Image

Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Collegeaantekeningen Wetenschapsfilosofie en Methodologie, UVA, Communicatiewetenschap

Hoorcollege 1 – 30 Maart 2015

Waar zouden we zijn zonder te filosoferen over wetenschappelijke kennis? Dat is een nuttige vraag om jezelf te stellen wanneer je met wetenschap en vooral met wetenschapsfilosofie bezig bent. Het antwoord is eenvoudig: we zouden nergens zijn. Er volgen ook enkele andere vragen uit deze vraag. Wat is filosofie? Wat is wetenschap? Wat is kennis? Deze en andere vragen zullen in dit vaak aan bod komen.

De letterlijke betekenis van het woord filosofie is liefde voor wijsheid. Een in Nederland ander gebruikelijk woord voor filosofie, wijsbegeerte, heeft dezelfde betekenis. De filosoof Immanuel Kant (die later nog aan bod zal komen) hield zich met veel zaken bezig en ook met wat filosofie is. Volgens hem gaat filosofie over de volgende drie vragen: Wat kan ik weten? Wat moet ik doen? Wat mag ik hopen? Dit vak zal gaan over de eerste vraag.

De common sense opvatting over wetenschap is dat wetenschap gebaseerd is op logische afleidingen en empirisch vastgestelde feiten. Wetenschap kent geen invloed van buiten, is autonoom, neutraal, onafhankelijk, maatschappelijk waardevrij en niet normatief. Wetenschap is bezig met het systematisch testen van hypotheses en theorieën en levert geldige en betrouwbare kennis die toegepast kan worden.

Deze common sense opvatting over wetenschap klopt niet. Wetenschap is een veel grilliger proces. Er komt ook interpretatie, toeval, eergevoel en creativiteit bij kijken. Het is eerder een praktische vaardigheid. Ook is er debat over en wordt er gezocht naar consensus.

Wetenschapsfilosofie is systematisch nadenken over de praktijk van wetenschappelijk onderzoek. Een voorbeeld van waar wetenschapsfilosofie zich mee bezig houdt is de relatie tussen waarneming en theorie. Een ander voorbeeld is de manier van meten. Ook wordt er de vraag gesteld wat wetenschap eigenlijk is.

Over wetenschappelijke kennis zijn verschillende posities in te nemen. Hier zullen we er drie bespreken. De eerste positie is die van het sciëntisme. Dit idee kwam op in de moderne tijd en houdt in dat wetenschappelijke kennis superieur is aan andere vormen van kennis. Ook zegt het sciëntisme dat de wetten van de wetenschap zekerheid geven. Deze positie heeft dus zeer veel vertrouwen in de wetenschap.

Een kritiek op dit idee kwam van het scepticisme. Dit standpunt wordt voor het eerst in de postmoderne tijd ingenomen en bevindt zich geheel aan de andere kant van het spectrum. Het scepticisme gaat ervan uit dat wetenschappelijke kennis geen zekerheid geeft en gelijk is aan andere vormen van kennis. Wetenschap is eigenlijk een geloof. Een filosoof die bij dit idee hoort is Feyerabend. Volgens hem geeft wetenschappelijk onderzoek geen waardevollere kennis dan handlezen.

Tussen de extremen van sciëntisme en scepticisme bevindt zich nog een andere positie. Dit is de traditionele positie dat wetenschap naast andere vormen van kennis bestaat. Wetenschap kan zinnige uitspraken doen, maar niet over alle onderwerpen. Wetenschap kan volgens deze positie bijvoorbeeld niets zinnigs zeggen over goed en kwaad of over religie.

Zoals je ziet zijn er veel verschillende ideeën over de waarde van wetenschap en is hier veel kritiek op geuit. Er is een methode om wetenschappers te wapenen tegen sceptische geluiden uit de samenleving. Dit is de CUDOS methode. Elke letter hierin staat voor een kernwaarde van wetenschap.

C: communism. Niet de politieke stroming, maar het idee van gemeenschappelijkheid.

U: universalism. Wetenschap moet tot universele kennis leiden.

D: disinterestness. Wetenschap moet belangeloos zijn. Een wetenschapper moet niet persoonlijke belangen kunnen behartigen door een onderzoek. Onder andere hiervoor is de peer review in het leven geroepen: wetenschappers controleren elkaars onderzoek.

O: organized. Wetenschap is niet willekeurig en chaotisch, maar volgt een zeker doel.

S: scepticism. Wetenschappers moeten sceptisch zijn over hun eigen onderzoek en resultaten en ook over dat van anderen.

Een centrale vraag in de wetenschapsfilosofie is of echte kennis bestaat en zo ja, hoe we echte kennis kunnen verkrijgen. De Griekse filosofen uit de Oudheid Plato en Aristoteles hielden zich al bezig met de vraag wat bronnen van kennis zijn. Hier zal later uitgebreid op teruggekomen worden.

Andere vragen in de wetenschapsfilosofie die zeer relevant voor ons zijn, zijn: Is er een fundamenteel verschil tussen de sociale wetenschappen en de natuurwetenschappen? Wat is vandaag de dag de meest plausibele manier om wetenschap te begrijpen? Wat is de positie van communicatiewetenschap?

Hoorcollege 2 – 1 April 2015

Epistemologie, ontologie en metafysica zijn drie relevante begrippen en deelgebieden in de (wetenschaps)filosofie. Epistemologie is kennisleer en houdt zich bezig met de vraag wat kennis is, wat je kunt weten en hoe kennis wordt vergaard. Ontologie is zijnsleer en houdt zich bezig met de vraag wat de aard van het object is en wat de zijnsrealiteit is. De laatste term is metafysica. Dit houdt in: alles wat boven de fysica uitstijgt. Het houdt zich bezig met de vraag wat het wezen van alles is.

In de kennisleer zijn er twee grote stromingen die tegenover elkaar staan. De verhouding tussen deze stromingen is de rode draad in de geschiedenis van de epistemologie. Zostraks zal er begonnen worden met deze rode draad volgen vanaf het begin: bij de filosofen uit de Griekse Oudheid. De ene stroming is empirisme, dat ervan uit gaat dat de zintuigelijke waarneming de bron van kennis is. De andere stroming is rationalisme, dat ervan uit gaat dat het denk- of redeneervermogen (de ratio) de bron van kennis is.

