarlijk rijden en wapenbezit voor de Britse rechter gedaagd. Op grond van medisch bewijsmateriaal werd vastgesteld dat hij leed aan een geestelijke ziekte (paranoïde schizofrenie) en zijn geestelijke stoornis rechtvaardigde zijn detentie in een psychiatrisch ziekenhuis. Hij werd uiteindelijk geplaatst in het “special hospital' Broadmoor voor degenen die behandeling moeten volgen onder speciale veiligheidsmaatregelen vanwege hun gevaarlijke, gewelddadige of criminele neigingen. In de hier op volgende jaren wordt meerdere keren de situatie van Ashingdane heronderzocht en wordt zijn verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis verlengd. Acht jaar later, werd vastgesteld dat Ashingdane naar het normale psychiatrisch ziekenhuis Oakwood kon worden overgeplaatst. Dit stuitte op weerstand van o.a. het personeel en omdat geen andere geschikte accommodatie kon worden gevonden, moest Ashingdane in Broadmoor blijven.
De klacht van Ashingdane betreft dan ook het feit dat zijn langdurige gevangenschap is voortgezet in een 'speciaal' ziekenhuis tussen oktober 1978 en oktober 1980 nadat hij fit was verklaard voor overdracht naar een gewoon psychiatrisch ziekenhuis en de daarmee dus de weigering van de relevante autoriteiten om hem over te brengen. Ashingdane beweert dat
artikel 5 EVRM, recht op vrijheid en veiligheid, en artikel 6 EVRM, recht op een eerlijk proces, zijn geschonden.
Het Hof komt tot de conclusie dat er geen schending heeft plaatsgevonden van artikel 5 EVRM.
Ashingdane had namelijk niet de rechtsgrondslag voor zijn detentie (geestelijke problemen) aangevochten, maar hij beweerde recht te hebben op onderdak en behandeling in de meer 'passend' omstandigheden van een andere categorie van psychiatrisch ziekenhuis. En dit wordt niet geregeld in artikel 5 EVRM.
Voorts stelt het Hof dat in artikel 6 EVRM niet een absoluut recht op toegang tot de rechter is neergelegd. De verdragsstaten hebben een zekere beoordelingsvrijheid waarmee zij regels kunnen stellen die zekere beperkingen behelzen, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan. Het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM omvat onder meer het recht op gelijke proceskansen (equality of arms) en het daarmee verbonden recht op openbaarmaking van bewijs (right to disclosure of evidence). Zie r.o. 57.
Het Hof komt tot de conclusie dat i.c. geen schending van artikel 6 EVRM heeft plaatsgevonden.
EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534 (Dombobeheer/Nederland)
Art. 6 lid 1 EVRM
Casus
In december 1980 bespreekt Van Reijendam, directeur van Dombo Beheer BV, een uitbreiding van de bestaande kredietfaciliteiten met Van Workum, directeur van het bijkantoor Nijmegen van de Nederlandse Middenstand Bank. In een later stadium ontkent de NMB deze toezegging. Ook zegt de bank het vertrouwen in van R. op en zegt de kredietverschaffing op. Dombo BV dagvaardt in maart 1983 de bank op grond van wanprestatie, subsidiair onrechtmatige daad.
In 1984 laat de Rechtbank Dombo toe tot bewijslevering door middel van getuigen. De bank stelt hoger beroep in tegen dit vonnis maar het Gerechtshof bekrachtigd dit vonnis van de Rb. Dombo verzoekt van Reijendam, die zich inmiddels als directeur heeft teruggetrokken, als getuige te horen. Maar de Raadsheer- Commissaris weigert na verzet van de bank van Reijendam te horen als getuige. Het verzet van Dombo hiertegen wordt ongegrond verklaart en in 1986 wordt het door Dombo gevorderde, i.v.m. de wanprestatie, afgewezen.
Dombo stelt beroep in cassatie in bij de HR. Dombo acht de beslissing van het Hof dat Van R. die namens Dombo de mondelinge bespreking tot kredietverschaffing had bijgewoond, niet, maar dat Van W. die namens de NMB aanwezig was, wel als getuige mocht optreden, rechtens onjuist omdat (a) een procespartij naar huidige rechtsopvattingen niet onbekwaam is om te getuigen en (b) omdat 's Hofs beslissing in strijd is met het in art.6 EVRM neergelegde beginsel equality of arms (eerlijke verdeling van procesmiddelen). De advocaat-generaal acht beide onderdelen gegrond. Desondanks verwerpt de HR het beroep.
Rechtsvraag
Mag in een civiel geding een partij in zijn eigen zaak als getuige worden verhoord?
Vroeger was dat niet zo. De regels werden versoepeld met als gevolg dat in dit arrest de ene partij wel en de andere partij niet mocht getuigen. De EHRM achtte dit in deze situatie in strijd met art. 6 AVRM en wel omdat beide partijen niet over gelijke wapens mochten bezitten ( equality of arms) en Dombo dus geplaatst werd in een negatieve positie ten opzichte van de bank.
Sinds 1988 mogen ook partijen als getuige optreden (art.190 Rv )
Dit arrest vond plaats in de overgangstijd van de nieuwe regelingen omtrent het bewijsrecht in civiele zaken ( art. 176-232 Rv )
EHRM
In 1988 dient Dombo een klacht in bij de Europese Commissie tegen de Staat der Nederlanden. In 1991 verklaart de Commissie de klacht ontvankelijk en legt de zaak voor aan het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. De taak van het Hof is om vast te stellen dat de procesgang in haar geheel fair in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM is geweest. Oordeel: Al zou Van R. als getuige zijn toegelaten dan nog staat niet vast dat Dombo gewonnen zou hebben. Dit oordeel is overgelaten aan de feitelijke nationale rechter. De Staat der Nederlanden wordt veroordeeld om aan Dombo F. 40.000,- aan proceskosten te betalen. De overige schadeclaims worden afgewezen.
HR 14 december 2007, NJ 2008, 10 (Doeland/Veltmaat)
Doeland heeft de verweerder Veltmaat gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd, de verweerder te veroordelen aan Doeland een bedrag te betalen. De verweerder heeft de vordering bestreden en in voorwaardelijke reconventie gevorderd te verklaren voor recht dat Doeland jegens hem toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst van de eerste keuken en de daaraan verbonden geld-terug-actie, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade, en voorts dat Doeland wordt veroordeeld aan hem een bedrag van € 13.414,35 te betalen.
De rechtbank heeft eis van Doeland deels toegewezen. Tegen dit vonnis heeft de Holding hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof en verzocht het vonnis te vernietigen en de verweerder te veroordelen tot volledige betaling. De verweerder heeft erop gewezen dat het hoger beroep is ingesteld door een andere vennootschap (de Holding i.p.v. Doeland) dan in eerste aanleg is opgetreden. Hier op volgend heeft het hof de Holding in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat zij bevoegd is hoger beroep in te stellen tegen het vonnis, gewezen in het geschil tussen de verweerder en Doeland. Uiteindelijk heeft het hof de Holding niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen het vonnis van de rechtbank.
Doeland en de Holding hebben tegen beide arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Zij klagen dat het hof een onjuiste, althans onbegrijpelijke gemotiveerde beslissing heeft gegeven door Holding niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.
Hoge Raad stelt dat wie als eisende partij optreedt aan de hand van het exploot moet worden bepaald. Beantwoording van de vraag wie als eisende partij optreedt, vergt uitleg van het exploot waarmee de desbetreffende instantie is ingeleid. Op grond van art. 3:59 BW zijn de
art. 3:33 en 3:35 BW op deze uitleg overeenkomstig van toepassing. Rectificatie van een aanvankelijk onjuiste partij-aanduiding is een aanvaardbaar middel tot herstel van een gemaakte vergissing wanneer het onder de gegeven omstandigheden voor de processuele wederpartij kenbaar was dat van een vergissing sprake was, die wederpartij door de vergissing en de rectificatie daarvan niet is benadeeld of in haar verdediging is geschaad, en de rectificatie tijdig heeft plaatsgevonden.
Kern: rectificatie van de aanduiding van de identiteit van appellante is niet onmogelijk in gevallen waarin abusievelijk de naam van een andere rechtspersoon wordt vermeld dan van de degene die klaarblijkelijk bedoelde appel in te stellen.
HvJ EG 6 oktober 1976 (Industria Tessili v. Dunlop)
Het gaat hier om een conflict tussen twee firma’s. De Duitse firma 'Dunlop bestelde bij de Italiaanse firma Tessili Italiana Como, 310 damesskipakken. Achteraf meende Dunlop dat deze skipakken ondeugdelijk vervaardigd waren. Op grond van klachten van de Dunlop klanten stelde het dat de pakken kwaliteitsgebreken toonden en niet voldeden aan de specificaties die waren overeengekomen.
De brief van Dunlop waarop de aankoopvoorwaarden waren afgedrukt bepaalde dat bij een geschil de rechtbank van Hanau am Main bevoegd zou zijn. Op de achterzijde van de rekening van Tessili stond echter dat de rechtbank van Como bevoegd was.
Bij de behandeling van de zaak oordeelde de Duitse rechtbank echter dat beide mogelijkheden uitgesloten waren. Artikel 5 van het executieverdrag bepaalt dat bij verbintenissen uit overeenkomst de rechter van de plaats waar de verbintenis uitgevoerd moet worden of uitgevoerd is, bevoegd is. De Duitse rechter stelt een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie over het begrip 'de plaats waar de verbintenis is uitgevoerd of dient uitgevoerd te worden'.
Het Hof stelt dat de “plaats, waar de verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd’ in de zin van artikel 5 van het verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, wordt vastgesteld overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter de litigieuze verbintenis beheerst.
Er wordt dus geen autonome uitleg gegeven aan het begrip “plaats van uitvoering van de verbintenis”.
HvJ EG 3 mei 2007 (Color Drack)
Het Oostenrijkse Color Drack GmbH en het Duitse Lexx International Vertriebs GmbH hebben een conflict over de uitvoer van een overeenkomst voor de koop van roerende lichamelijke zaken. Lexx was overeengekomen dat het aan verscheidene wederverkopers van Color Drack in Oostenrijk zou leveren. Lexx zou met name leveren in de plaats waar Color Drack haar zetel heeft. Als Lexx de verplichting dan niet nakomt om de onverkochte zaken terug te nemen en de prijs daarvan terug te betalen aan Color Drack, ontstaat er een conflict tussen beide.
Hierna brengt Color Drack de zaak voor bij het Bezirksgericht St. Johann im Pongau (Oostenrijk), in het rechtsgebied waarvan haar zetel ligt en vordert betaling door
Lexx. Deze Oostenrijkse rechter verklaart zich relatief bevoegd. Waarna de wederpartij in beroep gaat. Het Landesgericht Salzburg vernietigde het vonnis op grond dat de rechter in eerste aanleg Bezirksgericht geen relatieve bevoegdheid had. Hier op volgend gaat
Color Drack tegen de uitspraak van het Landesgericht Salzburg in cassatie. Het Oberste Gerichtshof dient dan de vraag te beantwoorden welke rechter bevoegd is.
Omtrent de uitleg van het art. 5 punt 1 sub b verordening nr. 44/2001 went het Oberste Gerichtshof zich tot het Hof van Justitie en stelt de volgende prejudiciële vraag:
Moet art. 5, punt 1, sub b, van verordening (EG) nr. 44/2001 [...] aldus worden uitgelegd dat de op het grondgebied van een lidstaat gevestigde verkoper van roerende lichamelijke zaken, die, zoals contractueel overeengekomen, de zaken aan de in een andere lidstaat gevestigde koper op verschillende plaatsen in deze andere lidstaat heeft geleverd, door de koper met betrekking tot een alle (deel-)leveringen betreffende vordering uit de overeenkomst – eventueel naar keuze van de eiser – voor het gerecht van een van deze plaatsen (van uitvoering) kan worden opgeroepen?
