- Hoofdstuk 1: De hoofdzaken
- Hoofdstuk 2: Zenuwcellen
- Hoofdstuk 3: Synapsen
- Hoofdstuk 4: Het zenuwstelsel
- Hoofdstuk 5: Ontwikkeling en plasticiteit van het brein
- Hoofdstuk 6: Het visuele systeem
- Hoofdstuk 7: Horen en lichamelijke zintuigen
- Hoofdstuk 8: Motoriek
- Hoofdstuk 9: Slaap en waken
- Hoofdstuk 10: Lichaamstemperatuur, honger, en dorst
- Hoofdstuk 12: Emoties
- Hoofdstuk 13: Leren en geheugen
- Hoofdstuk 15: Psychische stoornissen
- Gebaseerd op
Hoofdstuk 1: De hoofdzaken
Biologische psychologie | De bestudering van de fysiologische-, evolutionaire-, en ontwikkelingsmechanismen van gedrag en ervaringen. |
Lastige probleem (hard problem) | Stelt de volgende vraag: Gezien het gegeven dat het universum uit materie en energie bestaat, waarom is er dan zoiets als een bewustzijn? |
Lichaam-geest probleem (mind-body problem): | Stelt de volgende vraag: Wat is de relatie tussen mentale ervaringen en hersenactiviteiten? |
Fysiologische verklaring | Relateert bepaald gedrag aan activiteit in de hersenen of in andere organen. |
Ontogenetische verklaring | Beschrijft hoe gedrag zich ontwikkelt door de invloeden van genen, voeding, en ervaringen en de wisselwerking tussen deze drie. |
Evolutionaire verklaring | Reconstrueert de evolutionaire geschiedenis van gedrag. |
Functionele verklaring | Beschrijft waarom gedrag zich op een bepaalde manier ontwikkeld heeft. |
Dualisme | De opvatting dat geest en lichaam twee verschillende dingen zijn, die onafhankelijk van elkaar opereren. Bedenker: René Descartes. |
Monisme | De opvatting dat het heelal maar uit een soort substantie bestaat. |
Genen | De eenheid van erfelijk materiaal, die erfelijke eigenschappen van de ene naar de andere generatie overbrengt. |
Chromosomen | Structuren in het cellichaam die zijn opgebouwd uit genen. |
Deoxyribonucleic acid (DNA) | DNA bestaat uit twee vervlochten strengen van moleculen. |
Ribonucleic acid (RNA) | Enkele-streng moleculen. |
Enzymen | De biologische katalysators die chemische reacties in of buiten een cel reguleren. |
Homozygoot | Iemand is homozygoot is als hij/zij twee identieke genen heeft in een chromosomenpaar. |
Heterozygoot | Iemand die twee verschillende soorten genen heeft in een chromosomenpaar. |
Dominant | Een gen dat tot uiting komt in zowel een homozygote omgeving als in een heterozygote omgeving (ook al is het daar maar 1 keer aanwezig). |
Recessief | Een gen dat alleen tot uiting komt in een homozygote omgeving, het moet gekoppeld kunnen worden aan eenzelfde gen. |
Geslachtsgekoppelde genen (sex-linked genes) | De genen die op de geslachtschromosomen gelegen zijn. |
Autosomale genen | De genen die op alle andere chromosomen liggen. |
Geslachtsbeperkte genen (sex-limited genes) | Genen die aanwezig zijn in bij beide geslachten, vaak op de autosomale chromosomen, maar die actief zijn in slechts één sekse, zoals genen die zorgen voor borsthaar bij mannen. |
Mutatie | Een erfelijke verandering in een DNA-molecuul. |
Epigenetica | Een onderzoeksgebied die zich bezig houdt met veranderingen in genexpressie zonder verandering van de DNA-sequentie. |
Monozygote tweeling | Eeneiige tweeling; door het splitsen van de bevruchte cel hebben beiden dezelfde genen. |
Dizygote tweeling | Twee-eiige tweeling; door het bevruchten van twee eicellen hebben beiden verschillende genen. |
Erfelijkheid | Of de variaties in een kenmerk binnen een populatie bepaald word door genetische verschillen. |
Phenylketonuria (PKU) | Een erfelijke stofwisselingsziekte, waarbij het lichaam het aminozuur fenylalanine niet kan afbreken. |
Evolutie | De verandering in het vóórkomen van verschillende genen in een populatie over generaties. |
Kunstmatige selectie | Bepaalde gewenste eigenschappen of een combinatie van eigenschappen worden bewust geselecteerd tijdens het fokken of kweken. |
Lamarckiaanse evolutie | De erfelijkheid van kenmerken die een organisme tijdens zijn leven heeft verworven. |
Fitness | Het aantal kopieën van iemands genen die in volgende generaties in stand blijven. |
Evolutionaire psychologie | De bestudering van hoe gedrag zich geëvolueerd heeft, met name vooral sociaal gedrag. |
Altruïstisch gedrag | Men helpt iemand anders, zonder eigenbelang, omdat alleen de ander er beter van wordt. |
Wederkerig altruïsme | Het idee dat mensen diegenen helpen van wie ze weten dat die hen later weer een gunst zullen bewijzen. |
Kin selection | Organismen die genetisch nauw aan elkaar verwant zijn bevoordelen elkaar boven anderen. |
Hoofdstuk 2: Zenuwcellen
Neuronen | Neuronen ontvangen informatie en brengen deze informatie over naar andere cellen. |
Membraan | Het omhulsel van een cel dat de binnenkant van een cel scheidt van de buitenkant. |
Nucleus | De celkern, het onderdeel van de cel dat de chromosomen bevat. |
Mitochondrion | Functioneert als energiecentrale van de cel; het levert de energie die een cel nodig heeft voor alle activiteiten. |
Ribosoom | Het deel van de cel dat een heel belangrijke functie heeft bij de opbouw van eiwitten. |
Endoplasmisch reticulum | Een netwerk van membranen dat de nieuwe eiwitten naar andere locaties transporteert. |
Motorische neuronen | Deze neuronen transporten impulsen naar de spieren, zorgen voor samentrekking of ontspanning van de spieren en zorgen daarmee voor beweging. |
Sensorische neuronen | Deze neuronen richten zich op een specifieke stimulus uit de omgeving, bijvoorbeeld geluid. |
Dendrieten | Vertakkingen van een neuron die aan het einde steeds smaller worden. Op de dendrieten liggen synaptische receptoren die informatie ontvangen van andere neuronen. |
Dendritische spine | Kort uitsteeksel op de dendrieten die het oppervlak voor de synapsen groter maakt. |
Cellichaam/soma | Bevat de nucleus, ribosomen, mitochondria, etc. Hier wordt de informatie van de andere neuronen verzameld en verwerkt. |
Axon | Een lange, dunne vertakking van een neuron, die een impuls van de ene naar het andere neuron brengt, of van een neuron naar een orgaan of spieren. |
Myelineschede | Het isolerende materiaal dat een axon bedekt. |
Knoop van Ranvier | De korte onderbrekingen tussen de segmenten van myelineschede. |
Presynaptische terminal | Vanaf dit punt laat de axon chemische stoffen vrij die de ruimte tussen de ene en de andere neuronen overbruggen. |
Afferent axon | Brengt informatie ergens naartoe, bijvoorbeeld naar het brein. Sensorische neuronen zijn afferent. |
Efferent axon | Voert informatie ergens vanaf, bijvoorbeeld van het brein. Motorneuronen zijn efferent. |
Interneuronen/intrinsieke neuronen | Deze neuronen zijn aan beide zijden verbonden met andere zenuwcellen en communiceren ook alleen met andere neuronen. |
Glia | Deze cellen brengen geen informatie over, maar ‘verzorgen’ de neuronen. |
Astrocyten | Helpen bij het synchroniseren van de activiteit van axonen, zodat deze hun berichten via golven kunnen versturen. |
Microglia | Heel kleine cellen die lichaamsvreemd materiaal als virussen verwijderen. Ze zijn eigenlijk een soort afweersysteem. |
Oligodendrocyten | Verzorgen de myelinisatie in het centraal zenuwstelsel. |
Cellen van Schwann | Verzorgen de myelinisatie in het perifeer zenuwstelsel. |
Radiale glia | Begeleiden de migratie van neuronen en de groei van axonen en dendrieten tijdens de embryonale ontwikkeling. |
Bloed-hersenbarrière | Zorgt ervoor dat (schadelijke) chemische stoffen niet in de hersenvloeistof kunnen komen. |
Actief transport | Een proces wat door proteïnen gemedieerd wordt en chemicaliën van het bloed de hersenen in pompt. |
Glucose | Een simpel soort suiker, maar wel een van de belangrijkste brandstoffen voor het menselijk lichaam. |
Thiamine | Ook wel vitamine B1; speelt een belangrijke rol bij de afbraak van glucose tot energie. |
Elektrische gradiënt | Het verschil in elektrische geladenheid tussen het binnenste van een cel en dat wat buiten een cel is. |
Polarisatie | Een verandering van elektrische geladenheid tussen twee locaties. |
Rustpotentiaal | De negatieve elektrische lading van een neuron wanneer dit neuron in rust is. |
Selectieve doorgankelijkheid | Het membraan laat bepaalde chemicaliën, zoals zuurstof en water sneller door dan andere chemicaliën, zoals elektrisch geladen ionen en moleculen (welke helemaal niet worden doorgelaten). |
Sodium-potassium pomp/natrium-kalium pomp | Pompt drie natrium ionen uit de cel en twee kalium ionen de cel in door actief transport. |
Concentratiegradiënt | Het verschil in de verdeling van ionen over het membraan. |
Actiepotentiaal | Snelle depolarisatie; er loopt dan een neurale impuls langs het axon. |
Kritische drempel | Stimulatie boven een bepaald niveau zorgt voor een hevige depolarisatie. |
Hyperpolarisatie | Als de negatieve lading in een cel toeneemt. |
Voltagegevoelig kanaal | Membraankanalen waarvan de doorgankelijkheid afhangt van de het verschil in voltage over het membraan. |
Lokale anesthetica | Bijvoorbeeld novocaïne en xylocaïne; deze hechten zich aan de natriumkanalen van het membraan waardoor ze voorkomen dat natrium-ionen door het membraan gaan en daarmee actepotentialen stoppen. |
Alles-of-niets wet | Onder normale omstandigheden vuurt een neuron altijd even sterk. |
Refractaire periode | Periode waarin een cel zich verzet tegen de productie van verdere actiepotentialen, na een depolarisatie. |
Absolute refractaire periode | Eerste gedeelte van de refractaire periode, het membraan kan dan geen actiepotentiaal produceren omdat er nog teveel ionkanalen inactief zijn. |
Relatieve refractaire periode | Nog niet alle kanalen zijn actief, maar al wel genoeg om met een versterkte prikkel een depolarisatie op gang te brengen. |