Voor de filosofen uit de Griekse Oudheid geloofden de Grieken dat de goden de oorzaak van alles waren. Als het donderde en bliksemde, kwam dat bijvoorbeeld door Zeus. Wanneer je wensen voor de toekomst had, moest je een offer brengen. Hier kwam verandering in bij de presocratici. Deze naam wordt gebruikt om een groep filosofen voor Socrates te beschrijven. Deze groep dacht dat de natuur misschien wel de oorzaak van alles was. De presocratici waren de eerste filosofen en dachten dat de mens zelf dingen kon bedenken.

Na de presocratici kwam Socrates. Hij was de eerste persoon die zichzelf filosoof noemde. Het is bij hem belangrijk op te merken dat hij zelf nooit iets van zijn denkbeelden op papier heeft gezet. Het is dus maar de vraag of Socrates überhaupt heeft bestaan… We weten over Socrates door zijn leerling Plato, die hierna ook nog behandeld zal worden. Socrates bedacht de ideeënwereld, die later bijna klakkeloos door Plato is overgenomen.

Volgens het denkbeeld van de ideeënwereld is alles wat we in deze wereld zien een manifestatie van een idee. Alle bomen zijn bijvoorbeeld een manifestatie van het idee boom. Zo komt het dat we alle verschillende bomen in deze wereld toch allemaal boom noemen, hoe verschillend ze ook zijn. Het perfecte idee boom bevindt zich samen met alle andere ideeën in de ideeënwereld. Ideeën zijn niet alleen concrete begrippen zoals een boom, maar ook abstracte zaken zoals rechtvaardigheid.

Alle mensen hebben voordat ze geboren zijn alle ideeën gezien. Ergens in hun hoofd zitten nog steeds alle perfectie ideeën. Om tot ware kennis te komen, moet je dus weer die ideeën die in je hoofd zitten vinden. De methode om weer tot die ideeën te komen is de socratische methode. Deze methode is ook de enige manier om tot ware kennis te komen. De socratische methode werkt op drie manieren: maieutiek, hermeneutiek en anamnese. Maieutiek houdt in dat een filosoof door vragen te stellen waren kennis probeert te baren, zoals een vroedvrouw helpt met het baren van een kind. De letterlijke betekenis van het woord is dan ook vroedvrouwkunde. Hermeneutiek is het herinneren van ideeen door discussie. Bij anamnese wordt gevraagd wat je wel kunt weten en wordt geprobeerd deze vraag te beantwoorden door maieutiek en hermeneutiek.

Een socratisch gesprek verloopt ongeveer als volgt. Er wordt een vraag gesteld door de filosoof, zoals: wat is deugd? Wat is rechtvaardigheid? Daarna komt de gesprekspartner met een definitie van dit begrip. De filosoof maakt een gevolgtrekking aan de hand van die mening en komt met tegenargumenten in de vorm van gesloten vragen. Hieruit blijkt dat de definitie eigenlijk een mening is en niet houdbaar is. Vervolgens wordt er de vraag gesteld wat je wel kunt weten en eindigt het gesprek in onwetendheid. Een bekende uitspraak van Socrates is dan ook: ‘Het enige dat ik weet is dat ik niets weet’.

Socrates is dus een rationalist: hij gebruikt de ratio als bron van kennis. Hij is ook een dualist. Dit betekent dat hij gelooft in de scheiding van lichaam en geest. De geest heeft voor de geboorte namelijk al kennis. Zelf was Socrates niet bang voor de dood. Hij werd tot dood veroordeeld en stierf met de gifbeker. Na de dood zou hij weer tot ware kennis komen, want hij zou verlost zijn van zijn lichaam.

Plato is een eerder genoemde leerling van Socrates. Hij hing grotendeels dezelfde ideeën aan als Socrates (zoals de ideeënleer) en had grote bewondering voor zijn leermeester. Plato hield zich onder andere bezig met ontologie en bedacht de grot allegorie.

De allegorie van de grot illustreert de ideeënwereld en gaat als volgt. De normale mensen die geen filosoof zijn zitten in een grot. Zie zien enkel de schaduwen van de werkelijke objecten. De schaduwen worden gemaakt door een vuurtje en poppenspelers. Het is niet erg om alleen dat te zien, maar een echte filosoof gaat op zoek naar het licht. Een filosoof klimt uit de grot en ziet de zon.

Socrates en Plato hangen het nativisme aan. Dit houdt in dat leren herinneren is.

De volgende van de drie grote filosofen uit de Griekse oudheid is Aristoteles. Hij breekt met de denkbeelden van Socrates en Plato. Hij is geen rationalist zoals hen, maar een empirist. Volgens Aristoteles is een boom een door mensen gevormd begrip. Er bestaat geen idee boom, maar de natuur bestaat wel. De natuur is echt en de eigenlijke wereld.

Aristoteles is ook geen nativist. Hij geloof daarentegen in het peripatetisch axioma: niets is in het verstand dat niet eerst in de zintuigen was. De mens heeft geen idee van een boom zonder eerst een boom gezien te hebben. Je wordt geboren als een tabula rasa, als een blanco blad, zonder kennis.

Volgens Aristoteles kent een voorwerp vier oorzaken: materieel, formeel, bewegend en uiteindelijk. Wat deze oorzaken inhouden is goed te illustreren aan de hand van een standbeeld. De materiele oorzaak is waar het uit bestaat, in ons voorbeeld brons. De formele oorzaak is wat het zijn vorm geeft en de bewegende wie die vorm heeft gemaakt (de beeldhouwer). De laatste is de uiteindelijke oorzaak: waarom het gemaakt is. Een standbeeld zou gemaakt kunnen zijn omdat het mooi is en decoratieve waarde heeft. Als je de vier oorzaken kent, weet je wat kennis is.

