Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Boeksamenvatting bij Psychology - Bernstein e.a. - 9e druk

Waar gaat Psychology van Bernstein over? - Chapter 0

Waar gaat dit boek over?

  • Dit handboek geeft een toegankelijke maar omvangrijke inleiding tot de psychologie.
  • In vergelijking met andere inleidende boeken over psychologie krijgt in dit boek het verband met de alledaagse realiteit en toepassing een grote rol.

Hoe is dit boek ingedeeld?

  • Het boek begint met uitleg over wat psychologie als wetenschap inhoudt.
  • Vervolgens behandelt het boek biologische en cognitieve aspecten van psychologie, en perceptie, leren, het geheugen, taal, intelligentie, bewustzijn en emotie.
  • Een apart hoofdstuk is gewijd aan de psychologie achter de ontwikkeling van kinderen.
  • Daarna komen gezondheidspsychologie, stress en persoonlijkheid aan de orde.
  • Dan gaat het boek over op psychische stoornissen en de behandeling ervan.
  • Tot slot behandelt het boek onderwerpen binnen de psychologie waarin sociale cognitie en sociale invloed een grote rol spelen, zoals sociale psychologie, arbeidspsychologie en neuropsychologie.

Door wie is dit boek geschreven?

  • De hoofdauteur van het boek is Douglas A. Bernstein.
  • Bernstein is Professor Emeritus aan de University of Illinois, Champaign-Urbana.
  • Hij is gespecialiseerd in het doceren van inleidende psychologievakken, en het ontwerpen van onderwijsprogramma's daarvoor.

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen de 9e en 10e druk?

  • In de 10e druk is binnen zeven hoofdstukken de volgorde van onderwerpen veranderd en er zijn twee hoofdstukken toegevoegd, de rest van de inhoud is grotendeels hetzelfde gebleven.
  • De hoofdstukken over waarnemen en perceptie zijn samengevoegd tot hoofdstuk 4.
  • De behandelde onderwerpen binnen de hoofdstukken over denkvermogen en taal zijn van plaats verwisseld.
  • In de 10e druk is het hoofdstuk over motivatie en emotie verplaatst van hoofdstuk 11 naar hoofdstuk 10.
  • De laatste twee hoofdstukken, over sociale cognitie en sociale invloed, zijn samengevoegd tot het nieuwe hoofdstuk 16 over sociale psychologie.
  • Er zijn twee hoofdstukken toegevoegd, over arbeidspsychologie en neuropsychologie.

De inhoud van psychologie (1)

Wat is psychologie?

Psychologie is een uitgebreide wetenschap. Er zijn heel veel mensen binnen de psychologie werkzaam, terwijl zij toch allemaal heel andere werkzaamheden hebben. Dit komt omdat er zo veel velden onder de noemer ‘psychologie’ vallen. Als we de gehele tak ‘psychologie’ willen beschrijven, zeggen we dat psychologie een wetenschap is waarbinnen men probeert het menselijke gedrag en mentale processen te begrijpen en die kennis toe te passen om de maatschappij te helpen. Menselijk gedrag en mentale processen zijn hierbij een breed begrip. Niet alleen de dingen die je nu denkt vallen onder mentale processen, maar ook wat er gebeurt bij waarneming, redeneren of motorische uitvoeringen. Er zal dus heel veel besproken worden. Veel psychologen concentreren zich op wat er mis kan gaan met menselijk gedrag en mentale processen. Er is echter ook een grote groep, positieve psychologen, die zich bezighoudt met positieve ervaringen en karaktereigenschappen van mensen.

Velden binnen de psychologie

Omdat psychologie zo breed is, kun je nooit overal wat vanaf weten. Daarom dient men zich te specialiseren. Dit kan in verschillende velden. De velden die bestaan binnen de psychologie zijn: biologische psychologie, cognitieve psychologie, ontwikkelingspsychologie, persoonlijkheidspsychologie, klinische psychologie, gemeenschapspsychologie, gezondheidspsychologie, onderwijs- en schoolpsychologie, sociale psychologie, industriële of organisatiepsychologie, kwantitatieve psychologie en diverse andere toepassingen van psychologie.

Biologische (of fysieke) psychologie is erg geïnteresseerd in de invloed die de onderlinge aspecten van het lichaam op elkaar hebben. Er wordt gekeken naar hoe mentale processen en gedrag invloed uitoefenen op de hersenen en andersom. Binnen dit veld van de psychologie worden veel technische apparaten gebruikt om de werking van het lichaam en het brein in kaart te brengen. Met hoogstaande technologie is er bijvoorbeeld gevonden dat déjà-vu momenten worden veroorzaakt door een tijdelijke fout in de hersenen, hierdoor ontstaat een dubbele impressie van één gebeurtenis.

Cognitieve psychologie noemt men ook wel de experimentele psychologie. Dit veld binnen de psychologie houdt zich bezig met hoe mentale processen plaatsvinden, zoals leren, geheugen, denken, intelligentie en andere cognities. Binnen de cognitieve psychologie zijn heel veel subtypes. Een daarvan is de engineering psychologie. Deze wordt toegepast bij het maken van handleidingen en voorwerpen die zo eenvoudig mogelijk te gebruiken zijn. Hierbij moet men eerst weten hoe mensen iets interpreteren. Dit veld van de psychologie is van groot belang binnen de technologie.

Ontwikkelingspsychologie houdt zich bezig met hoe mensen zich ontwikkelen gedurende hun hele leven. Hierbij kijkt men naar de mentale processen. Men is geïnteresseerd in welke oorzaken aanwezig zijn bij de ontwikkeling en veranderingen en welke effecten ontstaan door deze veranderingen. Kennis hierover wordt bijvoorbeeld gebruikt in wettelijke zaken rondom kinderen.

Persoonlijkheidspsychologie kijkt naar welke overeenkomsten en verschillen mensen hebben. Hierbij probeert men ook duidelijk te krijgen waarom men anders reageert op verschillende situaties en of bepaalde mensen misschien een groter risico hebben op het ontwikkelen van een bepaalde stoornis dan anderen.

De klinische psychologie zoekt naar de oorzaken en behandelingen van psychische problemen.

Gemeenschapspsychologen lijken op klinische psychologen, maar zijn meer op zoek naar mensen die problemen hebben, maar hiervoor geen hulp krijgen. Daklozen zijn hier een voorbeeld van. Ook proberen zij problemen juist te voorkomen.

Gezondheidspsychologen houden zich bezig met de invloed van risicogedrag (roken, drinken, weinig beweging) op de gezondheid. Ook houden ze zich bezig met de invloed van de gezondheid op het gedrag, de familierelaties, gedachtes en emoties.

Onderwijspsychologen voeren onderzoek uit en ontwikkelen theorieën over lesgeven en leren. Het doel hiervan is het verbeteren van het lesgeven en het leren. Schoolpsychologen concentreren zich op IQ-tests, diagnose van leerachterstanden en programma’s om de schoolresultaten van de student en de tevredenheid van de student op school te verbeteren. Binnen het vakgebied van schoolpsychologen is vroege vaststelling van de mentale gezondheid van studenten nieuw. Hierbij gaat het om mentale gezondheidsproblemen die leiden tot geweld op school.

De sociale psychologie houdt zich bezig met hoe mensen elkaar beïnvloeden en hoe ze over zichzelf denken. Ook wordt gekeken naar de invloed van de leeftijdsgenoten op de persoon zelf. Ook bekijkt deze groep psychologen hoe vooroordelen ontstaan.

De industriële en organisatiepsychologen houden zich bezig met psychologie op de werkvloer. Ze kijken naar factoren als stress, motivatie, leiderschap en lonen. Al deze factoren zijn van groot invloed op het welzijn van een werknemer en de uitkomst van zijn werk. Tegenwoordig wordt positief organisatorisch gedrag sterk gepromoot. Resultaten van dit gedrag zijn effectievere trainingen, ambitieuze maar wel realistische doelstellingen en rationele en belonende evaluaties.

De kwantitatieve psychologie heeft te maken met alle andere subvelden van de psychologie. Binnen dit veld worden alle belangrijke cijfers bijgehouden die uit onderzoeken en conclusies van collega-psychologen naar voren komen. Door alle gegevens te noteren helpt men het beeld van de psychologie tot een geheel te maken.

Daarnaast zijn er nog heel veel andere psychologen, zoals forensische psychologen en omgevingspsychologen.

De verschillende subvelden zijn weliswaar apart te bekijken, maar toch moet je altijd onthouden dat ze erg met elkaar verbonden zijn. Veel menselijke functies kunnen nu eenmaal niet vanuit één benadering bekeken worden, omdat ze betrekking hebben op vele subvelden van de psychologie. Ook werken psychologen vaak samen met mensen uit heel andere beroepsgroepen, zoals mensen in de gezondheidszorg.

De basis van psychologie: het onderzoek van Rozin

Om kennis te kunnen verkrijgen over bepaalde gedragingen, is het van belang om gebruik te maken van wetenschappelijke methoden in plaats van te speculeren over dit specifieke gedrag. Op deze manier wordt informatie over het gedrag systematisch verzameld en geanalyseerd. Zo deed Rozin (1998) onderzoek naar het eetgedrag van mensen door middel van wetenschappelijke methoden. Zijn experimentele groep bestond uit twee mannen, beide met een ernstige hersenbeschadiging waardoor zij zich telkens alleen de laatste paar minuten kunnen herinneren. Uit zijn resultaten blijkt dat de herinnering aan wanneer we voor het laatst hebben gegeten, een grote rol speelt in het beslissen al dan niet opnieuw te eten. De mannen met geheugenverlies aten namelijk veelal een tweede lunch op ook al hadden ze vlak daarvoor ook al geluncht. Signalen vanuit het lichaam zijn dus niet voldoende.

Het ontstaan van de psychologie

Al onze kennis over psychologie is gebaseerd op empirisch, wetenschappelijk onderzoek. Door middel van dit onderzoek weten we niet alleen meer over psychologie, we kunnen deze kennis ook toepassen.

Het vergaren van al onze kennis heeft een lange geschiedenis. Al in de tijd van de oude Grieken was men bezig met hoe al onze kennis in ons brein komt. Socrates, Plato en Aristoteles hadden er zo hun eigen ideeën over die zij ook bekend maakten, maar al deze ideeën waren nog niet gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Pas in de zeventiende eeuw ontstond het besef van het belang van wetenschappelijk onderzoek. Het empirisme ontstond waarna Locke, Berkely en Hume begonnen met het onderzoeken van de ideeën van de oude filosofen.

De 19e eeuw

De psychologie als wetenschap ontstond pas echt in 1879. Dit was het jaar waarop Wundt het 1e laboratorium stichtte. In diezelfde periode was Gustav Fechner bezig met onderzoek naar waarneming van elementen en de psychologische ervaring die daaruit voortkomt. Hoe wordt een waarneming verwerkt en wat ervaart men dan als mens? Dit was de vraag die hij zich in verschillende situaties afvroeg. Waarneming had hierbij niet alleen betrekking op het zicht van mensen, maar ook op alle andere zintuiglijke waarnemingen. Fechners benadering werd psychofysisch genoemd.

Wundt was ook erg geïnteresseerd in de zintuiglijke waarneming, maar richtte zich daarbij vooral op het gevolg in het bewustzijn. Hij gebruikte hiervoor de techniek ‘introspectie’. Dit is een methode waarbij men zelf een weergave moet geven van de waarneming en gedachten op dat moment. Wundt maakte bijvoorbeeld een geluid of liet een bepaald licht zien. Vervolgens moesten de participanten direct zeggen wat zij daarbij ervoeren. Deze mensen waren van te voren getraind om een zo goed mogelijk antwoord te kunnen geven. Dit alles gebeurde op filosofische basis. Wundt zag zelf ook in dat een wetenschappelijke basis nodig was om geldige uitspraken te doen.

Titchener vervolgde het werk van Wundt. Hij probeerde structuren van het bewustzijn te definiëren. Hij wilde puur kijken naar de visuele eigenschappen van een object. Dit wordt het structuralisme genoemd.

Ebbinghaus was minder geïnteresseerd in de ervaring en waarneming van objecten. Hij was meer geïnteresseerd in de capaciteit van cognitieve functies. Hij hield zich specifiek bezig met de functies leren en onthouden. Hiertoe onderzocht hij de grootte van het geheugen en de maximale capaciteit om te kunnen leren.

Men had in de Gestaltpsychologie kritiek op de methodes van Wundt. Zij waren het er mee eens dat het geheel niet opgebroken dient te worden in onderdelen. De som van de onderdelen en het geheel zijn namelijk twee verschillende aspecten. Denk bijvoorbeeld aan het tegelijkertijd flitsen van lampjes. Het flitsen van het licht wordt opgevat als één soort licht en niet als meerdere soorten lichtjes.

Eind 19e eeuw

Freud ontwikkelde eind 19e eeuw de psychoanalyse. Deze psychoanalyse hield in dat mentale problemen ontstaan door conflicten in ons onderbewustzijn. Deze conflicten kunnen al op vroege leeftijd ontstaan, maar komen pas op latere leeftijd tot uiting en kunnen dan psychische problemen veroorzaken. Freud ontwikkelde ook behandelmethodes zoals praattherapie, waarbij de onderliggende conflicten werden aangepakt.

Ook James was actief eind 19e eeuw. Hij vond dat je het bewustzijn niet kon onderzoeken door elk aspect ervan te bekijken, maar dat je het als geheel moest zien. Hij was het daarin dus eens met de Gestalltpsychologen. James richtte zich op de functies van het bewustzijn, en zijn benadering wordt dan ook het functionalisme genoemd. Hierbij kan gedacht worden aan problemen oplossen of beslissingen nemen. Hij wilde weten op welke manier ons waarnemingsvermogen via het bewustzijn ons gedrag als geheel verandert. Psychologen, geïnspireerd door de theorie van James, bekeken hoe mentale processen in ons voordeel kunnen werken. Daarnaast hadden zij aandacht voor de verschillen van mentale processen tussen mensen onderling. Enkelen van deze psychologen gingen op individueel niveau mentale processen meten om de schoolprestaties van kinderen te verbeteren.

20ste eeuw

Darwins kennis leidde tot het bestuderen van dieren en mensen door andere psychologen. Hierbij was de gedachte dat kennis over de dieren ook iets zou moeten kunnen zeggen over mensen. Psychologen voerden daarom experimenten uit met dieren, zoals ratten in een doolhof. Hiermee werd gekeken naar de ontwikkeling van het geheugen en het leervermogen van dieren. Dit werd vervolgens omgezet tot kennis over mensen. Watson was het eens met het belang van het bestuderen van dieren en mensen, maar benadrukte wel dat je alleen naar het gedrag van dieren moet kijken. Hij erkende het bestaan van het bewustzijn, maar voegde er aan toe dat het geen zin heeft om het bewustzijn te bestuderen, aangezien dat iets is wat niet gemeten kan worden. Het blijft altijd geheim en dus zijn uiterlijke, observationele kenmerken van veel groter belang. Sterker nog, je kan als onderzoeker niet serieus genomen worden als je dingen als het bewustzijn bestudeerde, vond hij. Watsons theorie wordt het behaviorisme genoemd.

Ook Skinner was een behaviorist. Hij benadrukte dat leren de belangrijkste functie van dier en mens is en dat je dit kunt bestuderen door middel van straffen en beloningen. Daarnaast maakte hij gebruik van functionele analyses van het gedrag. Dit houdt in dat gedrag wordt geanalyseerd om de oorzaak van het gedrag te achterhalen. Veelal is de uitkomst dat het gedrag wordt veroorzaakt (dan wel versterkt) door de beloning of straf die op dat gedrag volgt. Een voorbeeld hiervan is een kind dat in een supermarkt steeds gaat huilen, omdat het dan een snoepje krijgt.

Van 1920 tot 1960 was het behaviorisme de dominante visie binnen de psychologie. Dit betekent uiteraard dat er weinig aandacht was voor het (onder)bewustzijn.

21ste eeuw

Tegenwoordig neemt men geen genoegen meer met de behavioristische aanpak. Er is een sterke behoefte om het (onder)bewustzijn te betrekken bij het onderzoeken en begrijpen van gedrag. Technologische ontwikkeling maken het mogelijk om de hersenen in beeld te krijgen waardoor op een reële manier cognitieve processen kunnen worden bestudeerd.

Psychologische benaderingen

Binnen de psychologie is veel diversiteit te vinden. Iedereen behandelt mensen vanuit een andere visie en iedereen richt zijn onderzoek of behandelmethode ook op een geheel ander onderwerp. Er zijn zoveel keuzes te maken binnen het psychologisch onderzoek, dat mensen vanuit een bepaalde benadering naar de psychologie zijn gaan kijken. Sommige van deze perspectieven zijn zojuist behandeld, zoals het behaviorisme. Andere perspectieven zijn nieuw en hedendaags. Er zijn psychologen die slechts vanuit een perspectief werken, maar ook psychologen die vanuit meerdere perspectieven vraagstukken benaderen. Deze laatste groep noemt men eclectisch. Mensen met een eclectische visie gaan er vanuit dat een benadering van meerdere kanten een beter beeld geven dan benaderingen van een specifieke kant.

Psychologen met een biologische benadering, gaan er vanuit dat gedrag en mentale processen worden gevormd door biologische processen. Ze kijken vooral welke rol er is weggelegd voor hormonen, genen en het centrale zenuwstelsel. De moderne techniek maakt het mogelijk om het brein in kaart te brengen gedurende mentale processen. Op die manier kan de belangrijkste biologische factor worden gevolgd gedurende psychologische veranderingen en kan men meer te weten komen over hoe mentale processen verlopen. Hier kan bijvoorbeeld naar gekeken worden tijdens het lezen van een vreemde taal.

Psychologen met een evolutionaire benadering bekijken de psychologie evolutionair gezien. Charles Darwin ontwikkelde al eerder de theorie over natuurlijke selectie. Hierbij was de gedachte dat de dieren met positieve eigenschappen overleven, terwijl de dieren met negatieve eigenschappen uitsterven. Dit wordt ook wel ‘survival of the fittest genoemd’. Of een eigenschap positief of negatief is, hangt hierbij af van de omgeving. Psychologen met een evolutionaire benadering stellen dat het proces van survival of the fittest terug is te zien in het menselijk gedrag. Mensen met goede genen overleven beter dan mensen met slechte genen. En wanneer je bijvoorbeeld aardig bent naar mensen zal je sneller een partner vinden om je mee voort te planten. Maar aan de andere kant is ook agressie van belang om je te kunnen verdedigen en zo te overleven.

De psychodynamische benadering gaat uit van de psychoanalyse van Freud. Hierbij staan conflicten in het onderbewuste centraal. Deze conflicten zorgen voor bepaalde problemen die men ervaart. Deze ontstaan door tegenstrijdige gedragingen. Aan de ene kant wil men zijn instinct volgen, zoals agressie en de drang naar seks, maar aan de andere kant dient men zich te houden aan de regels in de maatschappij die het volgen van de instincten beperkt. Bepaalde uitingen van gevoelens worden begrepen vanuit de oorsprong. Agressie kan bijvoorbeeld ontstaan door zelfverdediging.

De gedragsbenadering of behavioristische benadering gaat uit van leerervaringen. Genen en ander biologisch materiaal is slechts het basismateriaal waarmee mensen beginnen, maar door leren wordt men pas echt gevormd. Het leerverleden staat dus voorop. Het leerverleden wordt gekenmerkt door beloningen (als je iets leuks krijgt, maar ook wanneer iets vervelends wordt weggehaald) en straffen (als je iets vervelends krijgt, of als iets leuks van je wordt weggehaald). Behavioristen kijken verder naar al het gedrag dat mensen vertonen en gaan er ook vanuit dat dit dus allemaal beïnvloed is door het leerverleden. Tegenwoordig zijn er ook cognitieve-behavioristen. Zij kijken naar de gedachten en mentale processen van personen, maar verbinden dit wel aan het leerverleden. Het idee dat je dus alleen naar uiterlijke gedragingen mag kijken is bij deze vorm van het behaviorisme verdwenen.

De cognitieve benadering wordt steeds populairder. Hierbij gaat het om hoe mensen dingen waarnemen, de informatie verwerken en opslaan, en erop reageren. Mensen leren ook van anderen in hun omgeving. Ze zien iets gebeuren en slaan de reactie die erop volgt op als een manier om te reageren. Als zij later in een zelfde situatie zijn, kunnen zij de kennis over hoe te reageren gebruiken in hun reactie. Ze halen dan alle informatie op over wat zij weten dat gepast is bij een dergelijke situatie en dus zijn leerervaringen ook hier van belang. Daarnaast is ook het vermogen om na te denken over het gevolg van gedrag dat je gaat vertonen van belang. Als je niet vooruit kunt denken wat een klap in iemands gezicht voor gevolg zal hebben, heb je een probleem wanneer jij aangevallen wordt. Psychologen met een cognitieve benaderingen zijn geïnteresseerd in mensen die problemen slecht oplossen als gevolg van zulke verstoorde leerervaringen.

De humanistische benadering gaat er vanuit dat er geen biologische, evolutionaire of gedragsmatige factor is bij het beschrijven van menselijk gedrag. Ze gaan er vanuit dat je naar de persoon zelf moet kijken en hoe hij of zij denkt. Het lijkt enigszins op de cognitieve benadering, maar het verschil is dat de cognitieve benadering op zoek gaat naar theorieën die het gedrag van alle mensen verklaren, terwijl de humanistische benadering veel meer geïnteresseerd is in het individu. Het doet er dus niet zozeer toe of de verklaring voor bepaald gedrag op anderen ook van toepassing is. Een manier om individueel gedrag te verklaren is door naar de persoonlijkheid van iemand te kijken. Ook de instelling van iemand is van belang. Heeft iemand van zichzelf een negatieve instelling, dan zal hij of zij dingen om zich heen ook heel negatief opvatten en daardoor zelf ook weer negatief gedrag vertonen. Veel psychologen zijn overigens niet zo’n voorstander van deze benadering, omdat deze volgens hen veel te vaag en niet wetenschappelijk genoeg is.

Socioculturele diversiteit

Er is tegenwoordig een grote diversiteit aan etniciteit en gender onder de psychologische wetenschappers. Daarnaast is er in de laatste jaren steeds meer aandacht gekomen voor verschillen tussen culturen. Weliswaar hebben verschillende culturen gemeenschappelijk kenmerken, maar er bestaan zeker ook sterke verschillen. Deze verschillen veroorzaakt door de culturele groep worden socioculturele factoren genoemd. Die factoren hebben invloed op het gedrag en de mentale processen van personen. Cultuur moet hier worden opgevat als de opeenhoping van normen, waarden en religieuze overtuigingen binnen een groep mensen die eenzelfde taal en omgeving delen. De beperkingen en mogelijkheden die een cultuur biedt, zijn van invloed op de ontwikkeling van een individu.

Er is een sterk onderscheid te maken tussen individualistische (Noord-Amerika en West-Europa)

en collectivistische (Japan) culturen. De eerste groep stelt de waarde van het individu veelal boven de belangen van de groep. In de tweede groep staat juist het gemeenschappelijk belang centraal staat, men ziet zichzelf als onderdeel van een grotere groep.

Het onderzoek (2)

Een van de technieken die binnen de psychologie is ontwikkeld is Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR). Deze techniek houdt in dat je denkt aan een traumatische gebeurtenis en dat je tijdens dit denkproces je ogen beweegt. Het blijkt dat emoties hierdoor afnemen en ook problemen als nachtmerries en flashbacks nemen aanzienlijk af na behandeling volgens de EMDR techniek. Psychologen van over de hele wereld zijn inmiddels bekend met deze techniek, maar dat wil nog niet zeggen dat er echt een verband is tussen het bewegen van je ogen en de afname van het herbeleven van traumatische gebeurtenissen. Denk maar aan een placebo pil. Een placebo pil is een pil zonder werking. De patiënt die deze pil krijgt weet dit niet en denkt dus een pil te krijgen met genezende werking. In sommige gevallen blijkt ook de placebo pil mensen van hun probleem af te helpen. De oorzaak ligt dan in de psyche van de mens. We geloven dat de pil werkt en dus komt dit ook echt uit. Maar deze werking is dan dus niet toe te schrijven aan de bestanddelen van de pil zelf. Het menselijk brein is blijkbaar erg complex en kan voor veel effecten zorgen. Dit moet onthouden worden als men onderzoek doet naar de werking van een bepaalde interventie.

Controle

In het dagelijks leven moet je erg kritisch zijn in het al dan niet geloven van wat men verteld. Maar bij het onderzoeken is kritisch denken nog veel belangrijker. Dat je eenmaal een bepaalde uitkomst vindt, wil lang niet zeggen dat je dat een tweede keer weer vindt. En ook al vind je de tweede keer dezelfde uitkomst als de eerste keer, dan nog kan je de verklaring niet zomaar aan jouw onderzoek toeschrijven. Denk maar aan het voorbeeld van de placebo pil. Onderzoek heeft pas wetenschappelijke waarde als er sterk bewijs is en het onderzoek kritisch is geanalyseerd. Hiertoe zijn er een aantal vragen die je altijd zou moeten stellen. Dit zijn:

  1. De theorie of conclusie

  2. Van welke theorie of conclusie wordt uitgegaan? Hierbij beschrijf je wat de theorie of conclusie is.

  3. Wat is het bewijs dat deze theorie of conclusie bevestigd?

  4. Alternatieve theorieën of conclusies

  5. Kan het bewijs ook op een andere manier geïnterpreteerd worden? Mensen zijn geneigd hun eigen conclusies niet te willen weerleggen, maar wees kritisch en kijk of er echt niet andere oorzaken kunnen zijn voor een bepaalde uitkomst.

  6. Welk extra bewijs zou deze alternatieve interpretatie kunnen ondersteunen? Kan je je onderzoek bijvoorbeeld verbeteren door middel van extra groepen, extra controlemiddelen of andere verbeteringen?

  7. Welke conclusies lijken het beste uit de verf te komen? Wees ook niet te bang om te concluderen dat de uitkomst nog niet duidelijk is en dat er meer onderzoek gedaan moet worden.

Onderzoek starten

Wetenschappers volgen diverse richtlijnen als zij onderzoek doen. Allereerst hebben zij een idee over wat zij willen onderzoeken. Vervolgens gaan ze dit onderwerp verder specificeren. Als het te onderzoeken doel van het onderzoek is vastgesteld definieert de onderzoeker een hypothese. Een hypothese is de verwachte uitkomst van het onderzoek. De hypothese moet duidelijk en helder geformuleerd zijn. Om goed onderzoek te kunnen doen wordt er daarnaast een operationele definitie opgesteld van bijvoorbeeld een begrip, zoals een bepaalde behandeling, dat in de hypothese genoemd werd. Zo wordt bijvoorbeeld het aantal sessies vermeld, hoe lang deze sessies duren, wat er moet gebeuren in zo’n sessie. Maar ook hoe bijvoorbeeld bepaald gedrag gemeten wordt en wat het resultaat moet zijn om te concluderen dat een bepaalde methode gewerkt heeft.

Aan de hand van de hypothese en operationele definities wordt vervolgens het experiment uitgevoerd. Hiertoe moeten de verschillende variabelen geformuleerd worden. Variabelen zijn specifieke omstandigheden en karakteristieken die in het onderzoeken gemanipuleerd en gemeten worden. Ook omstandigheden en karakteristieken die niet gemanipuleerd worden (zoals gender en leeftijd) kunnen als variabele worden meegenomen om de samenhang met de gemanipuleerde variabele te kunnen bekijken. Door het meten van de variabelen voor en na de manipulatie (het experiment) ontstaat de data.

Betrouwbaarheid en validiteit

Uit onderzoek verkregen data moeten goed geïnterpreteerd worden. Onderzoekers zijn soms geneigd om alleen te concluderen wat zij zelf willen zien in een onderzoek, zodat hun hypothese uitkomt. Dat komt echter niet overeen met het kritisch denken, zoals eerder is verteld. Er moet voorkomen worden dat een onderzoeker bevooroordeeld is. Ook dient goed gekeken te worden naar de data. Deze moeten geldig en betrouwbaar zijn. Is dit niet het geval, dan kunnen als gevolg de conclusies verkeerd zijn. Betrouwbaarheid gaat over de herhaalbaarheid van een onderzoek: bij een nieuwe meting met hetzelfde instrument en dezelfde participant moet hetzelfde resultaat worden gevonden als bij de eerste meting. Een voorbeeld hiervoor is een meetlat. Als je een persoon naast een meetlat zet en de ene keer is hij 1.69 en de volgende keer 1.79 dan is je onderzoeksinstrument (de meetlat) niet betrouwbaar. Statistische geldigheid of validiteit is van toepassing indien je ook echt meet wat je wilt meten. Als je onderzoek doet naar de gemiddelde lengte van de leerlingen in een klaslokaal en je gebruikt een weegschaal als meetinstrument, is er dus geen sprake van geldigheid. Het instrument is weliswaar betrouwbaar (het meet steeds weer hetzelfde gewicht), maar je meet op dat moment niet wat het onderwerp is van je onderzoek. In dit geval is een extreem voorbeeld gebruikt, maar er zijn ook meer realistische voorbeelden. Als je een enquête houdt met de vraag of mensen de politiek volgen, dan zullen veel mensen ‘ja’ zeggen om goed over te komen, terwijl ze in werkelijkheid weinig van politiek weten. Doordat mensen niet eerlijk zijn, meet je niet wat je wilt meten. Je wilt namelijk de waarheid weten. Zo’n enquête levert in dit geval dus geen geldige resultaten op. Wanneer een meetinstrument niet betrouwbaar is, meet het elke keer iets anders. Op die manier kan een onbetrouwbaar meetinstrument dus niet geldig/valide zijn, want je meet niet wat je wilt meten. Andersom kan wel. Een meetinstrument (een goed afgestelde weegschaal) kan betrouwbaar zijn, maar niet geldig/valide (als je niet geïnteresseerd bent in iemands gewicht).

Wanneer de verkregen resultaten betrouwbaar en valide zijn, kunnen ze geïnterpreteerd worden. Op basis van de resultaten wordt de hypothese verworpen, aangenomen of bijgesteld. Wanneer de hypothese wordt aangenomen of bijgesteld kan men beginnen met het ontwerpen van een theorie. Een theorie is een set van uitspraken. Deze set van uitspraken verklaart, controleert of voorspelt. Theorieën moeten echter altijd voorzichtig worden opgezet. En er kan alleen over waarschijnlijkheden worden gesproken, nooit over zekerheden. Over een bepaald fenomeen kun je immers pas zeker zijn wanneer je alle gevallen hebt onderzocht en dat is in principe onmogelijk. Wel wordt een theorie meer aannemelijk naarmate meer onderzoeken de theorie hebben bevestigd. Voor fenomenen waar meerdere theorieën over bestaan geldt de regel van eenvoud: de meest eenvoudige van de theorieën wordt als de juiste aangewezen.

Soorten onderzoek

Een onderzoek vergt veel verschillende stappen en beslissingen. Zo moet je beslissen wat voor soort onderzoek je gaat doen en bij wie je dit onderzoek uit gaat voeren. Uiteraard moet je ook kiezen op welke manier je gaat onderzoeken. Je kunt als onderzoeker kiezen voor een natuurlijke observatie, een casusstudie, een enquête, een correlatiestudie of voor een experiment.

Een natuurlijke observatie is een observatie van personen in de natuurlijke omgeving. Positief hieraan is dat de persoon in de natuurlijke omgeving is en de observator niet tussenkomt of ingrijpt tijdens het observeren. Dit heeft tot gevolg dat het gedrag van de persoon niet beïnvloed wordt door een vreemde omgeving en/of door de tussenkomst van de observator. Een nadeel hieraan is dat de persoon weet dat hij geobserveerd wordt. Dit kan ervoor zorgen dat hij zijn gedrag verandert. Meestal willen mensen positief overkomen en doen ze zich mooier voor dan ze zijn.

Een tweede nadeel is dat de resultaten van de observaties bij natuurlijke observatie afhankelijk zijn van de beoordeling van de observator. Wanneer de observator bevooroordeeld is, kunnen de resultaten onbetrouwbaar worden. Toch zijn dit soort nadelen enigszins te ondervangen. Wat betreft het eerste nadeel, observatoren lopen vaak zo lang met iemand mee, dat de geobserveerde persoon op den duur gewend raakt aan de situatie en vervalt in het normale gedrag. Overigens zou het observeren in natuurlijke setting sterk verbeteren als personen niet weten dat ze geobserveerd worden, maar ethisch is dit vaak niet verantwoord. Wat betreft het tweede nadeel, de betrouwbaarheid van de observator is te verbeteren door hem of haar niet van te voren te vertellen welke verwachtingen je hebt van de geobserveerde personen.

Een casusstudie is een opgezet onderzoek naar één persoon, één groep of één situatie. Het doel van zo’n casusstudie is om de casus heel sterk te bestuderen, niet zo zeer om gegevens te verkrijgen die wijd te generaliseren zijn. Een voorbeeld van zo’n casusstudie is een studie naar de werkwijze in een bedrijf. Door middel van verslagen, interviews en opnames kan men de algemene werkwijze en problemen hierbij achterhalen van één bedrijf. Dit kan nuttige informatie opleveren voor het bedrijf zelf; het kan de zwakke en sterke kanten benadrukken. Een nadeel is dat deze informatie slechts voor dit bedrijf geldt. De resultaten uit de casusstudie kunnen dus niet gegeneraliseerd worden naar of ook wel gebruikt worden in andere bedrijven. Casusstudies zijn wel nuttig om onderzoek op te vervolgen. Vooral in de neuropsychologie (bestudering van hersenactiviteiten, gedrag en gedachten) spelen casusstudies een belangrijke rol. Hier gaat het vaak om casusstudies waarin gevallen van hersenbeschadiging in meer en minder extreme mate worden bestudeerd. Doordat bij deze gevallen veelal een specifiek deel van de hersenen beschadigd is, kan worden bekeken wat voor invloed dit heeft op de persoon (bijvoorbeeld geheugenverlies of niet meer kunnen praten). Op deze manier kan meer worden gezegd over de functie van dat specifieke deel van de hersenen.

Ook het houden van enquêtes is een vorm van onderzoek. In het Engels wordt dit een survey genoemd. Het Centraal Bureau van de Statistiek voert bijvoorbeeld zulk soort onderzoek uit. Het voordeel van enquêtes is dat men een zeer groot aantal mensen mee kan laten doen aan het onderzoek en dat het relatief goedkoop is. Je hoeft niet allerlei onderzoekers in te huren en hen weken te laten observeren. Het maken van een enquête en het opsturen, e-mailen of het online zetten van je onderzoek is voldoende. Maar ook enquêtes hebben enkele beperkingen. Allereerst kunnen vragen verkeerd geformuleerd zijn wat leidt tot een verkeerde interpretatie van de vraag die gesteld wordt. Ten tweede zijn mensen geneigd sociaal wenselijke antwoorden te geven, ondanks de garantie van anonimiteit bij het invullen van de enquête. Ten derde zijn onderzoekers geneigd om de resultaten naar een grote groep te generaliseren doordat de onderzoeksgroep over het algemeen ook een grote omvang heeft. Van belang is hierbij dat de onderzoeksgroep voldoende overeenkomt met de groep waar men naar wilt generaliseren, anders neemt de representativiteit van het onderzoek af. Ten slotte dient rekening gehouden te worden met de mensen die deelname afwijzen. Welke variabelen hebben zij gemeen? Wanneer deze groep te sterke overeenkomsten heeft wordt waarschijnlijk een essentieel deel van de onderzoeksgroep misgelopen en komt de validiteit in gevaar.

Correlatie onderzoek is onderzoek naar de samenhang tussen variabelen. Dit is met name gericht op variabelen die al in verschillende onderzoeken behandeld zijn. Men probeert de verschillende onderzoeken op die manier aan elkaar te linken om zo een grotere theorie te verkrijgen die meer duidelijkheid geeft, betere voorspellingen biedt of bijvoorbeeld om nieuwe hypothesen te vormen. Correlatiestudies zijn echter enigszins gevaarlijk. Men is snel geneigd om een correlatie te vinden tussen twee variabelen. Een bekend voorbeeld is het volgende: in een stad worden meer kinderen geboren dan in een dorp. In een stad zijn ook meer ooievaars dan in een dorp, dus ooievaars zorgen voor kinderen. Uiteraard is het duidelijk dat deze conclusie verkeerd getrokken is. Echter kunnen conclusies getrokken worden waarbij deze logisch lijken op het eerste gezicht, maar niet waar blijken te zijn. Daarom is het van belang om geen overhaaste conclusies te trekken en open te staan voor andere mogelijke verklaringen.

Het experiment

Experimenten zijn onderzoeken waarbij de onderzoeker alle variabelen binnen de testsituatie controleert. Vaak vindt zo’n experiment daarom plaats in een laboratorium; daar heeft de onderzoeker de mogelijkheid om overal controle op te hebben. Het nadeel van een experiment ligt in het feit dat het in een laboratorium is. Doordat een laboratorium geen natuurlijke setting is, zijn de omstandigheden anders dan in het normale leven maar ook het gedrag van de deelnemer is anders. Hierdoor is generaliseren van dergelijke onderzoeken discutabel.

Bij een experiment wordt een variabele gemanipuleerd (de onafhankelijke variabele) en vervolgens wordt gekeken wat voor effecten deze manipulatie heeft op een andere variabele (de afhankelijke variabele). De onafhankelijke variabele kan bijvoorbeeld een bepaalde behandeling zijn die het aantal nachtmerries wil laten terugdringen. De behandeling is nergens van afhankelijk. Daarom noemen we dit de onafhankelijke variabele. Omdat het aantal nachtmerries dat men heeft afhankelijk is van of men wel of niet de behandeling heeft gehad, noemt men het aantal nachtmerries de afhankelijke variabele.

De experimentele groep is de groep die de behandeling krijgt. De controlegroep is een groep die de behandeling niet krijgt, maar waarbij verder alle omstandigheden hetzelfde zijn als bij de experimentele groep. Het kan dus zijn dat de experimentele groep wel de behandeling krijgt en de controlegroep niet, maar wel een even lange praatsessie. Als blijkt dat bij de controlegroep de nachtmerries niet zijn afgenomen en bij de experimentele groep wel, dan kan de behandeling gewerkt hebben. Er kunnen problemen ontstaan als, buiten de behandeling om, niet alle andere omstandigheden hetzelfde zijn. Stel de controlegroep krijgt een kortere praatsessie dan de experimentele groep, dan is het mogelijk dat de behandeling niet de oorzaak is van de afname in het aantal nachtmerries in de experimentele groep, maar de lengte van de praatsessie. De lengte van de praatsessie wordt dan ook wel de confounding variabele genoemd. Het is een extra factor die niet voldoende gecontroleerd is, waardoor men niet weet welke variabele voor het effect heeft gezorgd.

Naast de confounding variabele zijn nog meer factoren waarop gelet dient te worden bij een experiment. Allereerst kunnen de deelnemers bevooroordeeld zijn. Deelnemers uit de experimentele groep kunnen het gevoel krijgen dat een bepaalde behandeling werkt. Hierdoor doen ze meer hun best dan de controlegroep, waardoor het niet duidelijk is of het effect volledig komt door de behandeling of door (ook) de verwachtingen van de deelnemers. Als het effect ontstaat door de verwachting van de deelnemer dat het werkt, dan is sprake van een placebo effect. Om het probleem op te lossen worden drie groepen gemaakt. Een experimentele groep, placebogroep en controlegroep. De experimentele groep krijgt de behandeling, de placebogroep krijgt een placebo (bijvoorbeeld een pil dat geen effect heeft) en de controlegroep krijgt geen behandeling. Als blijkt dat de placebo groep even hoog scoort als de experimentele groep, dan is duidelijk dat de effecten in de experimentele groep veroorzaakt zijn door de verwachtingen van de deelnemers en niet door de behandeling zelf.

Ook kan men de deelnemers niet laten weten in welke groep ze zitten. Hetzelfde geldt voor de onderzoeker die de behandeling bijvoorbeeld moet uitvoeren. Deze kan onbewust de personen die meedoen aan het onderzoek motiveren om op een bepaalde manier te reageren dat leidt tot een bevestiging van de hypothese. Dit soort gedrag door de onderzoeker wordt ook wel experimenter bias genoemd. Het is van belang dat zowel de deelnemers als de onderzoeker niet weten in welke groep de deelnemers behoren. Wanneer dit het geval is in het onderzoek, is sprake van een double-blind design.

Ten slotte is het van belang om goed naar de experimentele en controlegroep te kijken. Bij het werven en indelen van de deelnemers zijn er een aantal punten van aandacht:

  1. Allereerst moet zowel de werving als indeling ad random (willekeurig) zijn. Dit betekent dat ieder persoon evenveel kans heeft om aan het onderzoek deel te nemen, en iedere deelnemer evenveel kans heeft om in de experimentele of controlegroep terecht komen (idee van lootjes trekken).
    Wat betreft de werving van de deelnemers staat tegenover het random kiezen (random sampling) de biased sampling, waarbij dus geen gelijke kansen aanwezig waren. Als derde kan er sprake zijn van representative sampling, waarbij de deelnemers geselecteerd worden op karakteristieken die overeenkomen met de populatie van waaruit ze de deelnemers hebben geselecteerd.

  2. Ten tweede kan er een non-respons error voorkomen, dit houdt in dat een groot of specifiek deel van de doelgroep niet mee wilt werken aan het onderzoek. Wanneer dit het geval is kun je als onderzoeker alleen maar proberen zoveel mogelijk achtergrondvariabelen van die persoon te achterhalen om hierin overeenkomsten te zoeken met anderen die niet willen deelnemen.

Veel voorkomende onderzoeken

Van oudsher is men al benieuwd naar wat in het menselijk gedrag aangeboren is (nature) en welk deel van de ontwikkeling wordt beïnvloed door de omgeving (nurture). Deze vraag noemt men de nature-nurture kwestie. Hier is veel onderzoek naar gedaan. Een belangrijk aspect binnen dit onderzoek zijn de genen. Als mensen door genen aan elkaar verwant zijn en elke menselijke eigenschap zou door de nature veroorzaakt worden, dan zouden deze mensen in gedrag meer overeenkomsten moeten tonen, dan als zij niet door genen aan elkaar verwant waren. Dit is ook zo: broertjes en zusjes lijken meer op elkaar dan zij op compleet vreemden lijken. Toch blijkt niet alles door nature bepaald. Nurture speelt ook een rol. Nurture is alles wat door je omgeving tot stand komt. In de verklaring van overeenkomstige persoonseigenschappen tussen broertjes en zusjes speelt bijvoorbeeld ook mee dat zij dezelfde omgevingsfactoren hebben. Zij leven namelijk binnen hetzelfde gezin. Het valt dus nog niet mee om factoren uit te schakelen in het onderzoek naar nature en nurture. Enkele manieren waarop dit onderzoek toch plaats kan vinden is door middel van familiestudies, tweelingenstudies en adoptiestudies.

Bij familiestudies kijkt men naar verre familieleden en naaste familieleden. Als het goed is deel je meer met je naaste familieleden en veel hiervan is genetisch bepaald. Vaak heb je veel meer gemeen met je broertje/zusje en ouders en met ooms en tantes. Toch is hierbij ook het probleem dat dit verklaard kan worden door het feit dat je met je broertje/zusje en ouders veel meer omgevingsfactoren deelt dan met je ooms en tantes, dus alleen familieonderzoek is niet voldoende.

Bij tweelingenstudies kun je de genetische factor al meer controleren. Zo kun je eeneiige tweelingen vergelijken met twee-eiige tweelingen. Omdat eeneiige tweelingen precies dezelfde genen hebben, moet alles wat verschillend is bij hen wel door omgevingsfactoren verklaard worden. Want ook al hebben ze veel gemeenschappelijke omgeving, toch is er ook nog enige omgeving die je niet met elkaar deelt, zoals je vrienden en persoonlijke ervaringen. Daarnaast zijn er ook tweelingen geweest die zonder elkaar opgroeiden. Dit vinden we tegenwoordig erg onethisch maar vlak na de Tweede Wereldoorlog gebeurde dit nog wel eens, wanneer vader en moeder niet bij elkaar woonden, voedde beide ouders een kind op waardoor de kinderen dus gescheiden van elkaar opgroeiden. De omgevingsfactor is hier helemaal uit te sluiten, omdat geen sprake is van eenzelfde omgeving die overeenkomsten veroorzaakt tussen de tweeling. Dit heeft tot gevolg dat de genetische overeenkomsten en de verschillen goed zichtbaar zijn.

Ten slotte is er nog de adoptiestudie. Kinderen die wel genetisch aan elkaar verwant zijn maar niet samen opgroeien zijn erg interessant om te bestuderen. Omdat zij niet de gemeenschappelijke omgevingsfactor hebben, kun je zeggen dat alle verschillen in gedrag en uiterlijk te wijten zijn aan de omgeving, terwijl alle overeenkomsten waarschijnlijk door de genen tot stand zijn gebracht. Dit is zeker het geval wanneer de kinderen ook nog eens in compleet andere situaties opgroeien, waardoor de omgevingen ook zo min mogelijk overeenkomsten hebben. Ook de relatie met de biologische en adoptie ouders is interessant. In het geval van de biologische ouders is er altijd nog een genetische factor aanwezig, terwijl de kinderen in de omgeving niks meer gemeen hebben met de ouder, tenzij het kind in de nabijheid van de biologische ouder wordt opgevoed, maar dat is meestal niet het geval. Bij de adoptieouder is het juist weer interessant om te kijken of kinderen veel overeenkomsten hebben met hun adoptieouders. Deze overeenkomsten zouden dan dus verklaard moeten worden door middel van de omgevingsfactor. Verder zijn er adoptiebroertjes en zusjes die ook te bekijken zijn. Je kunt in ieder geval vrijwel altijd een factor wegstrepen, waardoor je meer te weten kunt komen over de nature en nurture kwestie.

In het boek wordt verder uitgelegd over de studie naar epigenetica. Dit gaat over de combinatie van genen en omgevingsfactoren. Hierbij gaat het om de genexpressie (de functies van de genen) en de mogelijkheid dat genexpressie verandert door omgevingsfactoren. Het is dus zelfs mogelijk dat omgevingsfactoren invloed kunnen uitoefenen op de genen zelf.