Het Hof van Justitie stelt hierover dat artikel 5, punt 1, sub b, EG. 44/2001, moet worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is in het geval van verschillende leveringsplaatsen binnen één lidstaat. In geval van verschillende leveringsplaatsen binnen één lidstaat, is de rechter van de plaats van de ‘hoofdlevering’ bevoegd. Wat de hoofdlevering is, moet worden bepaald op basis van economische criteria. Als er geen doorslaggevende factoren zijn om dat te bepalen dan kan de eiser voor het gerecht van de leveringsplaats van zijn keuze oproepen.
Met andere woorden; wanneer de plaats van hoofdlevering vaststaat, is de keuzemogelijkheid niet aan de orde.
HvJ EG 25 februari 2010 (Car Trim / keySafety)
Key Safety is een Italiaans bedrijf dat aan verschillende Italiaanse autofabrikanten
Airbagsystemen levert. Voor het produceren van deze airbagsystemen heeft het
5 leveringsovereenkomsten gesloten voor de levering van bepaalde onderdelen
door het Duitse bedrijf Car Trim. Hierna heeft Key Safety deze overeenkomsten opgezegd, wat Car Trim als contractbreuk heeft ervaren. De overeenkomsten zouden immers nog lager doorlopen. Car Trim heeft daarom een vordering tot schadevergoeding ingediend
bij het Landgericht Chemnitz. Dit was de voor de plaats van productie van de componenten bevoegde rechterlijke instantie. Het Landgericht Chemnitz oordeelde niet bevoegd te zijn in deze zaak, omdat de Duitse rechter i.c. geen internationale bevoegdheid zou hebben.
Hierna verwierp het Oberlandesgericht het beroep en Car Trim kwam hiertegen in hoger beroep bij het Bundesgerichtshof. Voor de behandeling van deze zaak meende het Bundesgerichtshof dat het aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag diende te stellen over de uitleg van art. 5, punt 1, sub b, van verordening (EG) nr. 44/2001.
Het Landgericht Chemnitz had geoordeeld dat het geen internationale bevoegdheid had. Op grond van art. 5, punt 1, sub b, en artikel 2 van EG nr. 44/2001 kan de zetel van verweerster (Italië) als bevoegdheidscriterium worden gebruikt. Het Oberlandesgericht stelde dat de Duitse rechter niet op grond van art. 22 van de verordening bij uitsluiting bevoegd was. Partijen hadden ook niet een bevoegd gerecht aangewezen op grond van artt. 23 en 24 van de verordening.
Het Hof overweegt dat volgens de hoofdregel van de EEX-Verordening, bij een geschil over de koop van een roerende zaak tussen partijen uit verschillende landen van de EU, de rechter van de lidstaat waar de gedaagde zijn woonplaats heeft bevoegd is. Voorts is ook de rechter bevoegd van de lidstaat waar volgens de overeenkomst de zaken geleverd werden of hadden moeten worden.
Men moet dus kijken wat de overeenkomst hierover meldt. Wordt in de overeenkomst geen plaats van levering wordt genoemd, dan is de plaats van levering de plaats van de materiële overdracht van de goederen waarmee de koper op de eindbestemming van de verkooptransactie de feitelijke macht om over deze goederen te beschikken, heeft verkregen of had moeten krijgen.
Volgens het Hof is dus de rechter van de lidstaat van gedaagde bevoegd, maar daarnaast kan ook de rechter van de woonplaats van koper bevoegd zijn.
HvJ EG 11 maart 2010 (Wood Floor/Silva Trade)
Tussen Wood Floor Solutions Andreas Domberger GmbH gevestigd te Amstetten (Oostenrijk), en Silva Trade SA gevestigd te Wasserbillig (Luxemburg) ontstaat een conflict over de beëindiging van een in verschillende lidstaten uitgevoerde agentuurovereenkomst.
Wood Floor vorderde voor het Landesgericht Sankt Pölten (Oostenrijk) een schadevergoeding wegens beëindiging van een agentuurovereenkomst door Silva Trade.
Wood Floor had het bevoegd gerecht afgeleid uit artikel 5, punt 1, sub b, van de verordening, en gesteld dat haar werkzaamheden alleen op de plaats van haar zetel, d.w.z. Amstetten, waren verricht. Silva Trade stelde dat Landesgericht Sankt Pölten niet bevoegd zou zijn om van deze zaak kennis te nemen.
Waarna in hoger beroep het Oberlandesgericht Wien aan het Hof van Justitie een vraag voorlegt met betrekking tot de uitleg van de bevoegdheidsregel voor overeenkomsten voor het verrichten van diensten. Is artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van de verordening (EG) nr. 44/2001 van toepassing als een overeenkomst tot het verrichten van diensten in verschillende lidstaten moeten worden verricht?
Het Hof geeft aan dat het aangehaalde artikel, art. 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001, van toepassing is in geval van het verrichten van diensten in verschillende lidstaten. Bij de verrichting van diensten in verschillende lidstaten is het bevoegde gerecht om kennis te nemen van alle vorderingen uit de overeenkomst, het gerecht binnen het rechtsgebied waarvan de plaats ligt waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht.
Voor agentuurovereenkomsten zou dat de plaats zijn waar de diensten van de handelsagent hoofdzakelijk worden verricht. Om te bepalen waar de diensten hoofdzakelijk worden verricht, moet worden gekeken naar de bepalingen van de overeenkomst. Als die bepalingen niet aanwezig zijn, dan moet worden gekeken naar de daadwerkelijke uitvoering van de overeenkomst. Als ook dan men niet een plaats kan bepalen, dan geldt de woonplaats van de handelsagent.
HvJ EG 19 september 1995 (Marinari v. Lloyd’s Bank)
Art. 5 sub 3 EEX
Art.5 sub 3 EEX. Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.
Casus
In april 1978 deponeerde Marinari, woonachtig in Italië, bij het filiaal te Manchester van de LLoyd's Bank, waarvan de hoofdzetel zich te Lonen bevindt, orderbriefjes met een tegenwaarde van ruim 7,5 miljoen dollars, door de provincie Negros Oriental van de Republiek der Filipijnen uitgegeven ten gunste van de Zubaidi Trading Company te Beiroet. Blijkens de verwijzingsbeschikking weigerden de personeelsleden van de Bank na het pakket te hebben geopend, de orderbriefjes terug te geven en waarschuwden zij de politie, dat die effecten huns inziens van twijfelachtige herkomst waren, hetgeen leidde tot de arrestatie van de eiser in het hoofdgeding, dus Marinari, en tot inbeslagneming van de orderbriefjes.
Marinari was door de Engelse Justitie ontsalgen van verdere rechtsvervolging en hij dagvaardde Lloyd's Bank voor het Italiaanse gerecht voor vergoeding van de schade die hij stelde te hebben geleden door het gedrag van de personeelsleden van die bank.
De Lloyd's bank stelde dat de Intaliaanse rechten onbevoegd waren, daar de schade, de grondslag van de bevoegdheid ratione loci, zich in Engeland had voorgedaan.
De prejudiciële vraag
Moet voor toepassing van de bevoegdheidsregel van art.5 sub 3 EEX onder plaats waar de schade is ingetreden enkel worden verstaan de plaats waar aan personen of aan goederen fysieke schade is toegebracht of ook de plaats waar zich de door de eiser gelden vermogensschade heeft voorgedaan?
De advocaat-generaal meent dat de plaats waar de financiële schade is geleden, welke schade slechts een accesoir is van de oorspronkelijke schade die in een andere verdragsluitende staat is ingetreden, niet als criterium voor de rechterlijke bevoegdheid in de zin van art.5 sub 3, kan worden beschouwd.
Het begrip 'plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan' ziet niet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere verdragsluitende staat ingetreden aanvankelijke schade.
Noot
Dit verklaart ook de ruime uitleg die het Hof in het Kalimijnen-arrest gaf aan het criterium 'plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan'. Daaronder moet worden verstaan: zowel de plaats waar de veroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan, als de plaats waar de schade is ingetreden.
Deze ruime uitleg heeft echter in de hand gewerkt dat slachtoffers van schadeveroorzakende gebeurtenissen hun schade-actie in eigen land gingen voeren.
HvJ EG 16 juli 2009 (Zuid-Chemie/Philippo's)
Het betreft hier een geding tussen Zuid-Chemie BV (producent van kunstmeststoffen gevestigd te Sas van Gent Nederland) en Philippo’s Mineralenfabriek NV gevestigd te Essen (België).
Zuid chemie BV had schade geleden omdat grondstoffen voor kunstmest, geleverd door
Philippo, verontreinigd waren met Cadmium. Zuid-Chemie had via een tussenpersoon het product “micromix” geleverd gekregen van Philippo.
Nadat Zuid-Chemie het product had verwerkt, bleek het cadmiumgehalte te hoog waardoor de kunstmest niet of minder bruikbaar was geworden. Zuid-Chemie had hierdoor schade geleden.
De zaak werd aan de rechter voorgelegd. Volgens Philippo was de Belgische rechter bevoegd, omdat daar geleverd was. Volgens Zuid-Chemie de Nederlandse rechter omdat daar de schade was ingetreden. De Rechtbank Middelburg verklaarde zich onbevoegd.
De Hoge Raad komt met een prejudiciële vraag bij het Hof van Justitie omtrent de uitleg van EEX-Vo art. 5 sub3. De Hoge Raad wilde weten of als plaats waar de initiële schade was ontstaan de plaats van aflevering gold, of de plaats waar de stoffen vermengd werden.
Waar heeft zich het schadebrengende feit voorgedaan om zo de bevoegdheid van het gerecht vast te stellen?
Volgens het Hof moet art. 5 punt 3 van verordening (EG) nr. 44/2001, zo worden uitgelegd dat in het kader van een geding zoals in casu, de termen „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” doelen op de plaats waar de initiële schade is ingetreden bij het normale gebruik van het product voor het doel waarvoor het bestemd is.
HvJ EU 25 oktober 2010 (eDate Advertising v. X - eerste vraag)
I.c. gaat het om de prejudiciële vragen in de gevoegde zaken C‑509/09 en C‑161/10
van het Bundesgerichtshof (Duitsland) en Tribunal de grande instance Paris (Frankrijk) over
de uitleg van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001.
Zaak C-509/09: X, woonachtig in Duitsland, is door een Duits gerecht veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf wegens de moord. In januari 2008 is hij voorwaardelijk vrijgelaten. Het Oostenrijkse eDate Advertising,is de beheerder van de website www.rainbow.at, waarop zij berichtgeving heeft geplaatst over de beroepen die X tegen de veroordeling heeft ingesteld. Alhoewel eDate Advertising het bewuste bericht van de website heeft gehaald, heeft X de Duitse rechter verzocht de Oostenrijkse onderneming te gelasten de berichtgeving over hem in verband met het misdrijf met vermelding van zijn volledige naam te staken. eDate Advertising voert aan dat alleen de Oostenrijkse rechter bevoegd zou zijn in deze zaak.