Een syllogisme is een vorm van formele logica. Uit twee premissen volgt een conclusie. Ditis een vorm van deductie. Het volgende syllogisme is de bekendste:

  1. Alle mensen zijn sterfelijk

  2. Socrates is een mens

  3. Socrates is sterfelijk

Volgens Aristoteles kun je alleen kennis krijgen als je zeker weet dat de premissen (a en b) waar zijn. Om dat te controleren heb je empirie en inductie nodig. Inductie is redeneren van het specifieke naar het algemene, van werkelijkheid naar theorie. Aristoteles erkende geen inductieprobleem. Het inductieprobleem houdt in dat je niet weet wanneer je genoeg waarnemingen hebt om te kunnen concluderen dat je specifieke uitspraak, je theorie klopt. Volgens Aristoteles kun je door ratio of nous (soort intuïtie) weten of een premisse echt klopt. Onder andere hieruit blijkt dat Aristoteles geen radicale empirist is.

Belangrijk om hieruit te onthouden: Grieken hebben het fundament gelegd voor de Westerse manier van denken over hoe de wereld te interpreteren valt. Het fundament van rationalisme en empirisme ligt bij Socrates/Plato en Aristoteles. Ook moet dit in een bepaalde tijdsgeest geplaatst worden.

De middeleeuwen of dark ages waren echt de dark ages in de filosofie. Tijdens de middeleeuwen waren de twee belangrijkste bronnen de bijbel en het boek van Aristoteles over de methode om tot kennis te komen. De kosmologie van Aristoteles werd de middeleeuwse kosmologie. De aarde was het middelpunt en er is een splitsing tussen ondermaans (slecht) en bovenmaans (goed).

Nicolaas Copernicus stelde dat niet de aarde, maar de zon in het midden staat en dat de aarde om de zon heen draait en niet andersom. Zijn boek hierover wordt gezien als het begin van de wetenschappelijke revolutie en het begin van de afbraak van het wereldbeeld en de kosmologie van Aristoteles.

De wetenschappelijke revolutie bracht een hele nieuwe wetenschapsfilosofie met zich mee. Een filosoof die heel belangrijk was voor de wetenschap is Francis Bacon. Francis Bacon was het geheel oneens met Aristoteles, maar was wel voor inductie en inductieve logica. Je moet alleen niet kennis verzamelen zoals mieren verzamelen. Mieren doen maar wat. De bij is een beter voorbeeld: bijen gaan gericht op zoek naar nectar en maken daar honing (kennis) van. Zo moet een goede wetenschapper ook te werk gaan: systematisch verzamelen.

Francis Bacon zag ook gevaren voor hoe mensen kennis verzamelen. Hij deelde deze drogbeelden/idols in vier categorieën in: drogbeelden van de stam, drogbeelden van de grot, drogbeelden van de marktplaats en drogbeelden van het theater. Een drogbeeld van de stam is als mensen causale verbanden zien die er niet per se zijn en deze verbanden voor waar aannemen, zonder bewijs te zoeken. Een drogbeeld van de grot is als iemand door opvoeding, omgeving en ervaring beïnvloedt is bij de zoektocht naar kennis. Individuele kenmerken zorgen voor een vertroebeling. Een drogbeeld van de marktplaats is wanneer taal verwarring schept. Mensen kunnen hetzelfde woord gebruiken, maar het niet over hetzelfde hebben. Ook kunnen ze denken dat zaken waar woorden naar refereren (zoals geluk) echt bestaan. Het laatste drogbeeld is het drogbeeld van het theater. Dit houdt in dat mensen uit gaan van geaccepteerde manieren van denken.

Ondertussen gaat de wetenschappelijke revolutie verder. Galileo Galilei begon met de waarneming en vond allerlei zaken in strijd met het middeleeuwse wereldbeeld. De kerk trad hier hard op en gaf Galilei huisarrest. Een andere invloedrijke wetenschapper was Isaac Newton. Hij kwam met het idee van zwaartekracht. Ook leverde de wetenschap nuttige uitvindingen zoals het kompas, buskruit en de boekdrukkunst. Uiteindelijk won de wetenschap in het conflict met de kerk. Het wereldbeeld werd mechanisch. Er zijn universele mechanismes met universele wiskunde die achter alles zitten wat in de wereld gebeurt. Door de grote verandering was er ook een nieuwe epistemologie nodig.

Hoorcollege 3 – 8 April 2015

Deze aantekeningen gaan over het hoorcollege over een vijftal filosofen uit de vroegmoderne tijd. De eerste van die filosofen is Descartes, een rationalist. Drie anderen zijn empiristen: Locke, Berkeley en Hume. Daarna volgt een filosoof die hevig geïnspireerd werd door Hume en een poging deed rationalisme en empirisme te verbinden: Kant. We zullen ze in deze volgorde behandelen.

René Descartes was van mening dat wetenschap gefundeerd moet zijn op stellingen die absoluut waar zijn, zoals bij geometrie het geval is. Geometrie is dan ook echte wetenschap. Descartes gebruikte methodische twijfel. Hij twijfelde aan alles en komt erachter dat hij nergens zeker van is. Het zou zomaar kunnen dat een demon (malin génie) alles in zijn hersenen aan het projecteren is! Terwijl hij aan het twijfelen was, wist hij wel zeker dát hij twijfelde. Hierdoor kwam hij tot de conclusie dat hij wel moest bestaan: cogito ergo sum. Ik denk dus ik ben. Belangrijk aan deze stelling is dat hij helder en onderscheidend (duidelijk) is. Dat is volgens Descartes een voorwaarde voor kennis.

Net als veel andere rationalisten gelooft Descartes in nativisme: aangeboren ideeën. Hij is hier echter niet zo radicaal in als bijvoorbeeld Plato. Volgens Descartes is god ook een aangeboren idee. Descartes kan zich het perfecte wezen god voorstellen. De enige manier waarop hij dit als onvolmaakt wezen kan, is doordat het volmaakte wezen dit idee aan hem heeft gegeven. Bovendien is god helder en onderscheidend. Ook is bestaan perfecter dan niet bestaan. God moet dus wel bestaan.

Omdat god perfect is zal hij niet altijd bedriegen, dus de malin génie bestaat ook niet. Omdat god niet altijd bedriegt weten we wel dat de uitgebreidheid bestaat. De uitgebreidheid noemt Descartes ook wel de res extensa. Daar tegenover staat de res cogitans: het denkende. Dit is een tegenstelling van lichaam versus ziel.

De volgende filosoof in het rijtje is John Locke. Hij is een empirist en gelooft net als Aristoteles in het peripatetisch axioma en de mens als tabula rasa. De mens heeft dus geen aangeboren ideeën en kennis kan alleen door waarneming komen.