Het analyseren van de resultaten

Om de data te analyseren en te interpreteren wordt gebruik gemaakt van beschrijvende en inferentiële statistieken. De beschrijvende statistieken beschrijven de data. Er zijn drie belangrijke beschrijvende statistieken:

  1. De centrale tendentie. Deze kan gemeten worden door middel van:

  2. Het gemiddelde. Dit is de som van de scores gedeeld door het aantal scores. Stel men heeft de volgende data scores verkregen: 4, 5, 3, 6, 6. Het gemiddelde is dan 24/5 = 4.8. Een nadeel van het gemiddelde is dat het vatbaar is voor extreme waarden. Stel de scores waren: 4, 5, 3, 6, 100, dan was het gemiddelde omhoog gestegen naar 23.6, terwijl niet het aantal deelnemers is toegenomen en de overige deelnemers ver beneden de 23.6 hebben gescoord.

  3. De mediaan. Deze ligt op de helft van de data score lijst. Stel men heeft de volgende data scores verkregen: 4, 5, 3, 6, 6. De mediaan is dan hier 3. Een voordeel van de mediaan is dat het niet zo sterk vatbaar is als het gemiddelde. Als de scores namelijk waren: 4, 5, 3, 6, 100, dan was nog steeds de mediaan 3. Toch wordt liever gekozen voor het gemiddelde, omdat het gemiddelde alle getallen meeneemt in de berekening en de mediaan niet.

  4. De modus. Deze is de score dat het meest voorkomt. Stel men heeft de volgende data scores verkregen: 4, 5, 3, 6, 6. De modus is hier dan 6. Een nadeel van de modus is dat het niet de meerderheid van de deelnemers in de groep representeert.

  5. De correlatie coëfficiënten. De correlatie vormt de mate waarin twee variabelen met elkaar samenhangen. Hierbij wordt de correlatie coëfficiënt (r) gebruikt. Deze loopt tussen de -1.00 en de 1.00. De r geeft weer:

  6. De sterkte van de correlatie. Een correlatie is sterker wanneer het getal hoger is.

  7. De richting waarin de twee variabelen met elkaar samenhangen. Een min getal is een negatieve correlatie. Dit houdt in: hoe hoger de score op de ene variabele, hoe lager de score op de andere variabele. Een plus getal is een positieve relatie: een hogere score op de ene variabele hangt samen met een hogere score op de andere variabele. Hetzelfde geldt voor een lagere score. Een lagere score op de ene variabele hangt samen met een lagere score op de andere variabele.

  8. De variabiliteit. Deze wordt gemeten door middel van de standaarddeviatie (SD). De SD vormt het gemiddelde verschil tussen het gemiddelde van de data set en elke score. De SD wordt hoger naarmate er meer variabiliteit aanwezig is in de data. Ook wordt naar de range gekeken. De range is het verschil tussen de laagste en de hoogste score in de data.

Inferentiële statistieken helpen om de data te interpreteren door middel van wiskundige procedures. Hierbij worden de beschrijvende statistieken gebruikt in wiskundige procedures om vervolgens te bepalen of de verschillen tussen verschillende groepen zó groot zijn dat geen sprake meer kan zijn van toeval. Stel het gemiddelde aantal nachtmerries is in de experimentele groep afgenomen met vijf en in de controlegroep met één. Is dit verschil tussen de experimentele groep en de controlegroep zó groot dat geen sprake meer kan zijn van toeval? Om deze vraag te beantwoorden wordt dus gebruik gemaakt van inferentiële statistieken. Als de vraag beantwoord kan worden met ja, dan wordt er ook wel gesproken van een statistische significantie.

Ethiek

Er zijn diverse ethische richtlijnen waar de psycholoog zich aan moet houden. Zo moet een onderzoeker bijvoorbeeld de gezondheid van de deelnemers waarborgen. De deelnemers moeten beschermd worden tegen schadelijke gevolgen. Hetzelfde geldt in onderzoek naar dieren. Ten tweede mogen psychologen geen seksuele relatie aangaan met hun studenten, cliënten of werknemers. Ten derde mogen psychologen niet zomaar informatie in het onderzoek over studenten of cliënten vrijgeven. En zo zijn er nog meer ethische richtlijnen, maar deze worden hier niet verder uitgebreid besproken.

Neuronen en het zenuwstelsel (3)

Binnen de biologische psychologie richt men zich op fysieke en chemische veranderingen die optreden als reactie op gedrag en mentale processen. Er wordt getracht in kaart te brengen hoe het lichaam en het brein in elkaar steken. Daarnaast wordt de rol van het bewustzijn bij dit alles betrokken. De wilskracht om te stoppen met roken kan immers sterker zijn dan de lichamelijke behoefte aan nicotine.

Het zenuwstelsel is van groot belang voor de biologische psychologie. Dit zenuwstelsel bestaat uit de hersenen, ruggengraat en overige zenuwvezels. Dit alles is een zeer complex geheel van cellen. Er worden prikkels van binnen en buiten het lichaam waargenomen. Deze worden verwerkt en vergeleken met voorgaande prikkels. Er wordt een gepaste reactie gekozen en vervolgens wordt informatie over deze reactie afgegeven zodat het lichaam de reactie kan uitvoeren.

Cellen

De twee belangrijkste soorten cellen die het zenuwstelsel kent zijn neuronen en gliacellen. Neuronen geven de informatie van prikkels via het ruggenmerg door aan de hersenen, en geeft vervolgens ook de gepaste reactie af. Een neuron bestaat uit een cellichaam, een axon en dendrieten. Het axon en de dendrieten zijn informatiebrengers en ontvangers. Als je hand een prikkel voelt, dan wordt dit via je ruggenmerg doorgegeven aan de hersenen. Deze hersenen kiezen een passende reactie en geven dit vervolgens weer via het ruggenmerg door aan je hand. Het doorgeven van deze informatie is dus weggelegd voor de neuronen. De axonen geven informatie af aan andere neuronen, terwijl dendrieten informatie opnemen van neuronen. Een neuron heeft normaliter één axon en meerdere dendrieten. Het cellichaam bestaat uit het buitenste membraan, de mitochondria en de celkern (nucleus). In de celkern bevindt zich de genetische informatie van de neuron. Om de celkern heen zitten de mitochondria, deze zijn verantwoordelijk voor het omzetten van zuurstof en glucose in energie. Je hersenen hebben veel zuurstof nodig, dus de mitochondria zijn zeer belangrijk. Om de gehele cel heen zit een buitenste membraan. Dit is een dun laagje dat sommige substanties doorlaat en andere juist blokkeert.

Gliacellen zijn cellen die neuronen bij elkaar houden. Aan deze functie danken zij ook hun naam, aangezien glia(l) ‘lijm’ betekent. Andere functies van gliacellen zijn het helpen bij het verzorgen van energie, bij de groei van neuronen, bij het repareren van kapotte neuronen en bij het reageren op signalen van neuronen.

Als een neuron informatie door wil geven aan een andere neuron gaat dit, zoals eerder uitgelegd, via de axon en de dendriet. De axon geeft de informatie af aan de dendriet van een andere cel. De informatie gaat dan via de celkern weer naar de axon van de nieuwe neuron en deze geeft het vervolgens ook weer af aan een dendriet van een andere cel. Maar de axonen en de dendrieten raken elkaar niet aan. Er is steeds een heel klein stukje ruimte te overbruggen bij het overgeven van de informatie aan een andere neuron. Dit stukje lege ruimte heet een synaps. De synaps is te overbruggen via een ingewikkeld systeem dat een actiepotentiaal genoemd wordt.

Actiepotentiaal

Normaal gesproken bevinden zich in de cellen negatief geladen moleculen. Negatief trekt positief aan, dat is hier ook het geval. Dit aantrekken heet elektrochemisch potentiaal. De negatief geladen moleculen in de cel trekken dus positieve moleculen aan, maar de moleculen stuiten op het celmembraan. Zoals gezegd is het celmembraan een dun laagje semipermeabele barrière. Dat betekent dat het bepaalde substanties wel doorlaat en andere niet. In principe laat het positief geladen moleculen niet door, zodat alles binnen het celmembraan negatief blijft. De cel heet dan gepolariseerd.

Axonen zijn ook omringd door deze buitenste membraan, maar zij hebben een soort sluizen in dit membraan. Dit betekent dat zo’n sluis open kan staan en dat er positief geladen moleculen naar binnen kunnen. Normaliter is dit niet het geval, maar als er een prikkel door een axon heen gaat kan dit veranderen. Het begint met de cel het dichtst bij de celkern. Deze krijgt informatie en hierdoor gaat een sluis open. Zodra deze sluis open gaat, komen er positief geladen moleculen het axon in. Er is nu dus een klein stukje in het axon positief geladen. Omdat positief en negatief elkaar aantrekken, verschuift het stukje positief geladen axon richting het volgende stukje axon waarbinnen de inhoud nog negatief was. Direct wordt dit stukje ook positief geladen en dit gaat weer door naar het volgende stukje axon. Dit vervolgt zich, totdat het gehele axon positief geworden is en de prikkel al bij het eind van het axon is aangekomen. De stand waarin de cel positief geladen is, heet gedepolariseerd. Als de eerste sluis dus open gaat, is er geen houden meer aan en schiet het geheel aan moleculen door het axon heen. Daarom zegt men ook wel dat een neuron in zo’n geval ‘gevuurd’ heeft. Het is ook niet mogelijk om slechts een beetje te vuren: het is alles of niets (de alles-of-niets wet). Het hele systeem waarbij er gevuurd wordt heet een actiepotentiaal. Zie Bernstein et al. (2012, pp. 67) voor een toelichtend figuur.

De snelheid van een actiepotentiaal hangt af van de diameter van de axon. Hoe groter deze diameter is, hoe sneller de prikkel door de axon kan schieten. Daarnaast hangt de snelheid van de actiepotentiaal af van de hoeveelheid myeline. Myeline is een vettige substantie die om sommige axonen heen zit en die informatie sneller kan verplaatsen. Dit is bijvoorbeeld aanwezig bij een situatie waarin een auto op je af komt en je dit verwerkt om vervolgens snel te reageren.

Als er een actiepotentiaal is geweest, is er ook een korte periode waarin een neuron niet kan vuren. Dit heet de refractie periode waarin repolarisatie plaatsvindt. De cel komt als het ware bij van de actiepotentiaal en kort daarna is het weer voldoende hersteld om weer te kunnen werken. De negatieve lading binnen het neuron is dan ook weer terug.

Ook al gaat informatie gewoonlijk via een axon naar een dendriet van een andere cel, toch kan het soms anders gaan bij een actiepotentiaal. De manieren waarop communicatie nog meer kan plaatsvinden, zijn:

  • Van axon naar axon.

  • Van axon naar een cellichaam.

  • Van dendriet naar dendriet.

  • Van dendriet naar cellichaam.

Neurotransmitters

Aan het einde van axonen zitten vesicles (blaasjes). Dit zijn een soort zakjes met hierin chemische deeltjes die neurotransmitters heten. Als de prikkel via een actiepotentiaal het uiteinde van een axon bereikt, geeft een axon deze neurotransmitters af. Ze worden over de synaps geschoten naar de dendriet van een andere cel. Daar aangekomen beïnvloedt deze neurotransmitter de chemische lading in de post-synaptische cel. De post-synaptische cel is de cel die bereikt wordt als de synaps is overbrugd. Vanaf de post-synaptische cel komt de neurotransmitter dan bij het membraan van deze cel, waarna hij zich bindt aan een receptor; een plekje waar hij precies in past. Als de neurotransmitter in de goede receptor is gaan zitten, dan openen de sluizen van een membraan, waardoor er weer moleculen worden toegelaten en er dus weer een elektrochemisch signaal ontstaat. Zie Bernstein et al. (2012, pp. 69) voor een toelichtend figuur.

Het elektrochemische signaal kan twee vormen hebben. Beide vormen bestaan uit een post-synaptisch potentiaal. Een post-synaptisch potentiaal is een verandering in het membraan potentiaal van de dendriet of van een cellichaam. Een Excitatory postsynaptic potential (EPSP) vindt plaats wanneer positief geladen moleculen een neuron ingaan of negatief geladen moleculen de neuron verlaten. Dit wordt ook wel depolarisatie genoemd. De neuron wordt dan positiever, waardoor er meer kans is op een actiepotentiaal. Een Inhibitory postsynaptic potential (IPSP) vindt plaats als negatief geladen moleculen een neuron ingaan of positief geladen moleculen het neuron uitgaan. Dit wordt ook wel hyperpolarisatie genoemd. Het neuron wordt dan negatiever, waardoor er minder kans is op een actiepotentiaal.

Of de cel uiteindelijk zal ‘vuren’ hangt dus af van het aantal excitatoire en inhibitoire signalen van andere neuronen. Het kan namelijk zijn dat een EPSP niet sterk genoeg is om de waarde binnen een grens over de grenswaarde te krijgen. Er volgt dan geen actiepotentiaal, maar de lading binnen het neuron is wel positiever geworden. Als er daarna nóg een EPSP volgt is dit samen wellicht positief genoeg om het neuron over de grenswaarde te krijgen, zodat de cel wel dusdanig positief is. Wat leidt tot het vuren van de neuron en het op gang komen van het hele systeem van de actiepotentiaal.

Het zenuwstelsel, de functies en de organisatie

Neuronen bevinden zich samen in een neuraal netwerk en meerdere netwerken bij elkaar zijn ook weer gebundeld. Wetenschappers hebben ontdekt dat het niet zo zeer één enkele neuron met een neurotransmitter is die werking heeft, maar dat het meer de combinatie is van allerlei neuronen uit een neuraal netwerk, die samen voor een bepaalde werking zorgen. Het is ook afhankelijk van de andere neuronen uit het netwerk welk gevolg een actiepotentiaal heeft.

Het zenuwstelsel is in te delen in een aantal componenten:

  1. Het centrale zenuwstelsel (CNS). Dit bestaat uit:

  2. Het ruggenmerg. Dit brengt signalen van de zintuigen naar het brein en van het brein naar de spieren. In sommige gevallen worden cellen in het ruggenmerg niet gestuurd door het brein. Echter worden wel actiepotentialen gestuurd naar het brein. Dit is het geval bij reflexen die onvrijwillig en automatisch ontstaan. Deze reflexen ontstaan als reactie op externe stimuli. Denk bijvoorbeeld aan een hete pan aanraken met je hand. Uit een reflex trek je je hand meteen terug. Het ruggenmerg bestaat uit aanvoerende sensorische neuronen (afferent neurons) en afvoerende motorische neuronen (efferent neurons).

  3. Het brein. Er zijn diverse technieken die gebruikt kunnen worden om het brein in kaart te brengen. Zo kan bijvoorbeeld de electroencephalograph (EEG) de elektrische activiteiten meten in het brein. Een nadeel is dat niet duidelijk is waar precies de cellen actief zijn. Dit kan wel met de positron emission tomography scan (PET scan). Met deze techniek wordt de radioactiviteit in het brein opgespoord en wordt duidelijk waar de chemische veranderingen plaatsvinden. Een nadeel van deze techniek is dat nog te weinig bekend is over de fysieke structuur van het brein. De derde techniek, de magnetic resonance imaging (MRI), geeft wel een gedetailleerd beeld van de anatomie van het brein. Dit gebeurt door gebruik te maken van magnetische velden. Een vierde techniek is de functional MRI (fMRI) dat een combinatie is van de PET en de MRI. Hierbij wordt gekeken naar veranderingen in de bloedstroom. Een voordeel van de fMRI is dus dat duidelijk wordt waar de veranderingen in het brein plaatsvinden (PET scan) en dat de anatomie in kaart wordt gebracht (MRI). Twee van de nieuwste technieken zijn de diffusion tensor imaging (DTI) en en de transcranial magnetic stimulation (TMS). Zie het boek voor verdere uitleg over deze twee technieken.

  4. Het perifere zenuwstelsel. Dit bestaat uit:

  5. Het somatische zenuwstelsel. Informatie wordt van de zintuigen naar de CNS gebracht en van de CNS naar de spieren, wat leidt tot het bewegen van het skelet. Hierbij wordt informatie naar de hersenen gebracht door sensorische neuronen en van de hersenen naar de spieren gebracht door motorische neuronen.

  6. Het autonome zenuwstelsel. Dit brengt informatie van de CNS naar de longen, het hart, de klieren en andere organen en andersom. Het is een autonome zenuwstelsel omdat dit alles plaatsvindt zonder dat je er bewust van bent. Het bestaat uit het sympathische zenuwstelsel (dit zet het lichaam in werking tijdens stress en geeft dus energie. Hierbij kan sprake zijn van de fight-or-flight syndroom waarbij in een bedreigende situatie het lichaam wordt voorbereid op het vluchten of het vechten) en het parasympathische zenuwstelsel (dit probeert het energie te conserveren, voor bijvoorbeeld de groei van het lichaam). Beide zenuwstelsels zijn tegenpolen van elkaar. Het parasympathische kan het hart bijvoorbeeld langzaam laten kloppen, terwijl het sympathische dit versnelt.

De anatomie van het brein

De achterste hersenen bestaan uit:

  1. De medulla oblongata. Deze controleert bijvoorbeeld de hartslag en bloeddruk.

  2. De reticular formation. Dit gedeelte bestaat uit een netwerk van cellen en verandert de activiteit van de overige gedeeltes in het brein.

  3. De locus coeruleus. Deze ligt in de reticular formation en is betrokken bij het focussen van de aandacht op bepaalde stimuli in de omgeving die van belang zijn.

  4. Het cerebellum. Dit heeft te maken met het coördineren van bewegingen en het opslaan van de herinneringen gerelateerd aan bewegingen. Ook is het betrokken bij onder andere taal en emotie.

Het middengedeelte van de hersenen bevindt zich boven de achterste hersenen. Hier worden automatische gedragingen gecontroleerd en hier wordt informatie met betrekking tot de ogen, de huid en de oren doorgegeven. De substantia nigra ligt in dit gebied dat betrokken is bij bewegingen.

Het voorste gedeelte van de hersenen is de buitenste laag en is het meest ontwikkelde gedeelte. Dit gedeelte is betrokken bij de meest complexe mentale aspecten en gedragingen. Het striatum ligt in dit gebied dat betrokken is bij bewegingen en staat in contact met de substantia nigra. De voorste hersenen bestaan verder uit:

  1. De thalamus. Dit gedeelte brengt informatie, afkomstig van de zintuigen zoals de ogen, naar de hogere niveaus in het brein. Daarnaast verwerkt het de informatie tot begrijpelijke informatie.

  2. De hypothalamus. Deze ligt onder de thalamus en reguleert dorst, honger en de drang naar seks.

  3. Het limbisch systeem. Dit gedeelte speelt een rol bij de regulering van het geheugen en de emoties.

  4. De amygdala. Deze is betrokken bij emoties zoals angst.

  5. De hippocampus. Deze is betrokken bij het vormen van nieuwe herinneringen.

De oppervlakte van het brein heet de cerebrale cortex en bestaat anatomisch gezien uit:

  1. De frontaalkwab.

  2. De temporaalkwab.

  3. De parietaalkwab.

  4. De occipitaalkwab.

De cerebrale cortex kan ook bekeken worden vanuit een functionele indeling en bestaat dan onder andere uit:

  1. De sensorische cortex. Hier wordt de visuele en auditorische informatie ontvangen. Ook de informatie dat verkregen door middel van de huid. De sensorische cortex bevindt zich in de temporaalkwab, occipitaalkwab en de parietaalkwab.

  2. De motorische cortex. Deze is verantwoordelijk voor de vrijwillige bewegingen. De motorische cortex bevindt zich in de frontaalkwab.

  3. De associatie cortex. Deze zorgt ervoor dat complexe cognitieve taken uitgevoerd kunnen worden door motorische en sensorische informatie samen te voegen. Ook ontvangt het informatie van meerdere zintuigen.

Het brein in twee delen

Het brein bestaat uit twee helften. De linker- en rechterhersenhelft. Deze heten de cerebrale hemisferen. Tussen deze twee helften zit het corpus callosum. Het maakt een connectie tussen de linker- en rechterhersenhelft en het bestaat uit zenuwbanen. Toch kan de ene hemisfeer de andere hemisfeer overtreffen in bepaalde functies. Dit heet lateralisatie. Zo is de linker hemisfeer meer georiënteerd op taal.

Bij split-brain patiënten zijn beide hemisferen door een operatie van elkaar gescheiden, omdat de corpus callosum bij de operatie is doorgesneden. Men ontdekte dat deze patiënten problemen kregen in het uitvoeren van simpele taken. Zo kon een patiënte bijvoorbeeld zeggen wat een lepel was zodra de lepel bij de linker hemisfeer werd weergegeven (de linkerhemisfeer is zoals eerder gezegd meer georiënteerd op taal), maar ze kon het niet opnoemen zodra het was weergegeven bij de rechter hemisfeer.

Het zenuwstelsel en de plasticiteit

Neurale plasticiteit houdt in dat het mogelijk is nieuwe neurale connecties met betrekking tot de synapsen, te maken en de neurale connecties van de synapsen te versterken. In het zenuwstelsel zijn ook neurale stamcellen aanwezig die onder andere nieuwe neuronen aanmaken.

Door de jaren heen groeit bij jonge kinderen het aantal connecties en er wordt zelfs overproductie gemaakt. Nadat dit heeft plaatsgevonden vindt in de jonge adolescentie pruning plaats: bepaalde connecties worden verwijderd. Dit zijn de connecties die niet nuttig zijn.

De verschillende neurotransmitters

Eén neurotransmitter kan enorm veel verschillende gevolgen veroorzaken doordat verschillende combinaties van neuronen gebruik maken van deze neurotransmitter. Een groep neuronen die communiceren door dezelfde neurotransmitter te gebruiken, heet een neurotransmitter system.

Er zijn drie typen neurotransmitters waarbinnen weer specifieke neurotransmitters vallen. Het eerste type zijn de kleine moleculen, moleculen die hieronder vallen zijn:

  1. Acetylcholine (Ach). Dit molecule is verantwoordelijk voor het rustiger kloppen van het hart en het samentrekken van spieren. De antagonist van dit molecule leidt tot verlamming, terwijl de agonist voor verbetering van het geheugen kan zorgen.

  2. Norepinephrine/noradrenaline (NE). Dit molecule heeft effect op het activiteitsniveau (het bereid je voor op het kunnen ondernemen van actie), de stemming en het leervermogen.

  3. Serotonine. Serotonine lijkt op norepinephrine, maar heeft daarnaast nog invloed op de regulatie van het slaapritme en de eetlust. Er gaan speculaties over effect op agressie, maar hierover is nog niets zeker/duidelijk.

  4. Dopamine. Dopamine heeft gevolgen voor de motoriek. Dopamine wordt gebruikt bij schizofrenie en bij Parkinsons.

  5. Gamma-Amino Butyric Acid (GABA). GABA heeft effect op de slaap en motoriek, daarnaast vermindert het de kans op een actiepotentiaal waardoor het voor rust kan zorgen.

  6. Glutamate. Dit molecule heeft effect op leren en geheugen. Bij een beroerte zijn overactieve glutamate neurotransmitters verantwoordelijk voor het sterven van neuronen en daarmee voor hersenschade.

Het tweede type moleculen zijn peptides, hieronder valt:

  1. Endorfine. Endorfine kan zich hechten aan elk soort receptor waar opiaten (drugs als heroïne en morfine) zich normaal aan hechten.

Het derde type moleculen zijn gassen, hieronder valt:

  1. Nitric oxide. Deze neurotransmitter hoeft niet in een vesicle te zitten maar kan overal zitten, het kan zich overal aan binden en kan dan signalen afgeven aan andere neuronen. Dit molecule heeft onder andere effect op het geheugen.

Hormonen en het endocrine systeem

Het endocrine systeem bestaat uit klieren, waarbij de cellen hierin met elkaar communiceren. Dit gebeurt door hormonen af te scheiden. Het komt eigenlijk overeen met het zenuwstelsel. Maar bij het endocrine systeem zijn het hormonen in plaats van neurotransmitters en worden de hormonen afgegeven in het bloed in plaats van via synapsen.

Het brein bepaalt de afscheiding van de hormonen. De hypothalamus geeft het signaal af aan de hypofyse (de pituitary gland). Vervolgens geeft de hypofyse het signaal af aan de endocrine klieren. En deze klieren scheiden dan de hormonen af. Een voorbeeld is in een bedreigende situatie: de hypofyse geeft een stof af (adrenocorticotropic hormoon, ACTH) en vervolgens scheidt de bijnier het hormoon cortisol af.

Waarnemen (4)

Het zenuwstelsel neemt prikkels binnen en buiten het lichaam waar. De zintuigen zetten de informatie om in een neurale activiteit. De vijf zintuigen nemen ieder hun eigen specifieke soort prikkel waar (licht, geluid, geur, smaak, gevoel). De sensaties zijn de ruwe informatie die leiden tot bepaalde mentale processen en gedragingen. Dit hele proces vindt plaats in de volgende stappen:

  1. Prikkels worden door accessory structuren vervormd (zoals het inkomende licht veranderen dat gebeurt door het oog).

  2. Transductie vindt plaats. Dit is het omzetten van opgevangen prikkels naar neurale activiteiten. Het omzetten gebeurd in neurale receptoren. Deze veroorzaken een actiepotentiaal in de cel.

  3. De neurale activiteit wordt gebracht naar het centrale zenuwstelsel door de sensorische zenuwen.

  4. De neurale activiteit wordt verwerkt door de thalamus in het brein. De informatie die verwerkt is, wordt vervolgens gestuurd naar de cerebrale cortex.

  5. De perceptie wordt geproduceerd door de cerebrale cortex.

Wanneer men een afbeelding ziet, worden codes gevormd door een specifieke sensorische zenuw te laten stimuleren. In dit geval het oog. Dit is gebaseerd op de specific energy doctrine. Er zijn verschillende soorten codes. Een voorbeeld is de temporale code. Hierbij vinden veranderingen plaats in de timing bij het vuren van de actiepotentialen. Want neuronen worden bijvoorbeeld minder snel afgevuurd bij gedimd licht dan bij fel licht. Een andere vorm is de ruimtelijke code. Dit gaat over de plek waar de actiepotentiaal wordt afgevuurd. Welke sensorische neuronen worden afgevuurd ligt bijvoorbeeld aan waar je wordt aangeraakt op je lichaam.

Ook vindt encoderen plaats: fysieke onderdelen afkomstig van een stimulus worden omgezet in neurale activiteiten. Dit zorgt voor identificering van deze fysieke onderdelen.

Karakteristieken van geluid

Geluid kan ontstaan door de druk in een medium. Een medium is bijvoorbeeld de lucht. Geluid maakt golfvormen in de lucht. Er zijn drie soorten karakteristieken in deze golfvormen:

  1. De afstand tussen twee pieken in de golfvormen. Dit heet de wavelength of de golflengte.

  2. Het verschil tussen de baseline en de piek van golfvormen worden de amplitudes genoemd. Anders gezegd is het de intensiteit.

  3. Het aantal complete cirkels/golfvormen kunnen opgeteld worden. Dit aantal vormt de frequentie. De eenheid wordt ook wel hertz (Hz) genoemd.

Ook de fysieke karakteristieken van de geluidsgolven bestaan uit drie karakteristieken:

  1. De pitch/toonhoogte. De toonhoogte wordt bepaald door de frequentie van de geluidsgolven.

  2. De timbre/klank. Hier wordt ook wel de kwaliteit van het geluid mee bedoeld.

  3. De loudness/het volume. Kleinere amplitudes hebben een lager volume. De eenheid voor de volume is decibels (dB).

De werking van het oor

Wanneer geluid het oor bereikt, gaan de geluidsgolven via de Pinna het oorkanaal in. Vervolgens bereikt het geluid het tympanische membraan en bereikt het uiteindelijk de oval window. Dan komt het in het binnenste oor terecht en bereikt het de cochlea. Dit is een spiraal structuur waarin geluid wordt omgevormd. Vloeibare stof zit in de cochlea. In de cochlea bevindt zich ook het basilar membraan. Deze gaat bewegen wanneer geluid door het vloeibare stof gaat. Door de beweging van het basilar membraan, gaan haarcellen ombuigen. Deze haarcellen staan in contact met de acoustische zenuw dat bestaat uit axonen die naar het brein gaan. Doordat geluid langskomt, worden actiepotentialen door neuronen in de acoustische zenuw afgevuurd. Vervolgens krijgt het brein informatie binnen over geluid door middel van een gecodeerd bericht.

De informatie wordt eerst naar de hersenstam gebracht. Vervolgens naar de thalamus waar het verwerkt wordt. Daarna gaat het naar de auditorische cortex in de temporaalkwab. De verschillende aspecten van het geluid worden op verschillende plekken in de auditorische cortex verwerkt.

Een theorie met betrekking tot de haarcellen in de basilar membraan is opgesteld. Namelijk de place theory. Bij deze theorie wordt vanuit gegaan dat de plaats van de haarcellen in dit membraan bepaalt op welke soort frequentie van het geluid ze reageren. Bij hele lage frequenties reageert de auditorische zenuw niet. Toch kan men het geluid horen. Dit komt doordat het coderen dan op een andere manier plaatsvindt, namelijk door het aantal actiepotentialen die worden gevuurd in de acoustische zenuw. Stel er zijn 25 cirkels per seconde, dan wordt er 25 keer gevuurd per seconde. Deze benadering van codering komt van de volley theory.

De werking van de ogen

Een andere woordvorm voor de energie van licht is electromagnetische radiatie. In tegenstelling tot geluid is licht niet afhankelijk van een medium zoals de lucht. De lichtintensiteit wordt bepaald door de hoeveelheid energie die de lichtgolven bevatten.

Licht komt binnen via het hoornvlies door de pupil, de opening. De iris bepaalt hoeveel licht binnen kan komen door zich samen te trekken of te ontspannen. Achter de pupil licht de lens die het licht buigt door zich te veranderen van vorm. Dit heet ook wel ocular accomodation. Vervolgens komt het licht via de lens naar het netvlies dat ligt aan de achterkant van het oog. Hierin wordt lichtenergie omgezet in neurale activiteit door fotoreceptoren. De fotopigmenten in de fotoreceptoren helpen hierbij. Er bestaan twee soorten fotoreceptoren:

  1. De kegels. Deze helpen om kleuren te kunnen onderscheiden en zijn het meest actief in helder licht. De kegels liggen in de retina in het middengedeelte, ook wel de fovea genoemd. Hoe dichter een gebied bij de fovea ligt, hoe meer kegels in het gebied aanwezig zijn.

  2. De staafjes. Deze zijn niet gevoelig voor kleur, maar wel voor licht. De staafjes zorgen ervoor dat het mogelijk is om ook te kunnen zien in gedimd licht. In tegenstelling tot de kegels, liggen de staafjes niet in de fovea, maar wel eromheen. Hoe verder weg het gebied van de fovea af ligt, hoe meer staafjes aanwezig zijn.

De ganglioncellen krijgen informatie binnen van de fotoreceptoren. De ganglioncellen zitten in het netvlies en hebben een specifieke visuele receptieve veld daar. Ze zorgen voor het vuren van de actiepotentialen en sturen de informatie door naar het brein via de axonen in de optische zenuw.

Op de plek waar de optische zenuw het oog verlaat, kunnen geen fotoreceptoren liggen. Op deze plek ligt dan ook de blinde vlek. Een deel van het zicht verdwijnt door de blinde vlek. We zijn normaal echter niet bewust van de blinde vlek, omdat het ander oog het zicht overneemt (het deel van het zicht dat in het ene oog op de blinde vlek valt, valt in het andere oog dan niet op de blinde vlek).

In het optische chiasme vindt een kruising plaats van de zenuwbanen. Een deel van de zenuwbanen loopt door aan de andere kant van het brein dan waar het oog ligt. Dus een deel van de zenuwbanen in het linkeroog loopt door naar de rechter hemisfeer. Vervolgens bereikt de informatie de thalamus en daarna de visuele cortex dat ligt aan de achterkant van de hersenen.

Kleuren

De golflengtes van de eigenschap kleur bestaan over het algemeen uit een menging van kleuren. De sensatie van kleur wordt beïnvloedt door drie karakteristieken van deze golflengtes:

  1. Kleurverzadiging. Dit wordt ook wel de puurheid van de kleur genoemd.

  2. Helderheid. Dit is ook wel de intensiteit van alle golflengtes bij elkaar.

  3. Tint. De dominante kleur golflengte in de mix van kleuren licht bepaalt de uiteindelijke kleur, de tint.

In de trichromatische theorie worden drie soorten visuele elementen onderscheiden:

  • De korte golflengte kegels. Deze reageren vooral op kleuren in het blauwe gebied.

  • De medium golflengte kegels. Deze reageren vooral op kleuren in het groene gebied.

  • De lange golflengte kegels. Deze reageren vooral op kleuren in het rood gelige gebied.

De uiteindelijke kleur die je ziet, wordt bepaald door het patroon van de activiteit van de drie soorten kegels.

Een andere theorie is de opponent-process theorie. In deze theorie zijn drie groepen gemaakt van elementen die sensitief zijn voor kleur:

  • Blauw-geel.

  • Rood-groen.

  • Zwart-wit.

Hierbij wordt één van de twee kleuren in de groep (dus bijvoorbeeld blauw of geel) opgevangen door elk soort element.

Wanneer een persoon kleurenblind is, mist het bepaalde fotopigmenten, waardoor deze persoon niet alle kleuren kan waarnemen. Een persoon met synesthesia heeft een sterkere mix van zintuigen bij het waarnemen van iets. De persoon proeft bijvoorbeeld de kleur.

Het reukvermogen

De olfactory bulb is een structuur dat zich bevindt aan de voorkant van het brein en berichten ontvangt die betrekking hebben op de reuk. De informatie wordt daarna verder verwerkt in andere plekken in het brein.

Feromonen zijn chemische stoffen die komen van het ene dier en die gedetecteerd worden door een ander dier. Dit leidt tot een bepaald gedrag bij het andere dier. Waarschijnlijk hebben mensen ook zo’n soort systeem. Geurstoffen leiden namelijk tot een bepaald humeur bij mensen. Ook zorgen feromonen ervoor dat vrouwen op dezelfde tijd kunnen menstrueren als ze bij elkaar leven.

Het smaakvermogen

De tong bevat smaakreceptoren. Deze zijn gegroepeerd in een bepaald structuur. Deze structuur noemt men papillae. Men kan vele soorten geuren ruiken, maar wat betreft de smaak is het beperkt. De meest bekende zijn: bitter, zout, zuur en zoet. De smaken worden omgezet in neurale activiteiten. Het ligt aan de smaak wat voor type smaakreceptor de smaken omzet in neurale activiteit.

De huid

De zintuigen van de huid zijn verspreid over het lichaam. Omdat ze dus niet voorkomen in een specifieke orgaan, maar wel over het hele lichaam, worden deze zintuigen cutaneous zintuigen genoemd. De zintuigen zijn gerelateerd aan pijn, aanraking, temperatuur en beweging.

Wanneer je huid in contact komt met iets, zoals een object, wordt de informatie doorgegeven over het gewicht van het object en de locatie waar het object jou heeft aangeraakt op de huid. Het gewicht wordt bepaald door het aantal neuronen dat gestimuleerd wordt en door het aantal actiepotentialen van de individuele neuronen. Hoe zwaarder het object, hoe meer actiepotentialen worden afgevuurd en hoe meer neuronen worden gestimuleerd. De locatie waar het object jou aanraakt, wordt simpelweg gecodeerd door de gestimuleerde neuronen die op deze locatie liggen.

Er bestaan ook neuronen in de huid die gestimuleerd worden door verandering in temperatuur, maar niet door aanraking. Het vuren van actiepotentialen neemt dus toe wanneer de temperatuur verandert. Ook bestaan neuronen die zowel gestimuleerd worden door temperatuur als door aanraking.

Wat betreft pijn bestaan er twee soorten zenuwbanen die informatie met betrekking tot pijn van de huid naar de ruggenmerg brengen. De informatie gaat vervolgens naar de thalamus en naar andere plekken in het brein. De twee soorten zenuwbanen zijn:

  1. C fibers. Deze zenuwbanen betreffen brandende pijn en langdurige doffe pijn.

  2. A-delta fibers. Deze zenuwbanen betreffen prikkelbare en scherpe pijn.

Dus wanneer je bijvoorbeeld je teen hebt gestoten, signaleren de A-delta fibers de onmiddellijke scherpe pijn en de C fibers de pijn die daarna komt.

Het brein heeft de mogelijkheid om pijnsignalen te blokkeren. Hierbij spelen tenminste drie soorten stoffen een rol die worden afgegeven tijdens stress:

  1. Endorfine. Dit is een natuurlijke opiaat.

  2. Serotonine. Dit is een neurotransmitter.

  3. Endocannabinoiden.

Sensorische systemen vangen informatie op van de buitenwereld. De proprioceptive senses zijn ook sensorisch systemen, maar deze geven informatie over wat de delen van het lichaam aan het doen zijn en over de positie van ons lichaam.

De vestibular sense/sense of equilibrium is bijvoorbeeld een proprioceptive sense. Deze geeft informatie over de bewegingen en de positie van het hoofd. Het bestaat uit vestibulaire zakken en uit semicirculaire kanalen. De vestibulaire zakken spelen een rol bij het balansgevoel van het lichaam. De semicirculaire kanalen bestaan uit tubes waarin vloeistof ligt. Zodra het hoofd beweegt, beweegt het vloeistof. Dit leidt tot de stimulatie van zenuwcellen die vervolgens de informatie doorgeven aan het brein.

Daarnaast is de kinesthetische perceptie ook een proprioceptive sense. Deze geeft informatie over waar de delen van het lichaam ten opzichte van elkaar zitten. Deze informatie is afkomstig van de proprioceptoren. Deze bevinden zich in de spieren en gewrichten.

Perceptie (5)

Wanneer men iets waarneemt en deze waarneming interpreteert door middel van begrip van de wereld, ervaring en kennis, dan wordt dit proces perceptie genoemd. Het is dus niet alleen het gebruiken van je zintuigen, maar ook dat wat je ziet verwerken in betekenisvolle informatie. Voor perceptie geldt een paradox: het betekenis geven aan waarnemingen gaat veelal automatisch wat het voor mensen een simpel proces maakt om ‘uit te voeren’, juist dit automatisme maakt het voor onderzoekers erg lastig om processen horend bij perceptie te begrijpen en verklaren.

Perceptie benaderingen

Over het waarnemen van de mens zijn drie basistheorieën; het computational model, de constructivistische benadering en de ecologische benadering.

Binnen het computational model wordt er vanuit gegaan dat waarneming gebaseerd is op berekeningen. Door ervaringen uit het verleden maak je automatisch een soort kansberekening bij het waarnemen van prikkels. Daardoor vorm je een bepaalde representatie van de wereld. Onderzoekers die zich bezighouden met dit model hopen in de toekomst deze manier van denken na te kunnen bootsen in de vorm van computers.

Vanuit de constructivistische benadering wordt waarnemen omschreven als het doen van logische gevolgtrekking aan de hand van fragmenten van sensorische informatie. Ervaringen uit het verleden en verwachtingen van de wereld om ons heen zijn sterk van invloed op de manier waarop we waarnemen. Constructivisten zijn zeer geïnteresseerd in waarom verschillende mensen een stimulus verschillend kunnen waarnemen.

Vanuit de ecologische benadering wordt beweerd dat waarneming grotendeels het registreren van prikkels is en dat verwachtingen en interpretatie slechts een zeer beperkte rol spelen. Gibson (1979), grondlegger van deze benadering, stelt dat het primaire doel van waarneming het voltooien van acties (als lopen, eten, autorijden) is.

Waarnemingsprocessen

Psychophysics is een methode waarbij men aan moet geven of een prikkel wordt waargenomen of niet, zo kan erachter worden gekomen hoe sterk een prikkel moet zijn om door menselijke zintuigen opgemerkt te worden. De sterkte vanaf waar men de stimulus ervaart noemt men de absolute drempel. Alle stimuli beneden de absolute drempel heten de subliminal stimuli en alle stimuli erboven heten de supraliminal stimuli. De waarneming van een stimulus loopt geleidelijk aan omhoog naar mate de stimulus sterker wordt. Het punt waarop 50% van de gevallen de stimulus wordt opgemerkt, wordt uiteindelijk als de absolute drempel van een persoon gemarkeerd.

Signal-Detection Theorie

De Signal-Detection Theorie is een theorie waarbij wordt nagegaan wat er precies voor zorgt dat een persoon ervan overtuigd is dat een stimulus, dichtbij de drempel, heeft plaatsgevonden. Hierbij wordt bedoeld dat de ene persoon misschien heel snel een stimulus gezien of gehoord denkt te hebben, terwijl de ander pas heel laat dit idee heeft. Dit kan verschillende oorzaken hebben. Zo kan iemand bang zijn om een fout antwoord te geven en geeft daarom alleen aan iets te hebben waargenomen bij absolute zekerheid. Maar het kan ook zijn dat al bij het geringste vermoeden van een stimulus wordt aangegeven iets te hebben waargenomen. Er zijn nog wel meer voorbeelden te noemen van redenen waarom de een sneller positief reageert dan de ander, ook al hebben ze hetzelfde waargenomen. Bij de signal-detection theorie worden dergelijke factoren getest. Hierbij draait het om de combinatie van sensitiviteit (het detecteren van een stimulus) en het response criterium (een interne beslissing om een stimulus wel of niet te rapporteren. Dit wordt beïnvloed door verwachtingen) om te beslissen of de stimulus aanwezig is of niet.

Bij een test naar de absolute drempel kan de signal-detection theorie gebruikt worden. De onderzoeker houdt dan bij hoe vaak iemand positief of negatief antwoordt en hoe vaak dat antwoord ook daadwerkelijk juist was. Er zijn vier uitkomsten mogelijk:

  1. Hit. Zo noemen we het als iemand een stimulus waarneemt en deze stimulus er ook echt was.

  2. Vals alarm. Zo noemen we het als iemand een stimulus waarneemt, terwijl er geen stimulus was.

  3. Correcte afwijzing. Zo noemen we het als iemand geen stimulus waarnam en er ook geen stimulus was.

  4. Mis. Zo noemen we het als er een stimulus was, maar deze niet werd waargenomen.

De Wet van Weber, Fechner en Steven

Voor het waarnemen van een stimulus heeft Weber een wetmatigheid opgesteld. Het Just Noticeable Difference (JND) is K keer I. Met het JND bedoelt Weber het minimale verschil dat er moet zijn tussen een eerste en een tweede situatie, om dit verschil ook daadwerkelijk op te merken. Dit hangt af van K en I. K is de vaste waarde die hoort bij een waarnemingssoort (gewicht, lengte, geluid) en I is de beginwaarde. Wanneer je bijvoorbeeld een pak drinken van twee kilogram vasthoudt (I is dan 2 kilogram, dat is namelijk de beginwaarde) en daar iets oplegt dan is het JND 0.02x2=0.04. Voor gewicht is namelijk vastgesteld dat 0.02 de vaste waarde (K) is. Om het verschil in gewicht tussen situatie 1 (alleen pak drinken) en situatie 2 (pak drinken met iets erop) te kunnen waarnemen, moet dat verschil dus minimaal 0.04 kilo zijn.

Fechner borduurde voort op de wet van Weber. Hij stelde dat het verschil bij een lagere beginwaarde kleiner hoeft te zijn om waar te nemen, dan bij een grotere beginwaarde. Voor de meeste waarnemingssoorten is dit het geval, maar niet voor alle. Dat deze wet niet voor alle waarnemingssoorten geldig is, is door Steven beredeneerd. Onder Stevens Power Wet vallen de waarnemingssoorten elektrische schokken, temperatuur, licht en geluid. Voor deze soorten geldt dat een verschil van dezelfde omvang bij lagere waarden als minder groot wordt ervaren dan bij hogere waarden.

Perceptuele organisatie

In het dagelijks leven zie je enorm veel figuren. Uit die figuren weten wij verschillende objecten te onderscheiden en te herkennen. Dit gebeurt door te bepalen welke kanten in een afbeelding samen een object kunnen vormen. Dit heet perceptuele organisatie.

Om objecten te kunnen onderscheiden moeten we eerst weten welk deel van ons visuele veld precies het belangrijkste is. We noemen dit het figuur. Het figuur moet bewust afgescheiden worden van de achtergrond, dit heet figuur-achtergrond organisatie. Op die manier bepaal je welk deel van wat je ziet belangrijk is (figuur) en welk deel minder belangrijk (achtergrond). Meestal is dit voor ons erg makkelijk, maar dit is niet altijd het geval. Zoals bij omkeerbare figuren. Bij zulk soort figuren zijn er meerdere objecten te herkennen in een tekening, maar deze objecten zijn niet gelijktijdig te zien. Het brein moet dus steeds weer beslissen wat het als achtergrond wil zien en wat als het figuur.

Gestaltwetten

In het begin van de 20ste eeuw zijn enkele Duitse psychologen de figuur-achtergrond organisatie nader gaan bekijken. Zij kwamen tot de conclusie dat onderdelen van beelden (figuur en achtergrond) nooit los van elkaar gezien kunnen worden, het gaat altijd om een geheel. Deze psychologen worden Gestalt-psychologen (gestalt betekent geheel) genoemd. Zij stelden de volgende Gestalt-wetten op (zie voor voorbeeldfiguren Bernstein (2012, pp. 168)):

  1. Nabijheid. We zijn sneller geneigd om objecten te zien als objecten die bij elkaar horen wanneer ze dicht bij elkaar staan.

  2. Gelijkenis. Objecten die op elkaar lijken (of er exact hetzelfde uitzien) plaatsen we in groepen bij elkaar.

  3. Continuïteit. Het doortrekken van lijnen.

  4. Structuur. Objecten met dezelfde structuur (bijvoorbeeld eenzelfde hoek) plaatsen we bij elkaar.

  5. Sluiting. Het opvullen van ‘missende’ onderdelen, zodat dit leidt tot een compleet object.

  6. Eenvoud. Objecten worden in eerste instantie op de eenvoudigste manier gezien.

  7. Gezamenlijk doel. Wanneer objecten eenzelfde doel hebben (bijvoorbeeld dezelfde kant op bewegen) worden ze gezien als een bij elkaar horende groep.

Wetten van Palmer

Stephen Palmer maakte als aanvulling op de Gestalt-wetten in 1999 nog drie nieuwe wetten aan met betrekking tot het groeperen van objecten:

  1. Synchronie. Stimuli die op hetzelfde moment worden aangeboden, worden ook als bij elkaar horend gezien. Dit hoeft niet alleen een visueel iets te zijn, maar kan ook te maken hebben met geluid of andere zintuiglijke waarnemingen.

  2. Mate van connectie. Objecten die met andere objecten zijn verbonden, worden als bij elkaar horend gezien.

  3. Gezamenlijke regio. Stimuli uit hetzelfde gebied (aangegeven door een grenslijn, kleur, enzovoorts.) worden als bij elkaar horend gezien.