Axonheuvel | In een motorneuron begint een actiepotentiaal hierop; het is een zwelling waar het axon het cellichaam verlaat |
Propagatie van het actiepotentiaal | De overbrenging van de actiepotentiaal over een axon, zodat het axon sterk blijft. |
Myeline | Een isolerend materiaal dat het axon omhult, bestaand uit vetten en eiwitten. |
Gemyeliniseerde axonen | Axonen bedekt met een myelineschede. |
Saltatoire geleiding | De actiepotentialen springen van de ene naar de andere knoop van Ranvier. Daardoor gaat de geleiding veel sneller. |
Lokale neuronen | Neuronen zonder axonen, die alleen informatie uitwisselen met de meest naastgelegen cellen. |
Gesorteerde (rated) potentialen | Membraanpotentialen die variëren in sterkte en zich dus niet houden aan de alles-of-niets wet. |
Hoofdstuk 3: Synapsen
Synaps | De ruimte tussen twee neuronen waar de communicatie tussen deze neuronen plaatsvindt. |
Reflexen | Automatische reacties van de spieren op stimuli. |
Reflexboog | De weg die een impuls aflegt van de sensorische neuronen naar de spieren. |
Temporale summatie | Stimuli die binnen een korte tijd herhaald worden (op dezelfde neuron), hebben een cumulatief effect. Bedenker: Sherrington. |
Postsynaptische neuron | De cel die de boodschap ontvangt. |
Presynaptische neuron | De cel die een boodschap verstuurt. |
Excitatory postsynaptic potential (EPSP) | Een tijdelijke depolarisatie, die ontstaat doordat natriumionen de cel binnenkomen. |
Ruimtelijke summatie | Synaptische input van verschillende locaties combineren hun effecten op een neuron. |
Inhibitory postsynaptic potential (IPSP) | De tijdelijke hyperpolarisatie van een membraan. Vindt plaats wanneer synaptische input selectief kalium ionen de cel laat verlaten en chloride ionen de cel laat binnenkomen. |
Spontane vuursnelheid (spontaneous firing rate) | Een periodieke productie van actiepotentialen, zelfs zonder synaptische input. |
Neurotransmitter | Een chemische stof die vrijgelaten wordt door een neuron en die van invloed is op een andere neuron. |
Aminozuur | Een zuur dat een amine groep bevat. |
Neuropeptiden | Ketens van aminozuren. |
Acetylcholine | Een chemische stof die lijkt op een aminozuur, maar die een N(CH3) groep bevat. |
Monoamine | Bevat een amino groep, ontstaan door een verandering in bepaalde aminozuren. |
Purinen | Een categorie chemicaliën, waaronder adenosine en chemicaliën die hiervan zijn afgeleid |
Gassen | Salpeter-oxide en waarschijnlijk ook andere gassen. |
Stikstofmonoxide (NO) | Een soort gas dat wordt vrijgelaten door veel kleine lokale neuronen. |
Catecholaminen | De groep van epinephrine, norepinephrine en dopamine. |
Blaasjes (vesicles) | Kleine ronde ‘pakketjes’, waarin de presynaptische terminal hoge concentraties van een neurotransmitter in opslaat. |
Monoamine oxidase (MAO) | Een eiwit dat de neurotransmitters serotonine, dopamine en norepinephrine afbreekt tot inactieve chemicaliën. |
Exocytose | De vrijlating van neurotransmitters in vlagen van het presynaptische neuron in de synaptische spleet. |
Ionotropisch effect | Als een bepaalde neurotransmitter zich aan een receptor op een membraan bindt, opent het de kanalen voor bepaalde typen ionen. |
Transmitter- of ligandgevoelige kanalen | De kanalen die worden gestuurd door een neurotransmitter. Een ligand is een chemische stof die aan een andere chemische stof bindt. |
Metabotropisch effect | Op sommige synapsen zorgen neurotransmitters voor een reek van metabolische reacties die langzamer zijn en langer duren dan ionotropische effecten. |
G-proteïne | Een eiwit dat gekoppeld is aan guanosine triphosphate, een energie opslaande molecuul. |
Tweede boodschapper (second messenger) | Communiceert met gebieden in de cel over de informatie uit de neurotransmitter. |
Neuromodulators | Neuropeptiden die worden vrijgelaten door cellichamen en dendrieten en dat alleen na herhaaldelijke stimulatie. |
Neurogliaforme cel | Een soort neuron die qua vorm meer op een gliacel lijkt en grote hoeveelheden GABA tegelijkertijd vrijlaat waardoor er een ‘wolk’ wordt gevormd die zich verspreid naar een groot aantal neuronen in het omliggende gebied en daarmee wijd verspreide inhibitie produceert. |
Hormoon | Een chemische stof, meestal afgescheiden door de endocriene klieren, die door het bloed vervoerd wordt naar andere organen, waarvan het de activiteit beïnvloedt. |
Endocriene klieren (hormoonklieren) | Hormonen producerende klieren. |
Hypofyse (pituitary gland) | Klier die hormonen afscheidt, bestaand uit de hypofysevoorkwab en de hypofyseachterkwab. |
Hypofysevoorkwab | Gemaakt van klierweefsel. Synthetiseert zes hormonen, als gevolg van dat de hypothalamus bepaalde hormonen afscheidt. |
Hypofyseachterkwab | Gemaakt van zenuwweefsel. Kan gezien worden als een uitbreiding van de hypothalamus en slaat de door de hypothalamus geproduceerde hormonen oxcytocine en vasopressine op. |
Heropname | Serotonine, dopamine, norepinephrine en epinephrine worden in het postsynaptische neuron niet afgebroken tot niet-actieve delen, maar maken zich los van de receptoren. Vervolgens neemt het presynaptische neuron deze neurotransmitters soms weer op. |
Autoreceptoren | Receptoren die reageren op de vrijgelaten transmitter door verdere synthese en vrijlating te inhiberen. |
Gap junction | Wanneer bij een elektrische synaps het membraan van een neuron in direct contact komt met het membraan van een ander neuron. |
Antagonist | Een drug die de werking van een neurotransmitter blokkeert/remt. |
Agonist | Een drug die de werking van een neurotransmitter versterkt/laat toenemen. |
Affiniteit | Als een drug zich aan een receptor bindt, heeft de drug een affiniteit voor een receptor. |
Efficacy | De neiging van een drug om de receptor te activeren. |
Nucleus accumbens | Het beloningscentrum van de hersenen. |
Stimulerende drugs | Zorgen voor opwinding, alertheid en toegenomen activiteit, verbeteren het humeur en laten vermoeidheid verminderen. |
Amfetamine | Stimuleert dopamine synapsen door de vrijlating van dopamine uit de presynaptische terminal. |
Dopamine transporter | Normaal gesproken neemt het presynaptische neuron de dopamine weer op, door de dopamine transporter, een eiwit. Amfetamine zorgt ervoor dat dit niet gebeurt. |
Cocaïne | Blokkeert de heropname van dopamine, norepinephrine en serotonine en verlengt hun activiteit daarmee. |
Methylfenidaat | Ook wel Ritalin. Dit medicijn blokkeert ook de heropname van dopamine, norepinephrine en serotonine. |
Nicotine | Aanwezig in tabak. Ook nicotine stimuleert de vrijlating van dopamine. Stimulatie van de nicotine receptor zorgt voor veel activiteit in een nieuwe omgeving en een hoge respons op nieuwe stimuli. |
Opium | Wordt gemaakt van een soort papaver. Bekende opiaten zijn morfine, heroïne en methadon. Opiaten laten mensen ontspannen en de gevoeligheid voor pijn neemt af. |
Marihuana | Een drug die ervoor zorgt dat de waarneming via de zintuigen intenser wordt en dat het lijkt alsof de tijd langzamer gaat. Marihuana kan zorgen voor een verslechtering van het geheugen en de cognitie. |
Hallucinerende drugs | Drugs die de waarneming vervormen, zoals LSD. |
Alcoholisme | Het continue gebruik van alcohol ondanks lichamelijke of sociale schade, zelfs nadat het individu beloofd heeft om het dankgebruik te stoppen of te verminderen. |
Type I (A) alcoholisme | Bij dit type ontwikkelen mensen geleidelijk aan een alcoholprobleem, meestal na hun 25ste en hebben niet altijd familieleden die ook aan alcoholisme lijden. |
Type II (B) alcoholisme | Bij dit type gaat het sneller, meestal begint het al voor het 25ste levensjaar. De meesten zijn man en hebben familieleden die ook aan alcoholisme lijden. |
Tolerantie | Afname van de effecten van de drug, met name van de plezierige effecten, naarmate de verslaving zich ontwikkelt. |
Ontwenning | Treedt op wanneer het lichaam afhankelijk is geworden van een drug en hiermee wordt gestopt; het lichaam reageert dan sterk wanneer het geen drugs krijgt. Denk bijvoorbeeld aan angst, zweten, misselijkheid, prikkelbaarheid, vermoeidheid, trillen, etc. |
Antabuse | Een drug die de effecten van het enzym acetaldehyde dehydrogenase (welke zorgen dat alcohol wordt omgezet in acetisch zuur, een chemische stof die het lichaam gebruikt voor energie) tegenwerkt door te binden aan het koperion. |
Methadon | Een soort opiaat, die ook oraal kan worden ingenomen en dus niet in de aderen hoeft gespoten te worden. |
Hoofdstuk 4: Het zenuwstelsel
Neuroanatomie | De anatomie van het zenuwstelsel. |
Centraal zenuwstelsel (CNS) | Het brein en het ruggenmerg. |
Perifeer zenuwstelsel (PNS) | Bestaat uit alle zenuwcellen die geen deel uitmaken van het brein en het ruggenmerg. |
Somatisch zenuwstelsel | Deel van het PNS dat bestaat uit de axonen die boodschappen van de waarnemingsorganen naar het CNS brengen |
Autonoom zenuwstelsel | Deel van het PNS dat onbewust plaatsvindende functies reguleert. Het reguleert de werking van de inwendige organen. |
Dorsaal | Richting de rug. |
Ventraal | Richting de maag. |
Ruggenmerg | Het deel van het CNS dat zich in de ruggenwervel bevindt. Het communiceert met alle waarnemingsorganen en spieren, behalve met die van het hoofd. |
Wet van Bell-Magendie | De dorsale axonen bundels transporteren sensorische informatie en de ventrale axonen bundels transporten bewegingsinformatie. |
Dorsal root ganglia | Clusters neuronen buiten het ruggenmerg, bestaande uit de cellichamen van de sensorische neuronen. |
Grijze stof | De stof die de cellichamen, de dendrieten en de korte axonen van de cellichamen bevat. |
Witte stof | De stof die de gemyeliniseerde axonen bevat. Verbindt de grijze stof met verschillende hersencellen. |