Zaak C-161/10: In 2008 plaats de Britse krant Sunday Mirror op z’n website een tekst in het Engels onder de kop „Kylie Minogue is back with Olivier Martinez” met details over de
ontmoeting tussen de zangeres en de Franse acteur. Olivier Martinez en zijn vader klagen over inbreuken op hun privéleven en op het portretrecht van Olivier Martinez en hebben de Britse onderneming MGN (uitgever van Sunday Mirror) in Frankrijk voor de rechter gedaagd. MGN betwist de internationale bevoegdheid van het Tribunal de grande instance en voert aan dat er geen voldoende nauwe band bestaat tussen het online berichtten in Groot Brittannië en de beweerde schade op Frans grondgebied. Alleen als er zo’n band zou bestaan zou de Franse rechter bevoegd kunnen zijn om kennis te nemen van de schadeveroorzakende feiten in verband met de bewuste publicatie.
Het Hof dient de vraag te beatwoorden omtrent de bevoegdheid van de rechter bij beweerde
schendingen van de persoonlijkheidsrechten bij uitingen geplaatst op het internet.
De publicatie van contents op internet kan door een onbepaald aantal internetgebruikers overal ter wereld onmiddellijk worden ingezien, en is daarom wezenlijk verschillend van drukwerk wat in een beperkt in een bepaald gebied wordt verspreid. Door zo’n wereldwijde verspreiding kan de schending van persoonlijkheidsrechten veel groter zijn. Dit maakt het ook veel moeilijker om een plaats aan te wijzen waar de uit die inbreuken voortvloeiende schade intreedt.
Omdat de gevolgen van een bericht op internet voor de persoonlijkheidsrechten van een persoon het beste kunnen worden beoordeeld door het gerecht van de plaats waar het slachtoffer het centrum van zijn belangen heeft, stelt het Hof dat dit het gerecht moet zijn dat bevoegd is om kennis te nemen van de volledige op het grondgebied van de EU berokkende schade.
Het Hof geeft voorts aan dat de plaats waar een persoon het centrum van zijn belangen heeft meestal zijn gewone verblijfplaats zal zijn. Het slachtoffer ook kan steeds (voor delen van schade) de gerechten aanzoeken van elke lidstaat op het lidstaat grondgebied waarvan de op internet geplaatste content toegankelijk is (geweest). Deze gerechten dan alleen kennis nemen van vorderingen betreffende schade die is veroorzaakt op het grondgebied van de staat waar zij hun zetel hebben. Ook kan het slachtoffer zich (voor de volledige schade) wenden tot de gerechten van de lidstaat waar de uitgever van de op internet geplaatste contents gevestigd is.
HvJ EG 20 januari 2005 (Gruber/Bay Wa)
Het betreft hier een consumentenzaak waarin de Oostenrijkse consument Gruber bij een Duits bouwmarktbedrijf dakpannen had gekocht voor zijn boerderij. Zijn boerderij had zowel een functie als bedrijfsruimte alsmede woonruimte. De boerderij was ingericht voor 60 % als woonruimte en voor 40 % als bedrijfsruimte. Gruber ontbond de overeenkomst op grond van
wanprestatie en vorderde bij de Oostenrijkse rechter terugbetaling van de koopprijs. Voorts claimde hij ook aanvullende schadevergoeding. Gruber meende dat de Oostenrijkse rechter bevoegd zou zijn om kennis te nemen van deze zaak, omdat hij een consument in de zin van art. 13 EEX was. De Oostenrijkse rechter wende zich tot het Europese Hof met de prejudiciële vraag of de Oostenrijkse rechter bevoegd was om kennis te nemen van het geschil op grond van art. 13 EEX-Verordening, dat bepaalt dat de consument zijn wederpartij voor de rechter van zijn eigen woonplaats kan dagen. Immers, zou art. 13 EEX ook toepasbaar zijn bij een overeenkomst die zowel voor privé- als ook voor beroepsmatige doeleinden is gesloten?
Het Hof van Justitie overweegt dat de beschermende bepalingen voor consumenten
niet toepasbaar zijn op overeenkomsten die personen sluiten op grond van een beroepsactiviteit. In dat laatste geval (b2b) wordt er van uitgegaan dat er sprake is van een
gelijkwaardige onderhandelingspositie en dat de koper dus geen vergaande bescherming nodig heeft. Dat is ook het geval wanneer zo’n overeenkomst mede voor privé-doeleinden is gesloten.
Het Hof meent dat als een persoon bij het sluiten van de koop voor privé- als ook voor beroepsmatige doeleinden contracteert, hij zich niet op de consumentenbescherming kan beroepen. Dat zou alleen wel kunnen, als de persoon die zich op de consumentenbescherming wil beroepen kan aantonen dat de beroepsmatige activiteit bij de koop zo een onbeduidende rol zou hebben dat het niet zou mogen meewegen. Alleen in die situatie kan men stellen dat
art. 13 EEX wel toepasselijk is en in dat geval kan de consument in eigen land procederen.
Dit vervalt echter als de verkoper te goeder trouw er op mocht vertrouwen dat de koper
voor bedrijfsdoeleinde contracteerde.
Wanneer mag een verkoper er van uit gaan dat hij met een partij contracteert met zakelijke doeleinde contracteerde? Dat kan zijn als de koper zonder verdere toelichting zaken koopt die daadwerkelijk voor de uitoefening van zijn beroep kunnen dienen, of als de zaken op het adres van zijn bedrijf laat leveren of de mogelijkheid tot teruggaaf van BTW vermeldt.
Men moet er dus van uit gaan dat artikel 13 EEX (nu 15 EEX) niet toepasbaar is op overeenkomsten die zowel voor privé- als ook voor beroepsmatige doeleinden zijn gesloten.
Alleen onder bepaalde uitzonderingen zou de koper van zo’n overeenkomst zich wel kunnen beroepen op de consumentenbescherming.
HvJ EG 7 december 2010 (Pammer/Reederei Karl Schluter)
De Oostenrijker Peter Pammer boekte via de website van een tussenpersoon een reis per vrachtschip van Triëste (Italië) naar het Verre Oosten bij de Duitse onderneming Reederei Karl Schlüter GmbH & Co. KG. Op de website waar Pammer op had geboekt stonden alle kenmerken van het schip aangegeven (zwembad, sportzaal, hutten etc). Bij vertrek weigerde
Pammer om in te schepen omdat hetgeen wat op het schip werd aangeboden volgens hem niet overeenstemde met de beschrijving die hij van de tussenpersoon had gekregen. Hij vorderde terugbetaling van het boekingsbedrag. Omdat Reederei Karl Schlüter slechts bereid was een deel van de prijs ( €3500) terug te betalen, wende Pammer zich tot de Oostenrijkse rechtbank: het Bezirksgericht Krems an der Donau.
Reederei Karl Schlüter voerde aan dat het geen commerciële of beroepsactiviteiten in Oostenrijk ontplooit. Desondanks achtte het Bezirksgericht Krems an der Donau zich bevoegd om van deze zaak kennis te nemen. De rechtbank overwoog dat omdat de reisovereenkomst een consumentenovereenkomst (pakketreisovereenkomst) inhield en omdat de tussenpersoon in Oostenrijk online reclame had gemaakt voor Reederei Karl Schlüter, het wel bevoegd zou zijn.
Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep kwam de rechter tot het oordeel dat het Oostenrijkse gerecht niet bevoegd was omdat de reisovereenkomst moest worden gezien als een vervoerovereenkomst die niet valt onder afd.4 hoofdstuk II Verordening nr. 44/2001.
Het Oberste Gerichtshof wilde daarom via een prejudiciële procedure van het Hof van Justitie weten of een ‚reis per vrachtschip’ een pakketreis in de zin van art.15 lid 3 van EG-44/2001 is.
En of men kan stellen dat er sprake is van het ‚richten’ van een activiteit op een lidstaat in de zin van art. 15 lid 1c, van verordening nr. 44/2001, wanneer een website van een tussenpersoon via internet kan worden geraadpleegd.
1. Volgens het Hof van Justitie is een overeenkomst voor een reis per vrachtschip zoals in deze zaak te kwalificeren als een vervoer- overeenkomst waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden in de zin van artikel 15, lid 3, van verordening (EG) nr. 44/2001.
2. Om vast te stellen of een ondernemer wiens activiteit op zijn internetsite of die van een tussenpersoon wordt voorgesteld, kan worden geacht zijn activiteit te „richten” op de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, moet worden gekeken of uit de internetsites en de algemene activiteit van de ondernemer blijkt dat deze van plan was om handel te drijven met consumenten die woonplaats hebben in één of meerdere lidstaten.
Volgens het Hof moet dan worden gekeken naar meerdere factoren die kunnen aantonen dat de activiteit van de ondernemer is gericht op de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, zoals het internationale karakter van de activiteit, de vermelding van een telefoonnummer met internationaal kengetal, het gebruik van een andere topleveldomeinnaam dan die van de lidstaat waar de ondernemer gevestigd is, bijvoorbeeld „.de”, of het gebruik van een neutrale topleveldomeinnaam, zoals „.com” of „.eu”, routebeschrijvingen vanuit één of meerdere andere lidstaten naar de plaats waar de dienst wordt verricht, en de verwijzing naar een internationaal clientèle dat is samengesteld uit klanten die in verschillende lidstaten woonplaats hebben, met name door de weergave van getuigenissen van deze klanten. R.o. 83.
Dat een internetsite van de ondernemer of de tussenpersoon toegankelijk is in de lidstaat waar de consument woont is echter onvoldoende. Ook bijvoorbeeld het vermelden van een e-mailadres en andere contactgegevens is niet voldoende om dat aan te voeren.
HvJ EG 10 april 2003 (Pugliese)
Mevrouw Pugliese was in dienst getreden bij Aeritalia Aerospaziale Italiana SpA voor werkzaamheden in de vestiging te Turijn. Vrijwel direct na indiensttreding wordt zij echter overgeplaatst naar de Duitse groepsvennootschap, Eurofighter Jagdflugzeug GmbH in München. Tijdens de uitzending wordt het oorspronkelijke contract van mw Pugliese opgeschort en een nieuwe overeenkomst gesloten met Eurofighter. Wel verplicht Aeritalia zich tot een aantal zaken, d.m.v. een zogenaamde opschortingsconstructie waarbij de werknemer gedurende de uitzending 2 contracten heeft, dus ook met de “uitzendingsbedrijf”. Zo zou de werkneemster recht op terugkeer met overname van anciënniteit hebben, zou zij onkostenvergoeding ontvangen en zouden de verzekeringspremies worden doorbetaald.
Enkele jaren later wilde de Italiaanse werkgever mw. Pugliese terughalen, echter zij weigerde steeds, tot dat de werkgever disciplinaire maatregelen tegen haar nam. Hierop stapte zij naar de Duitse rechter. De vraag was dan ook of de Italiaanse werkgever kon worden opgeroepen in Duitsland, de plaats waar de werkneemster voor de Duitse werkgever gewoonlijk had gewerkt.
Het Hof moet dus antwoorden of Duitsland in casu ook kan gelden als plaats van uitvoering van de overeenkomst met de Italiaanse werkgever. Het Hof oordeelde dat onder omstandigheden de eerste werkgever kan worden opgeroepen in het land waar de werknemer onder de tweede arbeidsovereenkomst gewoonlijk werkt. Dat hangt dan wel af van de samenhang tussen deze twee arbeidsovereenkomsten. Met andere woorden, het mag in Duitsland, mits er een voldoende band bestaat tussen de twee werkgevers en de twee contracten. De plaats waar de werknemer dus feitelijk haar werkzaamheden verricht, geldt in beginsel als de plaats van uitvoering van de arbeidsovereenkomst van een in concernverband uitgezonden werknemer.
Ook als er sprake is van een opschortingsconstructie.
HvJ EG 5 april 2001 (Gaillard v. Chekili)
Middels een onderhandse verkoopovereenkomst had Gaillard twee bebouwde onroerende goederen en verschillende percelen grond in Frankrijk aan wederpartij Chekili verkocht.