De gedachten van de mens zijn ervaringen. Ervaringen zijn in twee soorten op te delen: sensatie en reflectie. Sensaties zijn losse eigenschappen die je met je zintuigen waarneemt en reflectie is het denken hierover.

Locke onderscheidt drie soorten kwaliteiten van objecten. De primaire kwaliteit bestaat onafhankelijk van de menselijke waarneming en bestaat in het object als zodanig. Dit zijn gewicht, vorm, beweging, enz. De secundaire kwaliteit zijn sensaties en is afhankelijk van de menselijke waarneming. Dit is wat in de zintuigen binnenkomt, zoals kleuren en geluiden. Hier valt over te discussiëren: verschillende personen kunnen verschillend waarnemen. De tertiaire kwaliteit is de kracht van een object om een ander object te veranderen. De zon kan bijvoorbeeld iets verbranden of laten smelten.

Deze visie noem je representatief realisme. Er bestaat een buitenwereld, maar die kun je niet exact waarnemen. Een probleem bij Locke´s denkbeelden dat door andere filosofen is opgemerkt: waarom zouden de primaire kwaliteiten wél echt bestaan?

George Berkeley ging verder met deze vraag. Volgens hem kun je wel twisten over primaire kwaliteiten. Door perspectief kunnen vorm en gewicht toch anders lijken voor verschillende personen. Volgens hem zijn er dus geen geest onafhankelijke kwaliteiten zoals Locke die onderscheidt. Alles is afhankelijk van de geest en zijn is waargenomen worden: esse est percipi.

Ook is alles een collectie, een samenstelling van verschillende ideeën. Dit (zijn is waargenomen worden) is een groot probleem zou je zeggen. Stel je doet je ogen dicht, dan zou alles om je heen verdwijnen! Voor Berkeley is dit het niet. Hij gelooft namelijk in god. God ziet alles, neemt alles waar. Daardoor stoppen de dingen niet met bestaan als je zelf stopt met waarnemen.

De derde in dit rijtje van (Britse) empiristen is David Hume. Volgens hem is wetenschap gebaseerd op ervaring en observatie. Hij gelooft in percepties: iets dat lijkt op de ervaringen van Locke. Ook percepties zijn in twee soorten op te delen: impressies en ideeën. Impressies zijn eigenschappen van dingen op het moment dat je ze waarneemt. Ideeën zijn herinneringen van en gedachtes aan impressies. Het zijn een soort kopieën van impressies, daarom wordt dit idee van Hume het Copy Principle genoemd.

Hume zegt ook dat ideeën die niet naar impressies te herleiden zijn, betekenisloos zijn. Je zou bijvoorbeeld aan een Pegasus (gevleugeld paard) kunnen denken. Dit idee kun je echter niet herleiden naar een impressie, want je hebt nooit een Pegasus gezien. Het is dus een betekenisloos idee.

Hume doet afstand van de metafysica. Metafysica is niet waar te nemen, er bestaan immers geen impressies van. Daarom is het betekenisloos. Hume zegt echter niet dat god niet bestaat, hij zegt dat we niet kunnen weten of god bestaat. Hume is dus agnost.

Een probleem in de filosofie van Hume gaat als volgt. Je kunt een verscheidenheid aan tinten van de kleur blauw kennen, maar mist een tussenliggende tint. Die heb je nog nooit gezien. Toch kun je deze tussenliggende tint met je hersenen aanvullen zodat je ‘weet’ hoe deze eruit ziet. Je weet immers hoe de twee kleuren ernaast eruit zien. Volgens Hume kan dit niet, je hebt immers geen impressie van de tussenliggende tint.

Hume is ook van mening dat de rede de slaaf van de passies is. De mens kan veel met de rede, maar passie en gevoel overheersen. Passie heeft namelijk grote capaciteit. Hierdoor overheerst passie en gevoel in het menselijk beslissingen nemen en handelen. Dit wordt samengevat in de volgende uitspraak van Hume:

“Reason is, and ought only be the slave of the passions, and can never pretend any other office than to serve and obey them.”

Een ander onderwerp waar Hume over nadacht is causaliteit. Volgens hem kun je causaliteit niet waarnemen, maar wel een aantal zaken die ermee te maken hebben. Dit zijn contiguiteit, prioriteit en constante conjunctie. Contiguiteit is de fysieke nabijheid van objecten. Prioriteit verwijst naar de volgorde van tijd: het ene gebeurt voor het andere. Constante conjunctie is dat objecten met elkaar geassocieerd worden. Deze drie dingen kun je waarnemen en zijn aanwezig bij wat we causaliteit noemen. Toch maakt de aanwezigheid van deze drie dingen niet dat er causaliteit is: de noodzakelijkheid en zekerheid dat het een op het ander zal volgen. Causaliteit kun je niet waarnemen.

Hume erkende het inductieprobleem. Een voorbeeld hiervan is makkelijk te geven met zwanen. Je hebt heel veel zwanen gezien en die waren allemaal wit. Wanneer heb je echter zoveel zwanen gezien dat je kunt concluderen dat alle zwanen wit zijn? Je hebt nog niet alle zwanen gezien, dus misschien is er ergens wel een zwaan die niet wit is.

De laatste filosoof van deze aantekeningen is Immanuel Kant. Hij probeerde rationalisme en empirisme bij elkaar te brengen. Kant is van mening dat er noodzakelijke en universele kennis moet zijn. Zijn filosofie is transcendentaal: “Alle kennis die zich niet zozeer met de objecten zelf bezighoudt maar met onze kennis over die objecten, noem ik transcendentaal”.

Kant onderscheidt verschillende soorten oordelen. Oordelen zijn analytisch of synthetisch en a priori of a posteriori. Analytisch houdt in dat het waar is op logische gronden, maar geen extra informatie geeft. Synthetische oordelen zijn wel een vergroting van de kennis. A priori oordelen zijn onafhankelijk van de ervaring (ratio) en a posteriori oordelen zijn afhankelijk van de ervaring (empirie).

Oordelen kunnen per definitie niet zowel analytisch als a posteriori zijn. Wel kunnen ze analytisch en a priori zijn en ook kunnen ze synthetisch en a posteriori zijn. De interessantste categorie oordelen is echter de synthetisch a priori. Deze categorie oordelen is onafhankelijk van de waarneming en een vergroting van kennis. Het is volgens Kant de enige categorie oordelen die kan leiden tot kennis. Wiskunde is hier een voorbeeld van.