Waarschijnlijkheid

Al deze wetten zijn natuurlijk geen vaste maatstaven. We zien de dingen zo omdat in onze ervaring deze wetten meestal gelden. Uitzonderingen zijn er echter altijd en ons brein zal dan meer moeite hebben deze uitzonderingen te verwerken en te interpreteren dan wanneer objecten wel aan deze wetten voldoen. Verder zijn deze wetten gebaseerd op het principe van eenvoud. Onze hersenen zoeken meestal naar de meest eenvoudige verklaring, aangezien dit het minste werk kost. Het zien van 10 objecten bij elkaar kost heel wat meer moeite dan als je die 10 objecten tot 1 vorm maakt en het deze als één figuur gaat zien. Dit is wat er ook gebeurt bij al deze wetten. Het figuur wordt zo eenvoudig mogelijk verwerkt, zodat het zo min mogelijk moeite kost om alle verschillende prikkels tegelijkertijd op te slaan. Ook hier geldt dat er wel eens uitzonderingen zijn, maar het blijft een basisprincipe.

Lokalisatie

Naast het onderscheiden van objecten kun je ze ook lokaliseren. Door te kijken weet je of het object links of rechts van je is. Als je vervolgens je hoofd draait zie je het object in een ander deel van je gezichtsveld. Doordat je hersenen je bewegingen bijhouden weet je nog steeds waar het object zich bevindt.

Diepte regels

Lastiger wordt het als je diepte wil gaan zien. Dan heb je niet meer te maken met twee dimensies, maar met drie dimensies. Ook al is ons gezichtsveld slechts een twee dimensionaal vlak, toch kunnen wij hier uitstekend uithalen wat ver is en wat dichtbij. Dit komt door verschillende hints. Deze hints zijn te verwerken in verschillende regels, namelijk:

  1. Overlapping. Wanneer objecten elkaar overlappen staat het object dat overlapt wordt verder weg.

  2. Hoogte in het visuele veld. Objecten op de achtergrond (verder weg) bevinden zich hoger in het gezichtsveld dan objecten op de voorgrond.

  3. Relatieve grootte. Twee objecten zouden normaal gesproken even groot moeten zijn, maar zijn dat niet. Het kleinere object is dan verder weg.

  4. Textuur gradiënt. De zichtbaarheid van details neemt af naarmate een object zich verder weg bevindt.

  5. Schaduwwerking. Door schaduwwerking zien we objecten op zich driedimensionaal.

  6. Lineair perspectief. In ons gezichtsveld lopen alle lijnen naar één punt in de horizon. Dat punt is het verst weg (onbereikbaar) en objecten die op de lijn dichter bij het horizonpunt staan dan andere objecten zijn dan ook verder weg.

  7. Helderheid. Objecten in de verte zijn minder helder.

Veranderingen in gezichtsveld

Dan zijn er ook nog regels om diepte te bepalen die te maken hebben met bewegende objecten. Stel je voor, er rijden twee auto’s voorbij. De ene auto rijdt heel snel en zoeft door je gezichtsveld heen, terwijl de andere auto veel trager langsrijdt. Het kan een teken zijn dat de ene auto heel snel rijdt, maar het kan ook een teken zijn dat deze auto een stuk dichterbij is dan de andere. We noemen dit motion parallax. Dingen die dichtbij bewegen schieten heel snel voorbij, terwijl objecten in de verte heel geleidelijk aan lijken te bewegen.

Accommodatie van de lens is ook een truc van je hersenen om diepte in te schatten. In je hoofd bevinden zich oogspieren die samen trekken als een object dichtbij is en ontspannen als een object verder weg is. Dit heeft te maken met het scherp stellen van het object. Je hersenen kunnen dus nagaan hoezeer je oogspieren samen moeten trekken, om na te gaan hoe ver een object is.

Ook moeten je ogen zich meer naar binnen draaien als iets dichtbij is, terwijl ze steeds rechter gaan kijken naar mate een object verder weg is. Dit heeft convergentie.

En tenslotte is er binocular disparity: dit is een verschil op basis van het feit dat je twee ogen hebt. Elke oog heeft een eigen waarneming. Dit kun je controleren door afwisselend een oog te sluiten. Hou je hand zo’n 30 centimeter van je ogen vandaan en knijp een oog dicht. Doe vervolgens het oog weer open en knijp het andere oog dicht. De positie van je hand zal aanzienlijk veranderd lijken. Doe nu nogmaals hetzelfde, maar nu hou je je arm gestrekt en hou je je hand zo ver mogelijk van je ogen vandaan. Je zult zien dat het verschil tussen de twee beelden nu veel minder groot is. Dit is ook een truc van je hersenen. Wanneer de twee waarnemingen van de twee ogen vrij identiek zijn, dan ligt een object in de verte. Zijn ze erg verschillend, dan is het object dichtbij.

Beweging

Als een object ineens groter wordt, dan weten de hersenen dat dit niet echt gebeurt. In ieder geval niet wanneer het een object betreft dat helemaal niet (snel) hoort te groeien. Automatisch geven de hersenen hier daarom de betekenis aan, dat het object dichterbij komt. Dit is bijvoorbeeld het geval als een persoon naar voren stapt, richting je lens. Dit noemen we looming.

Daarnaast weten mensen dat een object niet zomaar beweegt als het niet hoort te bewegen. Een verandering in het zicht wordt dus niet automatisch omgezet tot de conclusie dat de objecten bewegen. Het brein kan de juiste conclusie trekken, doordat de hersenen de activiteit van de oogspieren doorgeven.

Er zijn nog enkele andere systemen in de hersenen aangebracht om de wereld zo goed mogelijk waar te nemen. Mensen krijgen beelden 1/21 seconde later door dan dat in werkelijkheid gebeurt. Hersenen houden hier rekening mee.

Ook kunnen hersenen een film maken van heel veel stilstaande beelden die achter elkaar gepresenteerd worden. We noemen dit stroboscopische illusie. Een voorbeeld hiervan is een film die uit allerlei losstaande beelden bestaat en heel snel achter elkaar worden weergeven. Worden de beelden te langzaam achter elkaar weergeven, dan lukt dit de hersenen niet meer.

Tenslotte is er in onze hersenen sprake van perceptuele consistentie. Dit is het waarnemen van objecten als constant in grootte, vorm of kleur ondanks de veranderingen in beeld op je netvlies. Het komt onder andere door de bovenstaande technieken die aangeven waarom we kunnen inschatten hoe ver iets van ons verwijderd is. Naarmate een persoon naar je toe beweegt, verandert weliswaar zijn grootte, maar ook zijn positie. De hersenen registreren deze gezamenlijke veranderingen en weten dat dit bij elkaar hoort en aldus betekent het dat het object dichterbij komt en daarom ineens groter lijkt. Dit geldt ook voor bijvoorbeeld de vorm en kleur.

Cultuur en ervaring zijn erg belangrijk voor perceptuele organisatie. Door voldoende ervaring op te doen met allerlei situaties leer je als kind deze wetten kennen en gaan de hersenen hiermee werken.

Processen

Wanneer je iets ziet en wanneer de figuur wordt vastgelegd, wordt er in je geheugen gezocht naar herkenning van hetgeen je ziet. Dit heet perceptuele categorisering. Hierover zijn verschillende theorieën gevormd met ieder hun eigen aanhangers. De belangrijkste zijn top-down processing, bottom-up processing en parallel distributed processing model (PDP model).

Top-down processing is als mensen hun kennis van de wereld gebruiken om gevolgtrekkingen te maken om zo objecten te herkennen. Aan de hand van onze ervaringen worden schema’s gecreëerd. Dit zijn mentale representaties van wat we weten en verwachten van de wereld. Aan waargenomen objecten kan hierdoor een betekenis worden gegeven. Betekenisgeving aan bekende objecten gaat dan ook veel sneller dan betekenisgeving aan nieuwe objecten, daar moeten immers nog schema’s voor gemaakt worden. Ervaring is dus erg belangrijk, maar kan ons ook wel eens tot fouten laten leiden.

Bottom-up processing werkt heel anders. Een object bestaat uit heel veel hoeken, randen en andere eigenschappen. Voor elke soort hoek, rand, kleur of boog zou er een aparte cel (of meerdere cellen) in het lichaam zijn die deze eigenschapen bij een object waarneemt. Er zijn dus bij het waarnemen van een object ontzettend veel cellen actief die ieder hun eigen deel van het object bekijken, herkennen en doorgeven dat het aanwezig is. Zo’n basiskenmerk van een object heet een geon. Als alle cellen hun werk hebben gedaan en de basiskenmerken van een object hebben opgemerkt, vormt zich een totaalplaatje van aanwezige eigenschappen. Dit totaalplaatje kan uiteindelijk door middel van het geheugen tot het identificeren van het object leiden.

In het Parallel Distributed Processing model (PDP model) wordt er vanuit gegaan dat waargenomen objecten in de hersenen worden geanalyseerd. Aan de hand van ervaringen wordt er vervolgens een voorspelling voor de toekomst gedaan. Neurale netwerken spelen hierbij een rol. Volgens mensen die deze theorie aanhangen, zijn er verschillende neuronen samen gebundeld bij het herkennen van een object. Wanneer dat wat we zien een betekenis heeft, kunnen neuronen sneller actiepotentialen afvuren. Het object superioriteitseffect heeft te maken met dit gegeven. Verschillende eigenschappen samen zijn beter te onthouden als de eigenschappen een betekenisvol figuur geven. Een andere benaming is het woord superioriteitseffect: letters zijn beter te onthouden als ze samen een bestaand woord vormen, dan als ze samen een niet bestaand woord vormen.

Overigens zijn er ook combinaties mogelijk van bovenstaande theorieën.

Wat belangrijk is om te onthouden is bovendien dat cultuur en ervaring een grote rol spelen bij het herkennen van objecten en eigenschappen van een beeld.

Stimuli en aandacht

Wanneer men de aandacht wil focussen op een bepaalde stimulus, gebeurt het volgende:

  1. Het sensorisch systeem richt zich op deze stimulus.

  2. Stimuli die men niet wil hebben, worden genegeerd. Dit heet ook wel inattentional blindness; Voor verdere verwerking van informatie over de stimulus die men wel wil hebben, wordt deze informatie geselecteerd. Het automatisch en snel zoeken naar de stimulus die men wil hebben, wordt ook wel parallel processing genoemd. Men zoekt naar de stimulus door locaties van dichtbij tegelijkertijd (dus parallel) te onderzoeken.

  3. Om de geselecteerde informatie van de specifieke stimulus te kunnen verwerken, wordt gebruik gemaakt van de mentale energie.

  4. Om diverse taken te coördineren of om een taak uit te kunnen voeren, wordt de stroom van middelen die hierbij nodig zijn gereguleerd.

Aandacht heeft ook wel drie eigenschappen:

  • De mentale verwerking wordt verbetert. Concentratie/aandacht is namelijk nodig om een taak goed uit te kunnen voeren.

  • De aandacht die men wil gebruiken is beperkt. Het is namelijk moeilijk om aandacht te schenken aan vele soorten stimuli tegelijk.

  • Het kost veel energie om je aandacht erbij te houden.

Conditionering (6)

Door middel van ervaringen en redeneren leren mensen zich aan te passen aan de maatschappij waarvan zij onderdeel uitmaken. Leren bestaat dus deels uit opgedane ervaringen (zoals fietsen) maar ook voor een deel uit het zelf redeneren zonder daar ervaringen voor op te moeten doen.

Habituatie

Habituatie is het proces van gewend raken aan bepaalde objecten. Je aandacht wordt dan niet meer (of in ieder geval veel minder) door deze objecten aangetrokken. Denk bijvoorbeeld aan het horen tikken van de klok. Hier schenk je op gegeven moment geen aandacht meer aan, met als gevolg dat je het getik niet meer hoort.

Habituatie kan ook op andere manieren plaatsvinden. Een voorbeeld is het gebruik van drugs. Stel, je gebruikt voortdurend in een bepaalde situatie drugs. Je raakt er dan aan gewend om steeds drugs te hebben in die situatie en uiteindelijk neemt de werking van de drugs af. Je gaat daarom wat meer drugs gebruiken en weer raak je daar op den duur aan gewend, waardoor de werking afneemt. Wederom neem je een grotere dosis drugs. Deze theorie werd door Solomon opgesteld en heet de opponent-process theorie. Sommige onderzoekers zijn het er mee eens dat de ‘opponent processes’ kunnen leiden tot een overdosis. Stel je bent ineens in een heel andere situatie. Je hebt andere dingen gegeten en gedronken en je bevindt je ergens anders. Je gebruikt dezelfde dosis drugs als normaal, maar ineens blijkt dat teveel. Je hebt een overdosis drugs genomen. De reden dat je nu de grote dosis drugs ineens niet kan hebben is omdat de omstandigheden ineens anders zijn. De habituatie is niet meer van toepassing en dus wordt het je teveel.

Als we eenmaal gewend zijn aan onze omgeving en plots gebeurt er iets wat we niet in die omgeving verwachtten, laten we vaak een vergrootte reactie zien. Dit heet sensitization (letterlijk vertaald: gevoelig maken).

Pavlov – klassiek conditioneren

Pavlov ging op zoek naar een andere manier van leren, namelijk associatief leren. Zijn ontdekking met een hond werd wereldberoemd. Dit ging als volgt. Pavlov gaf de hond vleespoeder en ontdekte dat de hond ging kwijlen. Als hij de hond een toon liet horen ging de hond echter niet kwijlen. Hier ging hij mee verder. Steeds als hij de hond het vleespoeder wilde geven, liet hij eerst een toon horen. Vlak na deze toon kreeg de hond dus de poeder, dat voor kwijl zorgde. Hij bleef dit doen, net zolang tot de hond gewend was geraakt aan het feit dat hij eerst een toon te horen kreeg en daarna het poeder. Op een gegeven moment had Pavlov de hond dit zo goed geleerd, dat de hond al ging kwijlen als hij alleen de toon hoorde. Uiteindelijk hoefde er niet eens poeder op te volgen: de hond had al geleerd te kwijlen bij de toon. Een stimulus waar hij normaal niet bij kwijlde had nu dus wel een dergelijk effect.

Pavlov had ook verschillende termen voor de stimuli. Allereerst de ongeconditioneerde stimulus. Dit was het vleespoeder. De ongeconditioneerde stimulus had een ongeconditioneerd respons: het kwijlen. De geluidstoon was een neutrale stimulus en had geen respons. Na de sessies waarbij de hond werd aangeleerd te kwijlen bij de toon, was er sprake van een geconditioneerde stimulus, namelijk de toon. Ook was er nu een geconditioneerd respons: het kwijlen.

Dit systeem heet klassiek conditioneren en is dus een procedure waarbij een neutrale stimulus herhaald wordt aangeboden met een andere (ongeconditioneerde) stimulus die al een bepaald reflex oproept, totdat de neutrale stimulus leidt tot dezelfde reflex zonder de aanwezigheid van de andere (ongeconditioneerde) stimulus.

De verschillende fases zien er als volgt uit:

Fase 1: Een ongeconditioneerde stimulus (UCS) leidt tot een ongeconditioneerde response (UCR). Een neutrale stimulus leidt tot een georiënteerde respons.

Fase 2: Een neutrale stimulus gevolgd door een UCS leidt tot een UCR.

Fase 3: Een geconditioneerde stimulus (CS) leidt tot een geconditioneerde response (CR).

Wanneer de geconditioneerde stimulus een lange tijd wordt aangeboden zonder de ongeconditioneerde stimulus, zal de geconditioneerde respons verdwijnen. Dit heet extinctie. Wanneer de combinatie van stimulus na een periode van uitblijven weer terug komt, zal ook de geconditioneerde respons snel weer vertoond worden. Er is dan sprake van reconditionering, de conditionering wordt dus opnieuw aangeleerd (het gaat beduidend sneller dan de eerste keer). Daarnaast kan er sprake zijn van spontaan herstel van de conditionering. Tot slot kan de conditionering worden aangepast aan de hand van generalisatie of discriminatie van de stimulus. Bij generalisatie van de stimulus worden meerdere stimuli gekoppeld aan dezelfde geconditioneerde respons. De stimuli zijn niet exact hetzelfde, maar lijken wel op elkaar. Bij discriminatie van de stimulus wordt juist geleerd dat alleen een (zeer) specifieke vorm van de stimulus samenhangt met de geconditioneerde respons.

Succesvol conditioneren

Er zijn verschillende factoren die bijdragen aan het succes van de koppeling tussen de stimulus en het respons, namelijk:

  1. Aandacht. Het is van belang dat duidelijk is op welke neutrale stimulus (bijvoorbeeld de beltoon van het voorbeeld dat eerder is beschreven over de hond) de ongeconditioneerde stimulus (bijvoorbeeld het vleespoeder) volgt, hier moet dus de nadruk op worden gelegd. In een laboratorium setting is dit eenvoudiger te doen.

  2. Timing. Conditioneren kan op twee manieren, de eerste manier is vooruit conditioneren waarbij eerst de neutrale stimulus (beltoon) wordt gegeven en daarna pas de ongeconditioneerde stimulus (vleespoeder). Dan geeft de neutrale stimulus dus een signaal af dat het vleespoeder gegeven wordt hierna. Ten tweede kan achteruit worden geconditioneerd, dan wordt de neutrale stimulus direct na de ongeconditioneerde stimulus gegeven. Het conditioneren gaat dan veel langzamer. Belangrijk is sowieso dat de twee stimuli snel op elkaar volgen.

  3. Sterkte van de stimulus. Een sterkere ongeconditioneerde stimulus heeft een veel sneller effect dan een zwakkere stimulus.

  4. Voorspelbaarheid. De ongeconditioneerde stimulus moet altijd volgen op de geconditioneerde stimulus. Als dit te sporadisch gebeurt zal het conditioneren veel langer duren.

  5. Biologische voorbereiding. Een bepaalde stimulus zou een grotere kans hebben om met een andere stimulus geassocieerd te worden als er een aangeboren vermogen tussen de twee bestaat. Hiertegenover staat de equipotentialiteit. Binnen die visie wordt er namelijk gesteld dat iedere neutrale stimulus aan iedere ongeconditioneerde stimulus gekoppeld kan worden, zolang de twee in de juiste tijdseenheid voorkomen.

  6. Higher-order conditionering. Deze vorm van conditionering houdt in dat twee stimuli niet direct aan elkaar verbonden zijn, maar dat er een derde stimuli als tussenfactor geldt. Bijvoorbeeld: een kind wordt bang van een medische operatie. Deze angst begint het kind te associëren met de witte jas van de arts, waardoor het kind al bang wordt als het de witte jas ziet.

Klassiek conditioneren in de praktijk

Pavlov’s hond was slechts een voorbeeld uit een laboratorium, maar in het echt vindt ook veel klassiek conditioneren plaats. Fobieën zijn hier een voorbeeld van. Iemand is wellicht een keer gebeten door een dier en heeft sindsdien een associatie van dieren met pijn. Dit begon wellicht bij het dier waardoor het gebeten werd, maar breidde zich uit tot angst voor allerlei andere huisdieren. Dit kan een voorbeeld zijn van klassieke conditionering. Paradoxaal genoeg kan klassieke conditionering iemand hier juist ook weer vanaf helpen. Systematische desensitisatie is hier een techniek voor. Geleidelijk aan kom je meer en meer in aanraking met waar je zo bang voor bent en raak je aan meer van deze angstsituaties gewend.

Skinner – operant conditioneren

In 1905 stelde Thorndike dat bij beloning van gedrag de kans vergroot wordt dat het gedrag opnieuw wordt uitgevoerd. Hij noemde deze wetmatigheid The law of effect en de manier van leren instrumenteel conditioneren. Skinner (1938) borduurde voort op deze theorie en kwam tot het operant conditioneren als leervorm. Operant conditioneren kan omschreven worden als het proces waarin een organisme negatieve consequenties wil vermijden en beloning wil verkrijgen door op een bepaalde manier te reageren op de omgeving.

Bij het operant conditioneren kan het gewenste gedrag op verschillende manieren worden gestimuleerd. Er zijn positieve en negatieve versterkers die aan het gewenste gedrag gekoppeld kunnen worden. Bij positieve versterkers wordt een beloning (de versterker) gegeven wanneer het gewenste gedrag wordt vertoond. Vervolgens wordt het gewenste gedrag (de respons) door de versterker opnieuw vertoond. Bij negatieve versterkers wordt iets vervelends (de negatieve versterker) weggehaald door een respons, zodat er alsnog een goed gevoel ontstaat en het gewenste gedrag dus wordt bevorderd. Denk bijvoorbeeld aan momenten dat je pijn hebt gehad (de negatieve versterker) en je vervolgens hierop reageerde door een medicijn te nemen (de respons) die de pijn wegneemt. De volgende keer als je pijn had, zou je dan weer de medicijn nemen.

Vormen van conditionering

Er zijn ook vormen van conditionering speciaal gericht op bepaalde soorten consequenties. Twee voorbeelden zijn ontsnappingsconditionering en vermijdende conditionering.

Ontspanningsconditionering is een vorm van leren waarbij het organisme leert hoe hij een vervelend stimulus weg kan nemen. Vermijdend conditioneren is een vorm van leren waarbij het organisme voorkómt dat een vervelend iets optreedt door op een bepaalde manier te reageren.

Men wilde door middel van het trainen van dieren, weten hoe slim dieren zijn en begon daarom met het uitproberen van het discrimineren van stimuli. Discriminerende geconditioneerde stimuli zijn stimuli die aangeven of er versterkers zullen volgen bij een bepaalde respons of (dit keer) niet. Een voorbeeld hiervan is een lichtje dat wel of niet brandt. Als het lichtje wel brandt, is er eten aanwezig. Dan heeft het voor een dier dus zin om een bepaalde taak uit te voeren. Is het lichtje uit, dan heeft het voor het dier weinig zin, want ook al zal hij de taak goed volbrengen, er is toch geen eten aanwezig.

Net als bij het klassiek conditioneren is bij het operant conditioneren stimulus generalisatie van toepassing. Dit betekent dat je gaat leren bij welke op het originele stimulus lijkende objecten, de conditionering ook van toepassing is.

Aan de slag

Als je eenmaal een dier zo ver hebt gekregen dat het geconditioneerd is geraakt en dat het doet wat jij wil, zal het dier niet meer verder leren. Immers, het krijgt steeds weer zijn beloning. Maar soms wil je dat het dier nog een hoger niveau zal bereiken. Dit kun je doen door middel van shaping. Bij shaping beloon je gedrag op een systematische manier. Je begint bij een laag gesteld doel en als het dier dat doel heeft bereikt stop je met de beloning en beloon je hem pas als hij een iets hoger gelegen lat heeft bereikt. De lat leg je almaar hoger en steeds krijgt het dier pas de beloning als het volgende niveau is bereikt. Op die manier belandt het uiteindelijk bij het niveau waarop jij het wilde hebben.

Als beloning kun je verschillende dingen gebruiken, zoals al eerder is gezegd. We onderscheiden daarin twee soorten:

  1. De Primaire versterker kan gebruikt worden als de versterker basisbehoeften verzorgt, bijvoorbeeld eten.

  2. De Secundaire versterker kan gebruikt worden als de versterker iets is dat men gaat waarderen.

Ook bij het operant conditioneren gelden de regels van het klassiek conditioneren. Het effect is het grootst wanneer het gevolg (de beloning of straf) ook groot is. Bovendien is het van belang dat de versterker elke keer volgt op de handeling en niet af en toe. Als de versterker elke keer na de handeling volgt, noemen we dit continuous reïnforcement schedule. Een andere vorm is de partial reïnforcement schedule die alleen in sommige gevallen optreedt na de handeling. Hier zijn verschillende vormen van. Deze zijn als volgt:

  1. Fixed-interval (FI) schedule. Dit is als bij de eerste handeling na x seconden een versterker volgt. Dit schrijven we als FI 60.

  2. Variable-interval (VI) schedule. Dit is als er om gemiddeld x seconden een versterker volgt. Ook hierbij geldt dus dat het slechts een gemiddelde is. We schrijven dit dan als VI 60.

  3. Fixed-ratio (FR) schedule. Dit is als er om de x aantal keer een versterker volgt. We schrijven dit dan als: FR 10.

  4. Variable-ration (VR) schedule. Dit is als om de x aantal keer gemiddeld een reïnforcer volgt. De ene keer komt de versterker al bij nummer 6 en de andere keer bij nummer 8. Dit schrijven we als VR 10.

Een continuous reïnforcement is veel makkelijker aan te leren dan een partial reïnforcement. Dit komt omdat een dier bij een continuous reïnforcement weet waar het aan toe is en omdat de boodschap ook veel duidelijker is. Bij een partial reïnforcement moet het dier er eerst achter komen dat de reïnforcement niet zomaar aanwezig is, maar gericht is op gedrag dat vlak daarvoor vertoond werd. En daarnaast moet het beseffen dat deze versterker vaker zal komen, ook al kan het dier hier geen patroon in vinden.

Straffen

Er zijn twee manieren om te straffen: een gewone straf en het verwijderen van een positief element. Aan het geven van straffen zitten wel enkele nadelen:

  1. Het ongewenste gedrag zal niet volledig worden uitgeroeid omdat de reden van het onderdrukken van het gedrag de negatieve gevolgen zijn. Wanneer men denkt niet betrapt te worden is er daardoor een aanzienlijke kans dat het gedrag herhaald zal worden.

  2. Het geven van een straf moet bij dieren en jonge kinderen direct na het ongewenste gedrag gebeuren, anders kan het dier/jonge kind de link niet leggen tussen de handeling en het gevolg.

  3. Straffen kunnen bijwerkingen hebben, zoals angst voor degene die straft.

  4. Door middel van straffen wordt alleen aangegeven wat onwenselijk gedrag is, niet wat wenselijk gedrag is.

  5. Wanneer aan de straf een mishandelende of agressieve vorm wordt gegeven, bestaat de kans dat dit mishandelende of agressieve gedrag wordt overgenomen.

Uitkomsten van leren

Leren kan veel positieve gevolgen hebben, maar kan ook tot een negatieve houding leiden:

  1. Aangeboren hulpeloosheid. Je geeft het op om controle op je omgeving uit te oefenen omdat je denkt dat het toch niet helpt.

  2. Latent leren. Dat wat je geleerd hebt, komt niet meteen tot uiting.

Ook kan je dingen leren zonder conditionering. Zo kan het zijn dat je mentale representaties van je omgeving creëert. Dit kan ook zonder respons en dus zonder associatie, versterking of straf. We noemen dit een cognitieve map. Dit heeft tevens te maken met inzicht: een plotseling begrip over hoe een probleem opgelost moet worden.

Leren van anderen

Je kan ook leren door anderen te observeren. Dit is een manier van leren die veel voorkomt. We noemen dit observerend leren.

Bandura ging er vanuit dat deze vorm van leren veel voorkomt en dat dit ook slechte gevolgen met zich mee kan brengen. Zo kunnen kinderen, die zien dat volwassenen geprezen worden voor agressie, zelf ook agressiever worden. Dit noemde hij vicarious conditionering. Eigenlijk is vicarious conditioneren een vorm van observatie leren waarbij het leergedrag wordt beïnvloed door het zien of horen over de consequenties.

Onthouden en geheugen (7)

Als we ons geheugen niet hadden, hadden we een groot probleem. Dan zouden we dagelijks nieuwe dingen zien, waarvan we niet wisten wat het was, waar het bij hoort en wat je ermee kunt. Gelukkig hebben we een geheugen en kunnen we dus veel onthouden. Dit proces is ingewikkeld.

Het onthouden

Het proces van iets onthouden bestaat uit drie fasen, namelijk het encoderen, het opslaan en het ophalen.

Encoderen is iets in je geheugen stoppen. Je krijgt informatie door middel van je zintuigen binnen en wil dat onthouden. Je bewerkt het op een dusdanige manier dat het in je geheugen kan worden verwerkt. Encoderen kan akoestisch (geluiden), visueel (belden) en semantisch (de betekenis van de informatie/ervaring) zijn.

Vervolgens moet het worden opgeslagen. Men onderscheidt drie opslagplaatsten. Allereerst heb je het episodisch geheugen. Dit betreft alles wat je hebt meegemaakt. Het zijn dus gebeurtenissen. Ten tweede is er het procedurele geheugen. Dit gaat over hoe je bepaalde acties uitvoert, zoals fietsen. Het is erg lastig om een stukje procedurele kennis uit te schrijven. Meestal zijn het geautomatiseerde processen. Ook het kleuren binnen de lijntjes valt onder het procedurele geheugen. Ten derde heb je het semantische geheugen. Het semantische geheugen bevat de kennis over de wereld om ons heen die wij gaandeweg hebben opgedaan in ons leven. Je weet welke kleur een boom heeft, hoeveel meters er in een kilometer gaan en heel veel meer feitjes. Al dit soort feiten bevindt zich in het semantisch geheugen.

De laatste stap die moet worden ondernomen bij het onthouden van informatie is het ophalen van de informatie uit ons geheugen. Je herinnert je dan iets. Ook hierin onderscheiden we verschillende vormen. Je kunt allereerst iets zomaar ophalen. Dit is bijvoorbeeld van toepassing als je op een tentamen een open vraag krijgt. Je moet dan zelf het antwoord verzinnen en krijgt geen aanwijzingen. We noemen dit ‘recall’. Een tweede vorm van ophalen is herkenning. Om iets te kunnen herkennen heb je aanwijzingen nodig over het stukje geheugen dat je zoekt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij meerkeuzevragen. Je herkent het antwoord uit de vier antwoordmogelijkheden en daardoor weet je weer wat het is. Misschien had je zonder de aanwijzing het antwoord niet geweten.

Bij het ophalen van informatie uit het geheugen kan nog een tweede onderscheid worden gemaakt, namelijk tussen het impliciete en expliciete geheugen. Bij het impliciete geheugen herinnert men zich onbewust iets. Je leert een puzzel bijvoorbeeld sneller af te krijgen als je deze eerder hebt gemaakt. Bij expliciet geheugen is dit anders. Je zoekt dan bewust naar een herinnering, zoals wanneer iemand je vraagt waar je op vakantie bent geweest.

Hoe onthoud je?

Er zijn meerdere modellen over hoe het geheugen werkt. De vier belangrijkste modellen zijn: levels-of-processing model, transfer-appropriate processing model, parallel distributed processing model en information processing model.

Bij het levels-of-processing model draait het om hoe diep je informatie hebt verwerkt. Volgens de theorie kun je informatie beter onthouden naarmate je de informatie dieper verwerkt. Je hebt verschillende methodes om informatie te verwerken. De eerste methode is de informatie net zolang te herhalen tot je het herinnert, ook wel maintenance rehearsal genoemd. Je herhaalt een telefoonnummer bijvoorbeeld om het te onthouden. Het kan ook op een andere manier, namelijk door middel van elaborative rehearsal. Hierbij wordt nieuwe informatie gekoppeld aan informatie dat al opgeslagen is in je geheugen. Je herhaalt het niet alleen voor jezelf, maar je doet er ook wat mee. Zo kun je de naam van een persoon onthouden door deze te koppelen aan informatie die al opgeslagen is in je geheugen en gerelateerd is aan de persoon. Uit onderzoek blijkt dat deze tweede methode veel effectiever is dan het herhalen van de informatie. Door te werken met de gegevens verwerk je de informatie inderdaad dieper, zodat het beter in je geheugen blijft zitten.

Het tweede model is het transfer-appropriate processing model. Dit model houdt in dat informatie beter kan worden opgehaald wanneer dezelfde techniek wordt gebruikt als bij het onthouden ervan. Stel, de studenten weten wat voor soort examen ze krijgen, bijvoorbeeld een meerkeuze toets, dan gaan de studenten bepaalde strategieën gebruiken die hierbij aansluiten om de studiestof te leren.

Binnen het parallel distributed processing (PDP) model wordt er vanuit gegaan dat onze hersenen vol zitten met neurale netwerken. Dit zijn neuronen die samen werken. Ook het geheugen werkt met deze netwerken. Volgens aanhangers van dit model sla je bij het opnemen van informatie niet alleen die nieuwe informatie op, maar verbindt je het ook aan alle overige informatie die je al had over een bepaald onderwerp. Je creëert dus grote netwerken vol informatie, inclusief hun onderlinge samenhang. Op die manier herinner je je niet alleen de informatie die je net geleerd hebt, maar ook alles wat daarbij hoort kun je daardoor direct ophalen. Als je het woord ‘sofa’ ziet, herinner je je meteen waar een sofa voor gebruikt wordt en hoe een sofa eruit ziet.

Tot slot geeft het information processing model drie fasen voor het opslaan van informatie. Volgens dit model heb je een zintuiglijk geheugen, een korte termijn geheugen en een lange termijn geheugen. Als je iets waarneemt, dan komt deze waarneming in je zintuiglijke geheugen terecht. Daar blijft het voor ongeveer 1 seconden in vast zitten. Dat is net genoeg om in dat geheugen te beslissen of je de informatie verder wil opslaan of wil vergeten. Wil je het langer onthouden, dan komt het terecht in het korte termijn geheugen. Het korte termijn geheugen kan informatie vasthouden voor minder dan 20 seconden. Dit aantal seconden is gebaseerd op de tijd zonder oefening. Blijf je voor jezelf een getal herhalen, dan blijft zo’n getal uiteraard langer in je korte termijn geheugen. Pas wanneer je iets echt blijft onthouden gaat de informatie je lange termijn geheugen in.

Information processing model

Het informatie processing model is zo complex dat het verder kan worden uitgewerkt.

Allereerst hebben we dus een zintuiglijk geheugen. Dit zintuiglijk geheugen bestaat uit een aantal zintuiglijke registers. Voor ieder zintuig is er één register. In zo’n register wordt de tijdelijke informatie opgeslagen die de zintuigen binnen krijgen. Zoals gezegd kan dit tot ongeveer 1 seconde worden vastgehouden. Dit is lang genoeg om naar het geheugen toe te gaan en de zintuiglijke waarneming te vergelijken met wat we al in ons geheugen hebben zodat we de objecten die we zien of de geluiden die we horen een vorm kunnen geven. Omdat we voortdurend een groot aantal aan prikkels binnen krijgen, is het onmogelijk om alle waarnemingen langer dan 1 seconde vast te houden; er ontstaat een overschot aan prikkels en de oudste prikkels moeten er dus uit als er niet mee gewerkt wordt. We zullen selectieve aandacht moeten geven aan datgene waar we verder mee willen werken, de rest kan vergeten worden. Zo komen we dus bij het korte termijn geheugen aan.

Het korte termijn geheugen is er dus voor het verder werken met de informatie die we binnen krijgen. Want ook al konden we de informatie snel herkennen, voor het vergelijken met bestaande kennis is in het zintuigelijk geheugen geen tijd. Het korte termijn geheugen houdt voor korte tijd informatie vast. Willen we echt met die informatie werken, dan moeten we ons beroepen op het werkgeheugen. Eigenlijk is het korte termijn geheugen een onderdeel van dit werkgeheugen. In het werkgeheugen kun je informatie verwerken of manipuleren. Zoals eerder gezegd kan encoderen akoestisch, visueel of semantisch zijn. Het opslaan van akoestische informatie gaat het best. Voor het opslaan in het korte termijn geldt over het algemeen dat onthouden door middel van chunks het best werkt. Chuncks zijn stukjes informatie die gegroepeerd zijn, waardoor je niet de onderlinge onderdelen van het groepje hoeft te onthouden, maar het groepje als geheel kan onthouden. Een voorbeeld hiervan zijn woorden: je onthoudt niet de 5 letters van een woord, maar het ene woord als geheel. Iedereen heeft een immediate memory span. Dit is het maximum aantal letters, woorden of getallen dat iemand vlak na ze gehoord te hebben nog goed kan opnoemen. Gemiddeld zijn dit er zeven, hoewel er uitzonderingen zijn. Dit aantal geldt ook voor chunks, maar met chunks onthoud je meer omdat je niet de onderdelen onthoudt, maar de chunks als 1 geheel ziet. Zoals gezegd zit er ook een maximum tijd aan hoe lang iemand iets kan onthouden in zijn korte termijn geheugen. Dit maximum is gebaseerd op onthouden zonder oefening. Om te bepalen hoe lang informatie in het korte termijn geheugen blijft zonder te oefenen, is de Brown-Peterson procedure opgesteld. Deze procedure houdt in dat een proefpersoon achteruit moet gaan tellen direct nadat het de te onthouden informatie heeft gekregen. Het achteruit tellen vergt zoveel aandacht, dat het onmogelijk is om bijvoorbeeld de letters te herhalen.

Tenslotte komt informatie terecht in het lange termijn geheugen. In het lange termijn geheugen werk je vaak met semantische encodering. Details gaan verloren en niet bestaande informatie wordt zelf toegevoegd. Uit onderzoek blijkt dat vaak veel fouten in ons lange termijn geheugen zitten, ook al denken we zeker te weten dat bepaalde dingen juist zijn. Dit heeft te maken met het feit dat we een constructief geheugen hebben. Dit betekent dat het geheugen constant wordt vernieuwd en aangevuld. Ook met dingen die we zelf verzinnen, zelfs als generalisatie van de informatie onterecht of onlogisch is.

Herinneringsmethoden

Er zijn een aantal herinneringsmethoden/effecten, namelijk:

  1. Primacy effect. Bij het herhalen van een lijst woorden herinner je je de eerste paar woorden omdat die al in je lange termijngeheugen zijn geplaatst.

  2. Recency effect. Bij het herhalen van een lijst woorden herinner je je de laatste paar woorden omdat die nog vers in je korte termijngeheugen zitten en je ze heel direct kunt opnoemen.

  3. Retrieval cues. Dit zijn stimuli die je helpen om iets te herinneren. Daardoor zijn open vragen moeilijker te beantwoorden dan meerkeuzevragen.

  4. Encoding specificity principle. Je kan informatie het best op dezelfde manier ophalen zoals je het hebt geleerd. Dit principe komt overeen met de transfer-appropriate processing model. Semantische aanwijzingen werken bijvoorbeeld het best als de opgeslagen informatie gecodeerd is op een semantische wijze.

  5. Context-specific memory. Wanneer je omgeving bij het herinneren van informatie en het ophalen daarvan hetzelfde is, gaat het ophalen makkelijker.

  6. State-dependent memory. Voor het beste resultaat in het ophalen van informatie is het handig als je intern in dezelfde staat (zoals humeur) verkeerd als tijdens het onthouden. Hier geldt dus het principe van continuïteit.

  7. Spreading activation. Het geheugen zoekt bij een vraag naar alles wat het over toepasselijke onderwerpen weet.

Weet je iets?

We kennen allemaal wel dat we op zoek zijn naar een woord, maar steeds maar niet op de naam kunnen komen. Hier heb je verschillende vormen van. Allereerst heb je incomplete knowledge. Dit is als men sommige eigenschappen kan benoemen van een concept, maar net te incomplete kennis heeft om de naam van het concept te kunnen geven. Ten tweede is er het tip-of-the-tongue fenomeen. Je kan dan een woord niet benoemen, maar wel veel aspecten ervan beschrijven. Soms zelfs tot het aantal letters en het aantal lettergrepen toe. Ten derde de feeling-of-knowing experience. Dit is dat mensen een antwoord niet weten, maar wel kunnen aangeven of ze het herkennen bij de meerdere opties die gegeven zijn. In feite vraag je dan dus: bevindt het antwoord op deze vraag zich ergens in je geheugen?

In je geheugen bevinden zich ook schema’s. Dit zijn de neurale netwerken die eerder ook al genoemd werden bij het PDP model. Categorieën met objecten, mensen en gebeurtenissen zijn schema’s, of ook wel mentale representaties.

Als een mentale representatie geleidelijk aan uit het geheugen verdwijnt, dan noemen we dit decay. Als informatie verstoten wordt door nieuwe informatie of wanneer het moeilijker wordt om het op te halen vanwege nieuwe informatie, dan noemen we dit interferentie.

Over verdringing heeft men diverse discussies gehad. Het is mogelijk dat mensen herinneringen verdringen, maar daarbij spelen ook valse herinneringen vaak een rol. Er zijn dan dingen verzonnen of verwachtingen verwerkt in het geheugen. Als nieuwe informatie voorkomt dat je de oude informatie nog makkelijk kan oproepen, dan noemen we dat retroactieve inhibitie. Wanneer informatie die al in je hoofd zit, het moeilijker maakt om nog nieuwe informatie op te nemen, dan noemen we dit proactieve inhibitie. Bij interferentie in het lange termijn geheugen blijft informatie dus nog wel aanwezig, maar is het moeilijker om het op te roepen.

Geheugenverlies heeft twee soorten. De eerste is de retrograde amnesia. Dit houdt in dat gebeurtenissen die plaatsvonden voordat beschadiging aan het brein is ontstaan, worden vergeten. De tweede is de anterograde amnesia, wat inhoudt dat gebeurtenissen die plaatsvinden nadat beschadiging aan het brein is ontstaan, worden vergeten.

Iedereen heeft wel trucjes om iets zo lang of goed mogelijk te kunnen onthouden. Geheugen strategieën waarbij je ezelsbruggetjes verzint, een verhaal, een zin, iets dat rijmt of een plaats, noemen we mnemonic strategieën. Het is het handigst als je dit doet met iets dat al in je lange termijn geheugen zit. Een vorm van een mnemonic is de method of loci. Dit betekent dat je een plaats uit je lange termijn geheugen verzint (bijvoorbeeld je huis) en daar de spullen instopt die je moet onthouden.

De beste manier om een tekstboek te lezen en te leren is door gebruik te maken van de: PQ4R. Dit staat voor: Preview, Question, Read, Reflect (erover nadenken), Recite (in eigen woorden vertalen), Review.

Het denkvermogen (8)

Cognitieve psychologie is de studie naar mentale processen. Bij deze mentale processen wordt informatie van de omgeving tot een gegeven met betekenis gemaakt, wordt het onthouden, wordt er informatie opgehaald en wordt de informatie gebruikt. Mentale processen blijken dusdanig veel functies te hebben dat het belang ervan duidelijk is.

Er zijn vijf hoofdfuncties van de menselijke cognitie. Deze vijf hoofdfuncties worden beschreven in de ‘Circle of thought’, de cirkels van gedachten. Deze vijf hoofdfuncties zijn: beschrijven, uitwerken, beslissen, plannen en reageren. Zowel aan het begin als aan het einde van deze cirkel staat de omgeving. Van de omgeving krijgen de hersenen een situatie binnen vol informatie. Deze situatie wordt door de hersenen beschreven. Om een duidelijker beeld te krijgen van de informatie wordt dit verder uitgewerkt. Vervolgens maken de hersenen een beslissing over hoe er gereageerd moet worden op de verkregen informatie. Deze beslissing wordt verder uitgewerkt in een planning en uiteindelijk wordt deze planning uitgevoerd. Dit heeft een gevolg voor de omgeving en vanuit de omgeving volgt daarom weer nieuwe informatie die de hele cirkel opnieuw in gang zet. De cirkel kan dus voortdurend door blijven draaien. Deze cyclus lijkt enigszins op het Information-processing system. In beide gevallen komt er zintuiglijke informatie de hersenen in. Volgens het systeem moet je je aandacht vervolgens richten op waar het je om gaat, terwijl je volgens de circle of thought een beschrijving en uitwerking maakt van het probleem. Door middel van het korte en lange termijn geheugen kun je vervolgens een beslissing maken en deze beslissing ook plannen en uiteindelijk uitvoeren. Hier volgt dan weer een reactie op vanuit de omgeving en het proces kan opnieuw in gang worden gezet.

De snelheid van mentale processen

Tussen het waarnemen van een stimulus en het reageren op de stimulus zit enige tijd. Dit komt omdat je hersenen moeten verwerken wat ze waargenomen hebben en dat ze een gepaste reactie moeten kiezen. Zelfs als van te voren de reactie al vast staat, kost het nog tijd vanaf de waarneming naar de reactie. De reactietijd is de tijd tussen de stimulus en de reactie. Een aantal factoren hebben invloed op deze reactietijd. Dit zijn de complexiteit van het besluit, de verwachting, de verhouding tussen stimulus en reactie en het snelheid-precisie verschil.

Allereerst de complexiteit van de beslissing. Dit houdt in dat het in sommige situaties meer tijd kost om te weten wat je moet doen dan in andere situaties. Ook de verwachting speelt hierin een rol. Als je weet dat elk moment de stimulus tevoorschijn kan komen, ben je er helemaal klaar voor om op de knop te drukken. Maar weet je niet wanneer de stimulus komt en komt deze dus zomaar onverwachts, dan kost het meer tijd voor je dit verwerkt hebt en op de knop drukt. De verhouding tussen stimulus en reactie houdt in dat een natuurlijke reactie veel sneller gegeven wordt dan een onnatuurlijke reactie. Tenslotte is er het snelheid-precisie verschil. Over het algemeen geldt dat bij een snellere reactie ook sneller fouten worden gemaakt. Wanneer men fouten wil ontwijken zal er dus minder snel gereageerd worden.

Door gebruik te maken van hedendaagse technieken kunnen we meer te weten komen over hoe lang het duurt voordat een signaal onze hersenen bereikt. Op die manier kunnen we beter de tijd meten die het kost om een signaal te verwerken. Een voorbeeld van zo’n techniek is de Electroencephalogram, oftewel de EEG. Op een EEG kun je de hersenactiviteit van een persoon zien. Zo’n grafiek wordt weergeven door middel van golven en soms is er in zo’n golf plotseling een negatieve of positieve piek te zien. Dit betekent dat er een verandering in hersenactiviteit is. We noemen dit een evoked brain potential. We kunnen hieruit afleiden dat de prikkel dan de hersenen heeft bereikt en verwerkt wordt. Als de golf weer net zo verder gaat als normaal is de prikkel verwerkt en zal er een reactie volgen op de prikkel.

Ook PET en fMRI scans kunnen helpen het een en ander te verduidelijken. PET staat voor Positron emission tomography en fMRI voor functional magnetic resonance imaging. Deze technieken kunnen precies zien welke delen van de hersenen actief zijn bij bepaalde processen. Op die manier wordt steeds meer duidelijk hoe lang hersenen bezig zijn met het oplossen van een taak en welke gebieden van de hersenen hierbij nodig zijn.

Soorten informatie

Het begrip ‘informatie’ is nogal breed. Het is niet zo dat er een plek in je hersenen is waar alle informatie kan worden opgeslagen. Eigenlijk zijn er diverse manieren waarop informatie in je hersenen kan worden verwerkt, namelijk als concepten, proposities, schema’s, scripts, mentale modellen, afbeeldingen en cognitieve mappen.