Dit alles voor een totaal bedrag van 30 miljoen Belgische Frank. Op de dag van het sluiten van de overeenkomst betaalde Chekili aan Gaillard (beide Belgen) een voorschot van 10 % van de verkoopprijs. Op grond van de algemene voorwaarden van de verkoopovereenkomst, zou
de authentieke akte uiterlijk binnen 4 maanden na het sluiten van de overeenkomst worden verleden.
Omdat dit uitbleef, wende Gaillard zich tot de Rechtbank in Brussel en vorderde hij van Chekili de ontbinding van de overeenkomst en ook een schadevergoeding. Na de uitspraak van
rechtbank stelde Gaillard hoger beroep in bij het Hof van Beroep in Brussel. Gaillard meende
dat Brusselse rechtbank op grond van art.16, punt 1, EEX niet bevoegd zou zijn geweest
om van de vordering kennis te nemen.
Aan het Hof wordt de volgende prejudiciële vraag gesteld: “Vormt de vordering tot ontbinding van de verkoop van een onroerend goed en tot betaling van schadevergoeding wegens die ontbinding een vordering ,ten aanzien van zakelijke rechten op onroerende goederen in de zin van artikel 16 van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken?'
Het Brusselse Hof wenst te weten of zakelijke rechten op onroerende goederen onder
het toepassingsgebied valt van de regel van artikel 16, punt 1, EEX.
Het Hof van Justitie stelt hierover in zijn prejudiciële beslissing dat de vordering tot ontbinding van de overeenkomst tot verkoop van een onroerend goed en tot betaling van schadevergoeding wegens die ontbinding, niet valt binnen het toepassingsgebied van de regel inzake de exclusieve bevoegdheid betreffende zakelijke rechten op onroerende goederen, die is vervat in artikel 16, punt 1, EEX. Een vordering tot ontbinding en schadevergoeding van een koopovereenkomst betreffende onroerend goed, valt dus niet onder art. 16 EEX.
In het geval van Gaillard v. Chekili zou de Belgische rechter bevoegd zijn en had niet de Franse rechter exclusieve bevoegdheid om van de vordering van Gaillard kennis te nemen.
Rb. Utrecht 9 augustus 2006 (forum necessitatis)
In casu gaat het om een eiser die woonachtig in Israel en een geschil heeft over royalty’s/licenties (en octrooi) met de Amerikaanse vennootschap The Spectranetics Corporation en het Nederlandse Spectranetics BV uit Leusden.
Als de zaak voor de rechtbank in Utrecht wordt gebracht, stelt Spectranetics dat deze rechter zich onbevoegd dient te verklaren om over de vorderingen van de eiser te oordelen.
Spectranetics B.V. heeft zijn vestiging in Nederland dat wil zeggen dat op grond van art. 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de rechtsmacht toekomt aan de Nederlandse rechter.
Echter geldt dit ook voor de rechtsmacht ten aanzien van het Amerikaanse Spectranetics Corporation? De eiser stelt dat de Nederlandse rechter ten aanzien van Spectranetics Corporation bevoegd is op grond van artikelen 7 en 9 sub c Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De rechter overweegt dat in de Verenigde Staten al verschillende rechters zich hebben gebogen over de vraag aan wie Spectranetics Corporation de royalty's dient af te dragen. Indien de Nederlandse rechter zichzelf bevoegd zou achten ten aanzien van ditzelfde bedrijf, dan zou dit betekenen dat de rechter net als de Amerikaanse rechter zou moeten oordelen omtrent het vraagstuk van de royalty's. Artikel 7 Rv heeft echter als doel juist tegenstrijdige rechterlijke uitspraken uit te sluiten.
Dan stelt de rechtbank verder dat het argument dat Israëlische eiser niet als partij bij
de eerdere Amerikaanse procedures betrokken was, dit niet anders maakt. Volgens de rechter is
het niet wenselijk en ondoelmatig dat over dezelfde materie tegenstrijdige uitspraken worden gedaan. De conclusie is dan ook dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in dit geval niet op artikel 7 Rv worden gebaseerd.
Kan de rechtsmacht op art. 9 sub c Rv worden gebaseerd? Volgens de rechter is dit ook geen optie. Dit artikel moet namelijk restrictief geïnterpreteerd worden. De eiser zou in de Verenigde Staten de claim aan de rechter kunnen voorleggen en als hij er voor kiest om dat niet te doen (wat de reden ook mag zijn) blijft zijn eigen keuze. Maar de toegang tot de Amerikaanse rechter bestaat wel. Daarom wordt de rechtsmacht ook niet op grond van art. 9 sb c Rv gebaseerd.
EHRM 25 juni 1987, NJ 1990, 231 (Capuano/Italië)
Relevante artt.: art.6 lid 1 EVRM.
Rechtsvraag
Is de redelijke termijn in deze civiele procedure overschreden?
Casus
Klaagster Capuano heeft een appartement met terras gekocht welke aan zee gelegen is. De verkoper heeft een recht van overpad op het terras, omdat het terras een secundaire toegangsweg tot het strand vormt. Echter de verkoper heeft de bouwplannen omgegooid, zodat het terras de enige weg naar het strand blijkt te zijn. Capuano stelt een civiele actie in.
Nu zit er tussen de aanvang van de zitting in eerste aanleg en de datum van het eindvonnis echter ruim 6 jaar en 8 maanden. Dit o.a. door twee deskundigenrapporten waar bijna drie jaar op is gewacht. Ook de overplaatsing van de rechter en de dood van de raadsman van de klaagster hebben voor vertraging gezorgd.
De eiseres is daarna in hoger beroep gegaan en na bijna vier jaar is er nog steeds geen uitspraak van deze procedure in appel. Dit alles wordt Capuano te veel en dient een klacht in bij de Europese Commissie welke de klacht weer voorlegt aan het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM).
EHRM
Het hof is het met de commissie eens dat de zaak niet ingewikkeld is, zowel niet aan de hand van de feiten gezien als aan de hand van de relevante wetsartikelen. Ook vindt het hof dat de vertraging als gevolg van de dood van de raadsman van de eiseres niet voor rekening van eiseres komt, aangezien het niet aan haar te wijten valt. De eiseres heeft niet meer gedaan dan zich voor het overgrote deel juist op te stellen.
Bovendien had de vertraging van de deskundigenrapporten kunnen worden voorkomen als de rechter had ingegrepen, aangezien deze nl. verantwoordelijk gehouden moet worden voor de snelheid van het proces en de snelheid van het proces niet voor de kiezen van de partijen moet komen. De vertraging van het proces komt dus op het bord van de staat te liggen.
Conclusie: De zaak van Capuano is niet binnen een redelijke termijn behandeld, art. 6 lid 1 EVRM is geschonden! Omdat de redelijke termijn is overschreden beslist het hof dat Capuano een vergoeding van 8 miljoen lires krijgt van de staat Italië.
HR 9 juni 2006, NJ 2006, 327 (Janssen/Hobbelen)
Onderwerp: niet verschijnen gedaagde ter comparitie.
Rv art. 88
Casus
Hobbelen (tandarts) vordert voor de kantonrechter van Janssen een bedrag ter zake van het maken van een frame. Hobbelen, vordert de veroordeling van Janssen tot betaling aan hem van € 846,40, vermeerderd met rente en kosten. In het geding voor de kantonrechter betwist Janssen bij conclusie van antwoord de vordering. Janssen heeft bij antwoord verweer gevoerd. Bij voornoemd tussenvonnis is een comparitie van partijen bepaald op 18 november 2004. Janssen is, hoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet verschenen. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat het verweer niet langer wordt gehandhaafd. De vordering zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat de buitengerechtelijke incassokosten overeenkomstig de gebruikelijke staffel worden gesteld op € 80,92 inclusief BTW. Janssen zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld.
Hieruit heeft kantonrechter de gevolgtrekking gemaakt dat Janssen zijn verweer heeft prijsgegeven. Hier gaat het om de vraag wat de rechter moet doen wanneer een gedaagde niet ter comparitie verschijnt.
Hoge Raad
Janssen dient vervolgens een klacht in. De rechter heeft op grond van art. 88 lid 4 Rv de bevoegdheid uit een niet-verschijnen ter comparitie een gevolg te trekken die hij redelijk acht, maar ook voor deze beslissing geldt dat zij ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang. Aangezien Janssen bij de conclusie van antwoord een goed beargumenteerd betoog had gehouden, had de rechter er niet zonder meer van uit moeten gaan dat hij zijn verweer had prijsgegeven. De kantonrechter, had door uit de enkele omstandigheid dat Janssen niet ter comparitie is verschenen niet af mogen leiden dat deze zijn verweer heeft prijsgegeven en daarbij niet mogen aan geven welke van zijn bij conclusie van antwoord aangevoerde stellingen dit prijsgeven betreft, zo weinig inzicht in zijn gedachtegang heeft gegeven dat van zijn beslissing niet kan worden gezegd dat deze de gronden inhoudt waarop zij berust.
HR 13 januari 1995, NJ 1997, 175 (De Heel/Korver)
Onderwerp: Aansprakelijkheid door nalatigheid
Casus
Korver is een kaakoperatie ondergaan in het Julianaziekenhuis dat geexploiteerd werd door De Heel. Korver is na de operatie, nog steeds onder invloed van narcose, zijn ziekenhuisbed uitgevallen. Er waren geen maatregelen getroffen ter voorkoming hiervan, terwijl het bekend was bij het ziekenhuis dat mensen vlak na een narcose uit het bed kunnen vallen. Door de val heeft Korver zijn sleutelbeen gebroken en is de slagader van zijn oog beschadigd, waardoor hij aan dat oog blind is geworden. Korver eist een schadevergoeding van De Heel.
Rechtbank en Hof
Over het vonnis van de Rechtbank wordt niks gezegd in het arrest.
Het Hof oordeelt dat de vordering van Korver slaagt omdat het ziekenhuis met een makkelijke en goedkope handeling de schade had kunnen voorkomen.
Hoge Raad
De Hoge Raad laat het oordeel van het Hof overeind. Bovendien staat vast dat de verpleegkundige bezetting in de uitslaapkamer ontoereikend was en er geen veiligheidshekjes geplaatst of andere dergelijke veiligheidsmiddelen getroffen waren. Hieruit kan men afleiden dat er sprake is van een tekortkoming in het nemen van voorzorgsmaatregelen door het ziekenhuis. Het nemen van maatregelen was een kleine moeite in verhouding tot de grootte van de kans op schade en de ernst van de mogelijke schade. Zodoende is De Heel aansprakelijk.
Noot: De patient die niet kan weten wat hem overkomen is, heeft en houdt de bewijslast van de oorzaak. Maar omdat hij in bewijsnood is dient de partij die over relevante info beschikt (in casu RZG) de betwisting van de stellingen van de eiser met precieze feitelijke stellingen te motiveren. Laat zij dit na, dan kan de rechter dit als onvoldoende gemotiveerd ter zijde stellen.
Toepassing: vaststellen van nalatigheid door het niet nemen van voorzorgsmaatregelen, (specifiek in zorgsituaties) grond voor aansprakelijkheid.
HR 22 september 2000, NJ 2000, 631 (Lantaarnpaal)
Casus
Op 30 maart 1996 botste de auto van N. tegen een lantaarnpaal en raakte daardoor beschadigd. In de auto bevonden zich onder andere N. en G. De auto was cascoverzekerd door eigenaar N. bij verzekeringsbedrijf ZLM. De overeenkomst tussen N en ZLM hield onder meer de bepaling in dat schade veroorzaakt door een beschonken bestuurder niet voor vergoeding door ZLM in aanmerking kwam.