Sympathisch zenuwstelsel | Een netwerk van zenuwen dat de organen voorbereidt op actie. |
Parasympathisch zenuwstelsel | Brengt het lichaam weer in de ruststand. |
Hindbrain | Het achterste gedeelde van de hersenen, welke bestaat uit de medulla, de pons en het cerebellum. |
Hersenstam | Is te vinden aan het onderste gedeelte van het brein, het bevat de belangrijkste onderdelen voor overleving van het lichaam. |
Medulla | Gelegen vlak boven het ruggenmerg en kan gezien worden als de vergrote versie van het ruggenmerg, maar dan gelegen in de hersenen. Het controleert enkele belangrijke reflexen, zoals ademen. |
Craniale zenuwen | Ook wel hersenzenuwen genoemd. Controleren waarnemingen en spierbewegingen vanuit het hoofd en veel van de parasympathische output naar de organen. |
Pons | De plaats waar axonen van elke helft van het brein oversteken naar de overkant van het ruggenmerg, zodat de linker hersenhelft de spieren in de rechterhelft aan het lichaam aanstuurt en omgekeerd. |
Reticulaire formatie | Een netwerk van onderling nauw verbonden hersencellen. Een gedeelte controleert de bewegingsgebieden van het ruggenmerg en ander gedeelte stuurt output naar de cerebrale cortex. |
Raphe systeem | Stuurt axonen naar een groot gedeelte van de voorhersenen en zorgt ervoor dat het brein |
Cerebellum | Bevindt zich vlak achter de hersenstam en is belangrijk voor evenwicht en coördinatie van bewegingen. |
Midbrain | Gelegen in het midden van de hersenen en bestaat uit het tectum, de superior en inferior colliculus, het tegmentum en de substantia nigra. |
Tectum | Het bovenste gedeelte van de middenhersenen. |
Superior colliculus & inferior colliculus | De zwellingen aan elke zijde van het tectum. Beide belangrijk voor het verwerken van waarnemingen, voor respectievelijk zicht en gehoor. |
Tegmentum | Het tussenliggende gedeelte van de midbrain (zoals een tapijt op een vloer) |
Substantia nigra | Voorzien van een pad wat dopamine bevat en de gereedheid tot beweging faciliteert. |
Forebrain | Een prominent gedeelte van het brein, bevat twee cerebrale hersenhelften. Beide hersenhelften ontvangen zintuiglijke informatie en beheersen de spieren. |
Limbisch systeem | Een groep van onderling verbonden structuren, belangrijk voor motivatie en emotie. Bevat o.a. de hippocampus en de amygdala. |
Thalamus | Twee structuren (links en rechts) in de voorhersenen. De meeste sensorische informatie komt eerst in de thalamus, die het verwerkt en de output doorstuurt naar de cortex. |
Hypothalamus | Breinstructuur die informatie overdraagt aan de hypofyse, reguleert gedrag dat te maken heeft met motivatie zoals seksueel gedrag. |
Hypofyse | Bevindt zich aan de hypothalamus. In reactie op de informatie van de hypothalamus laat de hypofyse hormonen vrij in het bloed. |
Basale ganglia | Een groep van subcorticale structuren, is belangrijk voor geplande beweging. |
Nucleus basalis | Een gedeelte van het brein dat een sleutelrol speelt bij arousal, wakkerheid en aandacht. |
Hippocampus | Breinstructuur die zeer belangrijk is voor het geheugen. |
Centrale kanaal | Een met vloeistof gevuld kanaal in het midden van het ruggenmerg. |
Ventrikels | Vier met vloeistof gevulde holtes in de hersenen die onderling verbonden zijn. |
Hersenvocht (CSF) | Geproduceerd door cellen in de vier ventrikels. Het lijkt qua samenstelling wel wat op bloedplasma en het bevindt zich in de ventrikels. Vanuit het vierde ventrikel stroomt een gedeelte in het centrale kanaal, maar het grootste gedeelte bevindt zich tussen het brein en het hersenvlies. |
Hersenvlies (meninges) | Een vlies dat om de hersenen en het ruggenmerg heen ligt. |
Cerebrale cortex | De buitenste laag van het brein. |
Corpus callosum | Twee bundels van axonen waardoor de ene hersenhelft met de andere kan communiceren. |
Anterior commissure | Gedeelte van de hersenen dat eveneens communicatie mogelijk maakt. |
Laminae | Lagen van cellichamen, parallel liggend aan de oppervlakte van de cortex, die van elkaar gescheiden worden door lagen vezels. |
Occipitaal kwab | Bevindt zich aan het einde van de cerebrale cortex en is heel belangrijke voor visuele informatie. |
Pariëtaal kwab | Gelegen tussen de occipitaal kwab en de frontaalkwab. Is belangrijk voor tast. |
Centrale sulcus | Een van de meest diepe groeven in de oppervlakte van de cortex. |
Postcentrale gyrus | Ook wel primaire somatosensorische cortex genoemd, gelegen in het voorste gedeelte van de pariëtale kwab, net achter de centrale sulcus. Het belangrijkste doel voor tast prikkels en informatie van spierstrekkende receptoren. |
Temporaalkwab | Laag gelegen in de cerebrale cortex. Is het belangrijkste gebied voor auditieve informatie. Speelt ook een rol in gedragingen die met motivatie of emotie te maken hebben. |
Syndroom van Klüver-Bucy | Beschadigingen in de temporaalkwab kunnen leiden tot het syndroom van Klüver-Bucy. Emotionele of motivationele gedragingen raken verstoord. |
Frontale kwab | Gelegen aan de voorzijde van de cerebrale cortex. |
Precentrale gyrus | Het achterste gedeelte van de frontale kwab; belangrijk voor de controle over bewegingen. |
Prefrontale cortex | Gedeelte van de frontale kwab. Ontvangt informatie van alle zintuigen. Is ook belangrijk voor het werkgeheugen. |
Prefrontale lobotomie | Operatieve disconnectie tussen de prefrontale cortex en de rest van de hersenen. |
Delayed-response taak | Een stimulus verschijnt heel kort en iemand moet na een korte pauze op deze stimulus reageren. |
Binding probleem | Het vraagstuk hoe verschillende hersendelen de perceptie van één object produceren. |
Ablatie | Verwijderen van een hersengebied. Operatieve verwijdering is lastig in het geval van kleine structuren die ver onder de oppervlakte van de hersenen gelegen zijn. In dat geval wordt een laesie verricht. |
Laesie | Beschadigen van een hersengebied/-structuur. |
Stereotaxisch instrument
| Wordt gebruikt om een laesie te maken in het binnenste van de hersenen. Het is een instrument waarmee nauwkeurig electroden in de hersenen kunnen worden geplaatst. |
Transcraniale magnetische stimulatie | Het gebruik van sterk magnetisch veld, zodat neuron tijdelijk inactief worden. |
Frenologie | Het relateren van de vorm van de schedel aan bepaald gedrag. Bedenker: Franz Gall. |
Electroencephalograph (EEG) | Een EEG meet de elektrische activiteit van de hersenen door elektroden. |
Opgeroepen potentialen/responen (evoked responses) | Hersenactiviteit in reactie op een stimulus. |
Electroencephalograph (EEG) | Een EEG meet de elektrische activiteit van de hersenen door elektroden. |
Magnetic resonance imaging (MRI) | MRI maakt gebruik van een sterk magnetische veld en geeft daarmee een zeer duidelijk beeld van de hersenen. |
Magnetoencephalograph (MEG) | Een MEG meet de zwakke magnetische velden die geproduceerd worden door hersenactiviteit. |
Positron-emission tomography (PET) | Een PET meet de uitstoot van radioactiviteit door geïnjecteerde chemische stoffen en geeft zo een duidelijk beeld van de hersenactiviteit. |
Functional magnetic resonance imaging (fMRI) | Een aanpaste versie van de MRI, die gebruikt maakt van hemoglobine. |
Computerized axial tomography (CT-scan) | Een persoon krijgt contrastvloeistof toegediend en wordt dan in een scanner geschoven. Werkt d.m.v. röntgenstralen. |
Gene-knockout aanpak | Onderzoekers gebruiken biochemische methoden om een bepaald gen te muteren dat niet belangrijk is voor bepaalde celtypen, neurotransmitters of receptoren. |
Transcraniale magnetische stimulatie | Het gebruik van sterk magnetisch veld, zodat neuronen tijdelijk inactief worden. |
Hoofdstuk 5: Ontwikkeling en plasticiteit van het brein
Proliferatie | De productie van nieuwe cellen. |
Migratie | Nadat cellen neuronen of glia cellen zijn geworden, verhuizen ze vanuit de ventrikels naar een andere plaats. |
Differentiëren | In eerste instantie ziet een neuron eruit als iedere andere cel, maar geleidelijk vormt de neuron zijn axon en dendrieten. |
Myelinatie | Het proces waarbij glia het vette, isolerende omhulsel van de axonen produceert. |
Synaptogenesis | De formatie van de synapsen. Dit proces begint al voor de geboorte, maar blijft ook voortduren tijdens de rest van het leven. |
Stamcel | Een cel die kan uitgroeien tot allerlei verschillende cellen. |
Neuraal Darwinisme | Een algemeen principe; tijdens de ontwikkeling van het zenuwstelsel beginnen we met meer neuronen en synapsen dan we uiteindelijk kunnen behouden. Synapsen worden met slechts een indicatie van nauwkeurigheid gevormd. Een selectieproces behoudt sommige synapsen en verwijdert anderen. De meest succesvolle axonen en combinaties overleven. |
Zenuwgroeifactor (NGF) | De zenuwgroeifactor is een eiwit dat aangeleverd wordt door een spier. Het bevordert de overleving en groei van een axon. |
Apoptose | Wanneer een axon op een bepaalde leeftijd nog steeds geen contact heeft gemaakt met een geschikte postsynaptische cel, doodt de neuron zichzelf. |
Neurotrofine | Een chemische stof die de groei en de activiteit van neuronen bevordert (Bijv.: NGF). |
Foetaal alcohol syndroom | Is het gevolg van zwaar alcoholgebruik tijdens de zwangerschap. Kenmerkt zich door hyperactiviteit, impulsiviteit, snel afgeleid, verschillende graduaties van mentale gestoordheid, problemen met bewegen, hartstoornissen en gezichtsafwijkingen. |
Focale hand dystonie | De vingers worden wat onhandig, raken snel(ler) vermoeid en maken onvrijwillige bewegingen. |
Antisaccade taak | Een taak waarbij een persoon moet weg kijken van een sterke aandachtstrekker. Een saccade is een vrijwillige oogbeweging en een antisaccade is een vrijwillige oogbeweging weg van de normale richting. |