Concepten zijn feiten die je over allerlei onderwerpen weet. Het gaat dan wel om groeperingen, dus algemene eigenschappen die alle stimuli behorend tot dat onderwerp hebben. Een voorbeeld hiervan is een vierkant. In je hoofd zit een concept dat een vierkant vier hoeken heeft en vier dezelfde lijnen. Door middel van zo’n concept kun je later, als je iets tegenkomt dat lijkt op een vierkant, controleren of dat dan ook een vierkant is. Ook kun je concepten onderling vergelijken en aan elkaar verbinden. De hersenen zitten vol met dit soort concepten. Er zijn twee soorten concepten, namelijk de formele concepten en de natuurlijke concepten. Formele concepten zijn concepten over objecten of wezens die je kunt beschrijven door middel van eigenschappen en/of regels. Het voorbeeld met de vierkant was zo’n formeel concept. Natuurlijke concepten zijn concepten over begrippen die minder makkelijk te beschrijven zijn. Een voorbeeld hiervan is het woord thuis. We weten allemaal wat we thuis verstaan, maar toch is het moeilijk om een precieze definitie te geven van thuis vol met eigenschappen waaraan iets moet voldoen om tot thuis geclassificeerd te worden. Het woord thuis kun je definiëren als een plek waar je je comfortabel bij voelt, een plek waar je bent geboren of een plek waar je nu woont. Een concept blijft altijd een richtlijn voor een onderwerp en geen strak omlijnde regels, als het merendeel van de essentiële eigenschappen maar overeenkomt. Wanneer een object of wezen de meeste of alle eigenschappen bezit van het concept, dan noemen we het een prototype.

Zoals gezegd kun je concepten met elkaar verbinden. Dit gebeurt door middel van proposities. Proposities geven de relatie weer tussen twee objecten of wezens. Het woord ‘dumpen’ is een voorbeeld van een propositie die je tussen de concepten van twee personen kunt zetten. De ene persoon heeft de ander gedumpt nadat ze een relatie samen hebben gehad. Je geeft dan de verbinding tussen hen aan.

Meer complexe samenstellingen van concepten zijn schema’s. Schema’s bevatten informatie over wat we kunnen verwachten bij bepaalde concepten. Zo kun je bij de auto van je vriend verwachten hoe de autoramen omhoog en omlaag gaan. Deze verwachting is gebaseerd op een schema. Je generaliseert dus.

Scripts zijn ook een soort schema’s, maar dan meer gericht op activiteiten die we gewend zijn. Als we uit eten gaan hebben we een hele set aan gewoontes waar we niet eens meer op letten. Ooit hebben we geleerd welke gewoontes bij welke situatie gewenst zijn en vervolgens zijn die gewoontes volledig geautomatiseerd. Die geautomatiseerde gewoontes bij bepaalde situaties noem je scripts, daarin liggen de gewoontes opgeslagen.

Een derde soort van concepten die verbonden worden zijn mentale modellen. Bij mentale modellen verbindt je concepten met elkaar die een visuele voorstelling kunnen vormen. Je verbindt bijvoorbeeld het concept van een muur in een kamer aan het concept van blauw en in je hoofd krijg je een idee van wat een blauwe muur is.

Beelden lijken op mentale modellen, alleen hierbij krijg je ook echt een visueel beeld in je hoofd en creëer je dit beeld veelal door het manipuleren van objecten die we kennen. Denk bijvoorbeeld aan je beste vriend(in) in een clownspak, dan heb je beelden gemanipuleerd.

Cognitieve mappen tenslotte, zijn ook dingen die we in ons hoofd zien, maar dan meer in de vorm van plattegronden of andere ruimtes. Het is een ruimtelijke weergave van bekende onderdelen in de omgeving. De weg naar de supermarkt bijvoorbeeld, kun je in je hoofd uittekenen. Je weet deze zo goed, dat je hem gewoon voor je kan zien en hem uit kan leggen aan een ander persoon. Met een onbekende omgeving zou dit je niet lukken.

Redeneren

Met alle gegevens die wij in ons hoofd hebben kunnen we ook bewerkingen maken. Een vorm van toepassing van de informatie is het redeneren. Argumenten worden gevormd en geëvalueerd. Vervolgens wordt een conclusie hieruit getrokken. We kennen twee soorten van redeneren, het formeel redeneren en het informeel redeneren.

Formeel redeneren wordt ook wel logisch redeneren genoemd. Bij formeel redeneren heb je verschillende premissen. Een premis is een uitspraak die waar of onwaar kan zijn. Als je twee premissen hebt kun je daar een conclusie uittrekken. Bijvoorbeeld: (premis 1) Er zijn mensen die het goed doen in een bepaalde les en hard studeren (premis 2) Ik heb hard gestudeerd. (Conclusie) Ik doe het goed in dezelfde les. Het gaat niet zozeer om wat de inhoud van deze premissen zijn. Het gaat om de regels van de logica. Geldt iets bij de grote groep die in een bepaalde categorie zit, dan geldt hetzelfde voor 1 persoon als deze ook in die categorie zit. De manier van redeneren met twee premissen en een conclusie heet een syllogisme. Omdat je bij formeel redeneren start met twee algemene stellingen en je ze uiteindelijk toepast op een specifieke, bijzondere situatie, is dit een vorm van deductief redeneren.

Confirmation bias houdt in dat je de neiging hebt om je minder te richten op het bewijs dat jouw hypothese ontkracht en meer op het bewijs dat jouw hypothese juist bevestigt.

Informeel redeneren is een vorm van inductief redeneren. Hier start je juist met een bijzondere, specifieke situatie en eindig je met algemene regels. Een voorbeeld van een manier van inductief redeneren is een experiment. Je haalt informatie over een kleine groep mensen uit zo’n experiment en zegt vervolgens dat dit van toepassing is op een veel grotere, algemenere groep mensen. Je moet hier wel mee oppassen, want het is maar de vraag of wat voor een kleine groep mensen geldt, ook op een grote groep van toepassing is. Wat betreft het redeneren kun je een korte en snelle route nemen om een conclusie te trekken, gebaseerd op de waarschijnlijkheid. De conclusie is waarschijnlijk, maar het is niet zeker of de conclusie juist is. Deze manier van redeneren is een heuristische redenatie. Stel je bent bijvoorbeeld je horloge kwijt. Dan ga je niet het hele huis doorzoeken, maar je kijkt alleen op de plekken waar waarschijnlijk je horloge ligt.

Het maken van een oordeel door een vorig oordeel iets aan te passen, maar niet volledig, heet anchoring heuristiek. Een voorbeeld is de kans schatten dat je overvallen wordt op een bepaalde plek. Jij hebt het idee dat de kans heel hoog is, maar statistieken laten zien dat de kans juist heel laag is. Je stelt je oordeel dan bij, maar niet volledig. Je blijft een wat hogere kans inschatten dan die de statistieken aangeven. Bij het inschatten van kansen komt zo’n heuristiek veel voor. Mensen zijn niet bereid hun eigen oordeel helemaal af te zwakken en maken er dus nieuwe foutieve beoordelingen. De representatieve heuristiek is het plaatsen van iemand in een hokje, omdat hij overeenkomsten heeft met mensen uit dat hokje. Dit kan nog wel eens fout gaan. De beschikbaarheidsheuristiek is het maken van een oordeel op basis van hoe groot de kans op de gebeurtenis in onze gedachten is. Een voorbeeld hiervan is het aantal haaienaanvallen. Maar als het op het nieuws komt, lijkt het alsof het vaker voorkomt dan het werkelijk is, want het nieuws laat nu eenmaal gebeurtenissen zien die niet vaak voorkomen. Je kunt dus een overschatting maken in de kans dat het voorkomt.

Problemen oplossen

In ons leven komen we dagelijks problemen tegen. Dit kunnen grote problemen zijn, maar ook kleine, simpele problemen. Sommige problemen lossen we op zonder er eigenlijk bij stil te staan, over andere problemen denken we dagelijks na. Er zijn verschillende strategieën om problemen op te lossen. Dit zijn de gemiddeld-einde analyse, het achteruit werken en het vinden van analogieën. De gemiddeld-einde analyse houdt in dat je voortdurend bedenkt waar je op dat moment staat in de probleem oplossingsanalyse en waar je heen wil, wat je einddoel is. Intussen bedenk je subdoelen die je helpen richting de eindbestemming te komen en je analyseert steeds tussendoor of de weg die je ingeslagen hebt nog wel werkt. Het verzinnen van subdoelen heet decompositie. Het achteruit werken betekent dat je begint bij de eindsituatie die je wil bereiken en je steeds bedenkt wat er allemaal nodig is om bij deze eindsituatie te komen. Het vinden van analogieën betekent dat je gaat zoeken naar vergelijkbare problemen en dat je kijkt wat er bij dat probleem gewerkt heeft. Je vergelijkt vervolgens of dat bij dit probleem ook zal gaan werken. Veel mensen hebben echter problemen bij het vinden van overeenkomsten tussen verschillende probleemsituaties.

Problemen bij probleem oplossen

Problemen oplossen gaat niet altijd zo makkelijk als dat het lijkt. Er zijn vier soorten problemen die men geregeld tegenkomt. Dit zijn:

  1. Meerdere hypotheses en interpretaties mogelijk. Dit wordt vaak veroorzaakt doordat men van te voren geen heldere hypothese(n) heeft opgesteld en daardoor niets heeft om zich aan vast te houden.

  2. Mentale sets. Je hebt een specifieke oplossing voor ogen en kan daarom niet naar andere mogelijkheden kijken. Dit wordt ook wel functionele fixatie genoemd wanneer het gaat om het gebruiken van objecten op alleen de wijze die bekend is.

  3. Confirmation bias. Men heeft de neiging om zijn hypothese te bevestigen dan te ontkrachten.

  4. Negatief bewijs negeren. Dit is eigenlijk een vorm van vooroordelen maar hier wordt niet alleen naar bewijs voor de eigen hypothese gezocht, negatief bewijs wordt ook nog genegeerd. Dit leidt tot compleet verkeerde conclusies.

Beslissingen maken

Er zijn allerlei soorten beslissingen. Wanneer je de uitkomst van een beslissing niet zeker weet, noem je het een riskante of onzekere beslissing. Bij beslissingen komen er vaak verschillende voors en tegens langs. Dit noemen we attributies. Een beslissing waarbij complexere zaken aanwezig zijn, moeilijkheden aanwezig zijn in het vergelijken van de attributen en moeilijkheden in het schatten van diverse uitkmosten noemen we een multi-attributie beslissing. Vaak gaan we met deze attributies aan de slag. We vergelijken ze en beslissen welke voor- of nadelen we het belangrijkst vinden. Je besluit welke waarde je hecht aan welke eigenschap en je bekijkt waar deze eigenschap het meest aanwezig is. Dit noemen we een utiliteit. Daarnaast ga je kijken naar de kans op een bepaalde uitkomst. Hoe groot is de kans dat het inderdaad zo loopt als je nu voorspelt? Je kijkt hierbij naar de verwachtingswaarde.

Fouten bij beslissingen maken

Het gaat niet altijd goed bij het maken van een beslissing. Een aantal problemen die we tegen komen bij het maken van beslissingen zijn: aversie tegen verliezen, gokkers fallacy en vooroordelen. Mensen blijken bij het verliezen van iets verdrietiger te zijn dan dat men blij is als men wint. Dit noemt men aversie tegen het verliezen. Verder denken mensen vaak dat het random-proces zichzelf wel corrigeert. Dit is een bekend fenomeen onder gokkers. Als je 1/2 kans hebt om te winnen en je hebt verloren, dan denkt men dat de volgende keer wel gewonnen moet worden. Anders klopt de kansberekening immers niet. De werkelijkheid is, dat dit slechts een gemiddelde is en dat je, hoe vaak je ook verloren hebt, steeds weer 1/2 kans hebt dat je verliest. We noemen dit de gokkers fallacy. Tenslotte leiden ook vooroordelen tot verkeerde beslissingen. We maken in onze gedachten dingen vaak mooier dan ze zijn.

De structuur van de taal

Taal kan gezien worden als een combinatie van symbolen en regels die deze symbolen bij elkaar houdt. De grammatica zijn de regels die betrekking hebben op het samenvoegen van woorden. Een foneem bepaalt de betekenis van de uitspraak en is de kleinste eenheid in geluid. Dit kan bijvoorbeeld een letter zijn. En een morfeem is de kleinste eenheid dat betekenis heeft in de taal. Dit kunnen bijvoorbeeld woorden zijn. Een set van regels die betrekking hebben op het vormen van zinnen wordt een syntax genoemd. Semantiek heeft te maken met de betekenis van zinnen en woorden.

Er bestaan twee soorten structuren in taal. De oppervlakte structuur is er een van. Deze heeft te maken met de volgorde waarin woorden in een zin zijn geplaatst. De tweede is de diepte structuur. Deze heeft te maken met de abstracte representatie van de betekenis in zinnen.

Baby’s en taal

Wanneer een baby zijn eerste geluidjes maakt dat lijkt op spraak, dan heet dit infant vocalizations/babblings. Dit gebeurt in het eerste jaar. In het tweede jaar is het one-word stadium. In dit stadium gebruikt het kind één woord per keer. En in het derde jaar gebruikt het kind complexe zinnen.

Uitleg over bewustzijn (9)

Bewustzijn is de wetenschap van de wereld om ons heen en al onze gedachten, waarnemingen, gevoelens, en andere mentale processen. De meeste dieren beschikken niet over een zelf bewustzijn.

Door grote belangstelling voor het behaviorisme is er lange tijd geen aandacht geweest voor innerlijke processen, maar de afgelopen decennia is de nieuwsgierigheid naar het bewustzijn weer helemaal terug. Zeker met de opkomst van de computers en verschillende soorten hersenscans kwamen de vragen over het bewustzijn op. Hierbij lopen drie belangrijke vragen voorop, die hieronder zullen worden besproken.

Drie belangrijke vragen

De eerste vraag luidt: wat is de relatie tussen de bewuste geest en het lichaam? In antwoord op deze vraag zijn twee benaderingen te onderscheiden. Enerzijds denken mensen dat er sprake is van dualisme. Dualisme houdt in dat de geest en het lichaam twee verschillende onderdelen zijn. De grondlegger van het dualisme is Descartes (17de eeuw). Volgens deze theorie zijn geest en lichaam op zichzelf werkende onderdelen, maar kunnen ze wel interactie hebben. Op deze manier kan er toch samen worden gewerkt tussen de geest en de hersenen. Anderzijds is er de gedachte dat er sprake is van materialisme. Dit houdt in dat geest en lichaam een zijn. Zenuwcellen in de hersenen creëren het bewustzijn waardoor de twee aan elkaar gelijk staan.

De tweede vraag luidt: bestaat het bewustzijn uit één fenomeen, of uit meerdere onafhankelijke maar parallel werkende fenomenen. Ook binnen deze vraag zijn twee benaderingen te noemen. Enerzijds de theater view: hierbij is het bewustzijn een alleenstaand fenomeen. Een soort podium waar alle belevenissen en indrukken zich samenvoegen tot een toneelstuk. Anderzijds is er sprake van een antwoord in de vorm van het parallel verdeelde verwerkingssysteem (Parallel Distributed Processing systeem, PDP). Volgens dit systeem bevinden er zich allerlei neurale netwerken in onze hersenen die interactie hebben en zo een ervaring creëren die we kennen als het bewustzijn. Dit systeem wordt door verschillende onderzoeken naar neurale functies bevestigd. Iedere hersendeel blijkt een specifieke lichaamsfunctie te sturen. Of deze functies ergens samenkomen (zoals in PDP systeem beschreven) is nog onbekend.

De derde vraag die gesteld wordt gaat over de relatie tussen bewuste en onbewuste mentale activiteit. Vooral Freud heeft veel invloed gehad op de gedachte dat we een onderbewuste hebben waar zich van alles in afspeelt. Het idee van Freud wordt niet wetenschappelijk ondersteund en is inmiddels afgewezen, maar wel denken wetenschappers nog steeds dat er zich ook processen afspelen in ons onderbewustzijn.

Het bewustzijn en de functie hiervan

Volgens William James hebben we verschillende levels van bewustzijn en verschillende staten van bewustzijn. Levels hebben meer te maken met de mate waarin je je bewust bent van wat er gebeurt en je er aandacht aan geeft. Als je bewust iets doet, dan is dat het bewuste level. Maar doe je iets onbewust, dan is dat het onbewuste level (bijvoorbeeld ademhalen). Ten slotte is er het prebewuste level, hierbij is er een aspect al onbewust aanwezig en door hier over na te denken kan het ook bewust aanwezig worden. Bijvoorbeeld het denken over wat je gisteren hebt gegeten. De staat van bewustzijn richt zich meer op het wel of niet wakker zijn en binnenkrijgen van prikkels.

Er bestaan ook aandoeningen waarbij mensen iets wel waarnemen, maar zich daar niet van bewust zijn. Blindsight is hier een voorbeeld van. Bij blindsight zeggen mensen dat ze niks kunnen zien, zo beleven zij dat ook echt. Maar in werkelijkheid nemen hun ogen nog wel dingen waar, zij zijn zich er alleen niet van bewust. Onbewust kunnen deze mensen participeren op wat hun ogen waarnemen.

Priming is geen aandoening, maar wel een voorbeeld van onbewuste waarneming. Mensen kunnen sneller een antwoord geven op een vraag die te maken heeft met een stimulus die ze al eerder hebben waargenomen (ook al is die niet bewust waargenomen) dan bij iets volledig onbekends. Onbewust hebben zij informatie over een eerdere stimulus opgeslagen.

Bij de hersenbeschadiging prosopagnosia kunnen mensen anderen niet herkennen, maar is er wel meer hersenactiviteit aanwezig als er iemand wordt gezien die men kent dan wanneer men die niet kent. Bij anterograde amnesie is iets soortgelijks aan de hand. Mensen kunnen geen nieuwe informatie leren, maar onbewust nemen ze dingen toch op. Dit is voornamelijk van toepassing op nieuwe handelingen. De oefensessies kunnen zij zich dan niet meer herinneren.

Zoals gezegd, je hebt verschillende staten van bewustzijn. Slapen of onder invloed van drugs zijn (denk aan hallucinaties), zijn ook staten van bewustzijn. Wakker zijn wordt in het westen als de meest normale staat van bewustzijn gezien. Als er veranderingen zijn in je functioneren door een verandering in staat van bewustzijn, noemt men dat een altered state of consciousness.

Fases tijdens het slapen

Slapen is geen periode van inactiviteit, zoals men vroeger dacht, maar juist een zeer actieve en complexe staat van het brein. Er zijn vier fasen van slaap. Deze fasen zijn te onderscheiden door middel van het maken van een EEG scan. Er is een standaard patroon waarin je de fasen doorloopt gedurende een nacht. Je begint met de status van wakker zijn. Gedurende het wakker zijn vertoont je EEG hele korte kleine krabbeltjes. De alfa-golven, zoals ze heten, gaan op en neer, maar lijken bijna aan elkaar vastgeplakt en komen niet hoog of laag, ze blijven behoorlijk in het midden. Dan val je in slaap en fase 1 begint. Gedurende deze fase doezel je in en slaap je nog niet heel vast. Elk onverwacht geluid kan je nog wakker maken en je EEG vertoont iets grotere pieken en dalen, maar erg groot zijn ze nog niet. In fase 2 worden de pieken en dalen af en toe al iets groter en raak je dieper in je slaap. Dit gebeurt ook in fase 3. Uiteindelijk beland je in fase 4, waarin je EEG grote pieken en dalen vertoont en deze golven veel minder op elkaar zijn geplakt als in fase 1. Gedurende ongeveer een half uur verblijf je in deze fase 4. Dit is de diepste slaap en je kan amper wakker worden gemaakt wanneer je je in deze fase bevindt. Na fase 4 keert je slaap terug naar fase 3, fase 2 en fase 1. Maar fase 1 is dan geen doezelfase meer, en verandert in de REM slaap. REM staat voor Rapid Eye Movement. Fase 2, 3 en 4 worden ook wel non-REM genoemd omdat hier de snelle oogbewegingen niet worden gemaakt. De REM slaap is de fase waarin je droomt. De eerste keer dat je in een nacht in de REM fase belandt, duurt deze fase maar heel kort, slechts een minuut of 10. Na de REM fase ga je weer via fase 2 en drie naar fase 4. Van fase 4 ga je wederom terug via 3 en 2 naar de REM fase, maar dit keer duurt de REM fase langer dan daarvoor, zo’n 20 minuten. Je keert terug naar fase 2 en 3, maar niet meer naar 4: de diepste slaap heb je nu gehad voor je slaap en vanaf nu wordt je slaap steeds lichter. Ook de momenten dat je je in een fase bevindt gaan langer duren. Het einde van je slaap bestaat uit allemaal periodes van de REM slaap en fase 2. Fase 3 en 4 bereik je niet meer. Uiteindelijk word je wakker. De tijd die het de eerste keer kost om van het moment dat je in slaap valt tot in fase 4 te komen is ongeveer zo’n drie kwartier. Zo rond een uur nadat je naar bed bent gegaan, kun je dus het slechtst wakker worden gemaakt.

De paradox van de REM slaap

Bij de REM slaap is een paradox te vinden, namelijk: fysiek onderga je de droom echt, je hartslag kan versnellen en de visuele en akoestische zintuigen krijgen echt prikkels binnen die ook gewoon aan de hersenen worden doorgegeven waarop door de hersenen een reactiesignaal wordt gestuurd. Je beweegt je echter niet tijdens de REM slaap, prikkels die vanuit je hersenen worden gestuurd, worden geblokkeerd. Je spieren ontvangen hierdoor geen informatie over hoe te reageren en zijn daardoor tijdelijk verlamd. Bij plots waken kan die verlamming nog even aanwezig blijven. Dit kan uiteraard als zeer beangstigend worden ervaren, maar is volledig ongevaarlijk.

Hoeveelheid slaap

Het aantal uren slaap dat je nodig hebt is per persoon verschillend. Sommige mensen functioneren prima op zes uur slaap, terwijl anderen aan negen uur nog te kort hebben. Je leeftijd is erg van belang bij het aantal uren slaap dat je nodig hebt. Over het algemeen geldt: hoe jonger, hoe meer slaap. Baby’s slapen soms bijna hele dagen. Een pasgeboren baby heeft gemiddeld 16 uur slaap op een dag nodig, waarvan de helft REM slaap. Naar mate een baby ouder wordt, neemt dit af. Tegen de tijd dat een kind twee à drie jaar oud is, heeft het nog zo’n 12 uur per dag nodig aan slaap. Tot het tiende jaar neemt dit aantal uren slechts zachtjes af tot een uur of tien per dag. Vanaf het tiende jaar gaat het ineens een stuk harder. Het aantal uren zakt naar 8,5 uur op 14 jarige leeftijd en minder dan acht uur in de leeftijd van jongvolwassenen. Veertigers hebben nog maar zo’n zeven uur slaap nodig en vijftigers slechts zes uur.

De functie van slaap

De vraag die opkomt is waarom we eigenlijk slapen. Het is niet logisch dat we zomaar slapen, want het beperkt ons voor een behoorlijk deel van de dag. Wetenschappers hebben onderzocht of ons huidige ritme niet voornamelijk beïnvloed is door het invoeren van een klok. Misschien is het lichaamsritme heel anders. We noemen dit het circadian rhythm, het natuurlijke dagritme. Wij hebben een dagritme van 24 uur, maar een ritme van 21 tot 28 blijkt ook mogelijk. Langer niet, dan komt het lichaam in de problemen.

Het mechanisme van in slaap vallen gebeurt door middel van de pijnappelklier. Wanneer het donker wordt gaat de pijnappelklier meer melatonine aanmaken. Melatonine is een stofje dat je slaperig maakt. Dit is waarom het geleidelijk afbouwen van je dag goed werkt bij mensen met slaapproblemen. Door langzaamaan de lichten te dimmen creëer je een situatie waarin het langzaam donker wordt, net als in de natuur. Ook dan word je pijnappelklier actiever en wordt er meer melatonine afgescheiden.

Bij een jet-lag kunnen er problemen ontstaan met het circadiaan ritme. Je bent dan in een andere tijdszone geweest waar het eerder of later dag was dan in je huidige omgeving. Je ritme is door de war. Niet alleen is het ritme van slag, maar ook de lichtbron klopt niet in combinatie met wat het lichaam voelt. De klok in je lichaam die gebaseerd is op dingen als het licht, heet je biologische klok, officieel ook wel de suprachiasmatische nucleus genoemd. Dit wordt aangestuurd door de hypothalamus.

De functie van slaap ligt misschien in het verbeteren van neuronen, met name neuronen die norepinephrine gebruiken. Het zou ook kunnen zijn dat alle functies van het zenuwstelsel worden nagekeken tijdens slaap of dat de algemene gezondheid van het lichaam de mogelijkheid krijgt om bij te komen van de dag. Dit zou gebeuren in de diepste slaap en het verklaart ook waarom we alleen aan het begin van onze slaap in de diepste slaap terechtkomen.

Het hebben van slaapproblemen

Je kunt verschillende soorten slaapproblemen hebben die je leven behoorlijk kunnen beïnvloeden. Niet alleen hebben ze effect op je nachtrust, maar ook op je dagelijkse activiteiten. Zonder voldoende slaap heb je immers weinig energie.

Insomnia is een vorm van een slaapstoornis. Bij insomnia hebben mensen moeite met in slaap vallen, worden ze midden in de nacht wakker, of worden ze al veel te vroeg wakker. Iedereen kent wel eens dat je moeilijk in slaap komt, maar insomnia kenmerkt zich door het feit dat het je dagelijkse activiteiten belemmert. Mensen die lijden aan insomnia kunnen het beste een strak ritme aannemen. Verder is het aan te raden om de dag langzaam af te bouwen. Hiermee wordt bedoeld dat je niet plots de lichten uitdoet en besluit naar bed toe te gaan, maar dat je geleidelijk aan de lichten wat lager zet, zodat het natuurlijke idee van het donker worden meer gestimuleerd wordt. Ook helpt het als je in activiteiten de dag afbouwt. Dit wil zeggen: niet van te voren nog flink sporten, televisie kijken of computeren. Pak een boekje en ga rustig nog wat lezen. Sommige mensen denken dat slaappillen oplossingen zijn tegen insomnia, maar dit is juist een slechte oplossing. Het probleem van slaappillen ligt hem in het feit dat ze je dromen blokkeren. Dit heeft tot gevolg dat er een inhaaleffect optreedt, waardoor je nog vermoeider raakt dan je al was.

Narcolepsie is een tweede slaapprobleem. Bij narcolepsie raken de spieren bij sterke emoties verlamd, waardoor mensen plots in slaap vallen. Dit kan erg gevaarlijk zijn als het zomaar overdag gebeurt en je niet op tijd ergens kan gaan zitten of liggen. De oorzaak van narcolepsie ligt bij een slecht werkende neurotransmitter. Als oplossing kun je geregeld op de dag korte dutjes plannen en eventueel medicijnen gebruiken.

Slaapapneu is een ademhalingsprobleem. Tijdens het slapen wordt bij mensen met apneu de luchtpijp afgeknepen. De mensen dreigen dus te stikken en worden wakker. Bij het wakker worden gaan ze weer bewust ademhalen. Ze kunnen vervolgens weer in slaap vallen. Het probleem van slaapapneu is dat deze mensen nooit lang genoeg slapen om in stage 4 aan te komen.
Deze stage is essentieel voor je slaap. Mensen met slaapapneu worden om die reden dan vaak ook heel moe wakker. Slaapapneu komt veel voor bij mensen met overgewicht en het op een gezond gewicht komen is dan ook een van de oplossingen tegen het probleem. Bij mensen bij wie het probleem dan toch aanhoudt kan een operatie worden uitgevoerd. Wil men dit niet, dan kan je slapen met een speciaal masker dat er voor zorgt dat de ademhaling goed op gang blijft.

Wiegendood is een bedroevend slaapprobleem. Bij wiegendood vinden ouders hun baby na het slapen dood aan in het bedje. Vandaar de naam. Wiegendood is lange tijd een mysterieus probleem gebleven en nog steeds weten we niet alle oorzaken van wiegendood. Wiegendood komt voor bij kinderen tussen de 2 en 4 maanden en met name bij kinderen met een laag geboortegewicht. Het kind blootstellen aan sigarettenrook en andere vervuilende stoffen zou een van de oorzaken kunnen zijn. Verder wordt er verwacht dat er een probleem is in de hersenen van deze kinderen. Opvallend is dat bij kinderen die bij hun ouders of broertje/ zusje in bed slapen, wiegendood minder vaak voorkomt. Dit is bijvoorbeeld in andere culturen het geval. Dit heeft wetenschappers aan het denken gezet over de lig positie van het kind. Veel kinderen bleken te sterven door verstikking. Dit waren met name kinderen die op hun buik in het bedje werden gelegd. Deze kinderen hadden dan een zacht matras en stierven doordat hun gezichtje in het matras lag en er uiteindelijk verstikking volgde. De baby’s waren nog te jong om zich om te kunnen draaien. Sinds de overheid in de Verenigde Staten een campagne heeft gevoerd dat baby’s op hun rug moeten slapen, is het aantal kinderen dat stierf aan wiegendood met 50 procent verminderd. Toch blijft er 50 procent over waarbij verstikking niet de oorzaak van de sterfte is.

Bij het REM behavioral disorder is de verlamming die eerder werd beschreven, niet aanwezig tijdens de REM slaap. Je spieren zijn dan tijdens je slaap actief, wat behoorlijk gevaarlijk kan zijn. Er zijn rechtszaken bekend waarin mensen claimden een moord niet zelf te hebben gepleegd, maar hem in de droom te hebben uitgevoerd. Het is erg moeilijk te controleren of dit inderdaad het geval was. Gelukkig is dit slaapprobleem goed te ondervangen door middel van medicijnen.

Nachtmerries zijn dromen die heel eng zijn. Dit gebeurt in je REM slaap en lijkt soms zo echt, dat je er wakker van wordt. Nachtmerries kunnen bij iedereen voorkomen, maar vooral mensen met een posttraumatisch stresssyndroom hebben er last van.

Night terrors gaan nog wat verder. Dit zijn nachtmerries die plaatsvinden in stage 4. Night terrors noemen we ook wel paniekaanvallen en komen het meest voor bij jonge kinderen. Mensen met paniekaanvallen zijn onbereikbaar, worden vaak gillend wakker en zijn zo’n 30 minuten daarna nog angstig. Uiteindelijk is zo’n paniekaanval daarna wel weer snel vergeten. Sommige mensen weten het de volgende dag zelfs niet meer.

Slaapwandelen gebeurt ook het meest bij kinderen. Je zou verwachten dat slaapwandelen plaatsvindt in de REM slaap, maar dit is juist niet het geval. Sterker nog, slaapwandelen kan in elke periode van de slaap plaatsvinden, behalve gedurende de REM slaap. Slaapwandelaars weten vaak zelf niet meer dat ze geslaapwandeld hebben. De beste manier voor een buitenstaander om te reageren op een slaapwandelaar is om hem wakker te maken of om hem in zijn slaap weer naar zijn bed te leiden. Het kan geen kwaad om iemand wakker te maken, ook al denken sommige mensen van wel. Medicijnen zijn ook hier een oplossing, ook al groeien de meeste mensen er overheen.

Dromen

Wat zijn dromen nou eigenlijk precies? Een droom wordt gekenmerkt door gevoelens, beelden en waarnemingen die meestal gedurende de REM slaap verschijnen. Dromen kunnen heel lang duren, maar ook heel kort, tot zelfs slechts een paar seconden. Dat wil niet zeggen dat je ze ook zo kort ervaart. Iedereen droomt, ook mensen die hun dromen niet herinneren. Zelfs blinde mensen dromen, al hebben ze daar dan geen visueel beeld bij. Je hebt de meeste kans een droom te herinneren als je plotseling wakker wordt gemaakt. Ook kun je een droom het beste herinneren als je direct bij het wakker worden stil blijft liggen en je droom opschrijft of opneemt op een recorder. Naast gewone dromen heb je ook nog dromen waarin je weet dat je droomt. Dit is een lucide droom. Mensen met lucide dromen kunnen hun droom ook beïnvloeden.

Er zijn drie theorieën over waarom we dromen. De eerste theorie is dat alle zoogdieren gedurende hun dromen de essentiële informatie die we hebben opgedaan verwerken en de informatie analyseren. Het gaat dan voornamelijk om informatie die ons helpt met overleven.

De tweede theorie luidt dat we gedurende onze dromen verlangens kunnen vervullen die we overdag niet kunnen vervullen. Ook zouden we in onze dromen onbewuste conflicten oplossen. Deze theorie is voornamelijk door Freud in het leven geroepen.

De derde theorie is dat dromen slechts een nutteloze bijwerking is van de REM-fase. Deze theorie heet de activation-synthesis theorie. Tijdens de REM slaap zou informatie op een juiste manier gegroepeerd worden in onze hersenen en zouden onze dromen enkel als een soort korte termijn geheugen fungeren waarin beelden langzaam voorbij komen.

De verschillende neurotransmitters

Er zijn verschillende manieren waarop drugs of medicijnen invloed kunnen hebben op het lichaam. (1) Een drug of medicijn kan er voor zorgen dat er meer van een bepaalde neurotransmitter wordt vrijgemaakt. (2) Een drug of medicijn kan een receptor blokkeren. Dit noemt men dan een antagonist. Dit medicijn krijg je toegediend als een probleem wordt veroorzaakt doordat iemand teveel van een neurotransmitter heeft. Het medicijn gaat dan op de plek van de receptor zitten om het bezet te houden. (3) Ten derde heb je de agonist. Een agonist is een medicijn of drug dat een neurotransmitter juist nabootst. Dit is handig als men te weinig van een bepaalde neurotransmitter heeft. (4) Tenslotte is er nog het verhinderen van de re-uptake. Een re-uptake vindt plaats wanneer een neurotransmitter is aangekomen in de receptor. De neurotransmitter gaat dan automatisch terug naar waar het vandaan kwam, de presynaptische axon dus. Bij een verhindering van de re-uptake is dit dus niet mogelijk. Dit is handig als er ergens te weinig neurotransmitters zijn.

Uitleg over cognitieve vermogens (10)

Door ons bewustzijn kunnen wij omgaan met de problemen die wij in het dagelijks leven tegenkomen. Hiervoor zijn echter ook je cognitieve vaardigheden van belang. De cognitieve vaardigheden zijn: capaciteit tot redeneren, onthouden, begrijpen, beslissingen maken en problemen oplossen.

Intelligentie testen

Er is geen unieke definitie voor het begrip ‘intelligentie’. Wat wel vaststaat, is dat intelligentie het volgende omvat:

  • Probleemoplossend vermogen.

  • Kennis kunnen vergaren.

  • Abstract redeneren of denken.

Standaard intelligentietesten meten hier onderdelen van.

De geschiedenis van intelligentie

In 1904 werd de fransman Binet door zijn overheid opgedragen een test te ontwikkelen om kinderen die het wel en niet goed doen op school te kunnen onderscheiden. Daarnaast werd hem gevraagd of hij onderwijsprogramma’s voor de laatste groep wilde ontwikkelen. De test die Binet ontwikkelde, vormde het model voor onze huidige intelligentietests. Binet nam aan dat intelligentie werd veroorzaakt door redeneren, denken en problemen oplossen. Daarom testte hij deze vermogens bij kinderen met verschillende taakjes. Daarnaast nam Binet aan dat de dingen die kinderen kunnen, vermeerderen als ze ouder worden. De testjes die hij had bedacht koppelde hij dus aan een leeftijd waarbij de helft van de kinderen dat testje zou moeten kunnen uitvoeren. Met die testjes ging Binet de mentale leeftijd meten van het kind. Wanneer de mentale leeftijd gelijk was aan de echte leeftijd (de chronologische leeftijd) van het kind, had het kind een gemiddelde intelligentie. Een paar jaar later bracht Goddard de test naar Amerika en begon daar een vertaalde versie te gebruiken. Een andere vertaling was die van Terman. Dit leidde tot de Stanford-Binet Intelligence Scale. Het IQ of de intelligentiequotiënt werd hierbij als volgt berekend: de mentale leeftijd werd gedeeld door de chronologische leeftijd. Het resultaat hiervan werd vermenigvuldigd met honderd. In tegenstelling tot Binet zagen wetenschappers in Amerika intelligentie meer als een vaste factor, in plaats van een factor die toeneemt door onderwijs en training.

Aan het einde van de jaren dertig van de vorige eeuw ontwikkelde Wechsler intelligentietesten. Deze testen hadden zowel verbale als niet-verbale subtesten. Daarnaast hingen de testresultaten niet of nauwelijks af van formele scholing en werd elke subtest apart gescoord, waardoor je het kunnen van een persoon per onderdeel kunt beschrijven. Er is een test voor kinderen en een test voor volwassenen ontwikkeld. De tests die Wechsler ontwikkelde worden nog steeds gebruikt, alleen in gereviseerd vorm: de Wechsler Intelligence Scale for Children oftewel de WISC-IV-tr. De test voor volwassenen heet de WAIS-IV. Met de WAIS kun je een verbaal IQ, een performaal IQ en een totaal IQ berekenen. Daarnaast kun je scores toekennen op de gebieden mentale verwerkingssnelheid, perceptuele vaardigheden, geheugencapaciteit en verbale informatie begrijpen.

Ook de Stanford-Binet intelligentietest heeft een ontwikkeling doorgemaakt en wordt nog steeds gebruikt. Hiermee worden echter andere vermogens gemeten: vloeiend redeneren, kwantitatief redeneren, kennis, visuo-spatieel verwerken en het werkgeheugen. Er zijn zowel verbale als non-verbale subtestjes per vermogen. IQ testen worden niet meer berekend aan de hand van een mentale en chronologische leeftijd, maar ze worden vergeleken met een vergelijkingsgroep. Het gemiddelde IQ is honderd.

Test voor het leervermogen

Er bestaan ook tests om te meten hoeveel potentie iemand heeft om goed te leren. Deze tests worden aptitude tests genoemd. Vooral in Amerika zijn ze populair. Daar moeten studenten deelnemen aan de Scholastic Aptitude Test, de SAT. Afhankelijk van hun score kunnen zij naar een bepaalde vervolgstudie. Ook de American College Testing Assessment (ACT) en de Graduate Record Examination (GRE) zijn voorbeelden van tests om het leervermogen te meten.

Daarnaast zijn er nog tests die meten wat je behaald hebt op een bepaald vakgebied. Sommige bedrijven gebruiken dit soort tests bij het aannemen van nieuw personeel, maar ook op scholen worden zulke tests gebruikt. Dit worden achievement tests genoemd, de Graduate Record Examination’s Subject Test is hier een voorbeeld van.

De testkwaliteit en het meten hiervan

Het ontwikkelen van intelligentietests is relevant omdat je aan de hand van kennis die uit de test komt eventueel maatregelen zou kunnen nemen (extra oefening). Maar tests zijn vooral belangrijk omdat ze relatief gezien objectief zijn. Ten eerste zijn ze niet gebaseerd op de mening van een leraar die het ene kind meer mag dan het andere kind, de tests zijn gestandaardiseerd. Ten tweede worden de tests onder zo gelijk mogelijke omstandigheden voor ieder kind afgenomen. Bovendien vergaar je kennis over een leeftijdsgroep in het algemeen. Je weet welk niveau gemiddeld bereikt wordt op een bepaalde leeftijd en kan hiermee verder gaan werken.

Betrouwbaarheid

Wat belangrijk is voor tests is dat ze betrouwbaar zijn en geldig. De betrouwbaarheid van een test is te meten door twee resultaten van één persoon met elkaar te vergelijken. Als de correlatie van deze tests hoog is, dan is de test goed. Een hoge correlatie is in zo’n geval een correlatie van meer dan .80 (een correlatie ligt altijd tussen de -1 en de +1). Het is niet betrouwbaar om twee keer dezelfde test bij een persoon uit te voeren en die gegevens dan te vergelijken. De tweede keer dat iemand een test uitvoert weet hij of zij immers al wat komen gaat. Daarom zijn er andere methodes om tot gegevens van twee sets te komen. Dit kan bijvoorbeeld door middel van de split-half methode. Hiermee vergelijk je de resultaten van de eerste helft van de test met de resultaten van de tweede helft van de test.

Validiteit

Validiteit is ook belangrijk. Een test is valide als het meet wat het moet meten. Je kunt de validiteit op verschillende manieren meten. De content validiteit meet of de inhoud van de test een eerlijk en representatief deel is van wat de test moet meten. De criteriumvaliditeit houdt in dat je een oude test neemt die goed is en dat je meet of de correlatie tussen de oude en de nieuwe tests hoog genoeg is. Als dit het geval is, is de criteriumvaliditeit hoog. De begripsvaliditeit meet of de test inhoudelijk een goed voorbeeld is van het begrip dat moet worden gemeten.

Intelligentietesten en het evalueren hiervan

Betrouwbaarheid en validiteit

IQ scores die worden behaald voor het zevende levensjaar correleren matig met latere intelligentiescores. Dit komt ten eerste doordat de testitems die gebruikt worden bij oudere kinderen anders zijn dan de testitems die bij jongere kinderen worden gebruikt. Daarnaast veranderen de cognitieve vermogens van hele jonge kinderen ontzettend snel en verloopt dit proces niet voor alle kinderen op dezelfde manier. Tijdens de schooljaren wordt het IQ wat meer stabiel. Voor tieners en volwassenen is er wel een hoge correlatie tussen eerdere en latere IQ scores. De testsituatie kan ook van invloed zijn op de testscores die een individu behaalt. Daarom mag je geen conclusies trekken op basis van alleen een IQ test.

Het berekenen van de validiteit van IQ testen is lastig, omdat er geen eenduidige definitie is. Je weet dus nooit zeker of de test wel meet wat hij moet meten. Wanneer aspecten van intelligentie gemeten worden die aan schoolse vaardigheden zijn gerelateerd, dan lijkt de intelligentietest meer valide te zijn.

Het IQ meetmethode is niet 100% geschikt om te kunnen bepalen hoe slim iemand is. Er zijn veel factoren tijdens een IQ test die de resultaten bijvoorbeeld kunnen beïnvloeden: er bestaat ruis bij de tests. Bij ruis gaat het om factoren die foutieve metingen veroorzaken. Factoren die ruis kunnen veroorzaken zijn bijvoorbeeld angsten. Uiteindelijk zal het IQ van diegene dan lager uitvallen dan deze in werkelijkheid is. IQ tests kunnen ook nog als ongeldig worden gezien, omdat de mening over wat intelligentie precies is niet overal hetzelfde is. Sommige mensen vinden muzikaliteit een vorm van intelligentie, terwijl anderen het daar niet over eens zijn. Bovendien moet je altijd onthouden dat een intelligentietest nooit de gehele cognitieve vaardigheden van mensen kan meten, het blijft slechts een onderdeel.

Cognitieve mogelijkheden meten en emoties

Er zijn verschillende niet-cognitieve factoren die de scores op een test voor cognitieve mogelijkheden kunnen beïnvloeden. Eén van de meest belangrijke niet-cognitieve factoren is emotionele opwinding (emotional arousal). Mensen lijken het best te presteren wanneer hun opwindingslevel gematigd is. Zowel te weinig als te veel opwinding zorgt voor verminderde prestaties. Wanneer te veel opwinding in een testsituatie zorgt voor verminderde testresultaten, wordt gesproken van testangst. Mensen die hier last van hebben zijn bang slecht te presteren en dat anderen hen stom of dom vinden. Tot veertig procent van de middelbare scholieren en studenten heeft hier last van. Er is een correlatie te vinden tussen testangst en een laag IQ, maar ook mensen met een hoog IQ kunnen last hebben van testangst.

Er kan ook sprake zijn van een stereotype bedreiging. In onderzoek lazen Afrikaans Amerikaanse studenten eerst een tekst waardoor ze meer gevoelig waren voor negatieve stereotypen wat betreft intelligentie in hun etnische groep. In vergelijking met een groep Afrikaans Amerikaanse studenten die de tekst niet had gelezen, bleek de eerste groep slechter te presteren op de testen. In andere onderzoeken zijn vergelijkbare resultaten gevonden. Negatieve stereotypen kunnen dus ook van invloed zijn op resultaten op cognitieve testen. Bij onderzoek met zeer belangrijke testen zijn echter gemengde resultaten gevonden, waardoor er nog geen goede generalisatie mogelijk is van de testresultaten naar de alledaagse situaties.

IQ, omgevingsinvloeden en aangeboren invloeden

Een goede intelligentietest zou niet mogen worden beïnvloed door iemands culturele achtergrond, ervaringen en motivatie. Het is echter onmogelijk om zo’n test te ontwikkelen. Intelligentie is een ontwikkeld vermogen en wordt maar gedeeltelijk door je genetische bagage bepaald. Andere invloeden komen bijvoorbeeld vanuit je scholing en culturele ervaringen. Om dit te ontdekken zijn er tests gedaan bij tweelingen en zijn er adoptiestudies uitgevoerd. Er is bijvoorbeeld gebleken dat wanneer een kind met een lage sociaal-economische achtergrond wordt geadopteerd in een gezin met een hoge sociaal-economische achtergrond, het IQ met twaalf tot vijftien punten kan stijgen. Leven in een arme omgeving zorgt er meer voor dat de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden geschaad wordt, dan dat leven in een rijke omgeving ervoor zorgt dat de cognitieve ontwikkeling verhoogd wordt. Wat uit die studies bleek was dat de verdeling ongeveer fiftyfifty was. De helft van je intelligentieniveau wordt dus door je genen bepaald, de andere helft door je omgeving. Toch zijn onderzoekers het onderling niet helemaal eens. Sommige onderzoekers denken dat erfelijkheid een iets belangrijkere rol speelt dan de omgeving. Deze opmerkingen gelden alleen voor groepen mensen en kunnen niet zomaar op het individu worden toegepast.

IQ en groepsverschillen

Uit groepsvergelijkingen blijkt dat er grote verschillen zijn tussen mensen uit diverse milieus en mensen van diverse etniciteiten. Het is mogelijk dat factoren als het gezinsinkomen en de ondersteuning die kinderen zowel van thuis als van de omgeving ontvangen, lager liggen dan bij andere groepen. Ook is de motivatie om hogerop te komen erg van belang. Een laag inkomen, stressvolle situaties, lawaai thuis, arme scholen, slechte voeding en slechte gezondheidszorg zijn risicofactoren bij de ontwikkeling van de intelligentie.

IQ en het verhogen hiervan door middel van condities

Een voorbeeld van een IQ verbeterend programma is Project Head Start (Amerika, zestiger jaren). Met dit project werden peuters met een lage sociaal- economische achtergrond geholpen hun cognitieve vaardigheden te verbeteren. Soms was er ook aandacht voor andere factoren, zoals gezondheid, voeding en sociale vaardigheden.