Kant maakt onderscheid tussen de noumenale en de fenomenale wereld. De noumenale wereld is de wereld zoals die op zichzelf bestaat. De fenomenale wereld is de werkelijkheid zoals die zich aan ons voordoet. Alleen over de fenomenale wereld kunnen we zinnige uitspraken doen.

Volgens Kant zijn er vier stadia van kennis. De eerste is impressies, daarna komt aanschouwingen/intuïties, als derde is er het stadium van ervaringen en als laatste het stadium van kennis.

Hoorcollege 4 – 13 April 2015

Tot nu toe hebben we het steeds gehad over filosofie van kennis. In de aantekeningen van dit college gaan we het voor het eerst hebben over filosofie van wetenschap, ook wel wetenschapsfilosofie. Maar eerst gaan we nog even terug naar Kant.

Eerder hadden we het over Copernicus die ontdekte dat de aarde niet het middelpunt was van het heelal. Door hem gingen we van geocentrisme naar heliocentrisme: de zon is het middelpunt. Deze wending wordt de Copernicaanse wending genoemd.

Deze term is later ook gebruikt voor andere grote wendingen. Kant veroorzaakte ook zo’n wending. Door hem verschoof de focus van de Westerse filosofie en wetenschap van de wetenschap naar de mens. Niet het object, maar het subject stond centraal. De mens is het centrum van de waarneming. We bekijken alles vanuit het perspectief van de mens.

Volgens Kant is de mens geen tabula rasa. In het hoofd van de mens zitten concepten die de waarneming vormen en die de mens in staat stellen tot kennis te komen. Deze concepten zijn ruimte en tijd. Om tot kennis te komen zijn deze concepten echter niet genoeg. Er moet ook gebruik worden gemaakt van de zintuigen volgens Kant. Daarom is Kant niet duidelijk in te delen bij rationalisme of empirisme; eigenlijk hoort hij bij beide.

Verder is Kant een echte Verlichtingsfilosoof. Hij was van mening dat de mens zelf na moet denken en zag dit als een soort opdracht aan de mens. Je moet vooral je eigen verstand gebruikten.

Nu verder naar de moderniteit. Volgens de literatuur begint de moderniteit na een gigantische aardbeving in Lissabon die een groot deel van de Portugese hoofdstad verwoestte. Het opbouwen van de stad gebeurde heel pragmatisch. Ook werd er gebruik gemaakt van de technische mogelijkheden. Een ander teken dat de moderniteit was begonnen is dat men de aardbeving niet zag als een straf van god.

In de negentiende eeuw bestonden filosofie en natuurwetenschappen. De sociale wetenschappen (waar communicatiewetenschap bij hoort) bestonden nog niet. Toch begon men zich steeds meer af te vragen hoe het nou eigenlijk met de mens zat. De maatschappij was bewogen door grote veranderingen zoals de industrialisatie. Men vroeg zich af wat daarvan de invloed op de mens was. Hierdoor werd een begin gemaakt aan de sociale wetenschappen. De eerste daarvan is sociologie, later ontstonden onder andere psychologie, politicologie en antropologie. En uiteindelijk ook communicatiewetenschap.

Bij het begin van die nieuwe soort wetenschappen speelde een grote vraag: kun je de mens op dezelfde manier bestuderen als de natuur? Oftewel: zijn de methodes van de natuurwetenschappen ook geschikt voor de sociale wetenschappen? Twee grote stromingen hadden hier een (zeer verschillend) antwoord op: positivisme en hermeneutiek. Eerst kijken we naar het positivisme.

Auguste Comte is een positivist en tevens de grondlegger van de sociologie. Daarmee is hij eigenlijk ook grondlegger van de sociale wetenschappen. Om te begrijpen waar hij naartoe wilde met de sociale wetenschappen moet je eerst weten welke stadia van kennisontwikkeling hij onderscheidde. Dit zijn drie fases die in die volgorde worden afgelegd door zowel een individu als de maatschappij.

De eerste fase of stadium is het theologisch stadium. In dit stadium wordt wat gebeurd verklaard door bovennatuurlijke krachten. Dit stadium kent ook nog drie deelfases. Eerst is er animisme: alles heeft een ziel. Daarna wordt er geloofd in polytheïsme, een fase waarin er meerdere goden zijn die ook nog vrij leuk zijn. De derde en laatste fase binnen het theologisch stadium is het monotheïsme, waarin in één niet zo leuke god geloofd wordt.

Het tweede stadium is het metafysisch stadium, waarin aan van alles machten en krachten worden toegekend. Bijvoorbeeld: opium doet je in slaap vallen, omdat het slaapkrachten heeft. Voor ons is dit een vreemde cirkelredenering, maar in de tijd van Comte werd echt zo geredeneerd.

Over het derde stadium is Comte meer te spreken. Dit is het positieve stadium. Positief betekent hier niet optimistisch, maar zichtbaar. In dit stadium worden er causale en mechanische verklaringen gegeven voor de dingen die gebeuren. Comte wilde de sociale wetenschappen in dit stadium brengen. Dingen in de sociale wereld moesten verklaard worden met wetten zoals de wetten van Newton.

Nota bene: de psychologie die eerder werd genoemd en bij de sociale wetenschappen gegaard, werd daar door Comte niet toe gerekend. De psychologie zou volgens hem te metafysisch zijn. Freud was met de psychologie begonnen.

Comte zag een rangordening in de wetenschappen. Bovenaan in die hiërarchie stond de sociologie, daarna biologie, scheikunde, natuurkunde, astronomie en als laatste wiskunde. Comte plaatste sociologie bovenaan, omdat het moeilijke en complexe onderwerpen bestudeerde.

Volgens Comte zijn er dus geen fundamentele verschillen tussen de natuurwetenschappen de sociale wetenschappen en kunnen ze dezelfde methode gebruiken. Lang niet iedereen is het daar mee eens. Hier komen we bij de hermeneutiek.