Closed head injury | Een scherpe klap tegen het hoofd als gevolg van een ongeval, aanslag of ander trauma. De meest voorkomende oorzaak van hersenschade bij jonge mensen. |
Beroerte / cerebrovasculair accident (CVA) | Een tijdelijke onderbreking van de bloeddoorstroming naar een bepaald hersengebied. |
Ischemische beroerte | Ontstaat als er een bloedvat verstopt raakt door een klonter of stolsel. |
Hersenbloeding (hemorrhage) | Ontstaat als er een bloedvat openscheurt, komt minder vaak voor dan een ischemische beroerte. |
Zwelling (edema) | De opeenhoping van vloeistof, waardoor de druk op de hersenen toeneemt en die de kans verhoogt op nog meer beroertes. |
Tissue plasminogen activator (tPA) | Een medicijn dat de bloedklonters oplost na een beroerte. |
Diaschisis | De afgenomen activiteit van overlevende neuronen nadat andere neuronen beschadigd zijn. |
Collateral sprouts | Een overlevende axon maakt nieuwe vertakkingen om de synapsen te vervangen die achter zijn gebleven nadat een axon beschadigd is geraakt. |
Denervatie supersensitiviteit | De verhoogde gevoeligheid van een neuron ten opzichte van een neurotransmitter nadat een binnenkomende axon verwoest is. |
Disuse supersensitiviteit | Verhoogde gevoeligheid als gevolg van de inactiviteit van een binnenkomende axon. |
Fantoompijn | Als mensen die een geamputeerd lichaamsdeel hebben, dat lichaamsdeel nog steeds voelen of er pijn in hebben. |
Deafferent lichaamsdeel | Als een individu een lichaamsdeel niet meer voelt, terwijl de motorische zenuwen nog steeds verbonden zijn aan de spieren. Het lichaamsdeel krijgt dan geen afferente (sensorische) input meer. |
Hoofdstuk 6: Het visuele systeem
De wet van specifieke zenuwenergieën | Inzicht van Müller: Impulsen in bepaalde neuronen duiden licht aan, terwijl andere geluid aanduiden. Müller geloofde dat wat een bepaalde zenuw activeert, een speciaal soort energie opwekt die uniek is voor die zenuw. Met andere woorden; de hersenen interpreteren de actiepotentialen van de auditieve zenuw als geluid, die van de reukzenuw als geur, etc. |
Pupil | Opening in het centrum van de iris; via deze opening komt licht het oog binnen. |
Retina | De oppervlakte van het oog, welke bekleed is met visuele receptoren. Deze sturen informatie naar de bipolaire cellen. |
Bipolaire cellen | Cellen die gelegen zijn in de buurt van het centrum van het oog; deze cellen ontvangen informatie van receptoren achterin het oog en sturen de informatie door naar de ganglion cellen. |
Ganglion cellen | Cellen die nog dichter bij het centrum van het oog gelegen zijn; deze cellen ontvangen informatie van de bipolaire cellen. |
Optische zenuw | Deze wordt gevormd door de axonen van de ganglion cellen en loopt van het netvlies naar de hersenen. |
Blinde vlek | Het punt waar de optische zenuw het netvlies verlaat en naar de hersenen loopt. |
Fovea | Centrum van het netvlies. Dit punt is gespecialiseerd in direct en gedetailleerd zicht. |
Minuscule ganglion cellen | Deze cellen zijn heel klein en reageren maar op één receptor. |
Staafjes (rods) | Receptoren die in overvloed in de periferie van de retina gelegen zijn. Staafjes zijn gespecialiseerd in het zien bij zwak licht (fel licht bleekt ze). |
Kegels (cones) | Receptoren die in overvloed in en rond de fovea van de retina gelegen zijn. Kegels zijn vooral gespecialiseerd in het zien van fel licht en in de waarneming van kleur. Ze hebben bovendien een meer directe route naar de hersenen. |
Fotopigment | Chemicaliën in de staafjes en kegels die energie vrijgeven wanneer er licht op valt. |
Trichromatische theorie / Young-Helmholtz theorie | Volgens deze theorie nemen wij kleur waar door middel van de relatieve responsfrequentie van 3 soorten kegeltjes, waarbij elke soort kegel maximaal gevoelig is voor een verschillende verzameling golflengten. Helmholtz kwam op het aantal 3. |
Visuele veld | Het deel van de wereld dat je waarneemt. |
Negatief kleur nabeeld | Wanneer een persoon voor lange tijd naar iets blauws kijkt en vervolgens naar een wit vlak, ontstaat er een geel nabeeld. Dit is het resultaat van een te lange respons van een bipolaire cel. |
Opponent-proces theorie | We nemen kleuren waar in termen van tegenstellingen. Dat wil zeggen, de hersenen hebben een mechanisme die kleuren waarnemen op een continuüm van rood naar groen, een continuüm van geel naar blauw en een continuüm van wit naar zwart. |
Kleurenconstantie | Het vermogen om kleuren te herkennen, ondanks veranderingen in belichting. |
Retinex theorie | Theorie van E. Land: de cortex vergelijkt informatie van verschillende delen van de retina om de helderheid en kleur voor ieder gebied vast te stellen |
Kleurenblindheid | Onvermogen om kleurverschillen waar te nemen zoals de meeste andere mensen dat kunnen. |
Horizontale cellen | Een celtype in het oog dat input ontvangt van receptoren en bipolaire cellen inhibeert, die op hun beurt synapsen maken op amacrine cellen en ganglioncellen. |
Laterale geniculate kern | Deel van de thalamus; hier gaan de meeste ganglion cel axonen naartoe. |
Laterale inhibitie | De vermindering van activiteit in een neuron door de activiteit van nabijgelegen neuronen. Laterale inhibitie verhoogt contrast. |
Receptief veld | Het gedeelte van de retina, dat ervoor zorgt dat er inhibitie of juist activatie in een zenuwcel optreedt. |
Parvocellulaire neuronen | Deze neuronen hebben kleine cellichamen en kleine receptieve velden en zijn vooral gelegen in of dichtbij de fovea. Ze zijn met name geschikt om details waar te nemen. Ook reageren ze op kleur. |
Magnocellulaire neuronen | Deze neuronen hebben grotere cellichamen en receptieve velden en zijn gelijk verspreid over de retina. Ze zijn vooral geschikt om beweging en grote algemene patronen waar te nemen. Ze reageren niet op kleur of fijne details. |
Koniocellulaire neuronen | Deze neuronen hebben kleine cellichamen, gelijk aan die van de parvocellulaire neuronen, maar ze zijn verspreid over de retina. Ze hebben diverse functies en de axonen van deze cellen eindigen in verschillende locaties. |
Primaire visuele cortex / gebied V1 | Gebied van de cortex dat verantwoordelijk is voor de eerste fase van visuele waarneming, namelijk bewust waarnemen. Stuurt informatie door naar gebied V2. |
Secundaire visuele cortex / gebied V2 | Ontvangt informatie van gebied V1 en verwerkt de informatie verder om deze vervolgens over te dragen aan overige gebieden. |
Blindsight | Het vermogen om op beperkte manieren te reageren op visuele informatie zonder het bewust waar te nemen. |
Simpele cel | Dit celtype, gelegen in gebied V1, heeft een receptief veld met gefixeerde exciterende en inhiberende zones. Hoe meer licht er op de exciterende zone schijnt, hoe meer cellen er reageren. Hoe meer licht er op de inhiberende zone schijnt, hoe minder cellen er reageren. |
Complexe cel | Dit celtype heeft een groter receptief veld dat niet kan worden opgedeeld in vaste exciterende en inhiberende gebieden. Het is gelegen in gebieden V1 en V2 en reageert niet op de exacte locatie van een stimulus, maar op een lichtprikkel met een bepaalde richting (bijvoorbeeld een verticale lijn). Complexe cellen reageren het sterkst op bewegende stimuli. |
End-stopped / hypercomplexe cellen | Dit celtype werkt op dezelfde manier als complexe cellen met de toevoeging dat hypercomplexe cellen een sterk inhiberend gebied bezitten aan één uiteinde van het staafvormige receptieveld. De cel reageert op een staafvormig lichtpatroon overal nabij haar brede receptieveld, mits de staaf niet buiten een bepaald punt komt. Komen voor in zowel V1 als V2 gebied. |
Kenmerk detectoren | Neuronen waarvan de responsen de aanwezigheid van een bepaald kenmerk aangeven. |
Binoculaire input | Stimulatie van beide ogen. |
Sensitieve periode | Een periode waarin ervaringen een bijzonder sterke en blijvende invloed hebben. De sensitieve periode eindigt met het begin van bepaalde chemicaliën die synapsen stabiliseren en axonale sprouting inhiberen. |
Retinale ongelijkheid | De discrepantie tussen wat het linker en rechter oog zien. |
Strabisme | Ook wel bekend als een ‘lui oog’; een aandoening waarin de ogen niet dezelfde kant op zijn gericht. |
Astigmatisme | Een vertroebelde visie van lijnen die in dezelfde richting staan (bijvoorbeeld horizontaal). Het wordt veroorzaakt door een asymmetrische kromming van de ogen. |
Ventrale stroom / wat-pad | Dit pad loopt langs de temporale cortex en is gespecialiseerd in het identificeren en herkennen van objecten. |
Dorsale stroom / waar-pad | Dit pad loopt langs de pariëtale cortex en helpt het motorisch systeem objecten te lokaliseren. |
Inferieure temporale cortex | Gedeelte van de cortex waar de zenuwcellen zeer gevoelig zijn voor complexe aspecten van de vorm van visuele stimuli die binnen zeer grote receptieve velden liggen. |
Visuele agnosie | Onvermogen om objecten te kunnen herkennen, ondanks dat het zicht voldoende is; dit is meestal het gevolg van schade in de temporale cortex. |
Fusiforme gyrus | Hersengebied wat een rol speelt bij gezichtsherkenning. |
Prosopagnosie | Het niet kunnen herkennen van gezichten. |
Gebied MT (midden temporale cortex) / V5 en gebied MST (mediale superior temporale cortex) | De cellen in deze gebieden zijn gevoelig voor bewegende stimuli. Gebieden MT en MST ontvangen de meeste input uit het magnocellulaire pad, welke algemene patronen waarneemt. |
Bewegingsblindheid | Een persoon met deze stoornis kan wel objecten zien, maar is niet in staat om waar te nemen of deze bewegen of in welke richting en hoe snel ze bewegen. |
Hoofdstuk 7: Horen en lichamelijke zintuigen
Amplitude | De intensiteit van een geluidsgolf. |
Volume | Een gevoel wat gerelateerd is aan de amplitude maar hier niet identiek aan is. |