Programma’s om risico kinderen te helpen, helpen wel, maar slechts tijdelijk. Na zo’n twee jaar is het resultaat bijna weg. Het belangrijkste is om het kind te helpen een betere motivatie te krijgen om hogerop te komen. Alleen dan is het effect van zo’n programma blijvend.

Het klaslokaal en IQ

Dat het IQ te vormen is, werd eerder al beschreven, maar dat het ook onbewust veel voorkomt niet. Leraren blijken kinderen anders te benaderen wanneer ze bepaalde verwachtingen hebben van die kinderen. Rosenthal en Jacobson ontdekten dat slimme kinderen meer stimulansen krijgen van de leraar en positiever worden benaderd. Van kinderen uit risicogroepen wordt door de omgeving (voornamelijk school) minder verwacht; deze kinderen worden daardoor negatiever benaderd. Dit kan weer leiden tot minder inzet van het kind en op die manier tot negatievere resultaten. We spreken hier van een neerwaartse spiraal of een selffulfilling prophecy. Een selffulfilling prophecy is een verwachting die zichzelf waarmaakt. IQ testen kunnen op die manier mensen in een hoekje duwen, maar ze kunnen ook vooroordelen wegnemen.

Een oneerlijke bias en intelligentietesten

Er zijn zorgen dat mensen van bepaalde etnische minderheden of andere minderheidsgroepen geen gelijke kans hebben hun kennis en vaardigheden zo te ontwikkelen, dat ze een hoge IQ score kunnen behalen. Bij sommige testen behaalt zo’n grote etnische minderheidsgroep een lage IQ score, dat dit niet kan worden veroorzaakt door verminderde cognitieve vermogens. Dit kan veroorzaakt worden door bijvoorbeeld testangst zoals al eerder is beschreven. Hierdoor hebben sommige mensen een achterstand wat betreft het behalen van een hoge score. Een andere oorzaak kan liggen in de vocabulaire en ervaringen die worden gebruikt in intelligentietesten. Deze staan gelijk aan de vocabulaire en de ervaringen van de meerderheidsgroep in een land, maar mensen die behoren tot een etnische minderheidsgroep, kunnen hier minder ervaring mee hebben, wat leidt tot lagere testscores. Een derde verklaring kan liggen in te interpretatie van sommige vragen, de meeste intelligentietesten hebben vragen waarop een goed of fout antwoord kan worden gegeven, maar wanneer iemand een vraag anders interpreteert, bijvoorbeeld door zijn of haar culturele achtergrond, kan dit een goede interpretatie zijn die een op de test fout antwoord oproept. Het feit dat mensen niet het antwoord geven waar de testontwerper naar op zoek is, betekent niet altijd dat ze dat niet kunnen.

Testen meten dus de cognitieve mogelijkheden van mensen en sommige groepen mensen scoren hier structureel lager op. Maar dit wil niet meteen zeggen dat intelligentietesten oneerlijk zijn ten opzichte van die groepen.

Intelligentie en het begrijpen hiervan

Een beknopte uitleg van de psychometrische benadering

Binnen de psychometrische benadering stelt men zich de vraag of intelligentie uit één of meerdere factoren bestaat. Spearman gaat er vanuit dat er een algemene factor (g) is en een specifieke factor (s). De algemene vorm van intelligentie gebruik je in elke vaardigheid, de specifieke factor in speciale vaardigheden. Thurstone heeft een andere mening. Hij zegt dat er zeven los van elkaar staande vaardigheden bestaan. Dit wordt beschreven in de factor analyse. Cattell dacht dat er twee soorten g-factoren bestaan: de vloeiende (fluid) intelligentie en de vaste (christallized) intelligentie. De eerste vorm is het kunnen redeneren en problemen op kunnen lossen. De tweede vorm gaat om specifieke kennis die je verkrijgt wanneer je je vloeiende intelligentie hebt toegepast.

Een beknopte uitleg van het informatieverwerkingsmodel

Vanuit de informationverwerkingsbenadering wordt gesteld dat intelligentie bestaat uit vaardigheden in het mentaal verwerken van informatie. De relatie tussen aandacht en intelligentie is binnen deze theorie vaak onderzocht. Een vraag die hierbij gesteld is, is of intelligentie wordt bepaald door de hoeveelheid aandacht die je voor de taak hebt. Wanneer je aandachtscapaciteit dus klein is, heb je dan een minder hoge score op een intelligentietest? Eerde onderzoek suggereert dat dit inderdaad het geval is, maar later onderzoek kan geen correlatie aantonen tussen intelligentie en aandacht.

Een andere vraag die onderzocht is, omvat de relatie tussen intelligentie en de verwerkingssnelheid. Het zou zomaar kunnen zijn dat intelligentere mensen sneller werkende hersenen hebben. Bij een complexe taak is het hebben van een snel werkend brein handig omdat je dan de informatie kunt gebruiken voor het vervaagt. Er is bewijs voor een relatie tussen intelligentie en verwerkingssnelheid, maar dit vertelt niet het hele verhaal. Alleen een deel van de prestaties die mensen leveren op de tests voor hun cognitieve vermogen kan worden verklaard door de snelheid van hun hersenprocessen.

Een beknopte uitleg van de Triarchische Intelligentie Theorie

Sternberg is aanhanger van de Triarchische Intelligentie Theorie. Hij zegt dat er drie soorten intelligentie zijn: analytische (kennis), creatieve intelligentie (bijvoorbeeld om muziek te spelen) en praktische intelligentie (toepassen). Deze theorie betrekt intelligentie op het dagelijks leven. Het is echter zo’n brede theorie, dat het testen van intelligentie op deze manier zeer lastig is. Veel testen die bedacht zijn binnen de Triarchische Intelligentie Theorie worden beschouwd als controversieel.

Een beknopte uitleg van de meerdere intelligenties theorie

Gardner is aanhanger van de meerdere intelligenties theorie. Hij zegt dat er acht soorten intelligentie zijn, waardoor je op meerdere vlakken slim kan zijn en op meerdere vlakken minder slim. De verschillende soorten intelligentie binnen deze theorie zijn:

  • taalkundige intelligentie

  • muzikale intelligentie

  • logisch-mathematische intelligentie

  • spatiale intelligentie

  • lichaams-kinesthetische intelligentie

  • intrapersoonlijke intelligentie

  • interpersoonlijke intelligentie

  • natuurlijke intelligentie

Andere onderzoekers voegen ook emotionele intelligentie aan dit rijtje toe. Volgens Gardner worden met traditionele intelligentietesten alleen de taalkundige, logisch-mathematische en de spatiale intelligentie gemeten.

De manier waarop Gardner intelligentie beschrijft is fijn en aantrekkelijk, omdat op deze manier iedereen uitblinkt in een intelligentievorm. De bruikbaarheid van deze vormen van intelligentie in bijvoorbeeld het beroepsleven, is een stuk lastiger. Daarnaast ontbreekt er empirisch bewijs voor deze theorie, omdat niet alle vormen van intelligentie goed te meten zijn.

Het levenslang bijhouden van cognitieve vermogens

Hier wordt een onderzoek besproken met de volgende vraag: hoe veranderen de cognitieve vermogens van volwassenen over tijd? Het is een lastige vraag om te onderzoeken, want je kunt mensen niet random een leeftijd toewijzen. Bij een crosssectioneel onderzoek heb je last van het zogenaamde cohort effect: doordat mensen op verschillende momenten in de tijd geboren zijn, zijn er veel grote verschillen tussen mensen wat betreft bijvoorbeeld voeding en educatie. Een cohort van mensen geboren in de jaren veertig kun je dus nooit zomaar vergelijken met een cohort van mensen geboren in de jaren tachtig. Een andere vorm van onderzoek is het longitudinale onderzoeksdesign. Mensen worden hier herhaaldelijk getest op een steeds latere leeftijd. Ook hier kleven echter nadelen aan: hoe verder je komt in de tijd, hoe minder proefpersonen er deelnemen, bijvoorbeeld door overlijden of gebrek aan interesse. Dit het heet mortality effect. Daarnaast zijn de overgebleven mensen vaak de meest gezonde mensen in die leeftijdsgroep. Zo kan de vermindering in cognitieve vermogens op een latere leeftijd worden onderschat. Ook kan er sprake zijn van het history effect: door een bepaalde gebeurtenis buiten het onderzoek (bijvoorbeeld een televisieprogramma) kunnen de testresultaten worden beïnvloed. Een ander belangrijk nadeel is het testeffect: door herhaalde metingen kunnen proefpersonen beter scoren omdat ze hebben geleerd van de eerdere testen. Veel van de hiervoor genoemde nadelen van het crosssectionele en het longitudinale onderzoeksdesign kun je in je onderzoek omzeilen. Zo kun je bijvoorbeeld het testeffect in kaart brengen door bij bijvoorbeeld in een tweede test een groep te nemen die je al eerder hebt getest en een groep mensen van dezelfde leeftijd die je nog niet eerder hebt getest. Vervolgens vergelijk je de resultaten uit beide groepen met elkaar.

Uit onderzoek naar de verandering in cognitieve vermogens in de volwassenheid is redelijk consistent gebleken dat de meeste cognitieve vermogens slechts heel weinig en heel langzaam verminderen. Er zijn maar kleine verschillen tussen de vroege en late leeftijd, tenzij de persoon in kwestie aan een bepaalde hersenziekte zoals Alzheimer lijdt. Sommige delen van de gekristalliseerde intelligentie lijken robuust voor de klimmende leeftijd en veranderen dus niet wanneer je ouder wordt. De meeste afnames in cognitieve vermogens worden gevonden bij de vloeiende intelligentie. Dit is vooral merkbaar in de domeinen werkgeheugen, aandachtscontrole, verwerkingssnelheid, organisatie, en flexibiliteit.

Cognitieve vermogens en diversiteit

Creativiteit in de intelligentie

Creativiteit blijft altijd een moeilijk punt. Het is nog steeds de vraag of we dit ook onder intelligentie moeten verstaan. Sowieso is creativiteit moeilijk te definiëren. Het wordt gemeten met de divergent thinking test. Hierbij moet men zoveel mogelijk oplossingen vinden voor een probleem. Van belang daarbij is de expertise in het veld, de creatieve vaardigheden en de motivatie. Expertise in het veld houdt in dat je kennis hebt van wat er al is gebeurd op het gebied waar jij je bevindt. Maar naast deze factoren blijkt ook omgeving erg belangrijk voor je creativiteit.

Cognitieve vermogens en de zeldzaamheid hiervan

Mensen met een hoog IQ worden soms ook wel ‘gifted’ genoemd, terwijl mensen met een laag IQ mentaal geretardeerd of verstandelijk beperkt/gehandicapt worden genoemd. Het is overigens niet zo dat dit al geldt vanaf een IQ onder de 99. Om verstandelijk beperkt te worden genoemd, ligt je IQ minstens twee standaard deviaties onder het gemiddelde. Omdat het gemiddelde van IQ op honderd ligt en de standaarddeviatie 15 is, ben je vanaf een IQ van zeventig (en alles daaronder) verstandelijk beperkt. Hierin worden wel vier categorieën onderscheiden: mild, gemiddeld, ernstig en zeer ernstig. Deze categorieën zijn ook ingedeeld op IQ score. Het syndroom van Down is ook een vorm van een verstandelijke beperking. Dit kan ontstaan door genetische afwijkingen, alcohol, zuurstoftekort of hersenziektes.

Mensen met een milde verstandelijke handicap kenmerken zich door langzamere mentale processen, minder feitenkennis en het niet beschikken over de mentale vaardigheden om goed met stress om te kunnen gaan. We spreken dan van het ontbreken van metacognitie. Dit is kennis van welke vaardigheid je wanneer en hoe moet gebruiken.

Wanneer men leerproblemen als dyslexie, dyscalculie, dysphasia of dysgraphia heeft, zijn de testscores lager dan het werkelijke IQ van diegene. Bij dyslexie hebben ze moeite met begrijpen wat ze lezen, bij dyscalculie moeite met getallen en rekenkundige principes, bij dysphasia moeite met begrijpen van gesproken woord, en bij dysgraphia moeite met schrijven.

Uitleg over motivatie en vermogen (11)

Motivatie

Motivatie heeft invloed op de intensiteit van het gedrag. Ook bijvoorbeeld op de richting van het gedrag. Het begrip motief wordt ook wel vertaald als de reden die tot het gedrag leidt. De soorten factoren die samenhangen met motieven zijn in vier categorieën ingedeeld. De fysiologische factoren vallen onder één van de vier categorieën. Denk hierbij aan de behoefte voor water bijvoorbeeld. Ook kunnen motieven samenhangen met emotionele factoren zoals liefde en haat. Andere factoren zijn cognitieve factoren (zoals de perceptie van de wereld) en sociale factoren (bijvoorbeeld de invloed van familie en vrienden).

Instinct doctrine

In de benadering van de instinct doctrine wordt het instinctieve natuurlijke gedrag uitgelegd, waarbij instictief gedrag van de mensen samenhangt met automatische, aangeboren en onvrijwillige responsen. Dit gedrag wordt ook wel fixed-action patterns genoemd. Gebleken is echter dat dit gedrag kan verschillen onder individuen door middel van ervaringen. Dan wordt er gesproken van modal action patterns.

Motivatie theorieën

Uitleg over de drive reduction theory

Deze theorie legt uit dat motivatie op komt borrelen wanneer sprake is van onbalans in de homeostase. Homeostase is een fysiologisch systeem dat door middel van constante aanpassingen als reactie op veranderingen op een stabiel niveau blijft. Maar wanneer de homeostase ongebalanceerd is, heeft men bepaalde behoeftes nodig. Dit leidt tot een drive (een psychologische staat) dat ervoor zorgt dat men actie onderneemt. Er bestaan primary drives die opborrelen bij biologische basisbehoeften. En secondary drives die opkomen wanneer men leert door ervaring. Denk hierbij aan geld, zodat je van je biologische basisbehoeften kunt voorzien zoals eten.

Uitleg over de arousal theory

Deze theorie gaat over de motivatie van mensen om op een optimale level van arousal te blijven. De niveau van arousal wordt dus bijgesteld als het te hoog of te laag is.

Uitleg over de incentive theory

Deze theorie gaat over gedrag dat samenhangt met het vermijden van ongewenste stimuli en het bereiken van gewenste stimuli.

Sexualiteit

Oestrogenen en progestationele hormonen zijn seks hormonen. Deze bevinden zich in de bloedsomloop bij zowel de mannen als de vrouwen. Echter, vrouwen hebben deze hormonen meer. Ook androgenen zijn seks hormonen, maar mannen hebben deze hormonen meer. De sexhormonen hebben invloed op de brein. Zowel organisatorisch (de respons van het brein verandert door permanente veranderingen) als activationeel (tijdelijke gedragsveranderingen. Deze zijn er wanneer het hormoonniveau hoog is. Denk bijvoorbeeld aan een periode in de menstruele cyclus.

Prestaties

Achievement motivation gaat over het willen bereiken van bepaalde doelen, het opstellen van deze doen en over de tevredenheid die optreedt. De mate van behoefte om te willen presteren hangt samen met de manier waarop men kijkt naar het behalen van het doel. Achievement motivations worden beïnvloed door zowel omgevingsfactoren als genetische factoren.

Ook zijn er verschillen in de doelen. Je kunt bijvoorbeeld een leerdoel toepassen of prestatiedoelen. Mensen die focussen op leerdoelen, zijn meer bezig met hoe ze hun vaardigheden kunnen verbeteren om hun doel te bereiken. Mensen die focussen op prestatiedoelen zijn meer bezig met het demonstreren van de vaardigheden waar ze het beste in zijn, ze zijn meer bezig met een beeld vormen van hoe goed ze hebben gepresteerd ten opzichte van anderen en zijn minder bezig met hoe ze het presteren kunnen verbeteren.

Motieven

Maslow heeft vijf niveaus wat betreft behoeftes bedacht. Hij gaf aan dat men pas gemotiveerd kan raken om hogere orde doelen te bereiken als men ten minste voor een deel tevreden is met het laagste niveau. Het eerste niveau is de fysiologische behoefte (slapen, water, eten enzovoort). Het tweede niveau is veiligheid (als volwassene een veilig inkomen hebben en als kind de zorg krijgen). Het derde niveau is de liefde en verbondenheid. Het vierde niveau is waardering, dat je behoefte hebt aan het gerespecteerd worden als een nuttig persoon. Het vijfde niveau is de zelf realisering, ook wel al het mogelijke uit je halen. Hierbij gaat het om de relatie met andere en de intrinsieke welbehagen.

Toch is er kritiek op deze hiërarchie van Maslow. Het is bijvoorbeeld niet altijd het geval dat je alleen het volgende niveau kan bereiken als je hebt voldaan aan het vorige niveau. Ook kan de volgorde verschillen bij culturen onderling. Als laatste voorspelt het niet bepaalde gedragingen of verklaart het niet bepaalde gedragingen, zoals mensen die zichzelf honger laten leiden om van bepaalde mensen aandacht te kunnen krijgen (zoals in de politiek).

Motivationele conflicten kunnen ontstaan. Hiervan bestaan er vier typen. De eerste is het benadering-benadering conflict. Men dient te kiezen tussen twee soorten gewenste activiteiten. De tweede is het benadering-vermijding conflict. Dit gaat over één soort activiteit dat zowel gewenste als ongewenste kenmerken heeft. De derde is het vermijding-vermijding conflict. Dit gaat over het kiezen tussen twee ongewenste activiteiten. De vierde is het multipele benadering-vermijding conflict. Hierbij zijn er twee of meer activiteiten en die hebben zowel gewenste als ongewenste kenmerken.

Emoties

Psychologen in westerse culturen zien emoties als reacties op veranderingen, waarbij de reacties deels zowel objectieve (meetbare) als subjectieve (privé) ervaringen. De kenmerken van subjectieve ervaringen zijn: (1) over het algemeen tijdelijke emoties. (2) emoties ervaringen die zowel negatief als positief kunnen zijn. (3) denkprocessen worden beïnvloed door emotionele ervaringen. (4) je voelt de passie van de emotionele ervaringen. (5). Emotionele ervaringen leiden tot motivaties

Biologie

Het autonome zenuwstelsel heeft invloed op de fysiologische veranderingen met betrekking tot emoties. Het centrale zenuwstelsel heeft te maken met onze ervaring van emoties en het voortbrengen van emoties.

In het limbisch systeem heeft vooral de amygdala te maken met emoties, zoals het herkennen van emoties. Verder heeft het brein controle over niet-emotionele en emotionele gezichtsexpressies. Wat betreft emotionele ervaringen is er ook een verschil in activiteit tussen de linker en rechter hemisfeer. Ook zijn verschillende delen in het brein betrokken bij de ervaring van negatieve en positieve emoties.

In het autonome zenuwstelsel zit het sympathisch zenuwstelsel (dat betrokken is bij actie) en het parasympathisch zenuwstelsel (dat betrokken is bij de groei van je lichaam bijvoorbeeld).

Emoties en theorieën

De perifere theorie van James houdt in dat het perifere zenuwstelsel de oorzaak is van emotionele ervaringen. Hierbij gaat het om de herkenning fysiologische reacties wat zorgt voor emoties. Stel je ziet een grote beer, dan ren je ervan weg en dan ben je bang. Volgens deze theorie ben je niet bang vanwege de beer, maar is het rennen de oorzaak van jouw bange gevoelens. Toch is er bewijs gevonden tegen deze theorie.

De centrale theorie van Cannon gaat over dat de ervaring van emoties tegelijk plaatsvindt in het brein, of je nu wel of niet feedback krijgt van de perifere reacties. Dus, zodra je de beer ziet, wordt deze informatie doorgegeven aan het autonome zenuwstelsel, maar ook tegelijkertijd aan de cerebrale cortex, waar je bewust wordt van je emoties.

De Schachter-Singer theorie vertelt dat de combinatie van de feedback van perifere reacties met de cognitieve interpretaties leidt tot emoties.

De excitation transfer theorie gaat over het overbrengen van fysiologische opwindingen van een situatie naar emotionele ervaringen. Denk bijvoorbeeld aan situatie waarin iemand fysieke activiteiten heeft verricht en vervolgens sneller boos wordt wanneer diegene wordt uitgedaagd.

Andere theorieën zijn beschreven op bladzijde 448 en 449.

Uitleg over menselijke ontwikkeling (12)

De ontwikkeling van de mens

De ontwikkeling van de mens begint bij een cel, de zygoot. Vervolgens groeit het tot een embryo en daarna wordt het een foetus genoemd tot de geboorte. Schade kan gebracht worden aan het kind terwijl het in de baarmoeder zit door bepaalde gevaarlijke stoffen. Deze stoffen worden teratogenen genoemd. Deze stoffen zijn vooral gevaarlijk in kritische perioden, perioden waarin bepaalde groei dient voor te komen om een normale ontwikkeling mee te maken.

Baby’s hebben bepaalde reflexen in de eerste weken en maanden na de geboorte. Deze reflexen zijn ongeleerde gedragingen en simpel. Een voorbeeld is de grijpreflex.

Ontwikkelingen op cognitief gebied

Piaget heeft de ontwikkeling van een kind ingedeeld in een aantal periodes. De eerste periode is de sensorimotor periode (geboorte-2 jaar). Hierbij staan de sensorische ervaringen en motorische activiteiten centraal. Deze periode eindigt wanneer het kind mentale representaties kan vormen wat betekent dat ze kunnen denken over objecten zonder ze te zien. De kennis dat je weet dat iets bestaat, ook al is het er niet, wordt de object permanentie genoemd. De tweede periode is de preoperationele periode (2-7 jaar) waarin de kinderen kunnen denken in symbolen en spellen beginnen te spelen waarin ze kunne doen alsof. De kinderen in deze periode zijn nog erg egocentrisch, ze denken dat andere hetzelfde zien als hun. Daarna komt de concreet operationele periode (7-11 jaar). In deze periode leren de kinderen dat bepaald eigenschappen van een object hetzelfde blijven, ook al kunnen ze er anders uitzien. De laatste periode is de formele operationele periode (na 11 jaar). Hierbij kunnen de kinderen abstract denken en denken over kansen.

Ook gebruikt Piaget de term schema om generalisaties aan te duiden die gebaseerd zijn op ervaringen. Hierbij betekent assimilatie het uitproberen van bestaande schema’s op bepaalde objecten die in deze schema’s passen. Accommodatie is het veranderen van schema’s. Dit gebeurt wanneer bekende schema’s niet werken.

Er is wat kritiek op de theorieën van Piaget. Zo blijkt dat baby’s in de sensorimotor periode ook al denken. Ook blijkt dat de veranderingen van de ene naar de andere periode niet zo consistent is. Psychologen denken dat de periodes niet zo gefixeerd zijn.

Uitleg over gehechtheid

Gehechtheid houdt een diepe relatie tussen de verzorger en het kind. In de gehechtheidstheorie wordt uitgelegd dat de gehechtheid van het kind met de dichte relatie van de vroegere verzorgers invloed heeft op het leven van het kind. Deze theorie is afkomstig van Bowlby. Het gehechtheidsgedrag van het kind (zoals lachen of huilen wat ervoor zorgt dat het kind dichter bij de verzorger komt) kan bekeken worden in de strange situation van Ainsworth. Hierin wordt het kind gescheiden van de moeder en wordt het kind geconfronteerd met een vreemde. Uit de opnames kan bekeken worden wat voor gehechtheidsrelatie het kind met de verzorger heeft. Het kan bijvoorbeeld een veilige gehechtheidsrelatie hebben, maar ook een onveilige. Onder onveilige gehechtheid valt vermijdend gehecht (de moeder vermijden wanneer ze terugkomt), ambivalent gehecht (het kind is moeilijk te troosten nadat de moeder terugkomt en hangt erg aan de moeder) en gedesorganiseerd gehecht (het gedrag van het kind is storend en inconsistent. Het kind wil bijvoorbeeld naar de moeder, maar kijkt de moeder niet aan).

Opvoedingsstijlen van de ouders

Ouders kunnen verschillende opvoedingsstijlen hebben. Zo kunnen ze autoritair zijn (de ouder vind de autoriteit van zichzelf belangrijk en de gehoorzaamheid van het kind), of perimissief (een gebrek aan discipline is aanwezig in de opvoeding en te veel vrijheid). Ook kunnen de ouders autoritatief zijn (deze ouders liggen tussen de twee eerder genoemde extremen. Ze zijn ‘firm’, maar hebben wel begrip voor het kind) of verwaarlozende ouders (deze ouders zijn te weinig betrokken bij het kind en zijn meer bezig met hun eigen behoeftes).

Gender

Een samenleving kan bepaalde patronen van gedragingen, werk en uiterlijk associëren met het soort geslacht. Deze patronen worden gender roles genoemd. Kinderen ontwikkelen ook gender schema’s, generalisaties over wat geschikt is voor mannen en voor vrouwen, zoals bepaalde activiteiten en speelgoed.

Moreel redeneren

Kohlberg heeft een aantal stadia gemaakt in het moreel redeneren. Het schema is te vinden op bladzijde 501. In dit schema vallen de eerste twee substadia onder de preconventionele stadium. Dit stadium is meer gericht op de persoon zelf. De eerste heeft betrekking op het vermijden van straffen en op het gehoorzamen. De tweede heeft betrekking op een eerlijke ruil. Daarna komt het conventionele stadium dat meer gericht is op anderen en dat ook bestaat uit twee substadia. De eerste heeft betrekking op het krijgen van goedkeuring van anderen en op het tevreden stellen van anderen. De tweede heeft betrekking op het volgen van de sociale orde en de regels. Als laatste komt het postconventionele stadium. Hierbij gaat het om universele principe en rechtvaardigheid. Het eerste substadium heeft betrekking op het respecteren van de wetten, maar wel het beseffen dat deze wetten en regels een limiet hebben. Het tweede substadium heeft betrekking op universele ethische principes. Denk aan gelijkheid en rechtvaardigheid.

Een nadeel van het schema van Kohlberg is dat het niet toepasbaar is op alle culturen. Ook is het mogelijk niet toepasbaar op vrouwen.

De groei in volwassenheid

De volwassen periode is onder te delen in vroege volwassenheid, midden volwassenheid en late volwassenheid. Hierin vinden fysieke, cognitieve en sociale veranderingen in plaats.

Uitleg over gezondheid, stress en coping (13)

Gezondheidspsychologie is een veld binnen de psychologie waar men zich bezighoudt met het begrijpen van psychologische invloeden op hoe mensen gezond blijven, waarom mensen ziek worden en hoe mensen reageren wanneer ze ziek worden.

Een beknopte uitleg van de gezondheidspsychologie

De thema’s binnen de gezondheidspsychologie zijn van alle tijden. Veel culturen geloofden lang geleden dat er een relatie bestaat tussen je gedrag, mentale staat en je gezondheid. In de huidige tijd is er hiervoor ook wetenschappelijke evidentie. Lichamelijke ziekten worden geassocieerd met kwaadheid, vijandigheid, pessimisme, depressie, sociale isolatie en een gevoel van hopeloosheid. Daarnaast worden lichamelijke ziekten gelinkt met gedragsaspecten zoals weinig beweging, een slecht voedingspatroon, roken en alcohol en/of drugsmisbruik. Een goede gezondheid wordt daarentegen in verband gebracht met optimisme, het ervaren van positieve emoties en gedrag zoals genoeg lichaamsbeweging en het opvolgen van medisch advies.

Een doel binnen de gezondheidspsychologie is mensen helpen te begrijpen dat ze een belangrijke rol kunnen spelen in het in controle houden van hun eigen gezondheid en levensverwachting. Een ander doel is mensen bijbrengen dat stress en belangrijke rol speelt in gezondheid en ziekte.

Stress en stressoren

In de gezondheidspsychologie wordt stress omschreven als een intern proces dat optreedt wanneer mensen zich proberen aan te passen aan situaties en gebeurtenissen. Deze situaties en gebeurtenissen worden stressoren genoemd. Stressreacties onderbreken je dagelijks functioneren of dreigen je dagelijks functioneren te onderbreken. Hierdoor moet je je aanpassen. Stressoren kunnen mild en tijdelijk, maar ook heftig en langdurig zijn. Sommige stressoren, zoals trouwen, zijn stimulerend of motiverend en wenselijk.

Stressreacties zijn psychologische, fysieke en gedragsresponsen die je laat zien wanneer je te maken hebt met een stressor. Stress heeft dus een transactie tussen mensen en hun fysieke en psychologische omgevingen nodig. De hoeveelheid stress die men ervaart kan verminderd worden door de volgende stress mediators: steun van naaste, toenemen van grip op de situatie (het kunnen voorspellen en controleren van de situatie) en een positiever zelfbeeld.

Stressoren en het meten hiervan

Om stress te kunnen meten hebben Thomas Holmes en Richard Rahe meerdere mensen gevraagd om van bepaalde situaties aan te geven hoe stressvol dit is. Aan de hand van de uitkomst hebben ze de SRRS, Social Readjustment Rating Scale, bedacht. De stressscore van iemand kan berekend worden door te kijken naar welke gebeurtenissen iemand heeft meegemaakt en de scores hiervan bij elkaar op te tellen. Mensen die hoog scoren op de SRRS hebben een grotere kans om lichamelijke of geestelijke problemen te ontwikkelen dan mensen die lager scoren. Een tweede meetinstrument dat is ontworpen is de Life Experiences Survey (LES). Bij dit meetinstrument wordt gekeken naar hetgeen iemand heeft meegemaakt en naar de manier waarop diegene die situaties heeft ervaren.

Stressrespons

Fysieke en psychologische stressresponsen vinden vaak samen plaats, zeker wanneer stressoren intens zijn. Daarnaast kan het ene type stressrespons een ander type in werking stellen.

Lichamelijke respons

Als er iets engs is gebeurd, merk je dat je anders gaat ademen, hartkloppingen krijgt en gaat trillen. Dit zijn de lichamelijke gevolgen van stress. Dit is een vecht-of-vlucht reactie. Wanneer stress langer aanhoudt kan het zorgen voor een reeks van psychologische en lichamelijke problemen, het zogeheten General Adaptation Syndrome (GAS), bedacht door Selye. Dit is verdeeld in drie fasen. De eerste fase is de alarmfase, waarbij je de reactie krijgt van het vechten of vluchten. Daarna komt de fase van verzet, hierbij gaan de reacties van de alarmfase weg en doet het lichaam z’n best om met de stress om te gaan. Als laatste komt de fase van uitputting, waarbij iemand letterlijk ziek kan worden van alle stress. Het immuunsysteem is verzwakt, waardoor de kans op griep of verkoudheid toeneemt. Daarnaast kunnen de grote hoeveelheden cortisol en adrenaline door de stress zorgen voor onder andere hartproblemen. Ziekten als gevolg van stress worden ook wel aanpassingsziekten genoemd, stress wordt immers veroorzaakt door het verlies van evenwicht bij het aanpassen van veranderende omstandigheden.

Psychologische respons

Naast de lichamelijke reactie voel je ook de emotionele reactie. Zodra de stressor weg is, gaan de emoties ook weg, maar als de stressor niet weggaat, zullen de emoties ook aanhouden. Stress kan er ook voor zorgen dat je je minder goed kunt concentreren en je daardoor slechter nadenkt (cognitieve veranderingen). Dit kan worden veroorzaakt door rumineren (piekeren). Een hieraan gerelateerd fenomeen is catastroferen: het stilstaan bij en het overschatten van de mogelijke consequenties van negatieve gebeurtenissen. Daarnaast zorgt teveel opwinding door stress vaak voor een kleine aandachtsspanne. Mensen die stress ervaren houden het vaak bij hun mentale sets die een probleem niet altijd op de goede manier te lijf gaan. Daarnaast kan stress functional fixedness vergroten. Dit is de neiging tot het gebruiken van een object voor slechts één doel. Ook kan stress het proces van oordelen en beslissingen nemen aantasten.

Gedragsrespons

Je lichaamshouding, manier van bewegen en praten kunnen aangeven of je stress ervaart. Sommige mensen vluchten van de situaties die stressvol zijn (bijvoorbeeld door het gebruik van verdovende middelen), waardoor zij niet kunnen aanleren hoe ze met de stress om moeten gaan. Ook kunnen zo negatieve gezondheidsgevolgen ontstaan.

Stress en psychologische ziekten

Een voorbeeld van een psychologisch probleem dat wordt veroorzaakt door stress is een burnout. Men heeft dan chronisch stress ervaren en is daardoor niet meer in staat goed te functioneren in het dagelijks leven. Een tweede psychologisch probleem is de Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS). De oorzaak hiervan is een traumatische ervaring waarin men zeer veel stress ervaart. Symptomen van PTSS zijn angstige en depressieve gevoelens, flashbacks naar de traumatische ervaring, slaapproblemen en een verminderde concentratie. Niet iedere traumatische ervaring hoeft echter een PTSS op te leveren, men kan ook sterker uit de ervaring komen. Psychologische problemen veroorzaakt door stress kunnen een genetische basis hebben maar pas tot uiting komen binnen een bepaalde (stressvolle) omgeving, men spreekt hier over het Diathesis stressmodel.

De aanwezigheid van stress mediatoren

Verschillende mensen reageren op verschillende manieren op verschillende stressoren. De reden hiervoor wordt veroorzaakt door bijvoorbeeld de volgende mediatoren:

  • Controle

  • Cognitieve schattingen

  • Voorspelbaarheid

  • Copingmethoden en bronnen

  • Sociale steun

Het ontvangen van stressoren

Onze kijk op de wereld hangt af van de stimuli die we ontvangen en hoe we deze interpreteren of inschatten. Met welke stressor je ook te maken hebt, wanneer je deze interpreteert als een bedreiging zal de stressor een negatievere impact hebben dan wanneer je dezelfde stressor zou interpreteren als een kans of uitdaging. Een belangrijk onderdeel van het inschatten van een stressor bestaat uit de controle die je denkt over de stressor te hebben en de voorspelbaarheid van de stressor.

Controle en voorspelbaarheid

Onvoorspelbare stressoren hebben meer impact dan stressoren die je wel kunt voorspellen, zeker wanneer de stressoren relatief heftig en kort zijn. Het is echter niet zo dat voorspelbaarheid je helemaal beschermt tegen stressoren. Wanneer zelfs milde voorspelbare stressoren over langere tijdsperioden aanhouden, kunnen zij zelfs schadelijker zijn dan kortere onvoorspelbare stressoren (dieronderzoek).

De effecten van stressoren kunnen ook worden beïnvloed door het gevoel van controle. Een stressor waarbij mensen het idee hebben er controle over uit te kunnen voeren, heeft vaak een minder heftige impact op de gezondheid. De impact van de stressor wordt al verminderd wanneer je gelooft dat je controle hebt, zelfs wanneer die controle in het echt niet bestaat. Mensen die het idee hebben stressoren niet te kunnen controleren hebben een grotere kans op lichamelijke en psychische problematiek. Ze hebben vaak het gevoel van hulpeloosheid en hopeloosheid waardoor ze grotere risico’s hebben op het ontwikkelen van bijvoorbeeld hartproblemen of depressie.

Copingmethoden en copingbronnen

Mensen hebben vaak minder last van stressoren wanneer ze goede copingbronnen (zoals tijd en geld) en copingmethoden hebben. De focus van coping kan in de copingmethodes liggen op het probleem of op de emotie: probleemgerichte coping (je wilt de bron van de stress veranderen of verwijderen) en emotiegerichte coping (het reguleren van de negatieve gevolgen van de stressor). Dit kan ook samengaan als bijvoorbeeld werken aan het probleem ervoor zorgt dat je emoties minder erg worden. De copingmethoden werken niet altijd. Als je zeer gestrest wordt van de gedachte aan een aankomend tentamen, maar je neemt enkel een kalmeringsmiddel en gaat niet leren, dan werken de methoden bijvoorbeeld niet. Je stress op de korte termijn wordt wel verminderd of verdwijnt zelfs, maar doordat je het tentamen niet haalt, blijft de stress op de lange termijn bestaan. Het kan ook helpen om te denken aan wat stress met je doet en denken aan de positieve dingen die je van de situatie krijgt.

De aanwezigheid van sociale steun

Steun van een sociaal netwerk zorgt voor minder stressgevoelens en een betere gezondheid. Een slecht sociaal netwerk is volgens sommige studies ongeveer even ongezond als roken en een ongezonde levensstijl. Naast dat steun kan zorgen voor minder stress kan het ook zijn dat goed om kunnen gaan met stress zorgt voor meer sociale contacten. De kwaliteit van de relatie met mensen is ook belangrijk, conflicten zijn bijvoorbeeld slecht voor de gezondheid. Sociale steun kan iemand helpen als de persoon hierdoor zijn emoties kan uiten, omdat volgens Pennebaker het inhouden van deze emoties stress veroorzaakt. Te veel steun kan ook even slecht zijn als te weinig steun. Zo kan een grote sociale kring waarin bijna iedereen rookt, ervoor zorgen dat jij niet stopt met roken.

Persoonlijkheid, stress en geslacht

De impact van stress wordt gedeeltelijk veroorzaakt door hoe mensen in het algemeen over de wereld denken en op de wereld reageren. Zo hebben mensen die stressoren negeren waar dit mogelijk is, een grotere kans op ziekten. Mensen die stressoren in het algemeen juist opvatten als tijdelijke uitdagingen en die de oorzaak van de stressor niet altijd bij zichzelf leggen hebben een veel kleinere kans op het ontwikkelen van ziekten. Een belangrijke oorzaak hiervan is het dispositioneel optimisme: het geloof dat alles goed komt.

Naast optimisme worden ook het gevoel van geluk en andere positieve emoties gerelateerd aan een langere levensloop en een betere gezondheid.

Daarnaast lijkt het geslacht een belangrijke rol te spelen. Mannen reageren heftiger op stress dan vrouwen, waarschijnlijk omdat stresshormonen anders reageren op de geslachtshormonen. Misschien is dit voor een gedeelte de reden dat vrouwen gemiddeld ouder worden dan mannen.

Gezondheid en ziekte met de bijbehorende psychologie en fysiologie

Ziekten, stress en het immuunsysteem

Psychoneuroimmunologie is een vorm van psychologie die zich bezig houdt met de samenhang tussen fysieke en mentale processen die het lichaam in staat stellen om zich te verdedigen tegen ziekten. Wanneer het immuunsysteem is verzwakt door stress zijn we vatbaarder voor verschillende ziekten. Wanneer er sprake is van een overactief immuunsysteem, kunnen er ook vervelende dingen gebeuren: er kunnen chronische en progressieve ziekten als artritis en diabetes ontstaan. Cellen van het immuunsysteem vallen dan gezonde goede lichaamscellen aan.

Belangrijke cellen in het immuunsysteem die het lichaam beschermen tegen ziekten zijn witte bloedcellen oftewel leukocyten. Leukocyten worden gevormd in het beenmerg en ze dienen als mobiele verdedigingscellen. Vormen van leukocyten zijn B-cellen en T-cellen. T-cellen doden andere (verkeerde/gevaarlijke) cellen en B-cellen produceren antilichamen. Andere vormen van leukocyten zijn natural killer cells, deze doden veel verschillende onbekende organismen. De macrofaag, een andere leukocyt, eet onbekende cellen op buiten de bloedbaan, bijvoorbeeld in je organen. De activiteit van deze cellen wordt beïnvloed door het endocrine systeem en het centrale en autonome zenuwstelsel. Door deze connecties hebben stressvolle situaties invloed op het immuunsysteem, maar hoe dit precies werkt is nog onbekend.

Ziekten, stress en het cardiovasculaire systeem

Het sympatho-adreno-medullary (SAM) systeem mobiliseert het lichaam bij gevaar. Doordat het SAM systeem gerelateerd is aan het cardiovasculaire systeem kan een herhaaldelijke activatie van het SAM systeem door stressoren coronaire hartziekten veroorzaken, vooral als de mensen lichamelijk heftiger reageren op stress. Iemand die ongeduldig is en een gevoel heeft van vijandigheid heeft een grotere kans op een hartziekte.

Verhoogt vijandigheid het risico op hartziekten?

Vijandigheid wordt gekarakteriseerd als achterdocht, regelmatige kwaadheid, wrok, vijandschap en het wantrouwen van anderen. Vijandigheid wordt aangemerkt als een risicofactor op het ontstaan van coronaire hartziekten of het krijgen van een hartaanval, maar is vijandigheid wel zo gevaarlijk als gezondheidspsychologen denken?

Er is wetenschappelijk bewijs voor een relatie tussen vijandigheid en hartziekten, maar wetenschappers weten nog niet wat de relatie verklaart. Er lijken zowel directe als indirecte banden aanwezig te zijn, maar onderzoek naar de relatie is lastig omdat de onafhankelijke variabele (vijandigheid) niet gemanipuleerd kan worden. Een causale relatie kan dus niet zomaar worden gelegd. Er zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn van een derde variabele die de relatie verklaart.

Gezondheidsgedachten en gezond gedrag

Gezondheidspsychologen proberen gedachtenprocessen die leiden tot gezondheidsbedreigend gedrag te begrijpen en op basis hiervan interventies te ontwikkelen. Dit valt onder het health belief model. Rosenstock ontwierp zo’n model. Hij dacht dat de beslissing die mensen nemen over gezond gedrag afhangt van de volgende factoren:

  • Het geloven in de ernst en de consequenties van de ziekte.

  • Het geloven dat het gezondheidsprobleem je persoonlijk bedreigt.

  • Het geloven dat het veranderen van bepaald gedrag het risico op het gezondheidsprobleem vermindert.

  • Een vergelijking tussen de verwachte voordelen door de gedragsverandering en de verwachte kosten van de gedragsverandering.

Om te stoppen met roken moet je dus geloven dat je een groot risico hebt op het ontwikkelen van longkanker, dat longkanker heel ernstig en levensbedreigend is, dat je door te stoppen met roken het risico op longkanker aanzienlijk kan verkleinen en dat de moeilijkheid van het stoppen met roken minder erg is dan het doodgaan aan longkanker.

Andere health belief models nemen vaak ook de self efficacy mee (het geloof dat je bepaald gedrag kunt uitvoeren).

Gezond gedrag en het veranderen hiervan

Volgens James Prochaska en collega’s is het veranderen van risicogedrag een proces van vijf fasen:

  • Fase 1: voorbeschouwing. men voorziet nog geen problemen in gezondheid. Geen plannen heeft men gemaakt met als doel te veranderen.

  • Fase 2: de beschouwing. men ziet in dat zijn/haar gezondheid in gevaar is. Men denkt eraan om serieus te veranderen.

  • Fase 3: voorbereiden. Men maakt serieuze plannen.

  • Fase 4: actie ondernemen. Men voert alle plannen serieus uit en verandert zijn/haar gedrag.

  • Fase 5: volhouden. Ten minste zes maanden heeft het gezonde gedrag voortgeduurd. Hierbij heeft men vaardigheden ontwikkeld.

Vaak vallen mensen terug in een eerder stadium. Ze doorlopen fasen één tot en met vier een aantal keer (en vallen telkens terug), voordat ze stadium vijf echt bereiken.

Programma’s en het promoten van gezondheid

Een belangrijk onderdeel van het werk van gezondheidspsychologen is het verbeteren van de stress copingvaardigheden van mensen. De eerste stap van het leren omgaan met stress (coping) is het maken van een systematische assessment over in hoeverre de stress je leven ontwricht. Hiervoor moet je ten eerste de specifieke gebeurtenissen en situaties die optreden als stressoren herkennen en ten tweede de effecten van die stressoren herkennen. Vervolgens is de tweede stap het stellen van doelen. Welke stressoren en stressresponsen wil je aanpakken, welke stressoren zijn veranderbaar en welke niet? De derde stap is het plannen van de specifieke stappen die je nodig hebt voor het omgaan met de stress. Tijdens de vierde stap onderneem je actie: je voert je copingplannen uit. De vijfde stap omvat de evaluatie: bepaal de veranderingen in stressoren en stressresponsen die zijn ontstaan door je copingmethoden. Uiteindelijk kom je bij de zesde stap: verander je copingmethoden om je resultaten te verbeteren wanneer dit nodig is.

Onthoud wel dat er geen universele copingmethode bestaat: wat voor de ene persoon werkt, hoeft voor de andere persoon niet te werken, Daarnaast hoeft een copingmethode die bij de ene stressor wel werkt, niet per definitie bij een andere stressor uitkomst te bieden.

Copingstrategieën kunnen gebaseerd zijn op emoties, cognitief zijn, op gedrag gericht of lichamelijk zijn. Cognitieve strategieën gaan over het veranderen van hoe we denken over de stressoren. Zo wordt catastrofaal denken veranderd door gedachten waarin de stressor wordt gezien als een uitdaging in plaats van een bedreiging. Dit heet cognitieve herstructurering. Strategieën die zich op emoties richten gaan over het zoeken naar sociale steun. De strategieën gericht op gedrag gaan over het minimaliseren van de impact van de stressoren. Een voorbeeld hiervan is time management. Lichamelijke strategieën richten zich op het veranderen van onwenselijke lichamelijke reacties op de stressoren. De meest voorkomende lichamelijke strategie is het gebruik van medicatie (of verdovende middelen). Een vorm van niet-chemische lichamelijke coping is een progressieve spierrelaxatie training.

Uitleg over persoonlijkheid (14)

Er is geen algemene definitie, maar door psychologen wordt persoonlijkheid meestal beschreven als een uniek patroon van voortdurende gevoelens, gedachten en acties die een persoon karakteriseren. Persoonlijkheid als onderzoeksobject gaat over het begrijpen van de oorsprong of oorzaak van overeenkomsten en verschillen tussen mensen wat betreft hun emoties, denkpatronen en gedrag.

Om de persoonlijkheid van iemand helemaal te kunnen begrijpen, moet je wat weten van zijn of haar genetische en andere biologische karakteristieken, percepties en andere informatieverwerkingsgewoonten, ontwikkelingservaringen, biassen en typische patronen van sociale vaardigheden en emotionele expressie. Je wilt daarnaast wat weten over de persoon in het algemeen: hoe is de persoonlijkheid bijvoorbeeld veranderd gedurende het leven van die persoon?

Een beknopte beschrijving van de psychodynamische benadering

Freud behandelde mensen met ‘neurotische’ stoornissen zoals blindheid en verlamming, waar heen lichamelijke oorzaak voor was. Hij geloofde dat onze persoonlijkheden en ons gedrag voornamelijk worden bepaald door basic drives en psychologische gebeurtenissen uit het verleden. Dit wordt gedeeltelijk gecontroleerd door het onbewuste deel van onze hersenen. Hieruit ontstond de psychodynamische benadering van de persoonlijkheid: onze gedachten, gevoelens en gedrag worden bepaald door de interactie tussen verschillende onbewuste psychologische processen.