Vast staat dat N. ten tijde van het ongeval dronken was. N. heeft aan de politie verklaard dat een hem onbekende persoon de auto bestuurde ten tijde van het ongeval, om enkele dagen later deze verklaring te wijzigen in dat hijzelf (N.) passagier was tijdens het ongeluk en dat G. bestuurder was. Hij had, naar eigen zeggen, in beginsel anders verklaard tegenover de politie om G. te beschermen. G. bevestigt ten volste beide verklaringen van N. Voorts hebben de drie andere inzittenden verklaard dat: 1) de bestuurder onbekend was, 2) men het zich niet meer kan herinneren, en, 3) G. de bestuurder was. N. is strafrechtelijk vervolgd voor rijden onder invloed, maar vrijgesproken. De verklaring van G. was onder ede ten overstaan van de politierechter.
N. vordert van ZLM, op grond van de overeenkomst vergoeding van de schade aan de auto. ZLM beroept zich op de dronkenschap-uitzondering.
Rechtsvraag
Wat is de reikwijdte van een rechterlijk vermoeden (zoals in Leebeek/Vrumona)? Kan het mede bijdragen tot een andere bewijslastverdeling?
Rechtbank & Hof
N. zal, als eiser, moeten bewijzen dat de auto werd bestuurd door G., en niet hemzelf. N.`s stelling dat de auto werd bestuurd door G. behoort namelijk tot het 'samenstel van door N. gestelde feiten' waaraan hij het rechtsgevolg verbonden wil zien dat ZLM hem schadevergoeding uitkeert.
Hoge Raad
In dergelijke verzekeringsgevallen gebiedt art. 150 Rv de verzekerde te bewijzen dat zich een (in beginsel) door de verzekering gedekte schadeveroorzakende gebeurtenis heeft voorgedaan. Dit gesteld en bewezen zal de verzekeraar vervolgens, desgewenst, moeten stellen en bewijzen dat hem ontheffing van de betaling van de schadevergoeding toekomt (i.c. de dronkenschap-uitzondering).
Het Hof miskent bovenstaande in beginsel door N. te laten bewijzen dat G. reed. Door deze bewijslast zal N. ook meteen gehouden zijn te bewijzen dat de ontheffing voor ZLM niet opgaat. Deze laatste bewijslast komt echter niet N. toe, maar ZLM, blijkt uit 150 Rv. Bovenstaande kan echter tóch niet tot cassatie leiden, nu in dit specifieke geval N.`s wispelturige verklaringen zijn uiteindelijke stelling dat G. bestuurder was ongeloofwaardig doen zijn. Daarbij komt het feit dat anderen hebben verklaard dat N. bestuurder was. Dit leidt tot een gerechtvaardigd rechterlijk vermoeden bij het Hof dat N. bestuurder was. N`s pogingen anderszins te bewijzen zijn hoe dan ook vruchteloos. ZLM zal zich zondermeer rechtstreeks op de uitzondering kunnen beroepen aangezien ogv dit rechterlijk vermoeden vaststaat dat N. bestuurder was. (Dit bedoelt de HR ook met 'geen belang bij cassatie'; als HR casseert ogv 150Rv, zal ZLM moeten bewijzen dat N. reed hetgeen al vaststaat ogv het rechterlijk vermoeden).
HR 9 september 2005, NJ 2005,468 (Kroymans/Verploegen)
I.c. gaat het om een geschil tussen Kroymans en Verploegen, beide ervaren vastgoedbeleggers. Verploegen had Kroymans gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en verzocht Kroymans te veroordelen om de door hen overeengekomen overeenkomst van koop en verkoop van onroerende na te komen en Kroymans te veroordelen tot betaling van schadevergoeding. De rechtbank veroordeelde Kroymans tot het vergoeden van de schade aan wegens de wanprestatie van Verploegen. Hiertegen heeft Kroymans hoger beroep ingesteld bij het Hof te 's-Gravenhage.
Het hof heeft geoordeeld dat tussen partijen de essentialia van de koopovereenkomst vast stonden, doch dat Kroymans zich op een voorbehoud beroept dat door hem zou zijn gemaakt en dat door hem wordt beschouwd als een ontbindende voorwaarde. Het hof heeft hierna overwogen dat de rechtbank, door te oordelen dat Kroymans de bewijslast draagt van het door hem gestelde voorbehoud, de hoofdregel van bewijslastverdeling (de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten) correct heeft toegepast.
In cassatie komt aan de orde de vraag op wie de bewijslast van het bestaan van een ontbindende voorwaarde rust. Het hof had geoordeeld dat de hoofdregel van bewijslastverdeling inhoudt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt. Het hof heeft geoordeeld dat een juiste toepassing van deze hoofdregel is dat Kroymans de bewijslast draagt van het door hem gestelde voorbehoud, de ontbindende voorwaarde. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad juist.
De Hoge Raad oordeelt dat nakoming van een verbintenis onder ontbindende voorwaarde kan worden gevorderd, behalve wanneer de voorwaarde in vervulling is gegaan. Het bestaan van de ontbindende voorwaarde is de grondslag van het bevrijdende verweer van de schuldenaar dat de voorwaarde is vervuld. De stelplicht en de bewijslast m.b.t. het bestaan van een ontbindende voorwaarde liggen bij de partij die zich beroept op (het vervuld zijn van) deze voorwaarde.
Wanneer een partij meer stelt dan noodzakelijk is voor het inroepen van het gewenste rechtsgevolg, dan komt de bewijslast ten aanzien van het meerdere niet bij die procespartij te liggen.
HR 24 december 1993, NJ 1994, 214 (r.o. 3.6) (Leebeek/Vrumona)
Casus
Dhr. Leebeek heeft op 10 Sept. 1988 getracht een flesje Pepsi te openen in een sportkantine. De hals van het flesje brak echter af, ten gevolge waarvan Leebeek snijwonden aan zijn linkerhand opliep. Leebeek wil schadevergoeding vorderen van Vrumona, degene die de flesjes Pepsi op de Nederlandse markt brengt. Hij beroept zich op wanprestatie, danwel onrechtmatige daad van Vrumona, aangezien de verwonding volgens hem het directe gevolg is van gebreken aan de fles pepsi.
Vrumona verweert zich door te ontkennen dat de schade het gevolg is van de fles en dat Leebeek dient te bewijzen dat: a) het breken van de fles is te wijten aan een gebrek aan de fles, b) dit gebrek reeds bestond toen de fles werd geleverd, en, c) het product normaal gebruikt is.
Rechtsvraag
Gaat het hoofdbeginsel 'hij die stelt, dient te bewijzen' hier ook onverkort op, m.a.w. moet Leebeek inderdaad al hetgeen door Vrumona onder a), b) en c) gesteld, bewijzen?
Rechtbank
Leebeek dient te bewijzen dat de fles Pepsi tijdens normaal gebruik is afgebroken, te gevolge waarvan hij de verwonding opliep. De vordering wordt afgewezen, echter op grond van het feit dat Leebeek er niet in is geslaagd te bewijzen dat het Pepsi betrof.
Hof
Leebeek moet bewijzen dat de fles gebrekkig was, hij is in dit bewijs echter niet geslaagd, de vordering wordt afgewezen.
Hoge Raad
Hof’s oordeel is onvoldoende gemotiveerd: Het hof is voorbijgegaan aan de vraag of Leebeek óók erin geslaagd is te bewijzen dat hij de fles op normale wijze opende. Dit had het Hof wel moeten doen, aangezien als Leebeek geslaagd moet worden geacht in het bewijs dat hij de fles op normale manier trachtte te openen, hierin besloten ligt (m.a.w. vast staat) dat de fles gebrekkig was, behoudens de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden.
Leebeek hoeft dus alleen te bewijzen dat hij de fles normaal opende, het rechterlijk vermoeden wijst vervolgens uit dat de fles inderdaad gebrekkig had moeten zijn in het geval van normale opening. Hieruit volgt vervolgens dat op Vrumona de stel- en bewijsplicht ligt dat de fles níet gebrekkig was.
HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510 (Ponteecen/Stratex)
Onderwerp: tussentijds beroep tegen deelvonnissen.
Rv art. 337 lid 2, 401a lid 2.
Casus
Ponteecen verwijt Stratex en haar directeur Van Straten dat zij haar onjuist hebben ingelicht bij de overname van twee BV's. Ponteecen stelt tegen beiden vorderingen in, o.m. gegrond op onrechtmatige daad. De rechtbank nam in haar tussenvonnis aansprakelijkheid aan en zij gelastte - iedere beslissing aanhoudende - een comparitie van partijen teneinde de hoogte van de schade te bepalen. In het tegen dat tussenvonnis ingestelde hoger beroep, heeft het hof de vordering tegen Stratex aanstonds afgewezen en de zaak voor het overige terugverwezen naar de rechtbank.
In cassatie stelt de Hoge Raad ambtshalve de vraag aan de orde of Ponteecen in haar beroep, voor zover gericht tegen Stratex, kan worden ontvangen. Het gaat hier om de vraag of tussentijds beroep tegen deelvonnissen ook t.a.v. interlocutoire gedeelte mogelijk is.
Hoge Raad
Voordat het middel wordt beoordeeld, stelt de Hoge Raad ambtshalve de vraag aan de orde of Ponteecen in haar beroep, voor zover gericht tegen Stratex, kan worden ontvangen, nu het bestreden arrest, voor zover gewezen tussen Ponteecen en Stratex, een interlocutoir karakter draagt en beroep in cassatie tegen dat arrest in zoverre naar luid van art. 401a lid 2 Rv. slechts tegelijk met het eindarrest kan worden ingesteld.
Tussentijds beroep tegen deelvonnissen ook t.a.v. interlocutoire gedeelte is mogelijk in het geval van beroep tegen eindvonniscomponent waarbij een doorbreking van wettelijk verbod van tussentijds beroep t.a.v. tussenvonniscomponent plaats vindt. Echter, in de zaak is er sprake van gedeeltelijk dezelfde en gedeeltelijk uiteenlopende vorderingen tegen twee van elkaar te onderscheiden procespartijen. Hierdoor is het niet mogelijk tussentijds cassatieberoep in te stellen tegen het tussenarrest dat is gewezen tegen de andere partij, Stratex. Er had sprake moeten zijn van dezelfde partijen.
Ponteecen zal dus niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in haar cassatieberoep.
HR 15 mei 1998, NJ 1998, 625 (van Rooij/van der Sluis)
Rechtsvraag
Hoe ver reikt de ambtshalve aanvulling van de rechter van art. 25 Rv?
Casus
Van der Sluijs en van Rooij hebben een overeenkomst gesloten waarbij aan Van Rooij een pand in Oss in bruikleen was gegeven. Van der Sluijs dagvaardt Van Rooij stellende dat deze wanprestatie had gepleegd, en vorderende ontbinding van de overeenkomst, ontruiming van het pand alsmede schadevergoeding. Van Rooij heeft zich onder andere verweerd met de stelling dat de overeenkomst een huurovereenkomst was, en niet bruikleen, zoals Van der Sluijs stelt.
Rechtbank
De overeenkomst werd gekwalificeerd als huurovereenkomst en ontbonden. Voorts werd de vordering van Van der Sluijs in alle onderdelen toegewezen.
Hof (2x)
Van Rooij heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof, maar werd niet ontvankelijk geoordeeld.