Frequentie | Het aantal compressies per seconde, gemeten in Hz. |
Toonhoogte | Het gerelateerde aspect van perceptie. Hogere frequentie geluiden hebben een hogere toonhoogte. |
Oorschelp | Het deel van het oor wat aan het hoofd vast zit. |
Tympanisch membraan / trommelvlies | Bevindt zich in het middenoor en vibreert op dezelfde frequentie als de geluidsgolven die het opvangt. |
Ovale venster | Een membraan in het binnenoor. |
Cochlea / slakkenhuis | Structuur in de vorm van een slakkenhuis in het binnenoor. |
Haarcellen | Auditieve receptoren welke gelegen zijn tussen het basilaire membraan en het tectoriale membraan van het slakkenhuis. |
Plaats theorie | Volgens deze theorie vertoont het basilaire membraan gelijkenissen met de snaren van een piano in die zin dat elk gebied van het membraan afgestemd is op een specifieke frequentie. |
Frequentie theorie | Volgens deze theorie vibreert het basilaire membraan synchroon met een geluid, wat ervoor zorgt dat auditieve zenuwaxonen actiepotentialen op dezelfde frequentie gaan produceren. |
Salvo (volley) principe | Volgens dit principe produceert de auditieve zenuw salvo’s van impulsen voor geluiden tot ongeveer 4000 salvo’s per seconde. |
Primaire auditieve cortex / gebied A1 | De auditieve informatie komt uiteindelijk in dit gebied terecht, wat is gelegen in de superior temporale cortex. |
Geleidende / conductieve / middenoor doofheid | Het middenoor is niet meer in staat om geluidsgolven goed naar het slakkenhuis over te kunnen dragen. |
Zenuwdoofheid / binnenoor doofheid | Het gevolg van schade aan het slakkenhuis, de haarcellen of de auditieve zenuw. |
Tinnitus | Vaak het gevolg van zenuwdoofheid; een frequente of continue piep in de oren. |
Semicirculaire kanalen | Bevinden zich in het vestibulaire orgaan en zijn gevuld met een geleiachtige substantie waarop de haarcellen zich bevinden. |
Somatosensorisch systeem | De gewaarwording van het lichaam en haar bewegingen. |
Pacinian bloedlichaampje | Een somatosensorische receptor welke plotselinge verplaatsingen of hoge frequentie vibraties op de huid waarneemt. |
Capsaïcine | Een chemische stof die rode pepers voorziet van hun pittige smaak en hittereceptoren stimuleert. |
Dermatoom | De verbinding tussen een rugzenuw en een bepaald gebied van het lichaam. |
Substantie P | Neurotransmitter die bij hevige pijn wordt vrijgelaten. |
Opiaatmechanismen | Systemen die reageren op opiaten en gelijksoortige chemicaliën. |
Periaqueductaal grijs gebied | Opiaten binden zich aan de receptoren in dit gebied in de middenhersenen. |
Endorfinen | De transmitters die zich hechten aan dezelfde receptoren als morfine. |
Poort theorie | Volgens deze theorie ontvangen neuronen uit het ruggenmerg, die normaal gesproken informatie van pijnreceptoren ontvangen, ook input vanuit aanrakingsreceptoren en van axonen die vertrekken vanuit de hersenen. |
Placebo | Een medicijn of andere procedure zonder farmacologische effecten. |
Labeled-line principe | Volgens dit principe reageert iedere receptor op een beperkte hoeveelheid stimuli. De betekenis is geheel afhankelijk van welke neuronen er op dat moment actief zijn. |
Across-fiber pattern principe | Volgens dit principe reageert iedere receptor op een groter aantal stimuli. Een gegeven respons door een gegeven axon heeft weinig betekenis, behalve in vergelijking met wat andere axonen op dat moment doen. |
Smaakpapillen | Receptoren op de tong. |
Papilla | De locatie waar de smaakpapillen liggen. Bij mensen liggen deze op de buitenste rand van de tong. |
Adaptatie | De vermoeidheid van receptoren die gevoelig zijn voor zure smaken. |
Cross-adaptatie | Verminderde respons op een smaak (bijv. zoet) na blootstelling aan een andere smaak (bijv. zout). |
Nucleus van de tractur solitarius (NTS) | Een structuur in de medulla waar smaakzenuwen op projecteren. |
Superproevers (supertasters) | Mensen die de hoogste gevoeligheid hebben voor alle smaken en mondsensaties. |
Reukzin | De ervaring van geur; het is de respons op chemicaliën die contact maken met de membranen in de neus. |
Olfactoire cellen | De neuronen die verantwoordelijk zijn voor geur; ze iggen op de cilia, draadachtige dendrieten die vanuit het cellichaam naar het oppervlak van de nasale buizen lopen. |
Vomeronasale orgaan (VNO) | Een verzameling receptoren die in de buurt van de olfactoire receptoren gelegen zijn. De VNO-receptoren reageren alleen op feromonen. |
Feromonen | Chemicaliën die worden vrijgelaten in een dier en het gedrag van andere leden van dezelfde soort beïnvloeden. |
Synesthesie | De ervaring die sommige mensen hebben waarin stimulatie van het ene zintuig een waarneming van een ander zintuig oproept en daardoor weer een ander zintuig wordt waargenomen, etc. |
Hoofdstuk 8: Motoriek
Gladde spieren | Spieren die het spijsverteringsstelsel en andere organen besturen. |
Skeletspieren | Spieren die de bewegingen van het lichaam ten opzichte van de omgeving besturen. |
Hartspieren | De spieren die verantwoordelijk zijn voor de pompwerking van het hart. De eigenschappen van deze spieren zitten een beetje tussen die van de gladde en skeletspieren in. |
Neuromusculaire overgang | Een synaps tussen het axon van een motorische neuron en een spiercel. |
Antagonistische spieren | Spieren die tegengesteld werken, bijvoorbeeld voor buigen en strekken. |
Fast-twitch spiervezels | Het type met snelle samentrekkingen dat snel vermoeid raakt. |
Slow-twitch spiervezels | Het type met weinig krachtige samentrekkingen, raakt dus ook niet vermoeid. |
Aerobisch | Slow-twitch spiervezels raken niet vermoeid omdat ze zuurstof gebruiken tijdens de bewegingen. |
Anaerobisch | Fast-twitch spiervezels raken snel vermoeid omdat de bewegingen niet per se zuurstof nodig hebben, terwijl zuurstof wel nodig is voor het herstel. |
Proprioceptor | Een receptor die de positie of beweging van een gedeelte van het lichaam opspoort. |
Strekreflex | Als een spier gestrekt is, stuurt het ruggenmerg een reflexief signaal om de spier te laten samentrekken. |
Spierspoel | Een proprioceptor, parallel aan de spier, die reageert op een uitstrekkende beweging. |
Golgi peesorganen | Een proprioceptor die reageert op toenames in spierspanning. |
Reflexen | Consequente automatische responses op stimuli. Reflexen zijn onvrijwillig, ze zijn niet gevoelig voor bekrachtigers of motivaties. |
Grijpreflex | Wanneer je een voorwerp (bijv. je vinger) in de hand van een baby legt, zal deze het voorwerp vastpakken. |
Babinski reflex | Wanneer je over de voetzool van een baby streelt, strekt de baby zijn/haar grote teen en spant de andere tenen aan. |
Zuigreflex | Wanneer je de wang van een baby aanraakt, draait de baby zich naar de gestimuleerde wang toe en begint te zuigen. |
Ballistische beweging | Een ballistische beweging wordt uitgevoerd als een geheel. Het bijsturen van deze beweging is niet mogelijk. |
Centrale patronen generatoren | Neurale mechanismen in het ruggenmerg die ritmische patronen van motorische output produceren. |
Bewegingsprogramma | Een vaste reeks van bewegingen. |
Primaire motorische cortex | De precentrale gyrus van de frontale cortex. De primaire motorische cortex stuurt het ruggenmerg en de hersenstam aan, die vervolgens de impulsen produceren die de spieren aansturen. |
Posterieure pariëtale cortex | Het hersengebied dat het overzicht heeft over de positie van het lichaam ten opzichte van de wereld. |
Premotorische cortex | Is actief tijdens de voorbereidingen voor een bepaalde beweging en minder actief tijdens deze beweging zelf. |
Supplementaire motorische cortex | Belangrijk voor het plannen en organiseren van een snelle reeks van bewegingen in een bepaalde volgorde. |
Prefrontale cortex | Slaat zintuiglijke informatie op de relevant is voor een beweging. Ook is de prefrontale cortex actief tijdens een vertraging voor een beweging. |
Spiegelneuronen | Actief tijdens de voorbereiding op een bepaalde beweging, maar ook als ze zien dat een ander individu dezelfde of een gelijksoortige beweging maakt. |
Bereidheidpotentiaal | Een soort activiteit die geproduceerd wordt door de motorische cortex ongeveer 500 ms. voor een vrijwillige handeling. |
Corticospinale banen | De banen van de cerebrale cortex naar het ruggenmerg. |
Laterale corticospinale baan | Een set van axonen vanuit de primaire motorische cortex, omliggende gebieden en de rode nucleus. |
Rode nucleus | Een gebied in de middenhersenen, vooral verantwoordelijk voor het beheersen van de armspieren. |
Mediale corticospinale baan | Bevat axonen vanuit verschillende gebieden in de cerebrale cortex (niet de primaire motorische cortex en omliggende gebieden), de tectum, de reticulaire formatie en de vestibulaire nucleus. |
Vestibulaire nucleus | Een hersengebied dat informatie ontvangt van het vestibulaire systeem. |
Nuclei | Clusters van cellichamen. |
Cerebellaire cortex | De oppervlakte van het cerebellum. |
Purkinje cellen | Platte (tweedimensionale) cellen, parallel aan elkaar gelegen. |
Parallelle vezels | Axonen die parallel aan elkaar gelegen zijn en loodrecht gelegen zijn ten opzichte van de Purkinje cellen. |
Nuclei van het cerebellum | Groepen van cellichamen in het binnenste van het cerebellum. |
Basale ganglia | Een groep grote subcorticale structuren in de voorhersenen. |
Caudate nucleus & putamen | Onderdelen van de basale ganglia, input komt vanuit de cerebrale cortex in deze twee gebieden. |
Globus pallidus | Onderdeel van de basale ganglia. Output komt vanuit de caudate nucleus en het putamen in dit gebied. Daarvandaan gaat het vooral naar de thalamus. |
Ziekte van Parkinson | De symptomen zijn stijfheid, het beven, langzame bewegingen en moeite hebben met het aanvoeren van fysieke en mentale activiteit. |