De persoonlijkheid

Volgens Freud hebben mensen bepaalde basisimpulsen of benodigdheden. Deze zijn gerelateerd aan voedsel en drinken, maar ook aan seks en agressie. Hij beschreef dit als ‘instinct’, maar hij dacht niet dat het allemaal aangeboren en onveranderlijk was.

De persoonlijkheidsstructuur bestond volgens Freud uit het id, het ego en het superego. Het id staat voor het onbewuste deel van de persoonlijkheid. Hier vinden twee soorten instincten hun oorsprong: levensinstincten (eros) waaronder het libido en doodsinstincten (thanatos). Het id werkt volgens het plezierprincipe: het wil onmiddellijke bevrediging van beide instincten, ongeacht wat dan ook. Het ego ontwikkelt zich vanuit het id. Het ego werkt volgens het realiteitsprincipe: het ego maakt beloften tussen de onredelijke eisen van het id en de praktische limitaties uit de sociale wereld. Hierna ontstaat het superego: dit deel van onze persoonlijkheid vertelt ons wat we wel en niet zouden moeten doen. Het is je morele gids.

De problemen tussen de drie onderdelen van de persoonlijkheidsstructuur worden omschreven als intrapsychische of psychodynamische conflicten. Je persoonlijkheid wordt gevormd door de oorsprong, hoeveelheid en uitkomsten van de conflicten.

Het ego kan verdedigingsmechanismen gebruiken. Dit zijn onbewuste tactieken die je beschermen tegen angst en schuldgevoel.

Volgens Freud ontstaat en ontwikkelt je persoonlijkheid gedurende de kindertijd in verschillende stadia van psychoseksuele ontwikkeling. Wanneer je de conflicten in een bepaald stadium niet op kunt lossen, wordt je gefixeerd. Je bent dan onbewust bezig met plezier gerelateerd aan dat stadium. Dit kan in je volwassen persoonlijkheid worden teruggezien. De stadia zijn:

  1. Het orale stadium: de mond is het centrum van plezier (eerste levensjaar).

  2. Het anale stadium.

  3. Het fallische stadium: de focus van plezier is gericht op het genitale gebied (derde tot vijfde levensjaar). Hier ontstaan het Oedipus complex: het kind (jongen) wedijvert om de moeder met de vader; en het Elektra complex: het kind (meisje) ervaart penisnijd.

  4. Het latency stadium.

  5. Het genitale stadium.

Volgers van Freuds persoonlijkheidstheorie

De ideeën van Freud, vooral die over het Elektra en Oedipus complex, waren en zijn controversieel.

Jung was een vroege volger van Freud en ging uiteindelijk zijn eigen theoretische weg. Hij zag het libido niet als een seksueel instinct maar als een algemene levenskracht. Hij had geen specifieke stadia van persoonlijkheidsontwikkeling zoals Freud, maar dacht dat mensen langzaamaan verschillende maten van introversie of extraversie bereikten. Hij had het over een collectief onderbewustzijn. Hierin zijn de herinneringen van onze (niet-)menselijke voorouders opgeslagen. Deze zijn onbewust verantwoordelijk voor onze reacties in sommige situaties. Er is geen empirisch bewijs voor het bestaan van een collectief geheugen.

Adler was een andere volger van Freuds psychoanalyse. Hij geloofde uiteindelijk dat de kracht van de persoonlijkheidsontwikkeling niet vanuit het id kwam, maar vanuit de wens om kinderlijke gevoelens van hulpeloosheid te overkomen en om controle te krijgen over de omgeving. Dit noemde hij striving for superiority.

Andere neo-Freudianen keken naar hoe je persoonlijkheid wordt gevormd door persoonlijkheden uit de omgeving. Zodra onze biologische noden zijn vervuld, wordt de persoonlijkheid voornamelijk beïnvloed door onze pogingen te voldoen aan sociale behoeften. De strategieën die mensen hiervoor gebruiken vormen de centrale punten uit onze persoonlijkheid.

De eerste vrouw in de persoonlijkheidstheorieën was Karen Horney. Zij dacht dat er geen sprake was van penisnijd, omdat mannen jaloers zijn op vrouwen en niet andersom.

Psychodynamische theorieën van tijdelijke aard

Enkele van de meest invloedrijke huidige psychodynamische benaderingen focussen op objectrelaties. Het gaat hier om de perceptie die mensen hebben van zichzelf en anderen. Deze percepties beïnvloeden hun kijk en reacties op de wereld. Vroege namen in deze theorie dachten dat de eerste relaties tussen kinderen en hun objecten van liefde (meestal de moeder) ontzettend belangrijk waren voor de persoonlijkheidsontwikkeling.

De gehechtheidstheorie lijkt hierop. Deze theorie focust zich voornamelijk op het vroege hechtingsproces. Het ideale gehechtheidspatroon ontstaat wanneer kinderen een veilige relatie ontwikkelen met hun moeder en andere zorggevers. Zo kunnen ze tijdelijk worden gescheiden van hun objecten van hechting. Sommige kinderen ontwikkelen echter verschillende vormen van onveilige gehechtheid. Onderzoek heeft aangetoond dat de gehechtheidsrelatie in het vroege leven van invloed is op verschillende persoonlijkheidsaspecten in het latere leven: zelfbeeld, identiteit, veiligheid en sociale relaties. Wanneer de hechting onveilig was, kunnen al deze gebieden verstoord zijn bij de persoon in kwestie.

De psychodynamische aanpak en de evaluatie hiervan

De persoonlijkheidstheorie van Freud is waarschijnlijk de meest uitgebreide en invloedrijke psychologische theorie ooit. Sommige onderdelen van deze theorie zijn inmiddels onderbouwd door cognitief onderzoek. Mensen gebruiken bijvoorbeeld enkele verdedigingsmechanismen die Freud had beschreven. Het is echter niet duidelijk of dit altijd onbewust gebeurt. Daarnaast is er evidentie dat de gedachten en acties van mensen gestuurd kunnen worden door gebeurtenissen en ervaringen die de persoon zich niet meer kan herinneren.

Er zijn, naast empirisch bewezen resultaten, ook veel zwakheden aan Freuds theorie. Zo is de theorie bijna alleen maar gebaseerd op case studies van een paar individuen. Conclusies gebaseerd op case studies kunnen niet zomaar worden doorgetrokken naar de algemene populatie. Daarnaast was het sample van Freud niet representatief voor de algemene populatie. Ook zijn de ideeën van Freud zo op het ‘zelf’ georiënteerd, dat ze waarschijnlijk alleen in individualistische culturen toepasbaar zijn.

Verder wordt gezegd dat Freud zijn rapporten aanpaste zodat deze beter bij zijn theorieën zouden passen. Daarnaast zou hij suggestieve vragen hebben gesteld.

Bovenop al deze zwakheden, is Freuds theorie niet heel erg wetenschappelijk (volgens de moderne maatstaven).

Trekken

De persoonlijkheid van iemand die je goed kent, kun je vaak beschrijven met enkele statements. Deze statements kun je vangen in persoonlijkheidstrekken. Er zijn drie basisaannamen:

  • Persoonlijkheidstrekken zijn relatief stabiel en dus voorspelbaar over tijd.

  • Persoonlijkheidstrekken zijn relatief stabiel in verschillende situaties.

  • Mensen verschillen in de hoeveelheid die ze hebben van een bepaalde trek. Er zijn geen twee mensen met precies dezelfde persoonlijkheidscombinatie.

Volgens Hippocrates bestond een gedragsneiging uit vier lichamelijke humors: bloed, phlegm, black bile en yellow bile. Je persoonlijkheid is gelijk aan de hoeveelheid van elke humor die je hebt. Er zijn vier basispersoonlijkheden: optimistisch, langzaam, depressief en geïrriteerd. Hippocrates beschreef dit als types (en niet als trekken).

Allport en zijn uitgevonden trekkentheorie

Allport vond enorm veel manieren om iemands persoonlijkheid te kunnen beschrijven, maar al die manieren waren terug te vinden in zeven verschillende trekken (omdat veel beschrijvingen net iets van elkaar verschilden, maar wel hetzelfde bedoelden). Het set van labels die je kiest om iemands persoonlijkheid te beschrijven zijn de centrale trekken. Deze karakteristieken zijn vaak duidelijk voor anderen. Daarnaast beschikken mensen over secundaire trekken. Dit zijn karakteristieken die meer situatiespecifiek zijn. Door Allports theorie zijn de grondvesten gelegd voor het moderne onderzoek naar persoonlijkheidstrekken.

Een beknopte beschrijving van het vijffactoren persoonlijkheidsmodel

Cattel kwam met behulp van het statistische factor analyse tot verschillende basispersoonlijkheidsfactoren of -dimensies. Hij kwam tot zestien dimensies. Recentere factoranalyses komen tot vijf verschillende basispersoonlijkheidsdimensies. Dit wordt het vijffactoren model of het Big Five model genoemd. De dimensies zijn:

  • Openheid voor ervaringen.

  • Extraversie.

  • Conscientieusheid.

  • Aangenaamheid (agreeableness).

  • Neuroticisme.

Deze vijf factoren verschijnen in hele veel verschillende landen en culturen, wat het ultieme bewijs lijkt te zijn voor de basispersoonlijkheidsdimensies.

Trekkentheorieën, maar op biologisch vlak

Sommige onderzoekers kijken niet alleen naar de onderlinge verschillen in persoonlijkheidstrekken, maar ook naar waarom mensen in bepaalde trekken verschillen. Hun onderzoek suggereert dat verschillen in trekken belangrijke biologische processen blootleggen.

Hans Eysenk gebruikte ook de factoranalyse om de persoonlijkheidsstructuur te kunnen blootleggen. Hij kwam tot twee dimensies: introversie-extraversie en emotionaliteit-stabiliteit. Dit kun je zien zoals de cirkel in figuur 14.3 (pp. 569 uit het boek, 9e druk). De variaties die mensen hebben op deze dimensies worden veroorzaakt door biologische verschillen, bijvoorbeeld door het verschil in basisopwinding die mensen ervaren.

Jeffrey Gray was het met Eysenk eens wat betreft de twee basisdimensies, maar had een andere biologische verklaring. Hij kwam met het reinforcement sensitivity theory: het gaat om hoe gevoelig het brein van mensen is voor bepaalde gebeurtenissen. Het behavioral approach system (BAS) heeft invloed op de sensitiviteit die iemand heeft voor beloningen en op de motivatie die mensen hebben om beloning te zoeken. Dit wordt ook wel het ‘go-system’ genoemd. Het flight or freezer system (FSS) beïnvloedt de sensitiviteit van iemand voor mogelijke bestraffing en de motivatie om bestraffing te voorkomen. Dit wordt ook wel het ‘stop-system’ genoemd. Mensen die extravert zijn hebben een gevoelig BAS systeem en een ongevoelig FSS systeem. Bij introverte mensen is dit precies andersom. Mensen die emotioneel onstabiel zijn, zijn gevoelig voor beide systemen, terwijl emotioneel stabiele mensen ongevoelig zijn voor beide systemen.

Persoonlijkheidstrekken en het erven hiervan

Verschillende onderzoeken hebben significante correlaties (samenhangen) gevonden tussen de scores op persoonlijkheidstesten van kinderen en hun ouders of broertjes en zusjes. Ook tweelingonderzoek suggereert een genetische basis voor persoonlijkheidstrekken. Ongeveer vijftig procent van de persoonlijkheidsverschillen tussen mensen wordt genetisch verklaard. Een kanttekening bij vergelijkbare persoonlijkheidstest resultaten bij familieleden kan zijn dat er in plaats van sprake is van een genetische invloed, de vergelijkbare testresultaten veroorzaakt kunnen worden door de gedeelde omgeving. Het verschil tussen identieke tweelingen en niet-tweelingen kan worden verklaard doordat er in de laatste groep sprake is van een niet-gedeelde omgeving.

Er is altijd sprake van een nature-nurture interactie. Zo beïnvloeden genetische factoren de omgeving en kan de omgeving bepaalde genen activeren.

Er is geen empirische evidentie dat er een bepaald gen verantwoordelijk is voor een bepaalde persoonlijkheidstrek. De genetische invloed op persoonlijkheid wordt waarschijnlijk veroorzaakt door een set van genen.

Evaluatie

De trekken benadering, voornamelijk de vijffactoren benadering wordt wereldwijd geaccepteerd. Het lijkt het huidige onderzoek te domineren. Er zijn echter wat nadelen op te noemen. Zo kunnen trekkentheorieën een persoonlijkheid wel beschrijven, maar niet begrijpen. Het gaat meer om hoe mensen zich gedragen dan waarom mensen zich op een bepaalde manier gedragen. Daarnaast wordt in de trekkenbenadering weinig gezegd over hoe de trekken die iemand heeft gerelateerd zijn aan zijn of haar gevoelens of gedachten die bij het gedrag horen.

Verder zijn er mensen die twijfelen aan de hoeveelheid basistrekken die bestaan. Er zijn stemmen om een zesde factor of dimensie toe te voegen: eerlijkheid en nederigheid. Daarnaast worden er vraagtekens gezet bij het toepassen van de factoren binnen verschillende culturen. Zijn de factoren voor elke cultuur hetzelfde, of moet er een nuancering in worden aangebracht?

Verder moet je je bedenken dat gedrag nooit alleen door je persoonlijkheid wordt beïnvloed, maar ook door de situatie. Iemand die bijvoorbeeld hoog scoort op de dimensie extraversie, is niet in elke situatie extravert.

Uitleg over de sociaal-cognitieve benadering

Deze benadering verschilt van de psychodynamische en de trekken benadering op twee manieren: de sociaal-cognitieve benadering kijkt naar bewuste gedachten en emoties. Daarnaast is deze benadering gebaseerd op de principes van dierlijk en menselijk leren.

Oorsprong

Elementen van de sociaal-cognitieve benadering zijn terug te leiden tot het behaviorisme van Watson. Skinner keek met behulp van de functionele analyse naar het gedrag van mensen. De functionele analyse vat samen wat mensen belonend vinden, welke vaardigheden mensen niet hebben en wat mensen kunnen.

Een aantal sociaal-cognitieve theorieën

Een belangrijke sociaal-cognitieve theorie werd bedacht door Rotter: Rotters verwachtingstheorie. Uit leren ontstaan cognities of verwachtingen. Deze cognities/verwachtingen leiden je gedrag. De beslissing die iemand neemt over zijn of haar gedrag hangt af van wat diegene verwacht van de toekomst na dat gedrag. Ook de waarde die diegene hecht aan de verwachte uitkomst speelt hierin een rol. Gedrag wordt bepaald door positieve consequenties (reinforcers) en door de verwachting dat dat gedrag leidt tot die positieve consequenties.

Onderzoekers die in Rotters voetsporen traden, deden onderzoek naar de meer algemene verwachtingen van mensen over wat levensbeloningen en –straffen controleert. Sommige mensen bleken meer geneigd gebeurtenissen te verwachten die door hun eigen moeite werd gecontroleerd. Dit werden internals genoemd. Andere mensen neigden meer gebeurtenissen te verwachten die door krachten van buitenaf werden gecontroleerd. Zij hadden dus zelf geen controle. Dit werden externals genoemd. Zij dachten dat hun successen te danken waren aan kans en geluk.

Deze onderzoekers vonden ook dat het gedrag van mensen die geclassificeerd werden als internals samenhing: zij volgden bij een bepaalde gebeurtenis een min of meer vergelijkbaar actiepatroon. Dit geldt ook voor externals. Er bleek dat internals vaker voedsel en water inkochten als ze door een natuurramp werden bedreigd dan externals. In vergelijking met externals werken internals harder om een persoonlijk probleem op te lossen (externals beschouwen het vaker als onoplosbaar), doen internals er meer moeite voor om gezond te blijven, worden kinderen met een internal oriëntatie minder vaak obees in het latere leven, zijn internals beter in het omgaan met geld en zijn internal studenten beter geïnformeerd over hun studie en vakken waardoor ze misschien wel hogere cijfers halen en eerder slagen.

Bandura bedacht het wederkerige determinisme. Hij dacht dat je persoonlijkheid wordt gevormd door de manier waarop gedachten, gedrag en de omgeving elkaar beïnvloeden. Een belangrijk cognitief element hierbij is self-efficacy: de geleerde verwachting van succes. Wat we (proberen te) doen wordt voor een groot deel beïnvloed door onze percepties en ons geloof over onze succeskansen bij een bepaald probleem of een bepaalde taak.

Mischel kwam met de cognitieve-affectieve theorie. Geleerde overtuigingen, verwachtingen en gevoelens karakteriseren ieder individu en maken dat individu anders dan anderen. Mischel noemde die karakteristieken de cognitieve persoon variabelen. Zij geven de dimensies weer waarop mensen van elkaar verschillen. De belangrijkste cognitieve persoon variabelen zijn:

  • Encoding: overtuigingen over andere mensen en de wereld.

  • Affects: gevoelens en emoties.

  • Verwachtingen: wat kan worden verwacht na bepaalde handelingen en onder andere self-efficacy.

  • Waarden en doelen: wat iemand wil bereiken en gelooft.

  • Competenties en zelfregulerende plannen: de dingen die iemand kan doen en de bekwaamheid om doelgericht gedrag goed te controleren en plannen.

De persoon en de situatie interacteren met elkaar; hierdoor ontstaat gedrag. Deze theorie wordt ook wel de ‘als…dan…’ theorie genoemd: als mensen een bepaalde situatie tegenkomen, dan zullen ze karakteristieke gedragingen (behavioral signatures) laten zien waarvan ze geleerd hebben dat die bij die situatie horen. Dit is gedeeltelijk vergelijkbaar met de trekkentheorieën, maar Mischel vond dat er bij de trekkentheorieën te weinig aandacht was voor de situatie.

Evaluatie

Deze aanpak steunt op empirisch verkregen onderzoeksresultaten en voegt daarnaast gedragstheorieën en cognitieve theorieën samen in een soort mix. Daarnaast kunnen de principes van de sociaal cognitieve benadering gemakkelijk omgezet worden naar behandelingsprocedures voor veel verschillende psychologische ziekten.

Tegenstanders van deze benadering vinden dat er te weinig aandacht is voor de onbewuste processen bij het ontstaan van gedrag. Daarnaast lijkt de focus meer te liggen op waarom trekken onbelangrijk zijn dan waarom situaties belangrijk zijn. Verder is er geen algemene persoonlijkheidstheorie.

Uitleg over de humanistische psychologie benadering

Deze benadering focust zich op mentale bekwaamheid. Dit onderscheidt mensen van elkaar. Het gaat hier om zelfbewustzijn, verantwoordelijkheid, planning, creativiteit en het nemen van beslissingen. Menselijk gedrag is de aangeboren neiging naar groei waardoor je unieke potentie volbracht wordt. Mensen zijn van nature geneigd tot goedheid, creativiteit, vreugde en liefde. Om de handelingen van mensen in een bepaalde situatie te verklaren, moet worden gekeken naar hun kijk op de wereld (en niet zozeer naar hun instincten, trekken of leerervaringen. De kijk op de wereld verschilt voor iedereen. Dit vormt je persoonlijkheid en leidt je gedrag. Je kunt iemand anders alleen begrijpen als je de kijk op de wereld van diegene overneemt (als je door zijn of haar ogen kijkt)). Dit wordt ook de phenomenological approach genoemd.

Een aantal humanistische theorieën

De zelftheorie van Roger zag persoonlijkheid als de expressie van de actualizing tendency, de aangeboren neiging naar vervulling en groei wat het menselijk gedrag motiveert. Het gaat om het ‘zelf’. Dit is het gedeelte van de ervaring dat de persoon typeert als ‘ik’ of ‘mij’. Volgens Roger begon het ontwikkelen van de persoonlijkheid al vroeg, zodra kinderen leren dat ze de goedkeuring van anderen (positive regard) nodig hebben. De zelfevaluaties van kinderen worden beïnvloed door de evaluaties van hun ouders, leraren enzovoorts. Als de evaluaties van anderen gelijk zijn aan de evaluaties die het kind ervaart, reageert het kind op een manier die congruent is aan de zelfervaring. Dit wordt dan onderdeel van het zelfconcept (hoe je over jezelf denkt). Persoonlijkheid wordt deels gevormd door de actualizing tendency en deels door de evaluaties van anderen. Het is een adaptief proces. Wanneer de evaluatie van anderen anders is (incongruent) dan de evaluatie van het kind, kunnen psychische stoornissen ontstaan. Incongruentie komt vaak voor wanneer de evaluaties van anderen ertoe leiden dat het kind denkt dat zijn of haar waarde afhangt van het laten zien van de juiste houdingen, gevoelens en gedrag. Dit worden de conditions of worth genoemd. Dit ontstaat wanneer niet het gedrag van iemand, maar de persoon zelf wordt geëvalueerd.

De groeitheorie van Maslow ging ervan uit dat de meeste mensen worden gecontroleerd door deficiency motivation. Dit betekent dat we graag materiele dingen denken te willen hebben. Het gaat dan voornamelijk om dingen die we (nog) niet hebben. Dit leidt tot jaloezie. Mensen die echter worden gecontroleerd door growth motivation focussen zich niet op wat er mist maar krijgen voldoening uit wat ze al hebben, wie ze zijn en wat ze kunnen doen.

Evaluatie

Deze benadering lijkt op de manier waarop veel mensen zichzelf zien. Er is een centrale rol voor de onmiddellijke ervaringen die iemand heeft en de nadruk ligt op het unieke van ieder individu. Tegenstanders vinden de humanistische benadering naïef, romantisch en onrealistisch. Is iedereen wel goed en op groei georiënteerd, zoals in de bovenstaande theorieën wordt beweerd?

Menselijke ontwikkeling, cultuur en persoonlijkheid

Er zijn grote cultuurverschillen wat betreft persoonlijkheid. In veel Westerse culturen worden mensen aangemoedigd zichzelf te verbeteren en goed te presteren. Al vroeg wordt geleerd dat je je speciaal moet voelen, dat je zelfwaardering moet hebben en dat je je goed moet voelen over jezelf. In de persoonlijkheid van veel Westerse mensen zit dan ook onafhankelijkheid, uniekheid en zelfwaardering verborgen. Westerse persoonlijkheidsonderzoekers zien deze dingen ook als fundamenteel voor een goede gezondheid.

Mensen in veel niet-Westerse landen ontwikkelen persoonlijkheden die heel anders zijn. In Japan en China worden kinderen bijvoorbeeld aangemoedigd om harmonieuze relaties met anderen aan te gaan en te ontwikkelen. Kinderen wordt geleerd dat ze niet moeten excelleren boven iemand anders, omdat anderen zich dan minderwaardig kunnen voelen. Mensen in collectivistische culturen ontwikkelen zo een afhankelijke zelfwaardering. Mensen zien zichzelf als een deel van een sociaal groter geheel. Je bent niets als je je niet refereert aan de groep.

Er zijn ook geslachtsverschillen wat betreft de persoonlijkheid. Zo ontwikkelen Westerse vrouwen eerder een afhankelijke zelfwaardering, terwijl de zelfwaardering van Westerse mannen meer afhangt van persoonlijke prestaties en successen.

De persoonlijkheid, het temperament en longitudinale studies hiernaar

De centrale vraag hier is of het temperament dat baby’s en peuters laten zien voorspellend is voor hun persoonlijkheid en gedrag als volwassenen. Er is al bekend dat verschillen in temperament vaker door erfelijkheid dan door de omgeving worden beïnvloed.

Kinderen werden op hun derde levensjaar ingedeeld in vijf categorieën wat betreft hun temperament:

  • Zeker (responsief op vragen en willen presteren)

  • Ondergecontroleerd (geïrriteerd, emotioneel en ongeduldig)

  • Geïnhibeerd (verlegen, snel afgeleid en angstig)

  • Goed aangepast (goed gecontroleerd en vriendelijk)

  • Gereserveerd (oncomfortabel en teruggetrokken)

Dit gebeurde opnieuw op hun vijfde, zevende en negende levensjaar. Er werd gevonden dat het temperament stabiel was over de tijd. Op hun achttiende deden de kinderen een persoonlijkheidstest en op hun 21e werden ze geïnterviewd over risicovol gedrag. Op hun 26e deden de deelnemers nog een persoonlijkheidstest en werden ze door vrienden gescoord op de Big Five persoonlijkheidsdimensies. Er waren overeenkomsten gevonden tussen de temperament categorieën en de persoonlijkheden. Ook werden overeenkomsten gevonden tussen de temperament categorieën en de mate waarin de deelnemers risicovol gedrag lieten zien.

Er is uit dit onderzoek gebleken dat we redelijk goede voorspellingen kunnen doen over de latere persoonlijkheid op basis van het temperament in de kindertijd. De correlaties waren klein, maar statistisch significant. Persoonlijkheid wordt dus beïnvloed door het temperament, maar het temperament kan de latere persoonlijkheid niet geheel verklaren.

Evaluatie van de persoonlijkheid

De persoonlijkheid wordt door psychologen vaak op vier manieren beschreven: levensuitkomsten, observaties, situatietesten en zelfrapportages.

Persoonlijkheidsmetingen op projectieve basis

Deze metingen bevatten vaak ambigue taken. Ze kunnen dus op veel verschillende manieren worden opgevat. Een voorbeeld van een projectieve test is een huis- of bijvoorbeeld persoontekening dat gemaakt dient te worden door de cliënt. Deze technieken worden soms in persoonlijkheidsonderzoek toegepast, maar worden vaker gebruik door klinisch psychologen met een psychodynamische oriëntatie die psychologische ziekten willen beoordelen.

Een bekende projectieve test is de Thematic Apperception Test (TAT). Met de TAT wordt gemeten hoe graag je dingen wilt bereiken. Ook andere behoeften die bij de basispersoonlijkheid horen worden in kaart gebracht. Een andere bekende projectieve test is de inktvlekkentest van Rorschach.

Een reden om projectieve technieken te gebruiken is dat het voor de proefpersoon niet duidelijk is wat het gewenste antwoord is. De bias sociale wenselijkheid verdwijnt dus. Een probleem is echter dat de antwoorden die door de proefpersonen gegeven worden zeer lastig zijn om te evalueren en te vertalen in numerieke scores voor statistische analyses. Daarnaast zijn projectieve testen minder betrouwbaar en valide dan niet-projectieve testen.

Persoonlijkheidsmetingen op niet-projectieve basis

Dit zijn de objectieve persoonlijkheidsmethoden en bevatten duidelijke items over iemands gedrag, gedachten of gevoelens. Meestal zijn dit multiple choice testen (of waar/niet waar testen). Hierdoor kunnen veel mensen gelijktijdig zo’n zelfrapportage test invullen. Er is wel een verschil met bijvoorbeeld tentamens: het goede antwoord hangt af van de persoon die de test ondergaat. Er is dus niet één antwoord dat voor iedereen goed is. De proefpersoon moet namelijk het antwoord invullen dat hem of haar het beste beschrijft. Uit dit soort testen kan gemakkelijk een score worden berekend die statistisch kan worden geanalyseerd. Je scores worden vervolgens vergeleken met normgroepen. Scoor je bijvoorbeeld veel hoger dan de normgroep op vragen die extraversie meten, kun je zeggen dat je ongewoon extravert bent.

Niet-projectieve persoonlijkheidstesten kunnen zich zowel focussen op één enkele trek als op een set van trekken.

De meest gebruikte test op psychische stoornissen te meten is de Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI). Deze test heeft 566 waar/niet waar items. De items worden onderverdeeld in tien klinische schalen.

Werknemerselectie door gebruik te maken van persoonlijkheidstesten

Veel industriële en organisatiepsychologen beschouwen persoonlijkheidstesten als waardevol in het selecteren van goede werknemers. De meeste tests die hiervoor gebruikt worden, meten de Big Five persoonlijkheidsdimensies. Persoonlijkheidstesten zijn echter ver van perfect en kunnen gedrag dus ook verkeerd voorspellen. Veel persoonlijkheidstrekken die gemeten worden zijn veel te algemeen om toegepast te worden op een bepaalde werkkwalificatie.

Uitleg over psychische stoornissen (15)

Onder psychopathologie valt het patroon van voelen, denken en gedragen die door een persoon zelf of door zijn of haar omgeving als onaangepast of storend worden ervaren. Het is dus gedrag dat wij normaal gesproken niet verwachten en daarom ook niet ‘normaal’ noemen. Uit onderzoek in Amerika blijkt dat ongeveer een kwart van de volwassenen, zo’n zestig miljoen Amerikanen, een psychische stoornis heeft. Ook kan ongeveer de helft van de Amerikanen een psychische stoornis verwachten voor de leeftijd van 75 jaar. Deze cijfers zijn te generaliseren naar de gehele bevolking (er zijn geen geslachtsverschillen, etnische verschillen enzovoorts). Veel psychische stoornissen starten vroeg in de levensloop. Ongeveer dertien procent van de Amerikaanse kinderen lijdt aan een psychische stoornis. Ongeveer driekwart van de stoornissen bij volwassenen start voor het 24e levensjaar, de helft van de stoornissen begint zelfs voor het veertiende levensjaar. Deze prevalentiecijfers zijn niet volledig: niet alle vormen van psychopathologie zijn onderzocht en ook is er geen rekening gehouden met comorbiditeit (het voorkomen van meerdere stoornissen tegelijkertijd), wat bij ongeveer 45% van de mensen voorkomt.

Psychische stoornissen

Abnormaliteit

Of iets abnormaal is hangt af van de frequentie van het voorkomen, het persoonlijke lijden en de overtreding van de heersende normen en waarden. Hoe zeldzamer iets is, hoe abnormaler wij het vinden. Maar bij al deze factoren zijn kanttekeningen te zetten.

Bij de praktische benadering voor abnormaliteit kijkt men naar drie factoren. Ten eerste het gedrag van een persoon. Dit bekijkt men in combinatie met de sociaal-culturele context waarin het gedrag plaatsvindt. Dat wil zeggen dat men ook kijkt naar de mate waarin het gedrag sociaal geaccepteerd is. Een derde factor is de consequentie voor de persoon en voor anderen. Hieronder valt ook impaired functioning, dat is het niet meer kunnen functioneren op de manier zoals de maatschappij het verwacht. Aan deze praktische benadering zitten wat haken en ogen. Zo wordt er gekeken naar wat er sociaal geaccepteerd is, maar dit valt niet mee om te onderzoeken. De bepaling van wat afwijkend of sociaal niet geaccepteerd is, is immers sterk cultuur- en tijdsgebonden.

Omdat er geen eenduidige definitie is over wat abnormaal is, maken psychologen vaak gebruik van een praktische aanpak. Het gaat hierbij om de sociaal-culturele context van het gedrag van de persoon, de inhoud van het gedrag en de consequenties van het gedrag voor anderen. Daarnaast wordt rekening gehouden met factoren zoals leeftijd, geslacht en cultuur (zo is het voor een kind van twee normaal om niet meer te weten wat hij of zij gisteren heeft gegeten, terwijl dit raar is wanneer je 35 bent). Ook de situatie draagt bij aan het bepalen van psychopathologie. Soms is gedrag dat in de ene situatie gewenst is, heel vreemd wanneer je dit laat zien in een andere situatie.

Al het gedrag dat kan leiden tot de diagnose psychische stoornis verandert over de tijd. Zo is sinds 1973 homoseksualiteit geen psychische stoornis meer volgens de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM).

Het is dus lastig om gedrag aan te duiden dat altijd en overal voor iedereen abnormaal is. Een belangrijk onderdeel van de praktische aanpak is dus het zoeken van abnormaliteiten in patronen van gedrag, gedachtes en emoties die een grote impact hebben op het functioneren van iemand binnen zijn of haar cultuur.

Benaderingen van psychische stoornissen

De eerste uitleg van psychische stoornissen richtte zich op demonen. Mensen met psychopathologie werden gezien als onschuldige slachtoffers van geesten of als sociaal of moreel afwijkend (bovennatuurlijke bestraffing). Zo werd er in de middeleeuwen gedacht dat mensen waren bezeten door de duivel of andere slechte wezens. Ook in het huidige wereldbeeld worden dit soort verklaringen in sommige culturen gegeven voor psychopathologie.

De manier waarop anderen de stoornis zien (bezeten door de duivel, bovennatuurlijke bestraffing, zelf gekozen, onschuldig slachtoffer enzovoorts) bepaalt hoe de persoon die aan de stoornis lijdt wordt benaderd en behandeld door mensen in zijn of haar omgeving.

Een beknopte beschrijving van de biopsychosociale benadering

Het heersende Westerse model van dit moment is het biopsychosociale model. Uit deze naam blijkt al dat dit model de oorzaak van abnormaal gedrag niet in één richting zoekt, maar zowel in biologische, psychologische als sociale factoren.

Biologische factoren betreffen het medische vlak. De medische wereld is al jaren bezig om zoveel mogelijk te weten te komen over hoe bepaalde afwijkingen ontstaan. Dit is vooral belangrijk omdat je met de oorzaak van een probleem misschien wel de oplossing kunt vinden. Vroeger dacht men dat je verschillende humeuren in je lijf hebt. Dit zouden vloeibare stoffen als bloed, slijm en (zwarte) gal zijn. Een verkeerde balans tussen deze humeuren veroorzaakte een probleem in het gedrag. Tegenwoordig wordt uitgegaan van het neurobiologische model. Dit houdt in dat de oorzaak van psychopathologie wordt toegeschreven aan afwijkingen in het lichaam, de nadruk ligt hierbij op het brein.

De tweede soort factoren zijn de psychologische processen. Al in Freuds tijd ging men er vanuit dat er een menselijke psyche was waar iets mis mee kon zijn. Freud zocht het in het onderbewuste, waar conflictsituaties konden ontstaan. Aanhangers van de sociale-leertheorie gingen ervan uit dat negatieve leerervaringen belangrijk zijn bij het verkrijgen van problemen in het gedrag. De humanistische benadering tenslotte, gaat ervan uit dat psychopathologie veroorzaakt kan worden door problemen in het uiten van de ware gevoelens. Wanneer mensen niet kunnen of mogen doen wat ze voelen en willen, komt de perceptie van deze problemen in het gedrang en ontstaan er situaties waarin mensen afwijkend reageren.

Een derde factor is de sociaal culturele context. Er zijn bepaalde gedragingen die niet geaccepteerd zijn binnen onze westerse cultuur. Problemen met die normen en waarden kunnen in cultuur-algemene en cultuur-specifieke vorm voorkomen. Cultuur-algemene problemen doen zich vrijwel overal in de wereld voor. Een cultuur-specifiek probleem is alleen in bepaalde culturen een probleem, in andere culturen zijn de symptomen niet op die manier te zien.

Diathesis-stress

Het is dus duidelijk welke factoren van belang zijn bij de bepaling van afwijkend gedrag. Een daadwerkelijke verklaring voor het ontstaan van psychopathologie is terug te vinden in de beredenering van de diathesis-stress benadering. Volgens deze benadering klopt het dat er biologische, psychische en culturele factoren zijn, maar zorgen deze factoren enkel voor een diathesis: een predispositie voor een bepaalde ziekte. Door zo’n predispositie heb je dus de kans op een ziekte, maar uiteindelijk is er een andere factor die bepaalt of je die ziekte ook echt krijgt, namelijk stress. Hoe groter de diathesis, hoe minder stress nodig is om de ziekte te krijgen.

Classificeren

Wetenschappers hebben geprobeerd alle probleemgedragingen en ziekten van psychische stoornissen die er bestaan in kaart te brengen. Dit is handig voor de classificering van een bepaald type probleem.

Als je eenmaal weet wat het is, waar het onder valt en wat bij andere mensen met hetzelfde probleem heeft geholpen, wordt de behandeling van een patiënt veel makkelijker. Ook kunnen diagnoses wetenschappelijk onderzoek vergemakkelijken. Hiertoe is in de Westerse cultuur de DSM opgesteld. De DSM beschrijft ziektebeelden, symptomen en behandelingen. Anders dan de titel doet vermoeden is de DSM toch echt voor classificering en niet voor diagnostisering. De DSM is in de loop der jaren flink aangepast. In de eerste editie (1952) was nog erg veel onbekend en de eerste editie was onnauwkeurig uitgeschreven. Zoals gezegd verandert een cultuur en ook dat moet mee worden genomen in de DSM. Inmiddels zijn we al bij nummer vier en is nummer vijf in de maak. Nummer vier is ook al een keer opnieuw geschreven. Daarom wordt de huidige DSM aangeduid als de DSM-IV-tr. In de DSM-IV-tr zijn meer dan driehonderd specifieke diagnosen beschreven.

De DSM-IV-tr

De DSM is een classificatiesysteem en bestaat uit verschillende assen. Je kunt mensen evalueren door middel van deze assen; elke as bestaat uit een specifieke groep gedragingen of problemen. Op elke as worden ook de ziektes daadwerkelijk besproken. Er staat precies bij wat voor gedragingen en andere factoren aanwezig moeten zijn, hoe vaak ze moeten voorkomen en hoeveel verschillende factoren er moeten zijn, om tot een bepaalde groep geclassificeerd te kunnen worden.

As 1 bevat grote mentale stoornissen.

As 2 bevat bewijs voor mentale retardatie en persoonlijkheidsstoornissen.

As 3 bevat medische condities die belangrijk zijn voor het begrip van problemen.

As 4 bevat psychologische en omgevingsproblemen.

As 5 bevat een score van 1 tot 100 van psychologisch en sociaal functioneren.

Er is kritiek op de DSM: het lijkt steeds makkelijker te worden om iemand met milde symptomen te diagnosticeren met een ernstige stoornis. Sommige psychologen maken zich daardoor zorgen om de medicalisering van de samenleving. Andere critici vinden dat er te weinig aandacht is voor de sterke punten die iemand heeft. De diagnosen hangen nu nog op aan de zwakheden die iemand heeft, terwijl sterke punten van belang zijn voor bijvoorbeeld het bepalen welke behandeling iemand nodig heeft.

Evaluatie

Of dit diagnosesysteem goed is kun je bekijken met de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: je kijkt dan in hoeverre verschillende therapeuten dezelfde ziekte ontdekken met behulp van de DSM-IV-tr. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid lijkt hoog te zijn voor stoornissen die op de eerste as worden gecategoriseerd. Voor de andere assen lijkt de betrouwbaarheid lager te zijn. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is het hoogst wanneer de diagnose wordt gebaseerd op (semi-)gestructureerde interviews die op een systematische manier elk gedeelte van het functioneren langsgaan. De validiteit verschilt per psychische stoornis (de validiteit voor diagnoses zoals depressie en schizofrenie is hoger dan de validiteit voor diagnoses als ADHD en somatoforme stoornissen). Er moet benadrukt worden dat de DSM-IV-tr een algemeen beeld kan scheppen van een situatie, maar zeker niet alleszeggend is.

Een beknopte beschrijving van angststoornissen

Een veel voorkomende vorm van psychopathologie is een angststoornis. Een angststoornis is een extreme angst die mensen in het dagelijks leven beperkt. Er zijn vier belangrijke groepen binnen de angststoornissen met ieder hun eigen veelvoorkomende vorm van angststoornis.

Typen

De eerste groep zijn de fobieën. Een fobie is een angst die mensen ernstig beperkt in het dagelijks leven. De patiënt weet dat de angst irreëel is, maar kan het toch niet verhelpen. Er zijn drie soorten fobieën, namelijk specifieke fobieën, sociale fobieën en agorafobie. Specifieke fobieën zijn: angsten voor stimuli of situaties, zoals hoogtevrees, een extreme angst voor honden of vliegangst. Onder sociale fobieën verstaan we fobieën die het dagelijks functioneren beperken door een grote angst om te worden bekritiseerd door anderen. Voorbeelden hiervan zijn spreken in het publiek of angst om naar het toilet te gaan in het openbaar. Agorafobie tenslotte is een fobie om een veilige plek te verlaten. Mensen met pleinvrees hebben hier last van, zij durven het huis niet meer uit.

Een tweede groep is de gegeneraliseerde angststoornis. Dit is een grote angst die niet gebonden is aan een bepaald ding of bepaalde situatie. Een voorbeeld hiervan is als er continu en overal een angst aanwezig is voor dat er een ramp gaat gebeuren.

Een derde groep is die van de paniekstoornis. Dit zijn plotselinge paniekaanvallen zonder duidelijke aanleiding. Symptomen zijn vooral hartkloppingen, duizeligheid, transpireren en/of een zwak gevoel.

De obsessief-compulsieve stoornis (OCS; Engels: OCD) is de laatste groep. Mensen zijn bang dat er iets gebeurt als een handeling niet wordt uitgevoerd en raken daardoor geobsedeerd. Het soort obsessie geeft aan wat voor compulsen er moeten worden uitgevoerd. Dit kan variëren van twintig keer het licht aan en uit doen tot veel ernstigere compulsen.

Oorzaken

De oorzaak van angststoornissen is zowel te vinden in de biologische sfeer als in de psychologische achtergrond. Veel angststoornissen blijken een genetische basis te hebben. Ook is gebleken dat mensen met angststoornissen vaak een zenuwstelsel hebben dat overgevoelig is voor stress. Bij elke lichte vorm van stress ervaren zij al een grote stressreactie. Ook is er een probleem in de neurotransmitteractiviteit van mensen die lijden aan angststoornissen.

Daarnaast spelen psychologische factoren een rol bij de ontwikkeling van een angststoornis. Leerervaringen zijn hierbij heel belangrijk. Kinderen krijgen van huis uit soms al veel angsten mee. Ook kunnen faalervaringen leiden tot angsten wanneer er onvoldoende steun is vanuit de omgeving. Grote problemen in je omgeving kunnen ook tot angst leiden.

Angststoornissen in combinatie met leren

Volgens sociaal-cognitieve psychologen is de obsessieve-compulsieve stoornis een patroon dat wordt versterkt door verontrustende gedachten en dat wordt behouden middels operant conditioneren. Ook fobieën zouden op leren (voornamelijk klassiek conditioneren en observatieleren) gebaseerd kunnen zijn. Wanneer fobieën zijn aangeleerd, zorgt het vermijdingsprincipe ervoor dat mensen met een fobie niet leren dat er niets te vrezen is. Hierdoor verdwijnen fobieën niet vanzelf.

Sommige fobieën komen vaker voor dan andere. Dit kan komen doordat we biologisch gezien voorbereid zijn om associaties aan te leren tussen bepaalde stimuli en responsen. Het kan dus zijn dat we biologisch zijn voorbereid om bang te zijn voor de dingen die onze voorouders kwaad deden. Onderzoeksresultaten bevestigen de gedachte dat we biologisch zijn voorbereid voor bepaalde stimuli en responsen.

In de ontwikkeling van angsten speelt het leerproces duidelijk een belangrijke rol, maar dit kan niet zomaar verklaren waarom sommige mensen wel en andere mensen geen angststoornissen ontwikkelen wanneer ze worden blootgesteld aan bepaalde stimuli. Een verklaring hiervoor kan liggen in andere factoren zoals eerdere ervaringen met angstige gebeurtenissen, een biologische kwetsbaarheid voor stress, verwachtingen van andere cognitieve gewoonten en onder andere de sociale steun die je krijgt na het meemaken van een traumatische ervaring. Het aanleren van angststoornissen gebeurt dus eerder bij mensen die er biologisch en psychologisch kwetsbaar voor zijn.

Een beknopte beschrijving van somatoforme stoornissen

Een andere categorie problemen binnen de psychopathologie zijn somatoforme stoornissen. Dit zijn problemen die te maken hebben met lichamelijke klachten die veroorzaakt worden door psychische problemen. Ook hier zijn weer vier groepen te onderscheiden.

Allereerst de conversiestoornis. Dit is een probleem waarbij mensen fysieke problemen hebben, zonder dat de oorzaak fysiek van aard is. Mensen kunnen bijvoorbeeld doof of blind zijn, zonder dat er een probleem is met hun ogen of oren. Uit onderzoek blijkt dat deze personen niet echt blind of doof zijn; ze krijgen wel degelijk de stimuli van hun omgeving binnen. Alleen verwerken hun hersenen de stimuli onjuist, waardoor de persoon zelf het idee heeft dat het niets kan zien of horen. De conversiestoornis is vrij zeldzaam en is duidelijk te onderscheiden van echte psychische klachten. Het verschil zit onder meer in het ervaren van veel stress, het uit de weg gaan van stresssituaties en uit het feit dat men zich totaal geen zorgen lijkt te maken om de conditie. Waar een normaal mens al in paniek naar de arts was gegaan, ervaren deze mensen het als iets dat gewoon zo is.

Hypochondrie is de tweede groep. Dit is een ziekte waarbij men constant extreem bang is een ziekte te hebben. Het gaat dan vrijwel altijd om extreme ziekten, als kanker of AIDS. Men denkt al snel echt ziek te zijn en bezoekt dan vaak een arts. Er is geen besef van de mogelijkheid dat het om een irrationele angst gaat.

De somatisatiestoornis lijkt op hypochondrie, maar hierbij zegt men meerdere, vage klachten te hebben. Men is dus niet bang dat men één specifieke ziekte heeft, maar komt met allerlei verschijnselen bij de arts.

De pijnstoornis tenslotte is pijn die men ervaart zonder dat daarvoor een medische oorzaak kan worden gevonden. Deze mensen ervaren ook echt die pijn. Vaak zijn het rug- of nekklachten en deze worden meestal veroorzaakt door stress.

Wetenschappers passen hier het diathesis-stress model op toe. Ze gaan er vanuit dat veel mensen een predispositie hebben voor dergelijke problemen, die door grote stresservaringen ook echt tot stand worden gebracht.

Een beknopte beschrijving van dissociatieve stoornissen

Mensen met een dissociatieve stoornis hebben hun grip op de realiteit verloren. Bewustzijn, geheugen en/of identiteitsontwikkeling spelen hierin een rol.

Fugue is een vorm van een dissociatieve stoornis. Bij een fugue vluchten mensen plots weg naar een andere plaats en worden ze daar teruggevonden. Iemand weet dan niet meer wie hij of zij is en heeft een nieuwe identiteit ‘verzonnen’. Deze mensen weten zelf niet dat ze een nieuwe identiteit hebben verzonnen, dus ze doen het niet bewust.

Amnesie is een probleem met het geheugen. Hierbij vergeten mensen plotseling gebeurtenissen of gegevens. Het verlaten van je huis of bedenken van een nieuwe identiteit valt hier echter niet onder.

Bij de dissociatieve identiteitsstoornis (DIS; Engels: DID of multipele persoonlijkheidsstoornis (MPS; Engels: MPD)) gaat het om het creëren van meerdere persoonlijkheden. Iedere persoonlijkheid kan dan eigen herinneringen, wensen en impulsen hebben.