De daaropvolgend ingestelde cassatie door Van Rooij heeft tot vernietiging van Hof`s oordeel geleid en werd terugverwezen. In dit tweede arrest heeft het Hof het oordeel van de Rechtbank dat sprake was van een huurovereenkomst, overgenomen. Voorts oordeelde het Hof dat 'de vaststaande feiten in onderling verband zo vele en ernstige tekortkomingen van Van Rooij opleveren, dat zij de ontbinding van de huurovereenkomst wettigen'
Hoge Raad
Van Rooij gaat wederom in cassatie en zijn rechtsmiddel berust op de opvatting dat, indien de rechter tot de slotkom komt dat de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding een andere is dan door de eiser gesteld, de door de eiser ingestelde vordering niet op grondslag van die andere rechtsverhouding kan worden toegewezen. Immers: Van der Sluijs stelde dat de overeenkomst bruikleen betrof, terwijl het Hof uiteindelijk oordeelde dat het toch een huurovereenkomst was, maar desondanks de vorderingen van Van de Sluijs toewees, welke dus berustten op de misvatting van Van der Sluijs dat het een bruikleenovereenkomst betrof.
De Hoge Raad is het er niet mee eens: Het is in het algemeen mogelijk dat de eiser de aan de vordering ten grondslag liggende rechtsverhouding verkeerd kwalificeert (Van der Sluijs meende dat het bruikleen was, het bleek een huurovereenkomst). Dit ontslaat de rechter niet van zijn verplichting ex. Art 25Rv ambtshalve en onafhankelijk van enige door die partij aangehangen rechtsbeschouwing te onderzoeken of de door deze tijdens het geding aan haar vorderingen ten grondslag gelegde feiten die vordering kunnen dragen. De juiste kwalificatie van de aard van het rechtsgeding ontslaat de rechter er dus niet van te onderzoeken of de feiten toch de vordering kunnen dragen. Dit is slechts anders als eiser haar vordering uitsluitend toegewezen wil zijn op grond van de door haar, onjuist, gestelde rechtsverhouding. Dit was in casu niet het geval.
HR 15 april 2011, NJ 2011,180 (De Google-ende rechter)
Het gaat in deze zaak om de opzegging van een huurovereenkomst. De verhuurder heeft de huur opgezegd wegens dringend eigen gebruik. Hij had de bovenwoning namelijk nodig mede ten behoeve van gebruik door de op de begane grond geëxploiteerde apotheek. De huurder (eiser) stemde niet in met de beëindiging van de huurovereenkomst.
De vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst werd door de kantonrechter afgewezen, omdat onvoldoende was aangetoond dat er dringende noodzaak tot eigen gebruik van het gehuurde bestond. Het hof stelde echter vast dat de huurovereenkomst wel kon worden opgezegd.
Bij de Hoge Raad wordt geklaagd dat het Hof zich heeft gebaseerd op feiten die niet door partijen zijn aangevoerd en ten aanzien waarvan het hof partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld daarvan kennis te nemen en daarop te reageren. Het Hof had namelijk de gegevens (onder meer foto's) ontleend aan de website van de apotheek, en die betrokken bij de beoordeling van de juistheid van de opzeggingsgrond.
De Hoge Raad stelt dat het hof na afsluiting van het processuele debat tussen partijen uit eigen beweging de website van de apotheek heeft geraadpleegd en daaraan ontleende feitelijke gegevens (zoals foto's van de situatie ter plaatse en van het in de apotheek werkzame team) aan zijn beslissing ten grondslag gelegd zonder partijen in de gelegenheid te stellen van die gegevens kennis te nemen en zich daarover desgewenst uit te laten. Het hof heeft daarom in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor gehandeld.
Met andere woorden, het Hof heeft gehandeld in strijd met beginsel van hoor en wederhoor door eigener beweging verkregen feitelijke gegevens aan zijn beslissing ten grondslag te leggen zonder partijen in de gelegenheid te stellen daarvan kennis te nemen en zich daarover desgewenst uit te laten, en heeft voorts ten onrechte een bepaalde stelling als onweersproken beschouwd.
HR 26 september 2003, NJ 2004, 460 (Regiopolitie/Hovax)
Hovax is eigenaar van een pand in Nijmegen. De Regiopolitie (die toen in oprichting was) werd hierna als gegadigde voor de huur van het pand voorgesteld. Namens Hovax is het pand toen aan de Gemeente Nijmegen te huur aangeboden. Na meerdere versies werd een definitieve versie van een huurovereenkomst ter ondertekening aan de Regiopolitie toegezonden. Toen door de Rijksgebouwendienst een aantal ontoelaatbare technische tekortkomingen aan het beoogde pand waren geconstateerd, liet de Regiopolitie weten geen gebruik te zullen maken van het aanbod van Hovax tot verhuur van het pand.
Hovax heeft betaling en schadevergoeding gevorderd van de Regiopolitie. Hovax voert aan dat de beoogde huurovereenkomst reeds tot stand was gekomen, ondanks dat degene die namens de Regiopolitie de onderhandelingen voerde (zo bleek achteraf) onbevoegd was die overeenkomst aan te gaan. Hovax nam toentertijd namelijk aan dat hij daartoe wél de bevoegdheid had en de Regiopolitie heeft de aan haar toerekenbare schijn gewekt dat dit inderdaad het geval was. De Regiopolitie voerde aan dat zijn vertegenwoordiger onbevoegd was en dat hij alleen bevoegd was de voorbereidende besprekingen te voeren. Alleen de korpsbeheerder en de korpschef waren bevoegd haar in rechte te binden. Het bestrijd toerekenbare schijn te hebben gewekt dat hij wél vertegenwoordigingsbevoegd was.
De kantonrechter wees de ingestelde vorderingen af. In hoger beroep bij de rechtbank wordt de Regiopolitie veroordeeld aan Hovax o.a. te betalen een bedrag van ƒ 680.863,32. De rechtbank paste ambtshalve art. 6:101 BW (vermindering schadevergoeding ivm eigen schuld) toe. Tegen het vonnis heeft de Regiopolitie beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad stelt dat wanneer de wederpartij op grond van de bijzonderheden van het concrete geval mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, het in de regel voor de hand zal liggen dat zij (die wederpartij) ook daadwerkelijk op de bevoegdheid van de tussenpersoon heeft vertrouwd zodat daarvan dan ten processe moet worden uitgegaan, tenzij degene in wiens naam gehandeld is, het tegendeel aannemelijk weet te maken. R.o. 4.5.
Hovax had aangevoerd dat de rechtbank niet ambtshalve e art. 6:101 BW had mogen toepassen omdat de Regiopolitie hier geen beroep op had gedaan. Betreffende de mindering van de verplichting tot schadevergoeding stelt de Hoge Raad voorts dat de rechter pas tot de vermindering mag overgaan indien de aansprakelijk gestelde persoon een voldoende gemotiveerd beroep op eigen schuld van de benadeelde aan zijn schade heeft gedaan. De rechter mag soms de eigen-schuld-vraag ambtshalve aan de orde stellen. Als hij dat doet, moet hij wel de partijen in de gelegenheid dient te stellen het processuele debat hierover aan te gaan en als zij dat niet doen dan moet de rechter zich van een beslissing op dit punt te onthouden. R.o. 5.2 en 5.3.
Met andere woorden, de rechter mag niet ambtshalve de (wettelijke) schadevergoedingsplicht op grond van “eigen schuld” (art. 6:101 BW) verminderen. Uitzondering hierop is wel mogelijk, namelijk wanneer het “zeer voor de hand ligt” dat de schuldenaar daarop een beroep zal willen doen.
HR 19 november 1993, NJ 1994, 175 (van Raalte/SH Beheer)
Casus
Van Raalte huurt een woning aan de Zwanenburgwal te Amsterdam, welke sedert januari 1986 in beheer is bij SH Beheer. SH heeft in december 1986 werkzaamheden aan het pand laten verrichten, ten gevolge waarvan schade is ontstaan aan plafonds en muren van de woning. Op 12 augustus 1987 heeft Van Raalte SH gedagvaard bij de Kantonrechter Amsterdam en gevorderd: a) betaling van fl 2200,- en rente, b) herstelling van genoemde klachten door SH Beheer. De Kantonrechter heeft het gevorderde onder b) toegewezen, maar onderdeel a) afgewezen. Volgens de Kantonrechter wordt uit de stellingen van Van Raalte niet duidelijk wat de aard van haar schade zou zijn, en toewijzing van de vordering is ongepast.
Van Raalte heeft géén hoger beroep ingesteld, maar een nieuwe vordering bij de Kantonrechter ingesteld teneinde, wederom, SH Beheer de schade onder a) te laten betalen. In deze tweede vordering heeft SH zich met een beroep op art. 236Rv verweerd (kracht van gewijsde van het eerdere vonnis), welk beroep de Kantonrechter als juist aanvaardde en Van Raalte’s vordering afwees. De rechtbank heeft dit oordeel bekrachtigd.
Rechtsvraag
Is bij een tweede vordering inzake hetzelfde rechtsgeschil sprake van kracht van gewijsde van de eerste vordering als deze eerste vordering werd afgewezen vanwege een tekort aan gestelde feiten die tot de vordering kunnen leiden? (tekort van gestelde feiten door de eiser)
Hoge Raad
Art. 236Rv stelt als eis voor kracht van gewijsde 'een beslissing aangaande de rechtsbetrekking in geschil'. Hiervan is geen sprake als eiser onvoldoende posita (feiten) aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd om de rechter in staat te kunnen stellen omtrent het rechtsgeschil een beslissing te kunnen nemen.
I.c. kwam het eerste vonnis van de Kantonrechter dus geen kracht van gewijsde toe, en was de ontkenning van de tweede vordering op grond van art. 236 onrechtmatig. De Hoge Raad casseert het vonnis van de Rechtbank.
HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 45 (Goosen/Goosen)
Casus
Het echtpaar Goosen-Dekkers heeft zich bij notariële akte in 1980 als hoofdelijk schuldenaar verbonden aan een lening verstrekt door Jan Goosen aan de BV Wodania. Wodania ging eind 1981 failliet en betaalde niets van deze lening terug. Jan Goosen heeft daarop de notariële akte aan het echtpaar laten betekenen en beslag gelegd. Het echtpaar heeft zich verzet in een tweetal gedingen, waarbij dit verzet ongegrond is verklaard. Beide vonnissen van de rechtbank Breda zijn door het Hof bekrachtigd. Na deze bekrachtiging in 1987 ontdekt het echtpaar dat de NMB - de bank bij welke Jan Goosen het door hem aan Wodania geleende geld op zijn beurt had geleend- in 1986 een deel van de schuld had kwijtgescholden. Hiervan heeft Jan Goosen nooit melding gemaakt in de gedingen. Het echtpaar vordert herroeping van de arresten van het Hof op grond van bedrog ex. art. 382 onder 1 Rv.
Hoge Raad
Het in art. 382 onder 1 Rv voorkomende woord 'bedrog' moet tezamen met de woorden 'of arglist' worden opgevat als de weergave van één , hierna als 'bedrog' aan te duiden maatstaf. Van bedrog in deze zin is reeds sprake wanneer een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de tegenpartij gunstige afloop van die procedure zouden kunnen hebben leiden. Dit zal zich onder meer voordoen wanneer een partij feiten als hiervoor bedoeld verzwijgt, terwijl zij wist of behoorde te weten dat de tegenpartij niet met die feiten bekend was of redelijkerwijze behoorde te zijn. Art. 3:44 lid 3 BW is hier niet van toepassing en de uitleg daarvan is niet bepalend voor die van art. 382 onder 1 Rv.
HR 22 december 1989, NJ 1990, 434 (Kempkes/Samson)
Casus
Samson is in kort geding veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de juridische levering van een onroerend goed, op straffe van een dwangsom, ter uitvoering van de koopovereenkomst die tussen Samson (koper) en Kempkes (verkoper) bestond.