MPTP | Een chemische stof die door het lichaam omgezet wordt in MPP+. Deze stof hoopt zichzelf op in neuronen die dopamine vrijlaten en vernietigt deze cellen uiteindelijk. |
L-dopa | De belangrijkste behandeling voor de ziekte van Parkinson. Het tekort aan stimulatie door dopamine in de basale ganglia wordt aangevuld door L-dopa. |
Stamcellen | Onvolwassen cellen die zichzelf kunnen veranderen in een groot aantal andersoortige cellen. |
Ziekte van Huntington | Een hevige neurologische stoornis die het brein ernstig beschadigt. De ziekte uit zich in o.a. onwillekeurige bewegingen en psychische stoornissen. |
Huntingtin | Het eiwit dat het gen voor de ziekte van Huntington codeert. |
Hoofdstuk 9: Slaap en waken
Endogeen circannuaal ritme | Een ritme dat een vogel voorbereid op de verandering van seizoenen. |
Endogeen circadiaans ritme | Het biologische ritme waarvan de cyclus ongeveer één dag (24 uur) duurt. |
Free-running ritme | Een ritme dat optreedt wanneer het niet door stimuli wordt teruggezet of veranderd. |
‘Zeitgeber’ | De stimulus die de het circadiaanse ritme reset. Licht is een belangrijke ‘zeitgeber’. |
Jetlag | Een verstoring van het circadiaanse ritme als gevolg van het doorkruisen van verschillende tijdzones. Is het gevolg van het verschil tussen de innerlijke circadiaanse klok en de daadwerkelijke tijd in een bepaalde locatie. |
Suprachiasmatische nucleus (SCN) | Het gedeelte van de hypothalamus dat de biologische klok regelt. Regelt het circadiaanse ritme voor slaap en temperatuur. |
Pijnappelklier / epifyse | Een hormoonklier die achter de thalamus ligt. Produceert melatonine. |
Melatonine | Een hormoon dat geproduceerd wordt door de pijnappelklier en dat circadiaanse en circannuale ritmes beïnvloedt. |
Coma | Een lange periode van bewusteloosheid die veroorzaakt wordt door hoofdletsel, een beroerte of een ziekte, waarin niet wordt gereageerd op stimuli. |
Vegetatieve staat | Kenmerkt zich door perioden van slaap en gemiddelde arousal, hoewel mensen zich daarbij niet bewust zijn van de omgeving. |
Minimaal bewustzijn | Korte perioden die bestaan uit doelgerichte acties en een beperkt taalbegrip. |
Hersendood | Een toestand waarbij er geen teken is van hersenactiviteit en er geen responses zijn op stimuli. |
Polysomnograaf | Een combinatie van de uitkomsten van een EEG en een meting van oogbewegingen. |
Alfa-golven | Alfa-golven hebben een frequentiebereik van 8 tot 12 Hz en komen voor als iemand ontspannen is. |
Slaapspoel | Heeft een frequentiebereik van 12 tot 14 Hz gedurende een periode van minder dan een halve seconde, als gevolg van een sterk wisselende interactie tussen de thalamus en de cortex. |
K-complex | Een scherpe uitschieter met een hoge amplitude. Plotselinge stimuli kunnen tijdens de tweede slaapfase een K-complex opwekken. |
Slow-wave slaap (SWS) | Bestaand uit de derde en de vierde stadia van slaap. De hartslag, de ademhaling en de hersenactiviteit nemen af. In stadium 4 bestaat de hersenactiviteit uit hoge golven die tenminste een halve seconde duren. |
Paradoxale slaap | Een slaapstadium waarbij het EEG heel actief is, maar waarbij spierspanning ontbreekt. |
Rapid eye movement (REM) slaap | Het slaapstadium waarin snelle oogbewegingen optreden, is gelijk aan paradoxale slaap. |
Non-REM (NREM) slaap | De fases buiten de REM slaap. |
Reticulaire formatie | Een netwerk van nauw verbonden neuronen. Strekt zich uit van de medulla naar de voorhersenen. |
Pontomesencephalon | Het gedeelte van de reticulaire formatie dat bijdraagt aan corticale arousal. |
Locus coeruleus | Een klein onderdeel in de pons, is meestal inactief, maar produceert grote aantallen impulsen als reactie op betekenisvolle gebeurtenissen, vooral als deze emotionele opwinding opwekken. |
Orexin / hypocretine | Een peptide neurotransmitter. |
Basale voorhersenen | Een gebied dat voor de hypothalamus ligt; produceert cellen die axonen leveren die zich uitstrekken door de thalamus en de cerebrale cortex. |
PGO-golven | Een typisch patroon van elektrische potentialen die een hoge amplitude hebben, komt voor tijdens de REM slaap. |
Slapeloosheid / insomnia | Een tekort aan slaap. |
Slaap apneu | Het onvermogen om te ademen tijdens het slapen. Bestaat uit perioden waarin geen adem wordt gehaald en waarna mensen happend naar adem wakker worden. |
Narcolepsie | Een toestand die gekarakteriseerd wordt door frequente perioden van slaperigheid gedurende de dag. |
Kataplexie | Een aanval waarbij de spieren plotseling slap worden, terwijl de persoon wakker is. |
Periodieke bewegingsstoornis van de ledematen | Wordt gekarakteriseerd door herhaalde onvrijwillige bewegingen van de benen en soms de armen. |
REM gedragsstoornis | Waarbij mensen zich tijdens de REM slaap gewoon kunnen bewegen en vaak hun dromen uitvoeren. |
Night terror | Een ervaring van intense angst waaruit mensen gillend wakker worden. Treedt op tijdens de NREM slaap. |
Cafeïne | Een drug die gevonden wordt in koffie, thee en veel frisdranken en die zorgt voor toenemende arousal door de receptoren van adenosine te blokkeren. |
Activatie-synthese hypothese | Dromen beginnen met spontane activiteit in de pons die andere delen van de cortex activeren (PGO-golven). Tijdens het dromen doet het brein pogingen om van deze informatie een logisch geheel te maken. |
Klinische-anatomische hypothese | Gebaseerd op patiëntstudies, lijkt op de activatie-synthese hypothese, maar legt geen nadruk op de PGO-golven. Het dromen wordt gezien als denken dat onder bijzondere omstandigheden plaatsvindt. |
Hoofdstuk 10: Lichaamstemperatuur, honger, en dorst
Homeostase | Temperatuurregulatie en andere biologische processen die bepaalde lichaamsvariabelen binnen een bepaald bereik houden. |
Set point | een niveau waarop homeostatische processen een bepaalde waarde behouden. |
Negatieve feedback | De processen binnen de homeostase die de verschillen met de set point verminderen. Het meest gemotiveerde gedrag kan worden omschreven als negatieve feedback: er gebeurt iets waardoor er verstoring optreedt en het gedrag blijft op verschillende manieren doorgaan totdat de verstoring weg is. |
Allostase | De aangepaste manier waarop het lichaam haar set points verandert als reactie op zowel interne (lichamelijk) als externe (omgeving) veranderingen. |
Basaal metabolisme | De energie die wordt gebruikt om tijdens rust een constante lichaamstemperatuur te behouden. |
Poikilothermisch | Het matchen van de lichaamstemperatuur aan de temperatuur van de omgeving. |
Homeothermisch | Homeothermische dieren gebruiken fysiologische mechanismen om een bijna constante lichaamstemperatuur te behouden, ondanks veranderingen in de omgevingstemperatuur. |
Preoptisch gebied / anterieure hypothalamus (POA/AH) | De POA/AH regelt lichaamstemperatuur deels door haar eigen temperatuur te regelen. Naast het regelen van hun eigen temperatuur, ontvangen de cellen van de POA/AH ook input van temperatuurgevoelige receptoren in de huid en het ruggenmerg. |
Cytokinen | Kleine proteïnen die indringers, zoals bacteriën of virussen, aanvallen. Ook stimuleren cytokinen de nervus vagus, welke signalen naar de hypothalamus stuurt en daarmee de vrijlating van prostaglandinen (ter bescherming tegen koorts) stimuleren. |
Vasopressine | Hormoon die de bloeddruk verhoogt door bloedvaten te vernauwen. |
Antidiuretisch hormoon (ADH) | Vasopressine staat ook wel bekend als ADH. Het stelt de nieren in staat water te herabsorberen uit urine en maakt de urine hierdoor meer geconcentreerd. |
Osmotische druk | De neiging van water om door een semi-doordringbaar membraan van een gebied met een lage concentratie opgeloste stoffen naar een gebied met een hoge concentratie opgeloste stoffen te stromen. |
Osmotische dorst | Bepaalde neuronen bespeuren hun eigen waterverlies en triggeren osmotische dorst; dit helpt de normale status te herstellen. |
OVLT (organum vasculosum laminae terminalis) | Een hersenstructuur wat grenst aan het derde ventrikel en zeer gevoelig is voor osmotische druk in het bloed. |
Subfornicale orgaan (SFO) | Een hersenstructuur grenzend aan het derde ventrikel dat van belang is voor het meten van het bloedvolume en dat bijdraagt aan hypovolemische dorst. |
Supraoptische nucleus & paraventriculaire nucleus (PVN) | Kernen van de hypothalamus die de uitstoot van vasopressine of ADH controleert. |
Lateraal preoptisch gebied | Gebied rond de hypothalamus waar receptoren informatie naartoe sturen; het beheerst het drinken. |
Angiotensine II | Een hormoon dat, net als vasopressine, de bloedvaten vernauwt en hiermee het dalen van de bloeddruk compenseert. |
Hypovolemische dorst | Dorst veroorzaakt door een te gering bloedvolume. |
Natrium-specifieke honger | Sterke drang naar zoute smaken. |
Aldosteron | Een bijnierhormoon dat de nieren natrium laat behouden tijdens de afscheiding van urine. |
Lactase | Een intern enzym dat nodig is voor het metabolisme van lactose. |
Lactose | Een suiker dat in melk voorkomt. |
Sham-feeding | Een experimentele techniek waarbij alles wat een dier inslikt rechtstreeks door een tube naar de maag of slokdarm wordt gebracht. |
Nervus vagus | Bevat informatie over het strekken van de maagwanden en voorziet van een belangrijke basis van verzadigdheid. |
Ingewandszenuwen (spanchnic nerves) | Bevatten informatie over de voedingsinhoud van de maag. |
Duodenum / twaalfvingerige darm | Het gedeelte van de dunne darm dat aansluit op de maag. Het is het eerste spijsverteringsgedeelte dat een significante hoeveelheid voedingsstoffen absorbeert. |