Men is er nog niet over uit hoe deze problemen ontstaan en zelfs of deze problemen überhaupt bestaan. Sommige wetenschappers beweren dat het onzin is dat je meerdere persoonlijkheden kan hebben. Anderen zeggen dat dit wel kan. Mensen uit deze laatste groep hebben verschillende verklaringen over hoe deze problemen kunnen ontstaan. Een deel zegt dat we allemaal meerdere karakters in ons hebben zitten. Op een begrafenis kunnen we heel rustig zijn, terwijl we in de discotheek uit ons dak kunnen gaan. Bij sommige mensen is deze splitsing zo groot dat de twee karakters als het ware een eigen persoon worden. Andere onderzoekers beweren dat mensen op deze manier hun stressvolle ervaringen ontvluchten. En aangezien ze daarbij leren dat het nog loont ook, hun stressvolle gebeurtenis achtervolgt hen inderdaad niet als ze een andere persoon zijn, blijven ze ermee doorgaan.

Een beknopte beschrijving van affectieve stoornissen

Stemmingsproblemen worden ook wel affectieve problemen genoemd. Mensen met stemmingsproblemen hebben last van extreme stemmingen. Binnen deze problemen worden twee categorieën onderscheiden, namelijk depressieve problemen en bipolaire problemen.

Depressiviteit is onder te verdelen in depressies en dysthyme stoornissen.

Een depressie houdt in dat men zich extreem verdrietig en rusteloos voelt. Vaak heeft men last van een verminderde eetlust, lusteloosheid, slapeloosheid, verminderde behoefte aan het ondernemen van activiteiten en een gevoel van wanhoop. Deze gevoelens blijven weken tot maanden aanhouden. In extreme gevallen van depressie kunnen zich waanbeelden ontwikkelen.

Bij een dysthyme stoornis zijn dezelfde symptomen te zien als bij een depressie. De duur en intensiteit zijn echter langer. De minimumperiode om een depressie een dysthyme stoornis te noemen is twee jaar.

Ook suïcidale gedachten kunnen een symptoom van een depressie zijn. Dat wil niet zeggen dat alle mensen die depressief zijn over zelfmoord denken. Er zijn meerdere symptomen voor depressiviteit en je hoeft niet aan precies alle symptomen te voldoen. Ook is het niet zo dat iedereen die over zelfmoord nadenkt ook daadwerkelijk zelfmoord zou willen plegen. Soms is alleen de gedachte eraan al een tijdelijke uitweg. Cultuur, leeftijd en sekse zijn belangrijk bij de zelfmoordcijfers. Mensen uit landen waar zelfmoord sterk veroordeeld wordt vanwege een bepaalde religie, plegen minder snel zelfmoord. Vrouwen doen vaker een poging tot zelfmoord dan mannen, maar mannen slagen vaker in hun poging. Daarnaast zijn het vaker jongeren die zelfmoord plegen. Een veel voorkomend vooroordeel is dat mensen die over zelfmoord praten, het niet doen en alleen maar aandacht willen. Het tegenovergestelde is waar, mensen die zeggen over zelfmoord na te denken doen ook echt vaker een zelfmoordpoging.

De bipolaire stoornis is beter bekend onder de term ‘manisch-depressief’. Mensen die manisch-depressief zijn, zijn het ene moment depressief en het volgende moment manisch. Manisch houdt in dat men zeer vrolijk is, op een overdreven manier. Ook is men vaak heel actief, wat een grote tegenstelling is tot depressiviteit.

De bipolair I stoornis houdt in dat de depressieve periodes bestaan uit ernstige depressies, afgewisseld met sterk manische periodes. De bipolair II stoornis houdt in dat de manische periodes wat milder zijn, deze stoornis wordt ook hypomanie genoemd.

De derde variant is de cyclothymische stoornis. Hierbij zijn zowel de depressieve als de manische periodes lichter dan bij de bipolair I stoornis.

Oorzaken

De oorzaak van stemmingsproblemen ligt waarschijnlijk zowel op biologisch vlak, psychologisch vlak als op sociologisch vlak. Op biologisch vlak speelt erfelijkheid een grote rol. Kinderen van depressieve ouders hebben veel meer kans later zelf ook een depressie te ontwikkelen dan kinderen wiens ouders niet depressief zijn. Daarnaast worden er afwijkingen gevonden in de werking van bepaalde neurotransmitters en afwijkingen in de hersenen. Het gaat hier voornamelijk om de frontaalkwab. Ook zou er een probleem zijn met de HPA-as. Wat opvallend is, is dat er ook mensen zijn die voornamelijk in de winterperiode depressief zijn. Dit wordt een Seasonal Affective Disorder (SAD) genoemd, bekend als winterdepressie. In de winter is er minder licht en is het kouder. Waarschijnlijk wordt dan door een afwijking in de biologische klok een depressie ontwikkeld.

Op psychologisch en sociaal vlak spelen andere factoren een rol. Eigenlijk zijn alle stress mediatoren hierbij van belang. De gebeurtenissen die zich in iemands leven voordoen kunnen een grote impact hebben op het ontwikkelen van een depressie. De mate waarin deze gebeurtenis negatief is, de controle die men erop denkt te hebben, de houding van iemand tegenover de gebeurtenis, de sociale steun die men ontvangt en de zelfwaardering die iemand heeft, dragen allemaal hun steentje bij. Hoe negatiever deze factoren, hoe groter de kans dat iemand een depressie ontwikkelt. Mensen die van zichzelf al een negatieve zelfwaardering hebben, lopen ook meer risico op een depressie.

Een beknopte beschrijving van schizofrenie

Schizofrenie is een ernstig en onvermogend patroon van gestoorde emoties, gedachten, kijkgedrag en gewoon gedrag. Schizofrenie wordt nog wel eens verward met mensen met meerdere persoonlijkheden. Dit is niet terecht. Schizofrene mensen hebben weliswaar een gespleten geest, maar dit richt zich op één persoonlijkheid. Het zijn dan de verschillende cognitieve vaardigheden die van elkaar gespleten zijn. Mensen met schizofrenie hebben vooral veel moeite met zinnen. Vaak zijn de zinnen onnavolgbaar, gebruikt men verkeerde woorden, verzint men zelf woorden, maakt men er een woordenbrij van enzovoort. Ook hebben ze last van vervolgingswaanzin en grootheidswaanzin. Vaak horen ze stemmen, zijn ze gevoelloos en zien ze hallucinaties.

Symptomen

Er bestaan positieve en negatieve symptomen van schizofrenie. De positieve symptomen bestaan uit symptomen die mensen extra hebben die andere mensen niet hebben. Hallucinaties en ongeorganiseerde gedachten zijn daar voorbeelden van. Negatieve symptomen zijn symptomen over het ontbreken van normaal gedrag. Dingen die normaal aanwezig zijn bij mensen en nu bij hen niet.

Oorzaken

Schizofrene mensen hebben een zichtbare hersenafwijking. Er is minder hersenweefsel in delen van de thalamus, prefrontale cortex en het subcorticale gebied. Daarnaast zijn de ventrikels vergroot. Ook wordt schizofrenie veroorzaakt via de genetische aanleg. Uit tweelingstudies is gebleken dat er een vergrote kans op schizofrenie is als één van de ouders ook schizofreen is. Virussen tijdens de zwangerschap en problemen bij de geboorte bleken ook tot een vergrote kans op schizofrenie te leiden.

Ook voor schizofrenie geldt de theorie van dispositie. Aanwezigheid van bepaalde biologische aspecten maakt iemand meer kwetsbaar voor het ontwikkelen van schizofrenie, maar de blootstelling aan stress maakt dat de stoornis zich ook daadwerkelijk ontwikkelt.

Een beknopte beschrijving van persoonlijkheidsstoornissen

Onder de persoonlijkheidsstoornissen vallen stoornissen van mensen die zich raar gedragen op een manier die voor problemen zorgt. Ze zijn inflexibel in hun gedrag en de aanwezigheid van dit gedrag is langdurend. We onderscheiden het vreemd-excentrieke type (cluster A), het dramatisch-onregelmatige type (cluster B) en het angstig-bange type (cluster C).

Cluster A bestaat uit paranoïde, schizoïde en schizotypische persoonlijkheden. Symptomen lijken op die van schizofrenie maar verschillen hier wel van. Paranoïde is men als men voortdurend achterdochtig is en anderen niet vertrouwt. Schizoïde is men als men geen banden vormt met andere mensen en men weinig emotie lijkt te hebben. Schizotypisch houdt in dat men geen banden met anderen kan vormen maar ze ook niet wil. Mensen hebben rare gevoelens, gedachten en gedrag en voelen zich niet op hun gemak met anderen.

Cluster B omvat de histrionische, narcistische types, mensen met borderline en mensen met een antisociale persoonlijkheid. Histrionische types zijn mensen met dramatisch gedrag. Zij dramatiseren alles. Mensen met een narcistische persoonlijkheid zijn heel arrogant. Ze vinden zichzelf geweldig. Dan zijn er nog mensen met borderline. Borderline is een stoornis dat ervoor zorgt dat mensen heel onstabiel zijn in hun gedrag en mening met betrekking tot sociale contacten. Ze zijn vaak impulsief. Mensen met een antisociale persoonlijkheid worden ook wel psychopaten genoemd. Deze mensen zijn impulsief, zelfzuchtig en gevaarlijk.

Cluster C bevat OCS en de vermijdende persoonlijkheidsstoornis. OCS kenmerkt zich, zoals eerder beschreven, door het obsessief uitvoeren van een bepaalde handeling uit angst dat er anders iets negatiefs ervaren zal worden. Bij de vermijdende persoonlijkheidsstoornis kan men slecht tegen kritiek, heeft men weinig sociaal contact, is men erg gevoelig en vaak weigerachtig.

Over de oorzaken van deze persoonlijkheidsstoornissen is men het nog niet eens. Er lijkt enige genetische predispositie te zijn en ook beweren mensen dat er afwijkende hersengebieden zijn en chronische lage prikkelbaarheid. Verder blijken omgevingsfactoren als armoede en sociale steun mee te werken. Er blijkt ook een relatie te zijn tussen misbruik in het verleden en de ontwikkeling van een antisociale persoonlijkheidsstoornis in het latere leven.

De relatie tussen antisociale persoonlijkheidsstoornis en kindermishandeling

Eén van de meest belangrijke omgevingsfactoren die wordt geassocieerd met gewelddadigere vormen van de antisociale persoonlijkheidsstoornis is kindermishandeling. De meeste onderzoeken die deze relatie hebben aangetoond, zijn echter gebaseerd op rapporten met bias, omdat mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis vaak verhalen over mishandeling verzinnen om anderen de schuld te kunnen geven van hun gedrag. Daarnaast hebben de meeste onderzoeken geen gebruik gemaakt van controlegroepen.

Er wordt een onderzoek uit 1989 beschreven waarbij gebruik is gemaakt van een prospectief onderzoeksdesign. Eerst werd gezocht naar gevallen van kindermishandeling en vervolgens werd gekeken wat de effecten van die mishandeling waren op het volwassen gedrag. Ook werd er een controlegroep gebruikt (vergelijkbare mensen die niet waren mishandeld in hun kindertijd).

Er werd gevonden dat ongeveer een kwart van de mishandelde mensen in hun jeugd misdaden pleegden. Bijna dertig procent werd gearresteerd als volwassene en een goede tien procent pleegde geweldsdelicten. Deze percentages waren significant hoger dan in de controlegroep. Ook was er in de mishandelde groep een hoger percentage mensen met de antisociale persoonlijkheidsstoornis (13,5 procent) dan in de controlegroep (7,1 procent). Het effect geldt vooral voor mannen en blijft bestaan wanneer er gecorrigeerd wordt voor andere factoren zoals leeftijd en etniciteit. Wat wel bleek was dat het niet afmaken van de middelbare school sterk samenhing met het ontwikkelen van de antisociale persoonlijkheidsstoornis, onafhankelijk van kindermishandeling.

Uitleg over de behandeling van psychische stoornissen (16)

In Amerika krijgt vijftien procent van de volwassenen en 21 procent van de kinderen een vorm van behandeling voor een psychische stoornis. Het gaat hierbij vooral om problemen die te maken hebben met angst, stemming, impulscontrole, middelenmisbruik en combinaties hiervan. Kinderen krijgen vaak behandeling voor hyperactiviteit, oppositioneel gedrag, angst en affectieve stoornissen.

Psychotherapie is de behandeling van psychische stoornissen met behulp van psychologische methoden. Deze methoden zijn gebaseerd op psychodynamische, humanistische en/of sociaal-cognitieve theorieën. Wanneer dit niet helpt of als aanvulling hierop, wordt een biologische behandeling overwogen.

Behandeling

Wanneer bekend is wat voor stoornis iemand heeft, en eventueel wat voor oorzaak dit heeft, kan die persoon geholpen worden. Patiënten zijn onder te verdelen in twee groepen, outpatients en inpatients. Outpatients zijn patiënten die therapie krijgen maar wel gewoon thuis blijven wonen en dagelijkse activiteiten blijven uitvoeren. Inpatients worden opgenomen in een speciale woonomgeving waarin die persoon de nodige hulp krijgt.

Zowel psychologen als psychiaters kunnen therapie geven aan patiënten met psychologische klachten. Het verschil tussen deze twee groepen deskundigen is dat psychiaters speciaal zijn opgeleid voor de behandeling van psychologische stoornissen, zij hebben daarbij een medische achtergrond (GGZ opleiding). Psychologen hebben een opleiding in klinische of behandelingstherapie, maar zijn niet specifiek (medisch) opgeleid voor de behandeling van psychische stoornissen. Bij psychologische klachten kan men dus terecht bij een psycholoog, er hoeft dan immers niet per definitie sprake te zijn van een stoornis. Bij de behandeling van patiënten zijn er verschillende benaderingen te onderscheiden. Deze zullen hieronder besproken worden.

Een beknopte beschrijving van de psychodynamische psychotherapie

De psychodynamische benadering vindt haar oorsprong in de theorieën van Freud (eind 19e eeuw, klassieke psychoanalyse). Freud ging ervan uit dat er bij psychologische stoornissen een conflict in het onbewuste is ontstaan, dat zich uit in het gedrag van de patiënt.

Uitleg over de klassieke psychoanalyse

Freud gebruikte verschillende methoden om tot de gedachten en emoties te komen. De eerste is vrije associatie. Hierbij is het de bedoeling dat men blijft praten zonder onderbroken te worden, op die manier wordt het ego uitgeschakeld en komen onbewuste gedachten naar boven.

De sluimerende (latente) inhoud van een droom was volgens Freud ook erg belangrijk. Hij ging er van uit dat dromen heel veel zeggen over de verlangens van de mens. De sluimerende inhoud is de achterliggende gedachte van een droom en door naar deze inhoud te kijken kom je erachter wat het id bezighoudt. De latente inhoud is het tegenovergestelde van de manifeste inhoud, hierbij gaat het namelijk om de directe, oppervlakkige betekenis van een droom. Ook versprekingen waren belangrijk volgens Freud. Versprekingen zijn volgens hem uitingen van het id die niet onderdrukt kunnen worden door het ego. Overdracht tenslotte, houdt in dat gevoelens jegens iemand geprojecteerd worden op de therapeut, waardoor de therapeut de gevoelens rechtstreeks kan zien.

De psychoanalyse en de huidge variaties hiervan

Er zijn verschillende therapieën afgeleid van Freuds therapie, namelijk de ego analyse, de interpersoonlijke therapie en de individuele analyse.

Hiernaast is er nog een andere, recentere theorie afgeleid van Freuds psychoanalyse. Deze heet de korte termijn dynamische psychotherapie. De objectrelatietherapie is hier een deel van. De relatie met objecten is hierin het belangrijkst. De therapeut neemt ook meer actief deel aan de therapie.

Andere variaties op de psychoanalyse bevatten dezelfde kenmerken als de psychoanalyse, maar duren korter, zijn minder inspannend en zijn voor meer mensen geschikt. Het doel van deze verschillende therapieën is subtiele persoonlijkheidsveranderingen tot stand brengen en psychologische steun bieden.

Een beknopte beschrijving van de humanistische psychotherapie

Bij de humanistische benadering worden mensen tijdens de therapie gezien als personen die verantwoordelijkheid kunnen nemen, zich bewust zijn van hun gedrag en die dit kunnen controleren. Gedrag wordt gemotiveerd door de innerlijke groei en stoornissen zijn het effect van een blokkade van deze groei. Binnen de humanistische therapie zijn er vier belangrijke regels, namelijk:

  • De behandeling geschiedt tussen gelijken, dus geen expert tegenover een leek.

  • Cliënten blijven verantwoordelijk voor hun gedrag en gedachten.

  • Cliënten kunnen zichzelf verbeteren, als er maar de juiste omstandigheden voor zijn.

  • De ideale omstandigheden ontstaan als de cliënt volledig wordt geaccepteerd, ongeacht hoe vreemd het gedrag van de cliënt is.

De belangrijkste humanistische therapieën zijn de cliëntgerichte therapie en de Gestalt therapie.

Soorten therapieën

In 1930 ontwikkelde Rogers de cliënt-gecentreerde therapie. Zijn uitgangspunten waren medeleven en onvoorwaardelijke positieve achting voor je cliënt. Als therapeut moet je je inleven in het gevoel van de cliënt en reflectie geven. Daarmee laat je zien dat je luistert en daardoor voelt de cliënt zich gewaardeerd. Een derde uitgangspunt is congruentie, dit houdt in dat er overeenstemming moet zijn in de gevoelens en daden van de therapeut. Wanneer de therapeut verward is door wat een cliënt zegt, moet de therapeut dit dus ook laten merken.

Perls legde de fundamenten voor de Gestalt therapie. In deze vorm van therapie zijn twee uitgangspunten te onderscheiden. Punt één is dat mensen een eigen versie van de werkelijkheid creëren. Dit moet je inzien als therapeut. Het tweede uitgangspunt is dat de psychologische groei doorgaat zolang mensen zich bewust zijn van en handelen naar hun echte gevoelens.

Een volgende benadering is gedragstherapie. Bij gedragstherapie worden psychische problemen gezien als aangeleerd gedrag dat veranderd kan worden zonder dat de onderliggende betekenis of processen gevonden zijn. Dit kan door middel van de vier punten die in een therapie behandeld worden:

  • Het ontwikkelen van een goede therapeut-cliënt relatie, zodat men elkaar vertrouwt.

  • De therapeut is een leraar: hij geeft ‘huiswerk’ op en helpt bij het maken van plannen.

  • Geen diagnose, maar de specifieke gedachten en gedragingen opschrijven.

  • Evaluatie van de behandeling.

Gedragstherapie heeft te maken met klassiek conditioneren, gedragsverandering met operante conditionering. Cognitieve gedragstherapie kan van beide gebruik maken, het is het veranderen van denk- en gedragspatronen.

Er zijn verschillende manieren om gedragspatronen te veranderen. Dit zijn systematische desensitisatie, positieve versterking, uitdoving, straffen en aversieve conditionering.

Gedragsverandering door middel van bepaalde technieken

Systematische desensitisatie is ontworpen door Wolpe en is bedoeld om fobieën te overkomen. Het is hierbij de bedoeling dat de patiënt zich de angststimulus visualiseert in stapjes. Dit visualiseren begint heel klein en wanneer de patiënt zonder angst aan de stimulus kan denken, wordt een volgende stap genomen.

Bij modeling gaat het om het demonstreren van gewenst gedrag. Meestal is het de therapeut die dit doet, maar soms ook andere mensen.

Positive reinforcements zijn beloningen om het gewenste gedrag te versterken.

Extinctie is de geleidelijke verdwijning van een aangeleerde respons doordat er geen beïnvloeding plaatsvindt. Hierbij hoort ook flooding. Dit is het verminderen van angst door de persoon in een angstige, maar ongevaarlijke situatie te houden.

Aversive conditioning houdt in dat men klassieke conditionering toepast, maar dan met de bedoeling juist een negatieve respons te creëren. Dit wordt gedaan met covert sensitisatie, dit betekent dat de stimulus dat onaantrekkelijk moet worden gemaakt in combinatie wordt gebracht met een negatief gevolg.

Tenslotte zijn er nog de straffen. Men gebruikt hiervoor een ongevaarlijke, maar onplezierig respons op gevaarlijk gedrag.

Uitleg over de cognitieve gedragstherapie

Therapeuten die werken volgens de cognitieve gedragsbenadering gaan ervan uit dat stoornissen ontstaan door hoe cliënten over zichzelf en de wereld om hen heen denken. Er wordt daarom geprobeerd het denkpatroon van de cliënt te veranderen en daarnaast worden leermethoden gebruikt.

Een onderdeel daarvan is de Rational-emotive behaviour therapy (REBT). Hierbij draait het om het identificeren en veranderen van hinderende gedachten die leiden tot angst en andere symptomen. Dit kan op twee manieren, namelijk met cognitief reconstrueren en stress inoculatie training. Cognitief reconstrueren houdt in dat er voor verontrustende gedachten alternatieve gedachten worden aangeboden. Bij stress inoculatie training worden er nieuwe vaardigheden aangeleerd om met stressvolle situaties om te gaan.

Een laatste variant van cognitieve therapie is Becks cognitieve therapie. Het basisidee hierbij is dat psychologische problemen teruggeleid kunnen worden tot fouten in de logica, ofwel cognitieve vertekeningen. Doordat deze vertekeningen heel snel en automatisch ontstaan krijgt men niet de kans logisch na te denken over de situatie. Bij Becks cognitieve therapie wordt er met de cliënt stilgestaan bij de cognitieve vertekeningen en worden er logische/rationele alternatieven aangeboden, op die manier kunnen psychologische problemen worden verholpen.

Een beknopte beschrijving van de groeps-, gezins- en relatietherapie

Natuurlijk zijn dit niet de enige vormen van therapie. Zo kun je ook in groepstherapie, familietherapie en relatietherapie.

Het voordeel van groepstherapie is dat de therapeut de cliënten in interactie ziet. Voor de cliënten zelf is het goed dat ze zien dat ze niet de enige zijn met een psychologisch probleem en dat ze een vertrouwensband kunnen opbouwen met de groep. Daarbij groeit hun zelfacceptatie en kunnen ze van anderen leren. Bovendien kunnen nieuwe vaardigheden worden uitgeprobeerd in een ondersteunende omgeving en is er in groepstherapie meer behoefte aan openheid door modeling en is men gevoeliger voor boodschappen.

Bij gezinstherapie staat het gezin als systeem centraal. Er wordt gesteld dat persoonlijke problemen het resultaat zijn van problemen in het functioneren van het hele gezin. Verbetering van de communicatie van het gezin is dan ook de essentie van deze vorm van therapie.

Relatietherapie lijkt op gezinstherapie, maar is dan speciaal gericht op de communicatie tussen de partners onderling. Doordat de communicatie verbetert, is het niet alleen succesvol tijdens de therapie, maar ook voor daarna.

Tegenwoordig zijn er ook therapieën voor stellen die nog moeten trouwen. Om huwelijksproblemen te voorkomen en mensen voor te bereiden op wat het huwelijk volhoudt, gaan mensen alvast in therapie en leren ze het hoofd daaraan te bieden.

Psychotherapie en de evaluatie hiervan

Eysenck deed in 1952 onderzoek naar het herstel van mensen met psychologische klachten. Hierbij waren er drie groepen: (1) mensen die psychotherapie ontvingen, (2) mensen die een ander soort therapie ontvingen, en (3) mensen die geen therapie ontvingen. Het resultaat van het onderzoek was dat mensen die geen therapie ontvingen minder snel herstelden dan de twee andere groepen. Hierdoor werd de waarde van (psycho)therapie ter discussie gesteld.

Kritiek op het onderzoek van Eysenck luidt dat mensen met ernstige klachten werden behandeld tijdens dit onderzoek. De mensen met lichte klachten werden naar huis gestuurd. Het onderzoek was dus niet random en het is ook goed voor te stellen dat mensen met ernstige problemen bij geen enkele therapie meer baat hebben.

Uitleg over de elektroconvulsieve schoktherapie

Een Hongaarse psycholoog dacht (incorrect) dat schizofrenie en epilepsie niet samengaan. Om schizofrenie te behandelen, zou je dus een epileptische aanval moeten creëren. Een kleine tien jaar later deden twee Italiaanse psychologen dit door een elektrische stroom door de hersenen van schizofreniepatiënten te geleiden: de elektroconvulsieve schoktherapie (EST) is geboren. EST werd de algemene behandeling voor stoornissen als schizofrenie, depressie en (soms) manie. Veel patiënten verbeterden hierdoor, maar er was ook vaak sprake van terugval. Er waren ook heftige bijwerkingen: geheugenverlies, verwarring, spraakstoornissen en soms zelfs overlijden door een hartstilstand. Om EST veiliger te maken, gebruiken huidige artsen vaak een verdovingsmiddel waardoor de patiënt buiten bewustzijn is wanneer hij of zij de schok krijgt. Om botbreuken te voorkomen, krijgen patiënten ook een spierontspanner. Daarnaast duurt de schok maar een halve seconde en wordt hij slechts toegebracht bij één hersenhelft. De patiënten krijgen nu een maximum van twaalf schokken, verdeeld over twee dagen.

Het gebruik van EST in Amerika is sinds halverwege twintigste eeuw afgenomen, maar toch krijgen nog honderdduizend mensen op jaarbasis deze behandeling. Het gaat hier vooral om mensen met een ernstige depressie die niet reageren op medicatie. Zeker in combinatie met medicatie kan EST hier voor gunstige resultaten zorgen. Er is geen sprake meer van hersenschade.

Het is niet bekend waarom EST werkt, maar wetenschappers zijn door EST wel op zoek gegaan naar vergelijkbare maar veiligere methoden zoals repetitive transcranial magnetic stimulation en deep brain stimulation.

De behandeling van psychische stoornissen en de biologische aspecten van psychologie

Menselijke gedachten, gevoelens en handelingen, zowel normaal als abnormaal, zijn het ultieme resultaat van biologische processen (zeker wanneer er neurotransmitters mee gemoeid zijn). Benzodiazepinen zoals valium en xanax zijn medicijnen tegen angsten. Ze werken door de inhiberende neurotransmitter GABA beter te laten binden aan de receptoren waardoor neuronen niet gaan vuren. Dit vertraagt het proces van angstervaring. Een nadeel is dat alle neurale systemen waar GABA op werkt hierdoor worden vertraagd; er ontstaan dus bijwerkingen bij motorische activiteiten en mentale verwerking. Hierdoor wordt je motorische coördinatie minder en is er sprake van vertroebeld denken. Er is veelbelovend onderzoek gaande naar benzodiazepinen die alleen op bepaalde GABA receptoren werken. Deze zouden de bijwerkingen moeten doen verdwijnen.

Andere therapeutische medicatie zijn receptor antagonisten: ze blokkeren de receptor. Phenothiazepine, antipsychotische medicatie, blokkeert zo de receptoren voor dopamine. Het verward denken bij schizofreniepatiënten wordt zo verminderd, maar er kunnen wel serieuze problemen ontstaan, zoals tardieve dyskinesie, waarbij het bewegingssysteem wordt aangetast.

Andere psychoactieve medicijnen vermeerderen de hoeveelheid neurotransmitter die op receptoren kunnen binden, doordat de heropname van de neurotransmitter door de vurende cel wordt vertraagd. Tricyclische antidepressiva werken op deze manier. Zij vertragen de heropname van norepinefrine. Selectieve serotonine heropname remmers (SSRI’s) vertragen de heropname van serotonine.

Uitleg over sociale cognitie (17)

Mensen kunnen met andere mensen praten, omgaan, inschatten wat een ander ergens van zal vinden enzovoorts. Wij mensen bezitten ontzettend veel sociale eigenschappen; de één wat meer dan de ander. De sociale psychologie houdt zich bezig met hoe sociale cognitie eigenlijk in elkaar zit. Sociale cognitie is het mentale proces dat wordt geassocieerd met de manier waarop mensen op anderen reageren en anderen (individuen en groepen) zien.

Sociale invloeden

Zelfconcept is het besef van welke eigenschappen je hebt en wie je bent. Ook zelfvertrouwen of eigenwaarde is net zo belangrijk. Dit is het besef van hoe waardevol je bent.

Als je weet hoe en wie jij bent, kun je jezelf ook gaan vergelijken met je eerdere zelf en met anderen. Dit vergelijken kan op twee manieren, namelijk via temporal comparison en social comparison. Temporal comparison betekent dat je jezelf vergelijkt in een situatie van hoe je vroeger was met de situatie zoals je nu bent. Je kunt kijken of je vooruit bent gegaan in al die jaren of dat je juist een stapje terug bent gegaan. Ook kan je kijken of je tevreden bent met de groei die je hebt doorgemaakt. Social comparison is kijken hoe iets bij jou is en hoe datgene bij een ander is. Je vergelijkt jezelf dan dus met anderen. Bij social comparison komt er dus een oordeel over jezelf uit, maar ook een oordeel over de ander. Het ligt er maar net aan met wie je jezelf vergelijkt hoe het uiteindelijke oordeel over jezelf is.

Social comparison vindt meestal plaats met mensen van gelijk niveau. Dat is je referentiegroep. Je kunt echter ook downward en upward vergelijken. Downward social comparison is als je jezelf vergelijkt met iemand uit een groep bij wie je eruit schiet. Je bent dus beter of verder dan de persoon of groep met wie je jezelf vergelijkt. Het voordeel hiervan is dat je ziet dat er mensen zijn die er slechter aan toe zijn dan jij. Dit is goed voor je eigenwaarde. Maar je kan jezelf ook vergelijken met iemand die zelf juist verder is dan jij, iemand bij wie jij achterblijft. Dit heet upward social comparison. Enerzijds is dat gevaarlijk, omdat je jezelf misschien helemaal niet zo goed voelt in vergelijking met die ander. Maar aan de andere kant kan het optimisme opwekken over de mogelijkheden die je nog hebt en kan je motivatie er beter van worden. Ook kan het zo zijn dat je je eigen prestatie goed gaat praten door de ander af te kraken. Je kunt voor jezelf zeggen dat de ander eigenlijk niet helemaal de juiste persoon is om jezelf mee te vergelijken, omdat diegene te hoog gegrepen is of omdat diegene het niveau op een andere manier behaald heeft. Hoe dan ook, je kunt op beide manieren een positiever beeld van jezelf krijgen, als je het maar op een positieve manier evalueert.

Als je het idee hebt van relatieve benadeling betekent dat, dat je naar je idee altijd minder krijgt dan je verdient in vergelijking met je referentiegroep.

Zelfvertrouwen

Het hebben van een positieve zelfwaardering is overigens best belangrijk, omdat het een beschermende factor kan zijn tegen bepaalde psychische problemen. Zo zegt de terror management theory dat mensen met een hogere zelfwaarde beter tegen angst kunnen dan mensen met een lage zelfwaardering.

Uitleg over de sociale identiteitstheorie

Niet alleen hebben we een idee van wie we zelf zijn in relatie tot anderen, ook hebben we een idee bij welke groep we horen. Het geloof dat je tot een bepaalde groep behoort, noemen we sociale identiteit. Door middel van het behoren tot een groep helpen we elkaar om ons één te voelen, maar aan de andere kant zorgt het ook voor een ‘wij-versus-zij’ gevoel tussen de groepen onderling.

Uitleg over de sociale perceptie

Sociale perceptie is het proces waarbij mensen informatie over anderen interpreteren, waarbij mensen conclusies trekken over de reden van andermans gedrag en waarbij mensen impressies over anderen vormen.

Schema’s

Een zelf-schema is een mentale voorstelling die mensen van zichzelf maken. Er bestaan verschillende soorten zelf-schema’s. Allereerst is er het unified zelfschema. Iemand heeft een unified zelfschema wanneer hij zichzelf als een constant iemand ziet die altijd hetzelfde is in elke situatie. Het tegenovergestelde hiervan is een differentiated zelfschema. Iemand heeft een differentiated zelfschema wanneer hij of zij meerdere voorstellingen heeft van zichzelf; voor elke situatie een ander. Het ideaalbeeld dat iemand van zichzelf heeft is een beeld over hoe men er in de toekomst uit zou kunnen zien. Hoe meer dit verschilt met de werkelijkheid, hoe meer dit kan leiden tot ontevredenheid of depressie.

Omdat wij ook kijken naar hoe anderen eruit zien en in elkaar zitten, vergaren we ook informatie over anderen en leiden we hier indrukken en conclusies uit: sociale perceptie. Hieruit ontstaan mentale representaties, ook wel schema’s genoemd. Schema’s werken als top-downprocessing: je gaat uit van het gehele schema en gaat vervolgens individuele eigenschappen toeschrijven. Meestal kloppen deze verwachtingen of stereotypen, maar soms ook niet.

Eerste indrukken van iemand ontstaan snel en zijn moeilijk bij te schaven. We ervaren dat allemaal wel eens. Soms is dat vervelend, omdat iemand je behandelt op basis van een slechte eerste indruk, maar soms kan dat ook positief uitpakken als de eerste indruk positief was. Negatieve indrukken maken de meeste indruk, omdat je van iemand verwacht dat hij aardig (hetzelfde als jij) is. Door selffulfilling prophecies komen verwachtingen op basis van indrukken vaak uit.

Attributie

Attributie is het proces waar we doorheen gaan om gedrag (van anderen en van onszelf) te beschrijven. Dat doe je dan door gedrag te verklaren en te voorspellen. Interne attributie houdt in dat je de verklaring van het gedrag bij jezelf zoekt, terwijl je bij externe attributie de verklaring juist buiten jezelf zoekt.

Kelly bedacht een theorie over hoe je het gedrag van een ander beschrijft. Die ander noem je in zo’n geval een actor, terwijl jijzelf de observer bent. Het gedrag van een ander beschrijven heeft met drie dingen te maken, namelijk met consensus, consistentie en typering. Wat betreft consensus gaat het er om of de actor de enige is die zo doet of dat alle actoren datzelfde gedrag ook vertonen. Bij consistentie gaat het erom of de actor zich altijd hetzelfde gedraagt bij deze situatie of net deze ene keer anders. Bij typering gaat het er om de actor ook in vergelijkbare situaties hetzelfde gedrag vertoont.

Als er lage consensus, een hoge consistentie en een lage typering is, hanteert men meestal een interne attributie. Is er hoge consensus, hoge consistentie en hoge typering, dan neigt men meer naar de externe attributie. En bij een lage consensus, lage consistentie en hoge typering tenslotte, neigt men ook naar een externe attributie.

Mensen van andere culturen hebben overigens andere attributies.

Attributiefouten

Een veel gemaakte attributiefout is het positief benaderen van jezelf. Als een andere groep iets goed doet, beschouw je dat als iets waar ze zelf niets aan konden doen. Terwijl als jouw groep iets goed doet, dan komt dat door een interne attributie. Andersom, als er iets negatiefs in jouw groep gebeurt, dan kon je er als groep niks aan doen, dat was vast een gevolg van een externe attributie. Maar gebeurt er bij de andere groep iets negatiefs, dan is dat hun eigen schuld, een interne attributie. Deze attributiefout heet de ultieme attributiefout.

Ook bestaat er een fundamentele attributiefout. Dit komt voor in het westen. In het westen schrijft men namelijk teveel toe aan interne factoren. Men is erg individualistisch en denkt dat alles om zichzelf draait.

Ook het actor-observer vooroordeel is zo’n attributiefout. Dit betekent dat je je eigen fouten aan externe attributie toeschrijft en bij anderen aan interne attributie. De reden dat je dit doet is dat je van jezelf veel meer informatie hebt dan van een ander. Je weet dus wat je er aan hebt gedaan om iets goed te laten gaan en is dit niet gelukt, dan is dat dus de schuld van iets van buitenaf.

Het self-serving vooroordeel houdt in dat als je iets goed doet, het een interne factor is, terwijl het bij fouten extern was.

Zelfbeschermende functies

Een onrealistische gedachte is dat een ander meer kans heeft op negatieve dingen dan jij, in het geval dat dit helemaal niet zo hoeft te zijn (of soms juist integendeel). Ook denken mensen vaak dat zijzelf meer kans hebben op succes. Dit heet het onrealistisch optimisme.

Een beknopte beschrijving van attitudes

Een attitude is een houding of overtuiging ten opzichte van een object.

De structuur

Je hebt drie componenten van attitude. Als eerste de cognitieve component, ten tweede de affectieve component en ten derde de gedragsmatige component. De cognitieve component gaat over bepaalde gedachten over een object. De affectieve component gaat over bepaalde gevoelens over een object. En de gedragsmatige component heeft te maken met de manier van reageren naar het object toe.

Het vormen

Of je gedrag ook hetzelfde is als je cognitieve en affectieve gevoelens, is afhankelijk van in hoeverre die gevoelens overeenstemmen, wat de subjectieve norm is, of men er ervaring mee heeft en of men denkt het gedrag ook echt uit te kunnen voeren.

Attitudes worden gecreëerd door modeling, herhaling en operant conditioneren.

Iemand overtuigen heeft te maken met drie factoren, namelijk met de informatie die gebracht wordt, met het publiek dat de informatie ontvangt en met het karakteriseren van de persoon die de informatie overbrengt.

Het veranderen

Volgens het elaboration likelihood model zijn er twee manieren om te overtuigen, via de perifere route en via de centrale route. Mensen raken overtuigd binnen de perifere route als zij zich richten op de manier en de persoon die de informatie overbrengt. Als je ergens anders aan denkt tegelijkertijd met het aanhoren van een betoog, zal je je mening vormen via de perifere route. Het er niet bij hebben van je aandacht bij het horen van iets, noem je cognitieve bezigheid. Je kunt je mening dan niet meer baseren op hetgeen er gezegd is, aangezien je daar niet naar geluisterd hebt. Daarom ga je je mening op andere dingen baseren zoals het presentatievermogen van de presentator of de representativiteit. Via de centrale route raken mensen overtuigd door de inhoud van de tekst. Dit is van toepassing als men direct betrokken is bij het onderwerp waar de tekst over gaat en ook daadwerkelijk luistert.

Volgens de cognitieve dissonantie theorie passen mensen hun mening aan wanneer hun gedrag en hun mening niet met elkaar overeenkomen. Maar stel dat je mening en gedrag al wel met elkaar in overeenstemming zijn, dan is er geen reden om de mening aan te passen en dan zal men dit dus ook niet doen.

Volgens de self-perception theory verzinnen mensen die nog geen houding hebben ten opzichte van een onderwerp een houding naar aanleiding van hun gedrag.

Een beknopte beschrijving van stereotypes en vooroordelen

Als mensen bepaalde schema’s aan een hele groep toeschrijven ontstaan er stereotypes.

Stereotypes leiden tot vooroordelen. Die kunnen negatief en positief zijn. In gedrag zijn vooroordelen te zien in discriminatie. Dat is het onderscheid maken in de omgang met mensen.

Theorieën

Volgens Altemeyer voelen mensen zich veiliger en beter met vooroordelen over anderen.

Vooral authoritarianistische mensen tonen vooroordelen. Authoritarianistische mensen zijn mensen die agressief reageren op mensen die niet bij de ‘in-groep’ horen, die oude en traditionele waarden accepteren en bereid zijn orders van autoriteiten op te volgen.

Volgens de cognitieve theorieën zijn vooroordelen manieren om dingen te onthouden. In plaats van alle details van alle leden van een groep kan men de details van één lid onthouden en er vanuit gaan dat de rest aan dezelfde eigenschappen voldoet. Dit kan ook leiden tot illusory correlation, waarbij een negatief aspect van een paar mensen uit een groep meteen aan een hele groep wordt toegeschreven, zoals terrorisme aan moslims of slecht rijgedrag aan alle jongeren.

Vooroordelen ontstaan al bij kinderen door het leren van televisieprogramma’s en hun ouders. Uit onderzoek bleken kinderen van nog maar een paar jaar oud al het vooroordeel te hebben dat jongens met auto’s moeten spelen en meisjes met poppen. Dit is er ingestampt door de ouders die in hun benadering naar de kinderen toe al een onderscheid maken.

Vooroordelen en het verminderen hiervan

Om vooroordelen uit de weg te helpen bestaat de contact hypothese. Deze hypothese gaat er vanuit dat vooroordelen verminderen wanneer verschillende groepen meer met elkaar te maken krijgen. Men moet dan wel daadwerkelijk met elkaar werken en echt actief bij elkaar betrokken zijn.

Diepgewortelde ethnische vooroordelen

Open etnische vooroordelen zijn drastisch afgenomen in de laatste vijftig jaar. Toch lijkt onderzoek te bewijzen dat er hedendaags nog steeds even hardnekkig subtiele vooroordelen en discriminatie bestaan als vijftig jaar terug. Zelfs mensen die zichzelf beschouwen als iemand zonder etnische vooroordelen hebben negatieve stereotypen over etnische groepen in bepaalde situaties. Bewijs voor de bewering dat etnische vooroordelen te diepgeworteld zitten om zomaar te verdwijnen komt van de theorie van aversive racism. Deze theorie zegt dat zelfs al vinden veel Europees Amerikanen vooroordelen over etnische groepen onacceptabel, ze toch af en toe vooroordelen uiten. Ander bewijs wordt gevormd door onderzoek dat aantoont dat veel mensen negatieve stereotypes hebben over etnische minderheden zonder dat ze dit bewust weten. Zonder er bewust van te zijn, kunnen die stereotypes worden geactiveerd.

Stereotypes lijken dus diepgeworteld te zijn, maar kunnen wel worden verminderd en we moeten er alles aan doen om ze dan ook te verminderen.

Een beknopte beschrijving van interpersoonlijke aantrekking

Wat belangrijk is bij of je iemand wel of niet mag zijn de nabijheid, de gelijkenis, de fysieke aantrekkelijkheid en de omgeving. De nabijheid en omgeving zijn belangrijk volgens de mere-exposure theorie. Deze houdt in dat hoe vaker je iemand ziet, hoe vaker je in een fijne omgeving bent tijdens dat je iemand ziet en hoe vaker je positieve beloningen krijgt terwijl je diegene ziet, hoe meer je iemand mag. Je gaat onbewust deze positieve aspecten aan de persoon verbinden die steeds bij je in de buurt is. Gelijkenis is belangrijk, omdat je iemand meer mag naarmate je diegene meer op jezelf vindt lijken. Fysieke aantrekkelijkheid tenslotte, is belangrijk volgens de matching hypothesis. Deze hypothese zegt dat men relaties met mensen begint die even aantrekkelijk zijn als jijzelf. Je begint geen relatie met iemand die veel mooier is dan dat jij jezelf vindt, omdat je dan bang bent een blauwtje te lopen. Maar aan de andere kant wil je ook niet met een lelijk iemand omgaan, dus zoek je iemand die ongeveer even mooi is als dat jij jezelf vindt.

Uitleg over liefde en intieme relaties

Afhankelijk is iets als de gedachten, emoties en het gedrag van de één, de gedachten, emoties en het gedrag van de ander beïnvloeden en betrekking hebben op de ander zijn zelfwaardering. Ook toewijding is belangrijk in een relatie.

Volgens Sternberg bestaat liefde uit passie, intimiteit en gebondenheid. Dit is de triangulatie theorie. Deze drie combinaties leveren bijvoorbeeld romantiek, vriendschap en volmaakte liefde op. Volmaakte liefde is het meest complete wat je in een relatie kan behalen. Culturele invloeden spelen ook hun rol.

In lange relaties heeft men een goede relatie voor het huwelijk en is de relatie balanced.

Uitleg over sociale invloed (18)

Misdaden die worden geïmiteerd worden veroorzaakt door sociale invloeden. Dit is het proces waarbij iemands gedachten, gevoelens en gedrag (in)direct beïnvloed worden door de woorden of handelingen van anderen.

Uitleg over sociale invloed

Sociale normen zijn geleerde sociale regels. Deze schrijven voor wat je wel en niet zou moeten doen in bepaalde situaties. Deze normen worden aan kinderen geleerd door ouders, leraren en andere mensen in hun cultuur. De normen worden vaak niet uitgesproken, maar zijn zo sterk dat mensen ze automatisch opvolgen.

Descriptieve normen geven aan hoe de meeste andere mensen zich gedragen in een vergelijkbare situatie. Injunctieve normen geven meer specifieke informatie over de acties die anderen goed vinden en de acties die anderen afkeuren. Beide vormen van normen kunnen samen en apart voorkomen. Een zeer krachtige injunctieve norm is de norm van wederkerigheid. Je wilt reageren op anderen zoals zij op jou reageren. Deze norm lijkt, in tegenstelling tot de meeste sociale normen, universeel te zijn.

Deindividuation ontstaat wanneer iemand wordt opgenomen door een groep en het individualiteitsgevoel verliest. Hierbij vorm je je steeds meer naar de groepsnormen, ook wanneer dit negatieve normen zoals antisociaal gedrag zijn. Zij doen dan dingen die ze anders misschien niet zouden doen. Hoe groter het gevoel van anonimiteit is, hoe meer invloed de groep lijkt te hebben.

De aanwezigheid van anderen en motivatie

Sociale factoren zoals de houding van je ouders ten opzichte van dingen die je bereikt, zijn van invloed op je motivatie. Ook is de aanwezigheid van anderen van invloed op je motivatie. Sociale facilitatie betekent dat je prestaties beter worden wanneer er andere mensen aanwezig zijn. Wanneer je prestaties juist verslechteren in de aanwezigheid van anderen, heet dit sociale storing. Beide processen kunnen worden verklaard door opwinding. Door de aanwezigheid van anderen wordt je opwindingslevel verhoogd. Hierdoor laten we dominant gedrag zien (gedrag dat we het beste kennen). Soms leidt dit gedrag tot goede prestaties (wanneer het een simpele taak is) en soms juist tot slechte (wanneer de taak meer complex is). Het hebben van publiek kan er ook voor zorgen dat je afgeleid wordt van je taak of dat je je slechts op een deel van de taak focust, waardoor je prestaties verminderen.

Wanneer je het hebt over samenwerken met anderen, kan er social loafing ontstaan. Je hebt dan de neiging minder te doen dan wanneer je alleen was. Er zijn verschillende redenen waarom dit proces optreedt:

  • Het is vaak lastiger om individuele prestaties te meten wanneer je te maken hebt met een groepstaak.

  • De groepsbeloningen zijn niet gebaseerd op individuele moeite en worden vaak gelijk verdeeld onder de groepsleden.

  • Beloningen kunnen aan de groep worden toegekend, ongeacht of je harder of minder hard werkt dan de anderen.