Volgens de hermeneutiek zijn mens en natuur zeer verschillend. Daarom kun je niet dezelfde methode gebruiken om ze te onderzoeken. Hermeneutiek betekent de leer van het interpreteren. Het woord komt van de Griekse god Hermes. Hij was de boodschapper van de goden.

Volgens het positivisme is de hermeneutiek veel te subjectief. Hermeneutiek zegt dat het positivisme niet de rijkheid vangt die de mens heeft en de methode van de hermeneutiek wél. Die methode is Verstehen. Je moet niet buiten de werkelijkheid staan, maar in de wereld van je respondent stappen (naleven) en je empathisch opstellen. Het fundament van wat de mens is, speelt een belangrijke rol in de hermeneutiek.

Gadamer (een hermeneutisch filosoof) formuleert dat zo: ‘Hermeneutiek is de kunst daadwerkelijk te horen en te luisteren’.

Het positivisme heeft in de jaren 1920 een heropleving. Dan ontstaat in Wenen de Wiener Kreis (letterlijk: Weense cirkel). Dit is een groep wetenschapsfilosofen en wetenschappers. Ze zijn van mening dat hermeneutiek geen wetenschap is en dat het fictionele van het feitelijke moet worden gescheiden. Ze geven een nieuwe impuls aan de ideeën van Auguste Comte. In hun manifest maakt de Wiener Kruis duidelijk grote problemen te willen oplossen. Dat moet je zien in de context van de roerige tijd tussen de twee Wereldoorlogen. De Wiener Kreis zijn echte empiristen en positivisten. Ze vinden dat filosofie zich niet moet bezighouden met wat in het hoofd gebeurt.

Volgens het logisch positivisme van de Wiener Kreis zijn er twee soorten zinnige, wetenschappelijke uitspraken. De eerste soort zijn logische uitspraken. Deze zijn formeel, a priori en analytisch. De tweede soort zijn empirische uitspraken. Deze zijn feitelijk, a posteriori en synthetisch. Andere soorten uitspraken zijn geen wetenschap. Dit wordt ook wel het demarcatieprincipe genoemd: het geeft de grens aan van wat wetenschap is en wat niet.

Om te controleren of uitspraken waar zijn, wordt verificatie gebruikt. Dit houdt in dat wanneer een taaluiting klopt met de realiteit, het een wetenschappelijke uitspraak kan zijn. Verificatie is bevestiging. Naar taal kijken is goed volgens de Wiener Kreis, want taal is concreet en zit niet in het hoofd. Daardoor is het goed te bestuderen.

Hoorcollege 5 – 20 april 2015

Vorig hoorcollege ging onder andere over logisch positivisme. Voor deze stroming in de wetenschapsfilosofie geldt verificatie als demarcatiecriterium. Dit houdt in dat het onderscheid tussen wat wel en wat niet wetenschap is, gemaakt word door verificatie. Verificatie is wanneer een taaluiting klopt met de realiteit. In iets andere woorden: verificatie is wanneer een taaluiting bevestigd wordt door de realiteit. Dat op dit demarcatiecriterium heel wat af te dingen is, zal volgen in de rest van deze aantekeningen.

Een ander belangrijk standpunt is dat de categorie van synthetische a priori uitspraken door de logisch positivisten niet als waardevol wordt gezien. Hiermee verschillen ze dus van Kant. De meest waardevolle categorie is volgens de logisch positivisten de synthetische a priori.

Hiermee verandert de taak van de filosoof. De filosoof moet in de visie van de logisch positivisten de taal van de wetenschappers bestuderen. Logisch positivist Schlick benadrukt het belang van taal. Volgens hem moet je om de betekenis van een term te vinden, telkens deze term definiëren totdat je alleen termen overhoudt die niet verder gedefinieerd kunnen worden, omdat de betekenis ervan direct duidelijk wordt.

Dit idee van Schlick is heel erg herkenbaar binnen de huidige communicatiewetenschap. Het lijkt op wat je bij operationaliseren doet: complexe ideeën definiëren zodat ze te onderzoeken zijn.

Binnen het logisch positivisme ontstonden twee stromingen: fenomenalisme en fysicalisme. Volgens het fenomenalisme kun je je nooit vergissen in je eigen waarneming en bestaat er in die zin waarheid. Het is wel een individuele waarheid en er is sprake van correspondentie. Er is zekerheid, maar geen intersubjectiviteit: de waarheden van individuen zijn niet vergelijkbaar en stemmen niet met elkaar overeen. Een individu moet de waarheid in protocolzinnen formuleren. Zo’n zin zou er zo uit kunnen zien: ‘Ik zie deze stoel nu als zwart’. Wetenschappers zouden wel tot overeenstemming kunnen komen wanneer ze lijsten met hun protocolzinnen opstellen en deze vergelijken. Waar overeenstemming is kunnen ze met elkaar over praten. Schlick en Waismann hebben veel over het fenomenalisme geschreven.

De andere stroming binnen het logisch positivisme, het fysicalisme, heeft een hele andere benadering. Volgens het fysicalisme kun je omwille van de intersubjectiviteit niet alles terugbrengen tot zintuigelijke data. Ze gaan niet uit van correspondentie, maar van coherentie. Er kan wel intersubjectiviteit zijn, maar geen zekerheid. Als men het er over eens is dat de stoel zwart is, is dat intersubjectiviteit. Ook moet je het echt kunnen zien, het fysicalisme gaat uit van een soort materialisme. Zij zijn van mening dat alles materieel is. Omdat je het echt moet kunnen zien, kan een blinde geen wetenschapper zijn. Volgens de fysicalisten moet de wetenschap op zoek naar een universele taal voor alle wetenschapsdisciplines. Neurath en Carnap zijn fysicalisten.

Een kritiek op het fysicalisme luidt dat er geen ruimte is voor een ziel of andere soort metafysica. Een ander kritiek is dat iets wetenschap kan zijn als er genoeg mensen over eens zijn. Hierdoor zou bijvoorbeeld religie ook wetenschap kunnen zijn. Er zijn namelijk veel mensen die geloven dat er een god bestaat. Het bestaan van een god zou dan een wetenschappelijke uitspraak zijn. Dit strookt niet met de wens van veel wetenschappers om religie uit de wetenschap te houden.