Kempkes vordert in geding betaling van de verbeurde dwangsommen, nu Samson nog steeds in gebreke blijft van zijn verplichtingen o.b.v. de koopovereenkomst.
Rechtsvraag
Welke invloed heeft het terzijde stellen van het kort geding vonnis in de bodemprocedure op de verschuldigdheid van verbeurde dwangsommen?
Hoge Raad
Kempkes vordering betreft de dwangsommen, die zijn verbeurd, niet wegens het niet-nakomen van de verplichtingen uit de koopovereenkomst, maar wegens het niet-voldoen aan het in kort geding gegeven rechterlijk bevel.
Een oordeel in de bodemprocedure dat anders luidt dan die in kort geding, heft niet de verschuldigdheid van de verbeurde dwangsommen op.
De partij die door dreiging met executie van het kort geding vonnis zijn wederpartij tot nakoming heeft gedwongen kan wél achteraf verplicht zijn tot het betalen van schadevergoeding, omdat zijn handelen onrechtmatig is gebleken.
Het feit dat door de voorlopige maatregel een toestand is ontstaan, die niet op eenvoudige wijze teniet kan worden gedaan, legitimeert niet het niet-voldoen aan een rechterlijk bevel in kort geding en heft niet de verschuldigdheid van de verbeurde dwangsommen op.
HR 15 december 1995, NJ 1996, 509 (Procter&Gamble/Kimberley-Clark)
Het gaat ic om een geschil tussen Pampers van Procter&Gamble en Huggies van Kimberley-Clark over de kwaliteit van luiers. Eind 1993 heeft K–C de Huggies op de Nederlandse markt geïntroduceerd. Voor de bekendmaking van Huggies is een grote reclamecampagne gevoerd middels o.a. advertenties in bladen en tijdschriften, demonstraties, persmappen, productinformatiefolders en een Tv-reclame.
P&G heeft K–C in kort geding gedagvaard en gesteld dat K–C in de reclame-uitingen claimt dat Huggies in vergelijking met gewone luiers c.q. Pampers, droger zijn, minder lekken, veel dunner zijn, en meer absorberend zijn. Huggies zou de beste luiers ter wereld zijn en ‘een reden om van luier te verwisselen’. P&G is van mening dat deze claims ten opzichte van Pampers onjuist zijn en dat er sprake is van misleidende reclame (6:194 BW) door K-C. Ook zou K-C in strijd met de zorgvuldigheid handelen en bovendien merkinbreuk plegen. P&G vordert rectificatie in de bladen en op TV.
De rechtbank heeft geoordeeld dat K–C zich schuldig heeft gemaakt aan misleidende reclame (art. 6:194 BW) en aan merkinbreuk. De vorderingen van P&G worden grotendeels toegewezen. K–C gaat in hoger beroep en het vonnis wordt door het hof bekrachtigd. In cassatie gaat het nog maar alleen om de vordering die niet is toegewezen, namelijk het verbod om in het openbaar te beweren dat Huggies droger zijn dan Pampers.
Omdat het Hof de mededelingen van K–C ‘ontoelaatbaar’ heeft geacht, wil P&G dat het verlangde verbod wordt toegewezen. De Hoge Raad stelt dat de aard van het kort geding een belangenafweging meebrengt waarbij enerzijds onder meer het voorlopig karakter van het rechterlijk oordeel en de ingrijpendheid van een eventueel verbod voor de verweerder in aanmerking dienen te worden genomen, en anderzijds de omvang van de schade die voor de eiser dreigt indien een verbod zou uitblijven.
Met andere woorden, anders dan de bodemrechter kan de rechter in kort geding van een verbod afzien, bijvoorbeeld omdat aan de belangen van de eiser voorlopig voldoende op een andere manier is of kan worden tegemoetgekomen.
HR 28 november 2003, NJ 2005,465 (D/RvdK)
In casu betreft het de Raad voor de Kinderbescherming die een verzoek had ingediend om mevrouw D. te ontheffen van het gezag over haar zoon. De rechtbank had dit verzoek toegewezen; de moeder werd ontheven van het gezag en de William Schikker Stichting werd als voogd benoemd. Als de moeder in hoger beroep gaat bij het Hof is de geldende beroepstermijn reeds afgelopen. Op grond van artikel 806 lid 1 a Rv (oud) was dit namelijk 2 maanden na de uitspraak en dit was al verstreken. Echter, van belang is te weten dat de Rechtbank had
verzuimd om op de dag van de zitting mede te delen wanneer uitspraak zou worden gedaan.
Dit in strijd met art. 804 Rv. Bovendien had de griffie een afschrift van de beschikking erg laat aan de moeder doen toekomen.
De Hoge Raad stelt dat het beroepstermijn strik moet worden gehanteerd, dit in het belang van de goede rechtspleging. Wel bestaat er een uitzonderingsmogelijkheid als dat gerechtvaardigd is, namelijk “ingeval degene die hoger beroep of cassatie instelt, ten gevolge van een door (de griffie van) het kantongerecht, de rechtbank of het hof begane fout of verzuim niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt. In een zodanig geval moet de beroepstermijn verlengd worden met een termijn van veertien dagen - of een zoveel kortere termijn als overeenstemt met de wettelijke beroepstermijn - na de dag van verstrekking of verzending van de beschikking.”
Hiermee erkend de Hoge Raad dus dat voor een vervaltermijn wel noodzakelijk is dat degene
een reële kans moet hebben om dat termijn te kunnen benutten. Dit geldt ook als de griffie de beschikking zo laat stuurt (maar nog wel binnen het beroepstermijn) waardoor het eigenlijk redelijkerwijze niet meer mogelijk is om een beroepschrift in te dienen.
Het overschrijden van een beroepstermijn is in principe fataal. Als de oorzaak in de eerste plaats echter ligt bij fouten van de rechtbank of griffie, dan kan het termijn nog voor een korte periode van 14 dagen worden verlengd.
HR 5 december 2003, NJ 2004,150 (Kranenburg/Kranenburg)
In casu leidde een omvangrijke beslaglegging tot het faillissement van de beslagdebiteur.
Het gaat hier om een conflict tussen 7 erfgenamen waarvan de moeder was overleden.
De eiser K. was algemeen gevolmachtigde en beheerder van een bankrekening van hun moeder. De verweerder K. liet conservatoir beslag leggen op de aan zijn broer (eiser) toebehorende onroerende zaken, omdat hij gehouden was tot het doen van rekening en verantwoording inzake zijn beheer van de gelden van zijn moeder en hij dit niet had gedaan. Ook zou zijn broer zich een bedrag van ƒ 300.000,-- hebben toegeëigend.
De eiser wordt door de rechtbank en hof veroordeeld tot betaling en wegens het niet afleggen van rekening en verantwoording. Na de veroordeling hebben beide partijen onderhandeld over de opheffing van het beslag. Kranenburg zou een hypotheek kunnen afsluiten om zo de verweerder te kunnen betalen. Maar dit ging niet door en de eiser werd uiteindelijk failliet verklaard.
Nadat het faillissement was geëindigd heeft de eiser tot cassatie vordering tot schadevergoeding ingesteld. Hij stelt dat de verweerder onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door o.a. conservatoir beslag te leggen voor een (veel) hoger bedrag dan uiteindelijk is toegewezen, door het beslag niet op te heffen en door tegen de definitieve verlening van surséance van betaling te stemmen.
De Hoge Raad komt tot het volgende standpunt. Op de beslaglegger rust een risicoaansprakelijkheid voor de gevolgen van het door hem gelegde beslag indien de vordering waarvoor beslag is gelegd geheel ongegrond is. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor, nu het hof heeft vastgesteld dat K. c.s.. een vordering op K. hadden. Indien de vordering of de vorderingen ter verzekering waarvan het beslag is gelegd slechts gedeeltelijk wordt of worden toegewezen, heeft dit niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd. De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht.
Hieruit blijkt dat het op de weg van de beslagene ligt om te bewijzen dat sprake is van misbruik van recht en dat hieraan zeer hoge (motiverings) eisen worden gesteld.
HR 5 september 2009, NJ 2009,154 (Forward/Huber)
In casu betreft het een geschil tussen Huber en de stichting adminisitratiekantoor Forward. Huber laat convervatoir beslag leggen op aandelen van Forward. Door de beslaglegging heeft Forward zijn aandelen niet kunnen leveren aan een koper. Deze koper zou overgaan tot betaling van een koopprijs gelijk aan het eigen vermogen.
De vordering waarvoor beslag is gelegd, werd afgewezen, echter in die tussentijd was de betaling van de koopprijs door de koper aan Forward vertraagd. Hierop stelt Forward Huber aansprakelijk voor de schade.
De vordering tot schadevergoeding van Forward wordt zowel door de rechtbank als door het Hof afgewezen omdat Forward niet voldoende had onderbouwd dat schade was geleden. Forward is de koopsom wel misgelopen, maar daar staat tegenover dat zij gerechtigd is gebleven tot het extra rendement dat Forward N.V. heeft kunnen behalen. Het hof heeft overwogen dat artikel 6:119 BW noch rechtstreeks, noch analoog kan worden toegepast in deze situatie.
In cassatie wordt het beroep verworpen door de Hoge Raad. Volgens de Hoge Raad is artikel 6:119 bedoeld de schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom te fixeren op de wettelijke rente, ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van het recht op dit punt.
De schuldeiser hoeft dus aan de ene kant niet te bewijzen dat schade is geleden ten gevolge van de vertraging in de voldoening van de hem toekomende geldsom, maar aan de andere kant kan hij geen hogere vergoeding vorderen als zijn schade meer dan het fixum zou zijn.
Het wetsartikel wijkt dus af van het uitgangspunt dat de eiser zijn werkelijk geleden schade vergoed moet krijgen. De aard van het artikel is dus anders. Zie r.o. 3.3.2-3.3.5.
HR 20 februari 2009, NJ 2009, 376 (Ontvanger/De Jong)
Onderwerp
Beslag op roerende zaak. Positie beslaglegger in geval van vervreemding door schuldenaar gevolgd door faillissement van schuldenaar en van derdenverkrijger. Blokkerende werking beslag: art. 453a Rv. Algemeen voorrecht geen ‘ouder’ recht in zin van art. 3:90 lid 2 BW.
Casus
De Ontvanger legt executoriaal beslag op een aantal aan Rodem toebehorende machines die zich op de bodem van DBI bevinden. Nadien verkoopt en levert Rodem de machines bij wege van constitutum possessorium aan Maico. Vervolgens worden achtereenvolgens DBI, Rodem en Maico failliet verklaard. De curator in het faillissement van Maico verkoopt de machines in het openbaar op grond van art. 176 Fw. De Ontvanger is van oordeel dat de machines ten opzichte van hem niet tot de boedel van Maico zijn gaan behoren en dat hij zich voor de vorderingen waarvoor het beslag is gelegd, buiten de faillissementen van zowel de schuldenaren (DBI en Rodem) als de derdeverkrijger (Maico) om, kan verhalen op de door de curator gerealiseerde netto-opbrengst.
Hoge Raad
Beslag regelt wel blokkering, maar vestigt geen zakelijk recht. De beslaglegger, de Ontvanger, kan zich op grond van de blokkeringsregel niet als eigenaar gedragen. De machines zijn dus in het vermogen van Maico gevallen.
HR 22 december 2006, NJ 2008,4 (Kers/Rijpma): Conclusie AG
Aannemingsbedrijf Kers heeft bepaalde werkzaamheden aan het huis van Rijpma verricht. Volgens Rijpma zou Kers op ondeskundige wijze een schoorsteen hebben weggebroken waarin zich asbesthoudende binnenpijp bevond, waardoor asbestbesmetting van het huis is ontstaan.