Cholecystokinine (CCK) | Hormoon dat wordt afgescheiden door de duodenum als reactie op de uitzetting van de duodenum door voedselopname. CCK sluit de spier tussen de maag en de duodenum, waardoor de maag haar inhoud bewaart en sneller vol raakt dan normaal. Daarnaast stimuleert CCK de nervus vagus die vervolgens een boodschap stuurt naar de hypothalamus, waardoor cellen daar als hun neurotransmitter een kortere versie van de CCK molecuul zelf vrijlaten |
Insuline | Hormoon wat ervoor zorgt dat glucose cellen kan binnengaan. Dit geldt niet voor hersencellen; om deze cellen binnen te gaan heeft glucose geen insuline nodig. |
Glucagon | Stimuleert de lever om een bepaalde hoeveelheid van de opgeslagen glycogen naar glucose om te zetten. Op deze manier worden lage glucosewaarden in het bloed aangevuld. |
Leptine | Een peptide die uitgestoten wordt door vetcellen en de neiging tot eten vermindert. |
Arcuate nucleus | Bevindt zich in de hypothalamus en beschikt over een verzameling neuronen die gevoelig zijn voor hongersignalen. Daarnaast heeft het een tweede verzameling neuronen die gevoelig zijn voor verzadigingssignalen. |
Ghreline | Een stof wat door de maag wordt vrijgelaten tijdens een periode van voedseltekort; deze stof triggert samentrekkingen van de maag. |
Melanocortine | MElanocortine receptoren in de paraventriculaire nucleus zijn belangrijk voor het beperken van voedselinname. Tekorten van deze receptor leiden tot overeten. |
Neuropeptide Y (NPY) & agouti-gerelateerde peptide (AgRP) | Transmitters die de verzadigingsacties van de paraventriculaire nucleus blokkeren. Hierdoor ontstaat in sommige gevallen extreem overeten. |
Laterale hypothalamus | Een gebied van de hypothalamus wat ontzettend veel neuronclusters en axonen omvat. De laterale hypothalamus controleert insuline uitscheiding, wijzigt smaakreactie en vergemakkelijkt het eten op andere manieren. |
Ventromediale hypothalamus (VMH) | Output van de VMH inhibeert voeden. Schade aan deze nucleus leidt dan ook tot overeten en gewichtstoename. |
Bulimia nervosa | Een eetstoornis die gekenmerkt wordt door perioden van overeten (binging) en perioden van streng lijnen. |
Hoofdstuk 12: Emoties
James-Lange theorie | Volgens deze theorie raakt het autonome zenuwstelsel eerst opgewonden en komt het lichaam in actie voordat we emotie voelen. Wat wij ervaren als emotie is het etiket dat we aan een respons geven. |
Puur autonoom falen | Output vanuit het autonome zenuwstelsel bereikt het lichaam (bijna) niet. Er is nog wel hartslag, maar dit wordt niet meer gereguleerd door het zenuwstelsel. |
Paniekaanval | Kenmerkend hiervoor is extreme opwinding van het sympathische zenuwstelsel. Het heel snel ademhalen geeft mensen het idee dat ze stikken. |
Limbisch systeem | De gebieden in de voorhersenen die de thalamus omringen. |
Behavioral Activation System (BAS) | Activiteit in de linkerhersenhelft, vooral in de frontaalkwab en de temporaalkwab. Wordt gekenmerkt door lage tot gemiddelde autonome opwinding en de neiging tot actie. |
Behavioral Inhibition System (BIS) | Toegenomen activiteit van de frontaalkwab en de temporaalkwab in de rechterhersenhelft. Aandacht en opwinding nemen toe, er wordt minder actie uitgevoerd en emoties zoals angst en walging worden gestimuleerd. |
Turnover | De hoeveelheid serotonine metabolieten in lichaamsvloeistoffen die neuronen vrijlaten en vervangen. |
5-hydroxyindoleacetisch zuur (5-HIAA) | Het belangrijkste metaboliet van serotonine in de cerebrospinale vloeistof (CSF). |
Schrikreflex | De respons op een onverwacht luid geluid. |
Nucleus van de terminale stria | Een hersengebied wat een grote rol speelt bij lange termijn algemene emotionele arousal. De terminale stria bestaat uit een verzameling axonen die deze nucleus aan de amygdala binden. |
Paniekstoornis | Een angststoornis gekenmerkt door frequente perioden van angst met soms aanvallen van snelle ademhaling, verhoogde hartslag, zweten en trillen. |
Benzodiazepinen | De meest gebruikte medicijnen die angst tegengaan. Een voorbeeld is diazepam (Valium). |
GABAA receptor | Aan deze receptor binden de benzodiazepinen zich; het omvat een kant die zich bindt aan GABA en kanten die de sensitiviteit van de GABA-kant aanpassen. |
Gedragsmedicatie | Benadrukt de effecten van persoonlijkheid/emoties op gewicht, roken, beweging, stressvolle ervaringen. |
Stress | De non-specifieke reactie van het lichaam op elke eis die eraan gesteld wordt. |
Algemeen adaptiesyndroom | Iedere bedreiging voor het lichaam activeert een algemene respons op stress. Aanvankelijk komt het lichaam in de alarmfase, later in de verzetfase. |
Cortisol | Een soort hormoon dat samen met andere hormonen door de adrenaline cortex wordt uitgescheiden dat het lichaam in staat stelt om lang in een staat van alertheid te blijven, te vechten tegen infecties en wonden geneest. |
HPA-as | De hypothalamus, de hypofyse en de adrenaline cortex. |
Adrenocorticotropic hormoon (ACTH) | Stimuleert de menselijke adrenaline cortex om cortisol af te scheiden, dat metabolische activiteit vergroot en het suikerniveau in het bloed verhoogt. |
Immuunsysteem | Bestaat uit cellen die het lichaam beschermen tegen virussen, bacteriën en andere ‘binnendringers’. |
Myasthenia gravis | Een auto-immuunziekte waarbij antistoffen worden aangemaakt worden die de acetylcholinereceptoren op de neuromusculaire overgang aanvallen. De skeletspieren verzwakken hierdoor en raken sneller vermoeid. |
Leukocyten | Witte bloedcellen, het belangrijkste onderdeel van het zenuwstelsel. |
Antistof | Wordt afgescheiden door B cellen, zijn Y-vormige eiwitten die zich binden aan bepaalde antigenen. |
Antigenen | De eiwitten die aan de oppervlakte van iedere cel liggen. |
Cytokine | Geproduceerd door leukocyten en andere cellen, bestrijdt infecties en communiceert met het brein om geschikt gedrag teweeg te brengen. |
Psychoneuro-immunologie | Gaat over de manieren hoe ervaringen het immuunsysteem beïnvloeden en hoe het immuunsysteem op zijn beurt het centraal zenuwstelsel beïnvloedt. |
Posttraumatische stressstoornis (PTSS) | Komt voor nadat mensen een ernstig stressgevende ervaring doorgemaakt hebben. De symptomen, die tenminste een maand lang blijven, zijn: flashbacks en nachtmerries over de gebeurtenis, het vermijden van reminders en overdreven opwinding als reactie op geluiden en andere stimuli. |
Hoofdstuk 13: Leren en geheugen
Klassiek conditioneren | Het samengaan van twee stimuli verandert de respons op één van die twee. |
Geconditioneerde stimulus (CS) | Stimulus die in eerste instantie geen respons uitlokt, later wordt een geleerde respons uitgelokt. |
Ongeconditioneerde stimulus (UCS) | Een stimulus die een respons uitlokt die niet geleerd is. |
Ongeconditioneerde respons (UCR) | Een respons die uitgelokt wordt door een ongeconditioneerde stimulus. |
Geconditioneerde respons (CR) | Na het samengaan van de CS en de UCS maakt een individu een nieuwe, geleerde respons op de CS. |
Operante conditionering | Bepaald gedrag leidt tot een bepaald resultaat, een respons leidt tot een straf of een bekrachtiger. |
Bekrachtiger | Iedere gebeurtenis die de kans op herhaling van een respons in de toekomst vergroot. |
Straf | Een gebeurtenis die de frequentie van een respons onderdrukt. |
Engram | De fysieke vertegenwoordiging van datgene dat geleerd is. |
Equipotentialiteit | Alle onderdelen van de hersenschors dragen op gelijke wijze bij aan complex gedrag zoals leren. Elk deel van de hersenschors kan vervangen worden door ieder ander deel. |
Massa actie | De hersenschors werkt als een geheel en meer hersenschors is beter. |
Laterale interpositus nucleus (LIP) | Een kern in het cerebellum die volgens Thompson essentieel is voor leren. |
Kortetermijngeheugen | Geheugen voor gebeurtenissen die net gebeurd zijn, het geheugen heeft een beperkte capaciteit en informatie wordt maar kort vastgehouden. |
Langetermijngeheugen | De permanente opslag van informatie, het langetermijngeheugen heeft een grote capaciteit. |
Consolideren | Het transporteren van informatie vanuit het kortetermijngeheugen naar het langetermijngeheugen door het brein. |
Herconsolideren | Het geheugen wordt geherconsolideerd wanneer een herinnering wordt gevolgd door een gelijksoortige ervaring; het geheugen wordt dan weer versterkt. |
Werkgeheugen | Een alternatief voor het kortetermijngeheugen, om te benadrukken dat tijdelijke opslag niet een onderdeel is van de weg naar het langetermijngeheugen, maar de manier waarop wij informatie opslaan als we ermee werken. Bedacht door Baddeley & Hitch. |
Vertraagde respons taak | Een veelvoorkomende test van het werkgeheugen; je moet hierbij reageren op iets dat je een korte tijd geleden gehoord of gezien hebt. |
Amnesie | Geheugenverlies; gebreken in het langetermijngeheugen. |
Anterograde geheugenverlies | Het onvermogen om herinneringen te vormen van gebeurtenissen die plaatsvonden nadat het brein beschadigd werd. |
Retrograde geheugenverlies | Geheugenverlies voor gebeurtenissen die plaatsvonden voordat de hersenen beschadigd werden. |
Episodisch geheugen | Het geheugen voor afzonderlijke, persoonlijke gebeurtenissen. |
Expliciet geheugen | Het opzettelijk oproepen van (specifieke) informatie die een persoon herkent als geheugen. |
Impliciet geheugen | De invloed van een recente gebeurtenis op gedrag, zelfs als een persoon die invloed niet herkent. |
Declaratief geheugen | Het vermogen om een herinnering in woorden te beschrijven. |
Procedureel geheugen | De ontwikkeling van motorische vaardigheden en gewoonten. |
Delayed matching-to-sample task | Een dier ziet een object (sample) en na een korte pauze moet het uit twee aangeboden objecten de juiste sample kiezen. |
Delayed nonmatching-to-sample task | Grotendeels hetzelfde als bovenstaand, alleen moet het dier hier het object kiezen dat verschilt van de sample. |