Iemand die niet alleen kritiek had op het fysicalisme, maar helemaal met het logisch positivisme wilde afrekenen is Karl Popper. Om zijn filosofie uit te leggen en het tot stand komen ervan te begrijpen, is het handig een beeld te scheppen van de tijdsgeest. Toen hij jong was hadden de ideeën van Marx (marxisme) en Freud (psycho-analyse) vele aanhangers. Volgens Popper zijn hun ideeën niet wetenschappelijk, in tegenstelling voor wat toen gedacht werd. Er is namelijk overal bewijs voor te vinden. Een voorbeeld: één van de ideeën van Freud is het Oedipus complex. Dit houdt in dat alle mannen hun vader willen doden en het bed willen delen met hun moeder. Iemand die erkent dit te willen zal volgens Freud het complex hebben en iemand die het ontkent zit volgens Freud in de ontkenningsfase. Hoe de situatie ook is, de werkelijkheid zal de theorie altijd bevestigen. Alle waarnemingen zorgen voor verificatie van de theorie. Volgens Popper zijn dergelijke theorieën daarom geen wetenschap.

Een ander voorbeeld om de tijd waarin Popper leefde en zijn ideeën te begrijpen is te vinden bij Einstein. Dit is een voorbeeld van hoe het volgens Popper wel moet. Einstein bedacht de relativiteitstheorie. Hij durfde deze theorie aan onderzoek te onderwerpen, ook al was het mogelijk dat daardoor zou blijken dat de theorie niet klopte.

Popper was een rationalist. Hij was het nadrukkelijk niet eens met het empirisme en daardoor ook niet met het logisch positivisme. Door het inductieprobleem (hoeveel waarnemingen moet je gedaan hebben om een zekere uitspraak te kunnen doen?) was verificatie volgens Popper geen geschikt demarcatiecriterium. Hij argumenteerde namelijk dat je door het inductieprobleem niet weet wanneer er ‘genoeg’ verificatie is om te stellen dat een uitspraak wetenschappelijk is.

Logisch positivisten Schlick en Carnap erkenden deze kritiek en bedachten er beide een oplossing voor. De oplossing van Schlick is instrumentalisme. Dit houdt in dat het maken van voorspellingen de essentiële functie van wetenschap is. Wanneer er een kloppende voorspelling is gedaan, is er verificatie. Carnap bedacht de confirmatiegraad. Dit is de mate waarin iets bevestigd is. Hoe hoger de confirmatiegraad, hoe meer verificatie. Wanneer van de honderd waarnemingen er twee niet kloppen met een uitspraak, is de confirmatiegraad van die uitspraak 98%. Carnap vertelde niet hoe hoog de graad moest zijn om verificatie tw zijn.

Popper vond dit geen goede oplossingen. Hij was juist geïnteresseerd in die twee waarnemingen die niet kloppen met de theorie. Volgens hem was falsificatie een beter demarcatiecriterium. Falsificatie is wanneer een uitspraak niet bevestigd, maar ontkent wordt. Elke theorie die voorspellingen doet die in principe gefalsifieerd kunnen worden is een wetenschappelijke theorie. Zo komen we bij het falsificationisme.

Hier belichten we vier standpunten van het falsificationisme. Het eerste is dat falsificatie het demarcatiecriterium is. Een theorie moet niet gefalsificeerd worden, maar moet kunnen worden gefalsificeerd om wetenschappelijk te zijn. Er is geen confirmatie (bevestiging) nodig, maar corroboratie. Corroboratie is wanneer een theorie aan een cruciale test is onderworpen. Wanneer de theorie de cruciale test met succes heeft doorstaan en dus gecorroboreerd is, kan de theorie als tijdelijk waar worden beschouwd.

Het tweede standpunt is dat falsificatie informatief maakt. Hoe specifieker en informatiever een uitspraak is, hoe waarschijnlijker het is dat het onwaar is. In andere woorden: hoe makkelijker de uitspraak te falsificeren is. Een informatieve uitspraak is waardevoller.

Het derde standpunt is dat fouten maken menselijk is. Fouten maken is niet slecht, maar is ook een manier om tot kennis te komen. Trial and error!

Het vierde en laatste standpunt van het falsificationisme gaat over kennis. Kennis komt tot stand door deductie. Volgens Popper kun je niet waarnemen zonder theorie. Kennis wordt verkregen door aannames te doen en hypotheses op te stellen, ook door weerlegging van die hypotheses en trial and error. De deductieve logica van falsificatie is anders dan de inductieve logica van verificatie.

Op veel punten lijken de filosofieën van Popper en van Hume op elkaar. Zo zien ze allebei het inductieprobleem als een groot probleem. Toch is Popper zeker geen empirist, zoals Hume wel was. Popper heeft eigenlijk meer gemeen met Kant. Beide zeggen dat je het ding an sich niet kunt kennen en geloven in een vorm van aangeboren ideeën. De aangeboren ideeën waar ze in geloven zijn wel heel verschillend.

Popper noemde zichzelf een kritisch rationalist. Theorie gaat volgens hem altijd vooraf aan observatie. Dit noem je theoriegeladenheid.

Een maatschappelijke verandering waar Popper aan mee heeft geholpen is piecemeal engineering. Dit is dat je alle aparte onderdelen van een theorie kunt testen en dat alle stukjes informatie bij kunnen dragen aan een theorie.

Popper wilde voor de sociale wetenschappen hetzelfde demarcatiecriterium als voor de natuurwetenschappen. Daarom bedacht hij het rationaliteitsprincipe. Volgens dit principe gedragen mensen zich over het algemeen rationeel. Popper realiseerde zich wel dat hij zich hiermee op glas ijs waagde, maar hij zag het als noodzakelijk om hetzelfde demarcatiecriterium te kunnen aanhouden. Hij formuleerde de kritiek zo: ‘It is nearly empty and strictly speaking false, but nonetheless tremendously useful’.

Popper zelf was niet de enige die hier kritiek op had. Het is één van de kritiekpunten op het kritisch rationalisme. Deze kritiek stelt dat het rationaliteitsprincipe niet (altijd) waar is, omdat mensen zich vaak niet rationeel gedragen.

Een ander kritiekpunt is dat het niet handig is om een hele theorie weg te gooien wanneer deze of een onderdeel ervan niet waar is. Je kunt wel een onderdeel van de theorie aanpassen zodat deze niet meer gefalsificeerd is, maar daarmee zou het niet meer wetenschappelijk zijn. Volgens Popper mocht dit wel. Hij noemde het tijdelijke immunisatie, maar specificeerde niet hoe tijdelijk dit was.