Rijpma heeft aannemingsbedrijf Kers gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd dat het arbitraal appelvonnis van de Raad voor de Bouwbedrijven te vernietigen en zijn claim alsnog toe te wijzen. Rijpma vorderde schadevergoeding wegens asbestbesmetting.
De rechtbank wees de vordering af, waarop Rijpma hoger beroep heeft ingesteld bij het Hof. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en het arbitraal appelvonnis.
De Hoge raad buigt zich over deze zaak en stelt dat vernietiging op grond van art. 1065 lid 1 Rv ook geschiedt als een (beslissing in een ) arbitraal vonnis van een zo ondeugdelijke motivering is voorzien dat deze met niet motivering valt gelijk te stellen.
De Hoge Raad stelt dat een arbitraal vonnis op grond van art. 1057 lid 4 onder e Rv de gronden voor de in het vonnis gegeven beslissing moet bevatten. Als het vonnis niet met redenen is omkleed dan kan het vonnis door de gewone rechter worden vernietigd op grond van art, 1065 lid 1 onder d Rv.
HvJ EG 11 mei 2000 (Renault v. Maxicar)
Aan de zaak ten grondslag ligt een geschil tussen het Franse Renault en het Italiaanse Maxicar en Formento. Het Franse Cour d'appel de Dijon had de Italiaanse partijen veroordeeld tot betaling van een geldboete en schadevergoeding wegens namaak, omdat zij niet originele vervangingsonderdelen voor auto's van het merk Renault zonder toestemming van Renault (houder van het desbetreffende recht van industriële eigendom) in Italië hadden vervaardigd en in Frankrijk hadden ingevoerd.
In casu stelt de Turijnse rechter van het Corte d'appello di Torino het Hof enkele vragen over de uitleg van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „Executieverdrag'), en van de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, de artikelen 28 EG en 30 EG) en artikel 86 EG-Verdrag (thans artikel 82 EG). De Italiaanse rechter wil weten of een in Frankrijk gewezen arrest dat volgens hem in strijd is met de beginselen van het vrije verkeer van goederen en van de vrije mededinging, op grond van het Executieverdrag in Italië ten uitvoer moet worden gelegd.
Het Hof van Justitie stelt dat „Een beslissing van een rechter van een lidstaat kan in een andere lidstaat niet met de openbare orde in de zin van artikel 27, punt 1, Executieverdrag in strijd worden geacht op de enkele grond, dat daarbij het bestaan wordt erkend van een recht van industriële of intellectuele eigendom op losse onderdelen die tezamen de carrosserie van een auto vormen, en de houder van dat uitsluitende recht bescherming wordt verleend in de vorm van een verbod aan derden, te weten marktdeelnemers uit een andere lidstaat, om die losse onderdelen in de lidstaat waar de beslissing werd gegeven, te fabriceren, te verkopen, in te voeren of daaruit uit te voeren, een en ander onder bedreiging. Dit geldt ook wanneer die mogelijkheid in de rechtsorde van de andere lidstaat (de aangezochte staat) niet bestaat, of wanneer in de beslissing waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, het gemeenschapsrecht verkeerd is uitgelegd, aangezien slechts in uitzonderlijke gevallen sprake is van strijd met de openbare orde, namelijk alleen wanneer fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden.'
Een beroep op de openbare orde mag dus alleen in uitzonderlijke gevallen worden toegepast.
Rb. Dordrecht 24 mei 2006 (Belgisch veroordelend vonnis)
Het gaat hier om een geding tussen de Nederlandse BV Teleflex GFI Europe tegen de curator
in het faillissement van de Belgische NV Concept Gas & Technologie (GGT). GGT is in Turnhout, België, in staat van faillissement verklaard en bij vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Turnhout is Teleflex veroordeeld om aan de Curator € 117.542,77, alsmede rente en kosten te betalen. Het Hof van Beroep te Antwerpen heeft dit bekrachtigd. Op verzoek van de curator heeft de rechtbank Dordrecht hier op volgend verklaring van uitvoerbaarheid aan Teleflex betekend.
Teleflex heeft een rechtsmiddel ingesteld als bedoeld in art. 43 e.v. EEX-Vo t.a.v. de beslissing tot uitvoerbaarverklaring. Volgens art. 46 EEX-Vo lid 1 kan de Nederlandse rechtbank haar beslissing op het rechtsmiddel aanhouden als in de lidstaat van herkomst (België) een 'gewoon rechtsmiddel' tegen het vonnis is ingesteld. Met een 'gewoon rechtsmiddel' wordt bedoeld: elk rechtsmiddel dat tot vernietiging of wijziging van de te erkennen of uitvoerbaar te verklaren beslissing kan leiden en waarvan de aanwending in de lidstaat van herkomst is gebonden aan een wettelijk bepaalde termijn die ten gevolge van diezelfde beslissing begint te lopen.
Teleflex voert aan dat Rechtbank Dordrecht haar beslissing op het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 e.v. EEX-Vo ook dient aan te houden nu Teleflex de klacht, een buitengewoon rechtsmiddel, heeft ingesteld. De curator is het hier niet eens.
De rechtbank volgt de stelling van Teleflex niet. Het is niet gebleken dat de beslissing op de klacht rechtstreeks kan leiden tot vernietiging of wijziging van het vonnis . Uit de opzet en de strekking van de EEX-Vo, moet een in een lidstaat gegeven beslissing in beginsel zonder inhoudelijke procedure in elke andere lidstaat doeltreffend en snel uitvoerbaar te worden verklaard, behoudens in de EEX-Vo genoemde uitzonderingen. Nu in de EEX-Vo niet is voorzien in het weigeren, intrekken of aanhouden van erkenning c.q. uitvoerbaarverklaring in geval in het land van herkomst een ander dan een gewoon rechtsmiddel is ingesteld, levert het instellen van de klacht daartoe geen grond op.
Op grond van art. 45 EEX-Vo wordt de verklaring van uitvoerbaarheid door het gerecht dat oordeelt over een rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 e.v. EEX-Vo slechts op een van de in artt. 34 en 35 genoemde gronden geweigerd of ingetrokken. In deze zaak was geen sprake van een van die gronden. Er is geen sprake van strijdigheid met openbare orde van aangezochte lidstaat Nederland.
De uitvoerbaarverklaring kan in stand blijven.
HR 18 maart 2011 (Bialek/Szajak c.s. en Szajak-Combe c.s./Bialek), noot Polak
Het gaat hier om een zaak tussen twee Duitse partijen. De verzoeker heeft op de voet van art. 38 EEX-Verordening verlof gevraagd tot tenuitvoerlegging van een 'Urteil' van het Landgericht Berlin. Deze beslissing moet worden beschouwd als een 'Anerkenntnisurteil' als bedoeld in par. 307, 311 en 313b ZPO. Dit wil zeggen dat de veroordeling van de verweerder c.s. berust op een erkenning van de tegen hen ingestelde vordering. Dit 'Urteil' is overeenkomstig voormelde bepalingen van de Duitse ZPO niet gemotiveerd.
Nadat verlof tot tenuitvoerlegging was verleend, heeft de rechtbank op verzoek van de verweerder c.s. dit verlof ingetrokken. Omdat het 'Urteil' geen motivering had en daarom niet voldeed aan het fundamentele beginsel van behoorlijke rechtspraak dat een behoorlijke motivering van de beslissing vereist, en dat daarom erkenning van zodanige beslissing zou indruisen tegen de openbare orde als bedoeld in art. 34 EEX-Verordening.
Volgens het Hof geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 34 EEX-Verordening moet strikt worden uitgelegd. De openbare orde-clausule mag alleen in uitzonderlijke gevallen worden gehanteerd om de fundamentele doelstelling van het verdrag (het vrij verkeer van vonnissen) niet te belemmeren.
Volgens de Hoge Raad kan i.c. niet worden aangenomen dat het ontbreken van een motivering van de rechterlijke beslissing in strijd moet worden geacht met het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM) of op onaanvaardbare wijze botst met de Nederlandse rechtsorde. Of het ontbreken van een motivering in strijd is met de openbare orde, hangt af van de specifieke omstandigheden en van de wijze waarop partijen het processuele debat hebben gevoerd.
De Hoge Raad geeft aan dat verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van in buitenland gewezen niet gemotiveerde uitspraak die berust op een erkenning van de ingestelde vordering. De beslissing van de buitenlandse rechter komt op de voet van Hoofdstuk III EEX-Verordening in aanmerking voor erkenning en tenuitvoerlegging, tenzij zich een van de weigeringsgronden voordoet van art. art. 34 en 35 EEX-Verordening. Art. 34 EEX-Verordening moet restrictief worden uitgelegd; de openbare orde-clausule mag, om de fundamentele doelstelling van het verdrag (een vrij verkeer van vonnissen) niet te belemmeren, slechts in uitzonderlijke omstandigheden worden gehanteerd, namelijk enkel als de gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze botst met de rechtsorde van de aangezochte lidstaat. Of ontbreken motivering strijdig is met de openbare orde, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval en de wijze waarop partijen het processuele debat hebben gevoerd.
Indien de vordering als juist is erkend, zoals hier, is een motivering van de toewijzing van de vordering overbodig, nu de gegrondheid reeds voldoende volgt uit de erkenning.
Niet elke gebrekkige of ontbrekende motivering van een rechterlijke beslissing leidt tot schending van de openbare orde in de zin van art. 34 EEX-Vo. Dit is afhankelijk van de specifieke omstandigheden en de wijze waarop partijen het processuele debat hebben gevoerd.
Hof Den Haag 14 januari 1924 (Bontmantel-arrest)
Casus
Een Haags Bonthuis heeft een vordering op een Engelse weduwe en probeert deze bij een Engelse bank te gelde te maken. Het - uiteindelijke - Engelse vonnis is echter niet naar de zin en dus probeert ze het nogmaals, maar nu in Nederland.
Rb./Hof: verklaren eiseres niet ontvankelijk nu ze haar vordering geheel vrijwillig aan de
buitenlandse rechter heeft voorgelegd. Goede trouw, billijkheid en rechtsgelijkheid vergen dan dat eiseres gebonden is aan buitenlandse vonnis.
De erkenningsregel die het Hof opstelt en door de Hoge Raad wordt overgenomen, bevat, onder het uitgangspunt van een ruime beoordelingsvrijheid van de rechter, drie elementen:
1. de vrijwillige onderwerping aan het gezag van de vreemde rechter als belangrijk gezichtspunt van erkenning;
2. geen conflictrechtelijke toets;
3. de openbare orde als algemene restrictie op erkenning.
Arresten en jurisprudentie
- Arresten en jurisprudentie : waar vind je meer uittreksels en samenvattingen op WorldSupporter?
- Arresten en jurisprudentie: hoe kan je ze lezen, begrijpen en bestuderen?
- Arrestsamenvattingen: waar vind je per vakgebied arresten verzameld op WorldSupporter?
Samenvattingen en studiehulp
Studie in het buitenland
- Recht & Bestuur: opleiding tot studeren in het buitenland
- Juridische en bestuurlijke vaardigheden: leren of versterken
Vacatures en Stage in het buitenland
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Nationaal en internationaal burgerlijk procesrecht
Deze bundel bevat relevante blogs en studiemateriaal bij het vak Nationaal en internationaal burgerlijk procesrecht aan de UvA.
- Lees verder over Nationaal en internationaal burgerlijk procesrecht
- 2063 keer gelezen
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4963 |
Add new contribution