Radiaal doolhof | Een doolhof met 8 of meer armen, sommige daarvan hebben een beetje eten of een andere bekrachtiger aan het eind. Een rat die in het midden geplaatst wordt kan het eten vinden door iedere arm te verkennen. |
Morris water doolhof taak | Hierbij moet een rat door troebel water zwemmen om een rustplatform te vinden dat zich net onder wateroppervlakte bevindt. |
Syndroom van Korsakoff | Een hersenbeschadiging die veroorzaakt wordt door langdurig thiamine tekort. Komt meestal voor bij chronische alcoholisten, die te weinig vitamine binnenkrijgen. De symptomen zijn o.a. apathie, verwarring en geheugenverlies. |
Confabulatie | Een kenmerkend onderdeel van het syndroom van Korsakoff, waarbij patiënten dingen verzinnen om de gaten in hun geheugen in te vullen. |
Ziekte van Alzheimer | Een andere oorzaak van geheugenverlies. Tijdens de ziekte krijgt men last van zwaar geheugenverlies, verwarring, depressie, rusteloosheid, hallucinaties, wanen en slapeloosheid. Oorspronkelijk treft het vooral mensen van onder de 40, maar met het klimmen van de leeftijd komt het vaker voor. |
Amyloid-ß | De genen die vroege Alzheimer controleren veroorzaken dat dit eiwit zich binnen en buiten neuronen ophoopt. |
Tau eiwit | Een eiwit dat deel uitmaakt van het intracellulaire steunstructuur van neuronen. Hoge amyloid-ß niveaus zorgen ervoor dat meer fosfate groepen zich gaan binden aan tau eiwitten. Het aangepaste tau eiwit kan zich hierdoor niet binden aan haar gebruikelijke doelen binnen axonen, waardoor het zich in het cellichaam en dendrieten verspreid. |
Semantische dementie | Verlies van het semantische geheugen, komt voor bij beschadiging in het voorste en onderste gedeelte van de temporale kwab. |
Synaps van Hebb | Een synaps waarvan de effectiviteit toeneemt vanwege gelijktijdige activiteit in de presynaptische en postsynaptische neuronen. |
Habituatie (gewenning) | Een afname van de respons op een stimulus die herhaaldelijk gepresenteerd wordt en die vergezeld wordt van geen veranderingen in andere stimuli. |
Sensitisatie | Een toename van de respons op lichte stimuli als gevolg van blootstelling aan meer intense stimuli. |
Langetermijnpotentatie (LTP) | Eén of meer axonen die verbonden zijn aan een dendriet bombarderen het met korte maar snelle series van stimuli. Deze intense stimulatie zorgt ervoor dat sommige synapsen gedurende een periode toegankelijker zijn voor nieuwe input van hetzelfde soort. |
Specifiteit | Als sommige synapsen naar een cel zeer actief zijn geweest, en andere niet, worden alleen de actieve synapsen versterkt. |
Coöperativiteit | Bijna gelijktijdige stimulatie door twee of meer axonen produceert een sterkere LTP dan herhaalde stimulatie door één axon. |
Associativiteit | Het combineren van zwakke input met sterke input vergroot latere respons op de zwakke input. |
Langetermijn depressie (LTD) | Een langdurige afname van respons op een synaps, komt voor als axonen minder actief zijn geweest dan anderen. |
AMPA receptor & NMDA receptor | Glutamaat receptoren |
BDNF | Een neurotropische factor afkomstig van de hersenen. Deze neurotrofine lijkt op de zenuwgroeifactor (hoofdstuk 5) |
Retrograde transmitter | Hevige stimulatie van een postsynaptische cel zorgt ervoor dat het een retrograde transmitter produceert, die teruggaat naar de presynaptische cel om die te veranderen. |
Hoofdstuk 15: Psychische stoornissen
Major depressie | Men voelt zich weken lang zeer verdrietig, men heeft weinig energie, voelt zich waardeloos, overweegt zelfdoding, slaapt slecht, kan zich niet concentreren en heeft nergens meer plezier in. |
Postnatale depressie | Een depressie die ontstaat als iemand een kind gekregen heeft. |
Tricyclische medicijnen | Medicijnen die de eiwitten blokkeren die serotonine, dopamine en norepinephrine terugbrengen naar de presynaptische cel. |
Selective serotonin reuptake inhibitor (SSRI) | Grotendeels gelijk aan tricyclische medicijnen, met als verschil dat ze zich vooral richten op serotonine (Bijvoorbeeld: Prozac) |
Serotonine norepinephrine reuptake inhibitor (SNRI) | Nieuwere medicatie; ze blokkeren reuptake van serotonine en norepineprhine (Bijvoorbeeld: Cymbalta en Effexor) |
Monoamine oxide inhibitors (MAOIs) | Blokkeren het MAO enzym, een enzym dat zich in de presynaptische cel bevindt en dat catecholamines en serotonine in inactieve vormen verandert. |
Atypische antidepressiva | Hieronder vallen alle antidepressiva die anders zijn dan de bovengenoemde gevallen. Voorbeeld: bupropion, dat de heropname van dopamine en soms noradrenaline inhibeert. |
Elektroshocktherapie (ECT) | Behandeling door middel van een door elektriciteit opgewekte aanval. |
Unipolaire depressie | Mensen met een unipolaire depressie wisselen tussen depressie en een ‘normale’ toestand. |
Bipolaire stoornis | Deze stoornis wordt gekenmerkt door afwisselende perioden van depressie en manie. |
Manie | Wordt gekenmerkt door rusteloze activiteit, opwinding, veel zelfvertrouwen, onsamenhangende spraak en een verlies van remmingen. |
Bipolaire I stoornis | Mensen bij wie de bipolaire stoornis (bijna) geheel uit manies bestaat. |
Bipolaire II stoornis | Mensen met mildere manische fasen, hypomanie genoemd, die vaak gekarakteriseerd worden door agitatie en angst. |
Lithium | De succesvolle behandeling voor bipolaire stoornis, het stabiliseert de stemming. |
Seasonal affective disorder (SAD) | Een vorm van depressie, die vooral voorkomt tijdens een bepaald seizoen, meestal de winter. |
Schizofrenie | Een stoornis die gekenmerkt wordt door het verslechterd vermogen om te functioneren in het dagelijks leven, hallucinaties, wanen, bewegingsstoornissen en ongepaste emotionele uitingen. |
Acute schizofrenie | Ontstaat plotseling en de vooruitzichten voor herstel zijn goed. |
Chronische schizofrenie | Ontwikkelt zich geleidelijk en is van lange duur. |
Positieve symptomen | Psychotische symptomen, zoals wanen en hallucinaties en gedesorganiseerd gedrag zoals bizar gedrag en ongepaste emotionele uitingen. |
Negatieve symptomen | Zwakke sociale interacties, emotionele expressie, spraak en werkgeheugen. Blijven constant over de tijd en zijn moeilijk te behandelen. |
Waanvoorstelling (delusion) | Ongegronde overtuigingen, bijvoorbeeld de overtuiging dat men achtervolgd wordt. |
Hallucinaties | Abnormale zintuiglijke waarnemingen, zoals stemmen horen. |
Differentiaal diagnostiek | Een diagnose die andere aandoeningen met dezelfde soort symptomen uitsluit |
Concordantie | Genetische overeenkomst |
DISC1 (disrupted in schizophrenia 1) | Een gen dat blijkt voor te komen bij veel mensen met schizofrenie. |
Neuro-ontwikkelingshypothese | Volgens deze theorie ontstaat schizofrenie door abnormaliteiten in de prenatale of neonatale ontwikkeling van het zenuwstelsel, die leiden tot kleine afwijkingen van de hersenen en tot grote abnormaliteiten in het gedrag. |
Season-of-birth effect | Kinderen die in de winter geboren worden hebben een wat groter (5 tot 8%) risico om schizofrenie te ontwikkelen dan mensen die in andere seizoenen geboren worden. |
Chlorpromazine | Een medicijn dat bij de meeste patiënten de positieve symptomen van schizofrenie verlicht. |
Antipsychotica | Medicijnen die helpen bij schizofrenie, bestaand uit fenothiazines en butyrofenonen, welke beiden dopamine synapsen blokkeren. |
Dopamine hypothese | Schizofrenie zou ontstaan door een teveel aan activiteit op dopamine synapsen op verschillende plaatsen in de hersenen. |
Substantie geïnduceerde psychotische stoornis | Een stoornis die ontstaat na het nemen van grote doses van amfetamine en cocaïne (drugs die de activiteit van dopamine synapsen vergroten) en die gekenmerkt wordt door hallucinaties en wanen. |
Glutamaat hypothese | Schizofrenie zou voor een deel ontstaan door te weinig activiteit op glutamate synapsen, vooral in de prefrontale cortex. |
Phencyclidine (PCP) | Een medicijn dat de NMDA glutamate receptoren remt. In grotere doses produceert het de positieve en negatieve symptomen van schizofrenie. |
Mesolimbocorticaal systeem | Een stel neuronen die vanuit het tegmentum in de middenhersenen uitsteken naar het limbisch systeem. |
Tardieve dyskinesie | Antipsychotica kunnen deze stoornis veroorzaken, die zich kenmerkt door bevingen en andere onvrijwillige bewegingen die zich geleidelijk ontwikkelen. |
Tweede generatie antipsychotica | Deze medicijnen verlichten schizofrenie zonder bewegingsproblemen te veroorzaken. Ze zijn effectiever dan de eerdere antipsychotica en behandelen ook de negatieve symptomen. |
Gebaseerd op
- druk 11 Biological Psychology (Kalat)
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
De Kalat bundel II: samenvattingen, oefenvragen bij Biological Psychology van Kalat
- Samenvatting bij Biological Psychology - Kalat - 12e druk
- TentamenTests bij Biological Psychology van Kalat
- Begrippenlijst Biological Psychology (Kalat)
- Tentamenvragen bij de 13e druk van Biological Psychology van Kalat uit het 18/19 vak Bio- en Neuropsychologie aan de Universiteit van Amsterdam
- Tentamenvragen bij de 13e druk van Biological Psychology van Kalat uit het 18/19 vak Biopsychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen
- The Kalat Bundle: summaries for Biological Psychology
Contributions: posts
Spotlight: topics
De Kalat bundel II: samenvattingen, oefenvragen bij Biological Psychology van Kalat
Deze bundel bevat samenvattingen, oefenvragen en begrippenlijst te gebruiken bij Biological Psychology van Kalat
Voor de meest recente materialen check je de Study Guide voor Kalat
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3073 |
Add new contribution