Social loafing lijkt te verminderen wanneer mensen de groep leuk vinden en zich er meer mee identificeren en wanneer mensen die hard werken hun afkeur van social loafers laten blijken. In meer collectivistische culturen leidt groepswerk vaak niet tot social loafing, maar tot social striving: je laat meer individuele moeite zien wanneer je in een groep werkt dan wanneer je alleen werkt.

Meegaandheid en conformiteit

Mensen conformeren zich wanneer ze hun gedrag of mening veranderen en met de groep meegaan, in plaats van met hun eigen idee. Meegaandheid ontstaat wanneer mensen hun gedrag aanpassen vanwege een expliciet of impliciet verzoek.

Sociale normen

Een klassiek experiment heeft te maken met het autokinetisch effect. Een stilstaand punt van licht in een zeer donkere kamer lijkt te bewegen (optische illusie). Schattingen van de hoeveelheid beweging lijken stabiel te zijn over tijd wanneer de proefpersoon alleen is. Wanneer er werd getest in groepen en iedereen hardop zijn of haar schatting bekend moest maken, pasten mensen hun schattingen aan elkaar aan: er ontstond een groepsnorm. Zelfs wanneer mensen daarna weer individueel een schatting moesten geven, hielden ze vast aan die groepsnorm.

Een ander klassiek experiment laat een aantal lijnen zien. De proefpersoon moest aangeven welke twee lijnen gelijk waren (er was een duidelijk verschil te zien). Wanneer de andere groepsleden de verkeerde lijn aanwezen als de lijn die gelijk is, conformeert zeventig procent van de mensen zich hier minimaal één keer aan (wanneer de proefpersonen dit alleen moesten doen, deed vijf procent het verkeerd).

De beantwoording op de vraag waarom mensen zich schikken

Een reden voor het conformeren in het tweede experiment dat hierboven beschreven staat, is sociale wenselijkheid. Het kan ook zijn dat er sprake was van private acceptance: mensen zijn door de andere responsen overtuigd geraakt van het gelijk van de anderen en hebben hun gedachten veranderd. Om dit te onderzoeken is gekeken naar de conformiteit die mensen lieten zien wanneer ze anoniem konden antwoorden. De conformiteit verminderde hierdoor, maar verdween niet.

Groepsnormen zijn zeer krachtig. Onderzoek suggereert de volgende redenen:

  • Mensen willen het goed hebben.

  • Sociale normen oefenen invloed uit op bestraffingen en sociale beloningen.

  • Mensen willen geaccepteerd worden en door anderen aardig gevonden worden.

  • Het schikken naar groepsnormen kan je gevoel van zelfwaarde verhogen.

De beantwoording op de vraag wanneer mensen zich schikken

Niet iedereen schikt zich naar de sociale invloed. Waarom conformeren sommige mensen zich wel en anderen niet? Wanneer een situatie ambigue is, schikken mensen zich eerder naar anderen. Ook wanneer er een unanieme groepsnorm is(zoals bij het lijnenexperiment), schikken mensen zich eerder. Wanneer er geen unanimiteit is, is het voor mensen makkelijker hun eigen gedachten te volgen. De meerderheidsgrootte doet er ook toe: vanaf drie tot vier mensen die een zelfde antwoord geven, is het lastig niet conform te reageren. Dit komt door het verschil in groepsgrootte. Wanneer de groep van één lid vergroot wordt naar drie leden, voelt dit psychologisch als veel, terwijl een vergroting van zestig naar 62 leden psychologisch voelt als klein.

Er kan ook sprake zijn van minderheidsinvloed. Dit komt minder vaak voor als meerderheidsinvloed (of unanimiteit), maar het kan voorkomen wanneer de minderheid zich persistent vasthoudt aan hun mening en wanneer ze worden beschouwd als loyale groepsgenoten.

Daarnaast heeft onderzoek aangetoond dat vrouwen zich eerder schikken dan mannen. De taken die in dit soort experimenten werden gebruikt, waren wel bekender voor mannen dan voor vrouwen, wat het geslachtsverschil ook zou kunnen verklaren.

Meegaandheid en het creëren hiervan

De beste manier om iets van iemand gedaan te krijgen, is door om iets anders te vragen. De foot-in-the-door techniek is het doen van een klein verzoek en vervolgens langzaam steeds grotere verzoeken. De door-in-the-face techniek begint met een verzoek wat waarschijnlijk niet wordt ingewilligd. Vervolgens wordt een kleiner gerelateerd verzoek (hetgeen het echte verzoek is) gedaan. De low-ball techniek is het verkrijgen van een mondelinge toezegging om iets te doen. Vervolgens worden de kosten verhoogd.

Wanneer men gehoorzaam is

In het geval van gehoorzaamheid ontstaat de gedragsverandering door een eis van een autoriteitsfiguur.

  • Gehoorzamen en factoren die hier invloed op hebben

  • Hoe anderen zich gedragen

  • De aanwezigheid van aanzien en status van de onderzoeker

  • Het karakter van de persoon

  • Degene die leert met zijn/haar bijbehorende gedrag

Milgrams studies

De studie van Milgram was het toedienen van elektrische schokken aan een ander wanneer diegene niet het juiste antwoord gaf. De ander was een onderzoeksassistent die de schokken niet echt kreeg, maar dat wist de proefpersoon (die de schokken moest toedienen) niet. Er was ook een hoofdonderzoeker (autoriteits)figuur aanwezig die de proefpersoon aanmoedigde door te gaan. Hierbij ging 65 procent van de proefpersonen door tot een mogelijk dodelijke schok, terwijl de onderzoeksassistent herhaaldelijk aangaf dat het pijn deed en dat hij wilde stoppen.

Omdat de proefpersonen ongemak ervoeren wordt de vraag gesteld of wat Milgram deed wel ethisch verantwoord was. Milgram deed er alles aan om zijn handelen te verdedigen. Na het experiment werd verteld dat de meeste mensen de dodelijke schok toediende en werd er verteld dat de ander een onderzoeksassistent was die geen pijn had geleden. De onderzoeksassistent kwam ook binnen en sprak met de proefpersonen om dit te bevestigen. Toch is het volgens de huidige normen niet meer ethisch verantwoord om een vergelijkbaar experiment uit te voeren. Gelukkig zijn er minder heftige methoden ontwikkeld om gehoorzaamheid te meten.

De meeste onderzoekers geloven dat het experiment van Milgram heeft blootgelegd dat mensen in sommige situaties vreselijke dingen bij anderen kunnen doen.

Een beknopte beschrijving van agressie

Agressie is een actie met als doel iemand anders te schaden.

Freud dacht dat agressie een instinctieve biologische neiging was die steeds verder opbouwt en uiteindelijk moet worden vrijgelaten. Dit kan door lichamelijk of verbaal misbruik van anderen of door middel van suïcide of zelfbeschadiging.

Evolutionair psychologen geloven dat menselijk sociaal gedrag ontleend wordt aan onze evolutionaire erfenis. Agressie hielp prehistorische mensen wedijveren voor een seksuele partner, waardoor hun genen overleefden in de volgende generatie.

Er is sterk bewijs voor de erfelijkheid van agressief gedrag, zeker bij dieren. Mensen lijken echter niet de agressie zelf te erven, maar een bepaald temperament waardoor agressie meer of minder waarschijnlijk wordt.

Agressie wordt beïnvloed door verschillendedelen van onze hersenen: het limbisch systeem (amygdala, hypothalamus en gerelateerde gebieden). Schade aan deze gebieden kan leiden tot verdedigende agressie. Mensen hebben dan een verhoogde agressieneiging tegen dingen die ze normaal niet als bedreigend zouden ervaren. Ook de cerebrale cortex speelt een rol bij agressie. Het prefrontale gebied van de cortex metaboliseert glucose bij moordenaars bijvoorbeeld minder snel.

Agressie wordt ook bevorderd door het hormoon testosteron (zowel mannen als vrouwen hebben dit hormoon, maar mannen in hogere mate). Hoe meer testosteron in de bloedbaan wordt gevonden, hoe meer agressie iemand laat zien. Criminelen die gewelddadige misdaden begaan hebben hogere testosteronlevels dan criminelen die ongewelddadige misdaden begaan. Meisjes die als onderdeel van een jongen/meisje tweeling worden geboren laten ook meer agressief gedrag zien dan meisjes die als onderdeel van een meisje/meisje tweeling worden geboren, doordat de eerste groep al in de baarmoeder wordt blootgesteld aan meer testosteron van haar broertje.

Hogere niveaus van impulsieve agressie worden gerelateerd aan lagere niveaus van serotonine (neurotransmitter). Drugs of medicatie die werken op het centrale zenuwstelsel kunnen ook van invloed zijn op de mate van agressie die iemand laat zien. Alcohol maakt iemand bijvoorbeeld agressiever. Zelfs wanneer mensen alleen denken iets met alcohol te hebben gedronken, gaan ze zich agressiever gedragen. Mensen worden ook agressiever door opiaten (heroïne, morfine enzovoorts) maar niet door amfetaminen.

Cross-cultureel onderzoek maakt duidelijk dat er ook een leerproces van belang is bij het vertonen van agressief gedrag. Agressief gedrag komt bijvoorbeeld vaker voor in individualistische dan in collectivistische culturen. Dit lijkt te worden veroorzaakt door verschillende culturele waarden.

De frequentie van agressief gedrag kan worden aangepast door beloning en bestraffing toe te passen. Daarnaast leren mensen veel agressief gedrag door het af te kijken van anderen (dit geldt vooral voor kinderen).

Momenten waarin mensen agressief zijn

In het algemeen laten mensen meer agressief gedrag zien wanneer er zowel sprake is van psychische opwinding als boze/vijandige gedachten en gevoelens. Frustratie lijkt ook een belangrijke veroorzaker van agressie te zijn. De frustratie-agressie hypothese zegt dat frustratie altijd resulteert in agressie en dat agressie niet optreedt, tenzij iemand is gefrustreerd. Deze hypothese is echter te simpel en te algemeen. Frustratie kan bijvoorbeeld ook depressie en teruggetrokken gedrag veroorzaken in plaats van agressief gedrag. Ook wordt niet alle agressie door frustratie veroorzaakt. Berkowitz kwam met de aversively stimulated agression theory als aanpassing op de frustratie-agressie hypothese. In plaats van frustratie, is het stress in het algemeen wat gereedheid voor agressie veroorzaakt. Wanneer omgevingscues met agressie worden geassocieerd, is de kans groot dat de persoon agressief wordt. De directe oorzaak van agressie is vaak een negatief affect dat door iets onplezierigs wordt veroorzaakt. Hoe groter dit negatieve affect, hoe groter de kans op agressief gedrag.

Opwinding van een bepaalde ervaring of gebeurtenis kan worden overgedragen aan een andere niet-gerelateerde situatie. Dit wordt excitation transfer genoemd. Op zichzelf leidt algemene opwinding niet tot agressie, maar wanneer de situatie een reden voor agressie meebrengt, ben je door de opwinding meer geneigd agressief gedrag te vertonen.

Ook gewelddadige pornografie kan bij mannen die regelmatig casual seks hebben en die hoog scoren op de dimensie vijandigheid, agressief gedrag bevorderen (bijvoorbeeld verkrachting).

Stressvolle omgevingscondities kunnen agressief gedrag bevorderen volgens omgevingspsychologen. Een voorbeeld van zo’n omgevingsconditie is het weer, voornamelijk wanneer de temperatuur hoog is. Een andere omgevingsconditie die agressief gedrag bevorderd is lawaai, vooral als het onvoorspelbaar en onregelmatig is. Nog een belangrijke omgevingsconditie is de leefconditie (een drukke flat leidt tot meer agressie dan een rustige flat)

Behulpzaam gedrag en de aanwezigheid van altruïsme

Behulpzaam of prosociaal gedrag is elke handeling die bedoeld is om een ander voordeel te geven. Altruïsme is hieraan nauw gerelateerd: een onzelfzuchtige zorg voor het welzijn van iemand anders.

Behulpzame mensen

De neiging tot het helpen van anderen begint vroeg, maar is in het begin nog niet spontaan. In de meeste culturen helpen jonge kinderen alleen wanneer hen dat wordt gevraagd of wanneer ze een beloning krijgen. Toch heeft onderzoek aangetoond dat kinderen vanaf achttien maanden anderen willen helpen. Kinderen gebruiken hulpvaardig gedrag als een middel om sociale goedkeuring te krijgen. Hulpvaardig gedrag wordt over de tijd gevormd door sociale normen uit de culturele groep. Volwassenen zijn vaak geneigd anderen te helpen, zelfs wanneer niemand in de buurt is of wanneer niemand er van zou weten. Hiervoor zijn drie verklaringen:

  • De arousal: cost-reward theory. De aanblik van iemand die lijdt zorgt voor stress en angst bij de observant waardoor deze wordt gemotiveerd de ander te helpen. Of je wel of niet helpt hang af van een kosten-baten analyse die je voor jezelf maakt. Ook de duidelijkheid voor hulp is van belang. Wanneer iemand vraagt om hulp zal hij of zij eerder hulp krijgen dan wanneer iemand duidelijk hulp nodig heeft, maar hier niet om vraagt. Een andere reden om wel of geen hulp te bieden hangt af van de omstanders. Omstanders zorgen ervoor dat minder mensen behulpzaam gedrag vertonen. Dit heet het bystander effect: hoe meer omstanders er zijn, hoe minder je geneigd bent hulp te bieden. Er is sprake van een verdeling van verantwoordelijkheid. Een andere oorzaak voor het al dan niet helpen ligt in je persoonlijkheid. Mensen die regelmatig hulp bieden hebben vaak meer empathie dan mensen die dit niet doen. Ook omgevingsfactoren dragen bij aan behulpzaam gedrag. Zo zijn mensen in landelijke gebieden vaker behulpzaam dan mensen in stedelijke gebieden.

  • De evolutionary theorie zegt dat veel menselijke sociale gedragingen voortkomen uit onze erfenis van onze voorouders. Het helpen van een familielid om te overleven (kin selection) kan genetische voordelen creëren, zelfs wanneer het voor de helper zelf geen voordelen creëert.

  • De empathy-altruism (helping) theory zegt dat mensen vaker altruïstisch of onzelfzuchtig gedrag laten zien wanneer ze empathie voelen naar degene die hulp nodig heeft.

Familie

De centrale vraag is of mensen die een leven moesten redden zich gedragen in één lijn met kin selection. Hoe meer genetisch gelijk twee mensen zijn, hoe meer ze de drang zouden moeten hebben elkaars leven te redden. Daarnaast moet de neiging de ander te redden minder worden wanneer de ander waarschijnlijk geen nakomelingen meer voortbrengt.

In overeenstemming met de evolutietheorie zijn mensen meer dan twee keer zo vaak geneigd een naaste familielid te helpen dan een genetisch niet-gerelateerde vriend(in). Hoe naaster het familielid was, hoe groter de kans was dat het familielid gered werd. Ook de tweede predictie werd bevestigd: wanneer het naaste familielid geen nakomelingen meer zou (kunnen) krijgen, was de kans kleiner dat het leven werd gered. Ook werd het leven van een vrouwelijk familielid vaker gered dan dat van een mannelijk familielid (tenzij de vrouw de vruchtbare leeftijd voorbij was; de kansen voor mannen/vrouwen waren dan gelijk).

Conflict, competitie en coöperatie

Coöperatie is elk type gedrag waarbij mensen samenwerken om een gezamenlijk doel te bereiken. Competitie is het proberen een doel voor jezelf te behalen terwijl je anderen dat doel ontzegt. Conflict ontstaat wanneer iemand of een groep gelooft dat iemand anders het behalen van een doel belemmert.

Sociale dilemma’s zijn situaties waarin een actie die beloning voor het individu met zich meebrengt negatieve consequenties heeft voor de groep. Het Prisoner’s Dilemma spel is gebaseerd op een situatie waarin twee mensen na arrestatie meteen worden gescheiden. De misdaad is (zeer) ernstig en de aanklager gelooft dat de twee mensen schuldig zijn, maar heeft onvoldoende bewijs. Elke gevangene kan bekennen of ontkennen. Hen wordt verteld dat wanneer ze beiden blijven ontkennen, beiden een jaar in de gevangenis verdwijnen. Wanneer ze beiden bekennen, krijgen ze beiden een gevangenisstraf van vijf jaar. Wanneer de één bekent en de ander ontkent, gaat de bekennende gevangene vrijuit en de ontkennende gevangene krijgt een straf van tien jaar. Coöperatie is wanneer beiden blijven ontkennen: dit is de beste gezamenlijke uitkomst (beiden één jaar gevangenisstraf). Maar wanneer je ontkent, loop je ook het risico op een lange gevangenisstraf (wanneer de ander bekent krijg je tien jaar). De gevangene die bekend heeft alleen voordeel wanneer de ander blijft ontkennen. Wanneer beide gevangenen bekennen, hebben ze een langere straf dan wanneer ze beiden blijven ontkennen. In onderzoekssituaties kun je dit doen met bijvoorbeeld geld. Een voorbeeld kun je vinden in figuur 18.8 (boek pp. 759, 9e editie). In het Prisoner’s dilemma is er sprake van een conflict van gemixte motieven. Er zijn zowel goede redenen om coöperatief te zijn als goede redenen om competitief te zijn. Uit onderzoeken blijkt dat er een sterke neiging is om competitief te reageren. Hiervoor lijken twee verklaringen plausibel: meer winnen dan je tegenstander is belonend op zichzelf en de competitie ontstaat na een paar trials uit zichzelf; mensen worden wantrouwend ten opzichte van elkaar waardoor coöperatie lastig wordt.

Het resource dilemma houdt in dat er conflicten zijn tussen de belangen van de groep, de belangen van het individu en de belangen op korte en lange termijn. In gezamenlijke dilemma’s moeten mensen beslissen hoeveel ze nemen van een gezamenlijke bron. In publieke goederen dilemma’s moeten mensen besluiten over hoeveel ze aan een gezamenlijke bron willen bijdragen.

Door communicatie kunnen mensen minder competitief gedrag vertonen. Toch veroorzaakt niet elke communicatie coöperatie, bijvoorbeeld wanneer de communicatie bestaat uit een bedreiging. Coöpereren na coöperatie en competitie na competitie zorgen voor veel coöperatie over de tijd heen. Maar competitie na coöperatie kan de band schaden en coöperatie in de toekomst bedreigen.

Conflicten tussen personen

In sociale situaties waarin mensen altijd afhankelijk van elkaar zijn (hetgeen de ene persoon doet beïnvloedt de ander altijd) leidt coöperatie altijd tot de beste uitkomsten voor iedereen.

Een zero-sum game is een situatie waarin de winst van de ene persoon afhankelijk is van de bronnen van de andere persoon. Wanneer je de winst- en verliesrekening opmaakt is de uitkomst nul. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld strijd tussen twee kinderen om een stuk speelgoed.

Interpersoonlijke conflicten zijn lastig op te lossen en kunnen gemakkelijk escaleren:

  • Gebrekkige communicatie kan leiden tot miscommunicaties (complimenten kunnen bijvoorbeeld worden opgevat als een sneer).

  • Mensen die een conflict met elkaar hebben stoppen hier veel moeite, energie, tijd en toewijding in dat het sluiten van een compromis te veel vraagt.

  • Mensen die een conflict hebben zien problemen als de schuld van de ander.

  • Mensen in conflict neigen te geloven dat de ander niet bereid is tot het sluiten van een compromis.

Interpersoonlijke conflicten kunnen zowel leiden tot verstoorde relaties als tot gunstige veranderingen. De meest gebruikte manier om organisatieconflicten op te lossen is door het gebruik van afdingen totdat er een oplossing is waar beide kanten mee kunnen leven. Dit kan zelfs leiden tot een win-win situatie. Wanneer afdingen faalt, kan een interventie van een derde partij behulpzaam zijn.

Psychology - Bernstein - BulletPoints (9e druk)

Hoofdstuk 1: De inhoud van Psychologie

  • Er zijn diverse velden binnen de psychologie. Onder andere de biologische psychologie, cognitieve psychologie, ontwikkelingspsychologie, persoonlijkheidspsychologie, klinische psychologie, gemeenschapspsychologie, gezondheidspsychologie, onderwijspsychologie, sociale psychologie, industriële of organisatiepsychologie en kwantitatieve psychologie.

  • In de 19e eeuw: Fechner was bezig met het onderzoek naar de verwerking van waarnemingen en de ervaring. Zijn benadering is psychofysisch. Verder kwam Wundt met de techniek introspectie, Tichener was bezig met het structuralisme, Ebbinghaus met cognitieve functies, leren en onthouden. Eind 19e eeuw kwam Freud met de psychoanalyse en James met het functionalisme. In de 20e eeuw hoorden Watson en Skinner bij het behaviorisme. In de 21 eeuw komt het behaviorisme meer op de achtergrond en worden cognitieve processen bestudeerd.

  • Er zijn diverse psychologische benaderingen zoals de biologische, evolutionaire, psychodynamische, behavioristische, cognitieve en humanistische benadering.

Hoofdstuk 2: Het onderzoek

  • Wanneer een onderzoek geanalyseerd wordt, dienen een aantal vragen gesteld te worden. De eerste twee vragen gaan over de theorie en de conclusie, zoals wat deze zijn en het bewijs om deze te bevestigen. De volgende twee vragen zijn gebaseerd op de alternatieve theorieën of conclusies. En de laatste vraag gaat over welke conclusie nu het beste uit te verf komt.

  • Wanneer een onderzoek gestart wordt, gaat men een hypothese stellen en een operationele definitie opstellen.

  • Om de data van een onderzoek te interpreteren, dient men te kijken naar de betrouwbaarheid en de validiteit.

  • Er zijn verschillende soorten onderzoek: de natuurlijke observatie, een casusstudie, enquêtes, een correlatie onderzoek, een experiment.

  • Voorbeelden van kenmerken van een experiment zijn: de manipulatie van een variabele, de aanwezigheid van een experimentele groep en een controlegroep.

  • Een aantal factoren kunnen invloed hebben op de data, zoals: een confouding variabele, een placebo effect, een experimenter bias, een non-respons error en de biased sampling.

  • Bij het analyseren en interpreteren van de data wordt gebruik gemaakt van inferentiële statistieken en beschrijvende statistieken.

  • Er zijn drie belangrijke beschrijvende statistieken: de centrale tendentie (de modus, mediaan en het gemiddelde), de correlatie coëfficiënten (met de kenmerken: de sterkte en richting) en de variabiliteit.

Hoofdstuk 3: Neuronen en zenuwstelsel

  • Er bestaan twee belangrijke soorten cellen die zich bevinden in het zenuwstelsel, namelijk de neuronen en gliacellen.

  • Een neuron zend prikkels door naar de hersenen via de ruggenmerg en bestaat uit een axon, dendriet en cellichaam. Een axon brengt de informatie van de neuron weg, terwijl een dendriet de informatie juist opvangt. Het cellichaam bestaat uit de mitochondria, celkern en de buitenste membraan.

  • Gliacellen houden de neuronen bij elkaar, spelen een rol bij de groei van de neuronen, repareren beschadigde neuronen, reageren op signalen van neuronen en spelen een rol bij de verzorging van energie.

  • Bij een actiepotentiaal gaat een prikkel door een axon heen. Een sluis gaat open waardoor positief geladen moleculen de axon binnen kunnen. Het gedeelte dat nu in de axon positief is, verschuift naar het volgende stuk in de axon dat nog negatief geladen is enzovoort. Dit positiever worden, wordt depolarisatie genoemd. De snelheid van een actiepotentiaal wordt bepaald door de hoeveelheid myeline en de grootte van de diameter van de axon. De actiepotentiaal zorgt ervoor dat neurotransmitters worden overgedragen via de synpas naar bijvoorbeeld een dendriet.

  • Het zenuwstelsel bestaat uit het centrale zenuwstelsel (het brein en de ruggenmerg) en het perifere zenuwstelsel (het somatische en het autonome zenuwstelsel, waarbij de laatste bestaat uit het sympathische en parasympathische zenuwstelsel).

  • Het brein bestaat uit twee cerebrale hemisferen (rechter en linker hersenhelft), waartussen de corpus callosum zich bevindt. Er is sprake van lateralisatie in gevallen waarbij de ene hersenhelft de andere overtreft in bepaalde functies.

Hoofdstuk 4: Zintuigen

  • De karakteristieken van golfvormen wat betreft het geluid zijn de frequentie, amplitudes en golflengtes. Geluidsgolven hebben een aantal fysieke karakteristieken, namelijk de klank, toonhoogte en volume.

  • Geluid gaat in de oor via de pinna, naar het tympanische membraan naar de oval window. Vervolgens komt het geluid in de binnenste oor naar de choclea, en daarna wordt de informatie doorgegeven aan de acoustische zenuw en vervolgens naar het brein. In het brein wordt de informatie gestuurd naar de hersenstam, vervolgens naar de thalamus en naar de auditorische cortex.

  • Wanneer licht het oog binnenkomt, komt het langs de hoornvlies en pupil naar de lens en vervolgens naar het netvlies waarin door middel van fotoreceptoren (kegels en staafjes) lichtenergie wordt omgezet in neurale activiteiten. Vervolgens gaat de informatie via de ganglioncellen uiteindelijk naar het brein.

  • De karakteristieken van golflengtes wat betreft kleur zijn de helderheid, tint en kleurverzadiging.

  • Informatie over de reuk gaat naar de olfactory bulb in het brein. En feromonen zijn chemische stoffen die bij dieren onderling worden doorgegeven.

  • De structuur van een groep smaakreceptoren wordt papillae genoemd.

  • De zintuigen van de huid worden cutaneous zintuigen genoemd. Pijn heeft twee soorten zenuwbanen, de A-delta fibers en de C fibers.

Hoofdstuk 5: Waarnemen

  • Drie basistheorieën zijn opgesteld wat betreft de waarneming: de constructivistische benadering, de ecologische benadering en de computational model.

  • Het opmerken van een prikkel/stimulus ligt aan de sterkte ervan en of het daardoor de absolute drempel behaalt. Er bestaan subliminal stimuli en supraliminal stimuli.

  • Bij de signal-detection theorie zijn vier uitkomsten mogelijk in de test naar de absolute drempel: mis, correcte afwijzing, vals alarm en hit.

  • Er zijn een aantal gestalt-wetten: gezamenlijke doel, eenvoud, sluiting, structuur, continuïteit, gelijkenis, nabijheid. Hierbij waren de volgende wetten toegevoegd door Palmer: gezamenlijke regio, mate van connectie en synchronie.

  • Er zijn een aantal regels wat betreft de diepte: helderheid, lineair perspectief, schaduwwerking, textuur gradient, relatieve grootte, hoogte in het visuele veld en overlapping.

  • Er zijn drie soorten theorieën opgesteld met betrekking tot pereceptuele categorisering, namelijk: de parellel distributed processing model, de bottum-up processing en de top-down processing.

Hoofdstuk 6: Conditionering

  • Klassiek conditioneren bestaat uit drie fases. De eerste is waarin een ongeconditioneerde stimulus een ongeconditioneerde respons uitlokt en een neutrale stimulus een georiënteerde respons uitlokt. In fase twee lokt een neutrale stimulus een ongeconditioneerde stimulus uit wat vervolgens leidt tot een ongeconditioneerde respons. In fase drie leidt een geconditioneerde stimulus tot een geconditioneerde respons.

  • Er zijn een aantal factoren die leiden tot een succesvolle koppeling tussen de stimulus en het respons: higher-order conditionering, biologische voorbereiding, voorspelbaarheid, sterkte van de stimulus, timing en aandacht.

  • Bij operant conditioneren is sprake van positieve versterkers en negatieve versterkers.

  • Voorbeelden van conditionering zijn vermijdend conditioneren en ontspanningsconditionering.

  • Er is sprake van continuous reïnforcement schedule als de versterker elke na de handeling volgt. Er is sprake van partial reïnforcement schedule als de versterker alleen in sommige gevallen optreedt. Bij de laatste zijn verschillende vormen: de variable-ration schedule, fixed-ratio schedule, variable-interval schedule en de fixed-interval schedule.

  • Er zijn een aantal nadelen ten opzichte van straffen: mishandelend gedrag wordt overgenomen door degene die mishandeld wordt, straffen zorgt voor bijwerkingen (bijvoorbeeld angst), er wordt niet laten zien wat wenselijk gedrag is, alleen onwenselijk gedrag, straf moet direct na het ongewenste gedrag komen, er is kans op herhaling van gedrag.

  • Er zijn twee negatieve kanten ten opzichte van leren, namelijk latent leren en aangeboren hulpeloosheid.

  • Men kan leren door middel van te observeren, maar ook door middel van vicarious conditionering waarin men beïnvloed wordt door het horen of zien van de consequenties.

Hoofdstuk 7: Onthouden en het geheugen

  • Informatie kan opgeslagen worden in het episodisch geheugen, het procedurele geheugen en het semantische geheugen.

  • Bij het ophalen van informatie kan sprake zijn van recall of herkenning. Ook kan er sprake zijn van informatie ophalen uit het impliciet geheugen of het expliciet geheugen.

  • Er zijn vier belangrijke modellen die gaan over het geheugen: het levels-of-processing model (waarbij sprake is van maintenance rehearsal en elaborative rehearsal), het transfer-appropriate processing model, het parallel distributed processing model en het information processing model.

  • Het information processing model vertelt over het zintuiglijk geheugen, het korte termijn geheugen en het lange termijn geheugen.

  • Herrinneringsmethoden zijn: spreading activation, state-dependent memory, context-specific memory, encoding specificity principle, retrieval cues, recency effect en primacy effect.

  • Decay betekent dat de mentale representatie geleidelijk aan uit het geheugen verdwijnt.

  • Wanneer nieuwe informatie de oude informatie in de weg staat, heet dit retroactieve inhibitie. Wanneer oude informatie de nieuwe informatie in de weg staat om op te nemen, is sprake van proactieve inhibitie.

  • Er bestaan twee soorten geheugenverlies: de retrograde amnesia en de anterograde amnesia.

Hoofdstuk 8: Het denkvermogen

  • De reactietijd tussen een stimulus en reactie wordt beïnvloed door de verwachting, de complexiteit van het besluit, de verhouding tussen een stimulus en de reactie en het snelheid-precisie verschil.

  • De manieren om informatie te verwerken in de hersenen zijn: concepten, proposities, schema’s, scripts, afbeeldingen, mentale modellen en cognitieve mappen.

  • Een ander woord voor formeel redeneren is logisch redeneren, waarbij gebruik wordt gemaakt van premissen en uit wordt gegaan van een algemene stelling naar een specifieke situatie.

  • Een ander woord voor informeel redeneren is inductief redeneren, waarbij uit wordt gegaan van een specifieke situatie naar een algemene regel.

  • Een heuristische redenatie is redeneringen op basis van waarschijnlijkheid. Er bestaan verschillende soorten heuristieken, namelijk de anchoring heuristiek, de representatieve heuristiek en de beschikbaarheidsheuristiek.

  • Strategieën om problemen op te lossen zijn de gemiddeld-eind analyse, het vinden van analogieën en het achteruit werken.

  • Bij het oplossen van problemen kan men andere problemen tegenkomen: men negeert het negatieve bewijs, confirmation bias vindt plaats, er zijn meerdere interpretaties en hypothesen mogelijk en er kan sprake zijn van functionele fixatie.

Hoofdstuk 9: Uitleg over het bewustzijn

  • James onderscheidde levels en staten in het bewustzijn. Onder levels vallen: het bewuste level, onbewuste level en het prebewuste level.

  • Bij het niet kunnen herkennen van andere mensen (maar wel meer activiteit in de hersenen is wanneer diegene een bekend iemand ziet dan een onbekend iemand) is er sprake van prosopagnosia. Wanneer men niet nieuwe informatie kan leren, maar toch onbewust informatie opnemen is sprake van anterograde amnesie.

  • Er zijn vier soorten fases die men doorloopt tijdens het slapen. In fase 1 valt men in slaap. De REM slaap valt onder fase 1 vanaf de tweede keer dat fase 1 vóórkomt. De REM slaap is een fase waarin men droomt, maar verlamd is. De afkorting staat voor Rapid Eye Movement.

  • Het natuurlijke dagritme wordt ook wel het circadian rhythm genoemd.

  • Het stofje melatonine zorgt ervoor dat je slaperig wordt.

  • Er zijn verschillende soorten slaapproblemen: insomnia, narcolepsie, slaapapneu, wiegendood, REM behavioral disorder, nachtmerries, night terrors en slaapproblemen.

  • Drie theorieën zijn opgesteld met betrekking tot de reden waarom we dromen. Een voorbeeld is de activation-synthesis theorie, de ander gaat over het vervullen van verlangens in dromen en de laatste theorie gaat over het verwerken en analyseren tijdens het dromen van informatie die we hebben opgedaan.

  • Medicijnen en drugs kunnen op verschillende manieren invloed hebben op het lichaam: door middel van een antagonist, door middel van een agonist, door middel van het verhinderen van re-uptake en door er voor te zorgen dat er meer van een neurotransmitter wordt vrijgemaakt.

Hoofdstuk 10: Uitleg over cognitieve vermogens

  • Het begrip intelligentie heeft de volgende kenmerken: het kunnen vergaren van kennis, abstract redeneren en denken, probleemoplossend vermogen.

  • Aptitude tests zijn tests waarbij gemeten wordt hoeveel potentie iemand heeft om goed te leren. Achievement tests zijn tests waarbij gemeten wordt wat je behaald hebt op een bepaald vakgebied.

  • Bij het meten van de testkwaliteit is het van belang te letten op de betrouwbaarheid en validiteit van de tests.

  • De psychometrische benadering: Spearman gaat uit van de algemene factor (g) (die grebruikt wordt in elke vaardigheid) en de specifieke factor (s) (die gebruikt wordt in speciale vaardigheden). Thurstone gaat ervanuit dat zeven losse van elkaar staande vaardigheden bestaan. Cattell gaat ervanuit dat twee soorten g-factoren bestaan: de vaste (christallized) intelligentie en de vloeiende (fluid) intelligentie.

  • Het informatieverwerkingsmodel: hierbij wordt vanuit gegaan van vaardigheden in het mentaal verwerken van informatie die de intelligentie vormen.

  • De Triarchische intelligentie theorie: Sternberg ging hierbij vanuit van drie soorten intelligentie: creatieve intelligentie, analytische (kennis) intelligentie en praktische intelligentie.

  • De meerdere intelligenties theorie: hier valt Gardner onder, waarbij acht soorten intelligentie aanwezig zijn: natuurlijke, interpersoonlijke, intrapersoonlijke, lichaams-kinesthetische, spatiale, logisch-mathematische, muzikale en taalkundige.

  • Bij het willen onderzoeken van cognitieve vermogens van volwassenen over de tijd, kunnen een aantal problemen voorkomen: het cohort effect, mortality effect, history effect en testeffect.

Hoofdstuk 11: Uitleg over motivatie en emotie

  • Factoren die samenhangen met motieven vallen in vier soorten categorieën: fysiologische factoren, emotionele factoren, sociale factoren en cognitieve factoren.

  • Er zijn een aantal motivatie theorieën genoemd in het boek: de drive reduction theorie (waarbij sprake is van primary drives en secondary drives), de arousal theorie en de incentive theorie.

  • Er zijn twee soorten doelen met betrekking tot motivatie: prestatiedoelen en leerdoelen.

  • Maslow onderscheid vijf soorten niveaus in behoefte: fysiologische behoefte, veiligheid, liefde en verbondenheid, waardering, zelf realisering.

  • Er zijn vier typen motivationale conflicten: benadering-benadering conflict, benadering-vermijding conflict, multipele benadering-vermijding conflict, vermijding-vermijding conflict.

  • Kenmerken van subjectieve ervaringen zijn: dat ze leiden naar motivaties, dat je de passie voelt van de ervaringen, zowel positieve als negatieve ervaringen en over het algemeen tijdelijke emoties.

  • De amygdala speelt een rol bij het herkennen van emoties.

  • Het autonome zenuwstelsel bestaat uit het parasympathisch zenuwstelsel en het sympathisch zenuwstelsel.

  • Er zijn een aantal theorieën met betrekking tot emotie: de perifere theorie, de centrale theorie, de Schachter-Singer theorie en de excitation transfer theorie.

Hoofdstuk 12: Uitleg over de menselijke ontwikkeling

  • De ontwikkeling van de mens gaat in deze volgorde: zygoot, embryo, foetus.

  • Teratogene stoffen kunnen gevaarlijk zijn tijdens de kritische perioden.

  • Piaget onderscheidt een aantal perioden in de ontwikkeling van het kind in de volgende volgorde: de sensorimotor periode, de preoperationele periode, de operationele periode en de formele operationele periode.

  • Piaget gaat uit van schema’s die generalisaties, gebaseerd op ervaringen. Hierbij onderscheid hij assimilatie en accommodatie.

  • De gehechtheidstheorie is afkomstig van Bowlby dat gaat over de invloed van de gehechtheid tussen het kind en de verzorger op het leven van het kind.

  • Er zijn een aantal soorten gehechtheidsrelaties: de eerste is de veilige gehechtheidsrelatie. De tweede soort is de onveilige gehechtheidsrelatie dat bestaat uit gedesorganiseerde gehechtheid, vermijdende gehechtheid en ambivalente gehechtheid.

  • Met betrekking tot de opvoedingsstijlen van de ouders, kunnen de ouders verwaarlozend zijn, autoritatief, permissief of autoritair.

  • Met betrekking tot moreel redeneren heeft Kholberg een aantal stadia benoemd: het preconventionele stadium, het conventionele stadium en het postconventionele stadium.

Hoofdstuk 13: Uitleg over gezondheid, stress en coping

  • Stress houdt in dat een intern proces optreedt wanneer mensen zich proberen aan te passen gebeurtenissen en situaties. Deze gebeurtenissen en situaties heten stressoren.

  • Er zijn diverse soorten psychologische problemen: een burnout, een Posttraumatische Stress Stoornis en het diathesis stressmodel.

  • Mediatoren die invloed hebben op een verschil tussen mensen in reactie op diverse stressoren zijn: sociale steun, copingmethoden en bronnen, voorspelbaarheid, cognitieve schattingen en controle.

  • Er zijn twee soorten copingmethoden: probleemgerichte coping en emotiegerichte coping.

  • Twee soorten leukocyten zijn: T-cellen en B-cellen.

  • Voor het veranderen van risicogedrag een proces van vijf fases volgens Prochaska en collega’s. Fase 1 is voorbeschouwing. Fase 2 is de beschouwing. Fase 3 is voorbereiden. Fase 4 is actie ondernemen en Fase 5 is volhouden.

  • Bij het verbeteren van stress copingvaardigheden bevat vijf stappen, namelijk het maken van systematische assessment, daarna het stellen van doelen, en in de derde stap het plannen. In de vierde stap het ondernemen van actie en in de vijfde stap de evaluatie.

  • Coping strategieën kunnen gerelateerd zijn aan emoties, kunnen op gedrag gericht zijn of lichamelijk of kunnen cognitief zijn.

Hoofdstuk 14: Uitleg over persoonlijkheid

  • Freud onderscheidt het persoonlijkheidsstructuur in het id (levensinstincten en doodsinstincten), ego en superego.

  • Freud maakte een aantal stadia van psychoseksuele ontwikkeling: het orale stadium, daarna het anale stadium, het fallische stadium en daarna het latency stadium en het genitale stadium.

  • De basisaannamen voor trekken zijn: dat ze relatief stabiel zijn in verschillen situaties en voorspelbaar over de tijd. De derde aanname is dat verschillen aanwezig zijn in de hoeveelheid men heeft in een bepaalde trek.

  • Het Big Five model voor het beschrijven van persoonlijkheid bestaat uit de volgende dimensies: neuroticisme, aangenaamheid, conscientieusheid, extraversie en openheid voor ervaringen.

  • Eysenk kwam tot twee soorten dimensies met betrekking tot de persoonlijkheidsstructuur: emotionaliteit-stabiliteit en introversie-extraversie.

  • Gray kwam met de reinforcement sensitivity theorie waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen het behavioral approach system (BAS) en het flight or freezer system (FSS).

  • Een aantal sociaal-cognitieve theorieën zijn de verwachtingstheorie van Rotters, de wederkerige determinisme van Bandura en de cognitieve-affectieve theorie van Mischel.

  • De cognitieve-affectieve theorie van Mischel bevat cognitieve persoon variabelen: de competenties en zelfregulerende plannen, de waarden en doelen, de verwachtingen, de affects en de encoding.

Hoofdstuk 15: Uitleg over psychische stoornissen

  • Wanneer patronen van gedragingen, denkwijze en voelen door een persoon zelf of door zijn/haar omgeving als storend of onaangepast worden ervaren, is sprake van psychopathologie.

  • Er wordt naar drie factoren gekeken in de praktische benadering voor abnormaliteit. Namelijk: de sociaal-culturele context, het gedrag van de persoon en de consequentie voor anderen en de persoon zelf.

  • Het biopsychosociale model legt de oorzaak van abnormaliteit bij: Biologische factoren (denk hierbij aan het neurobiologische model), psychologische factoren (denk hierbij aan de sociale-leertheorie en de humanistische benadering) en sociaal culturele factoren (hieronder vallen cultuur-algemene problemen en cultuur -specifieke problemen).

  • Het diathesis-stress model bevestigt de aanwezige biologische, culturele en psychische factoren, maar gaat ervan uit dat stress uiteindelijk bepaalt of de kans op ziekte omgezet wordt in een werkelijke ziekte.

  • De DSM is een classificatiesysteem en beschrijft symptomen, ziektebeelden en behandelingen.

  • Vier belangrijke groepen van angststoornissen zijn: fobieën, gegeneraliseerde angstoornis, paniekstoornis, obsessief-compulsieve stoornis.

  • Onder fobieën vallen: specifieke fobieën (angsten voor bepaalde stimuli of situaties), sociale fobieën en agorafobie.

  • Somatoforme stoornissen zijn: conversiestoornis, hypochondrie, somatisatiestoornis en pijnstoornis.

  • Dissociatieve stoornissen zijn: fugue, amnesie en een dissociatieve identiteitsstoornis.

  • Affectieve stoornissen zijn: depressieve problemen en bipolaire problemen.

Hoofdstuk 16: Uitleg over behandeling van psychische stoornissen

  • Patiënten zijn onderverdeeld in inpatients en outpatients.

  • Om tot de emoties en gedachtes te komen, gebruikte Freud diverse methoden zoals de vrije associatie. Ook keek hij naar de sluimerende inhoud, manifeste inhoud, versprekingen en de overdracht. De huidige variaties van de psychoanalyse zijn onder andere de ego analyse, interpersoonlijke therapie en individuele analyse.

  • Er zijn diverse soorten therapieën: de client-gecentreerde therapie, de Gestalt therapie, de gedragstherapie.

  • In de humanistische benadering zijn vier regels: ideale omstandigheden ontstaan door volledige acceptatie van de cliënt, cliënten zijn in staat zichzelf te verbeteren, de cliënt is verantwoordelijk voor zijn gedachtes en gedrag, de behandeling vindt plaats tussen gelijke personen.

  • Er zijn een aantal technieken die voor gedragsverandering zorgen, namelijk: systematische desensitisatie, modeling, positive reinforcements, extinctie en flooding, aversive conditioning door middel van covert sensitisatie en straffen.

  • Een voorbeeld van een cognitieve therapie Becks cognitieve therapie, waarbij sprake is van cognitieve vertekeningen.

  • Er kan sprake zijn van zowel groepstherapie als gezinstherapie als relatietherapie.

  • De elektroconvulsieve schoktherapie werd gebruikt bij schizofreniepatiënten om te laten geleiden in hun hersenen.

Hoofdstuk 17: Uitleg over sociale cognitie

  • Wanneer men zichzelf vergelijkt met anderen en met zijn/haar eerdere zelf, gebruikt men de tempral comparison, social comparison.

  • Social comparison kan onderverdeeld worden in downward social comparison en upward social comparsion.

  • Wanneer men een mentale voorstelling van zichzelf maakt, dan wordt zo een mentale voorstelling een zelf-schema genoemd. Er bestaan twee soorten zelfschema’s: unified zelfschema en differentiated zelfschema.

  • Wanneer we een proces doorheen gaan om gedrag te beschrijven van onszelf en anderen, wordt dit een proces een attributie genoemd. Er zijn een aantal attributiefouten: self-serving vooroordeel, actor-observer vooroordeel, fundamentele atrributiefout en de ultieme attributiefout.

  • De drie componenten van attitude zijn: het affectieve component, het gedragsmatige component en het cognitieve component.

  • Attitudes worden gemaakt door herhaling, operant conditioneren en modeling.

  • Er zijn twee manieren om te overtuigen volgens de elaboration likelihood model. Namelijk de centrale route en de perifere route.

  • De interpersoonlijke aantrekking wordt beïnvloed door de factoren: omgeving, fysieke aantrekkelijkheid, gelijkenis en nabijheid. De mere-exposure theorie heeft betrekking op de nabijheid en omgeving. En de matching hypothesis heeft betrekking op de fysieke aantrekkelijkheid.

Hoofdstuk 18: Uitleg over sociale invloed

  • Er zijn een aantal soorten normen: sociale normen, descriptieve normen en injunctieve normen. En er is sprake van deindividuation wanneer een persoon opgenomen wordt in een groep en zijn/haar individualiteitsgevoel verliest.

  • Met betrekking tot het samenwerken met anderen, kan sprake zijn van social loafing en social striving.

  • Er zijn verschillende manieren om meegaandheid te creëren, namelijk door de: low-ball techniek, door-in-the-face techniek en de foot-in-the-door techniek.

  • Er zijn een aantal soorten beschrijvingen van de oorzaak van agressie. Deze beschrijvingen komen van bijvoorbeeld de frustratie-agressie hypothese, de aversively stimulated agression theorie en de excitation transfer.

  • Er zijn drie verklaringen voor het feit dat volwassenen vaak geneigd zijn anderen te helpen. Deze zijn af te leiden uit de cost-reward theorie, de evolutionary theorie en de empathy-altruism theorie.

  • In het geval van sociale dilemma’s zorgt een actie voor een beloning bij het individu, maar heeft dit ook negatieve consequenties voor de groep. In het geval van resource dilemma zijn er conflicten tussen de belangen van het individu, van de groep en op korte en lange termijn.

  • Wanneer de winst van de persoon afhankelijk is van bronnen van een tweede persoon, dan noemt men deze situatie een zero-sum game.

  • Interpersoonlijke conflicten escaleren doordat : mensen denken dat de ander niet bereid is om een compromis te sluiten, doordat mensen de schuld geven aan de ander als het gaat om problemen, doordat het sluiten van een compromis te veel vraagt (vanwege te veel te tijd, energie en moeite), doordat gebrekkige communicatie kan leiden tot miscommunicatie.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3342 1