Verder is er kritiek op het kritisch rationalisme dat pseudowetenschap soms ook falsificeerbare claims maakt. De sterren zouden kunnen voorspellen dat een bepaald persoon binnen een week de loterij wint. Dit is een falsificeerbare uitspraak. Toch zouden de meesten van mening zijn dat het geen wetenschap is.

Bovendien was er de kritiek dat inductie nooit helemaal uit te bannen is. Stel je wil een uitspraak doen over de kleur van zwanen. Je ziet een zwaan, maar hoe weet je dat het dier dat je ziet een zwaan is? Dat kun je niet weten zonder inductie.

Hoorcollege 6 – 22 april 2015

De rode draad in de aantekeningen van dit hoorcollege is het idee van meaning is use. Dit betekent dat woorden betekenis krijgen door de manier waarop ze worden gebruikt door een groep mensen en niet door de werkelijkheid waar ze naar verwijzen.

Popper formuleerde kritiek op verificatie als demarcatiecriterium zoals de logisch positivisten dat gebruikten en bedacht een nieuw criterium. Ook zijn falsificatie kreeg de nodige kritiek te verwerken; aan dit demarcatiecriterium zaten toch nog veel haken en ogen.

Thomas Kuhn wilde daarom op zoek gaan naar een nieuw demarcatiecriterium, naar een manier om te onderscheiden wat wetenschap is en wat niet. Hij ging op een andere manier te werk dan het logisch positivisme en Popper. Die hadden een normatief criterium opgesteld. Kuhn ging juist de geschiedenis van de wetenschap bestuderen en zag daarin patronen. Dit waren patronen in de vorm van paradigma’s. Een paradigma is een vast referentiekader voor de wetenschap waarbinnen zekerheid bestaat.

Kuhn is bij het bedenken van het paradigma geïnspireerd door de ideeën van late Wittgenstein. Eerst gaan we die ideeën beschrijven en later zullen we ingaan op de gevolgen ervan, specifiek voor de hermeneutiek.

Wittgenstein schreef eerst de Tractatus. Dit was een groot werk waarmee hij veel invloed heeft gehad op de logisch positivisten. Een hele tijd later schreef hij de Philosophische Untersuchungen of Philosophical Investigations. In dit werk kwam hij helemaal terug op zijn eerdere ideeën. Het is dus belangrijk om te weten dat er een wereld van verschil is tussen vroege en late Wittgenstein.

Wittgenstein dacht niet meer dat verificatie een geschikt demarcatiecriterium is of dat taal iets over de werkelijkheid kan zeggen. Hij wilde taal en werkelijkheid ‘losknippen’ en daarmee niet alleen de problemen in de wetenschapsfilosofie, maar ook andere filosofische problemen oplossen.

Taal is volgens (late) Wittgenstein een spel. Een taalspel heeft bepaalde regels, net zoals een spel dat heeft. Er zijn veel verschillende taalspelen. Wetenschappers zitten in een taalspel, maar ook de politiek, het bedrijfsleven, religie, rechtspraak en journalistiek. Uitspraken zijn afhankelijk van het taalspel waarin ze gedaan worden. In het ene taalspel kunnen ze wat anders betekenen dan in het andere. Door deze incongruentie zijn er veel mogelijkheden tot miscommunicatie en misverstanden. Dit kan voor grote verwarring zorgen.

Volgens deze filosofie gaat de mens heen er weer tussen allemaal taalspelen, alsof ze tussen eilandjes heen en weer varen. Iedereen leeft dus in meerdere taalspelen. Mensen kunnen ook taalspelen maken in hun hoofd, wat tot relativisme leidt.

Dit idee van taalspelen is niet alleen in de filosofie terug te vinden. In het taalspel van de sociologie is dit idee bijvoorbeeld terug te vinden in het sociaal constructivisme. Sociaal constructivisme gaat ervan uit dat mensen betekenis verlenen aan hun omgeving op een manier dat sociale processen er een grote rol in spelen.

Als je over de wetenschap als taalspel denkt, komt de vraag op of wetenschap niet meer is dan een taalspel tussen andere taalspelen. Wie hier ja op antwoord, denkt relativistisch over wetenschap.

Ook komt de vraag op of taal het enige is wat we hebben en iets is dat niet de werkelijkheid beschrijft? Er zijn drie stromingen op die manier gaan denken. Deze stromingen hebben alle drie hun eigen manier van omgaan met de problemen die dit opwerpt. De kritisch analytische methode is voortgekomen uit het logisch positivisme en het kritisch rationalisme van Popper. Het is de dominante methode in de huidige communicatiewetenschap. Een andere stroming is het postmodernisme, relativisme of nihilisme. Een derde stroming is de hermeneutiek.

De hermeneutiek zijn we al eerder tegengekomen en kon goed omgaan met de problemen die de filosofie van taalspelen opwierp. Habermas is de belangrijkste persoon die na de invloedrijke filosofie van de taalspelen doorging met de hermeneutiek ontwikkelen. We zullen het nu over zijn ideeën hebben.

Habermas zegt dat communicatie heel belangrijk is voor de omgang tussen mensen. Dit geldt volgens hem niet alleen op het niveau van interpersoonlijke communicatie, maar ook op het niveau van de samenleving. Hij leefde ten tijde van de Tweede Wereldoorlog in Duitsland en is hier sterk door beïnvloed.

Habermas schreef onder andere over communicatief handelen. De tekst die hij hierover schreef begon met een kritiek op het logisch positivisme. Hierin vergelijk hij de wetenschap van het logisch positivisme met een trechter. Aan de onderkant van de trechter blijft er maar heel weinig over. Wat wel overblijft is instrumentele rationaliteit. Dit is iets wat heel weinig zegt over menselijk handelen.

Om te begrijpen waar Habermas met zijn ideeën vandaan kwam, moet je begrijpen dat hij onderdeel was van de Frankfurter Schule. Dit is een beweging in Duitsland van na de Tweede Wereldoorlog die veel kritiek had op de wetenschap en de politiek. De wetenschap had de atoombom, rassenleer (waar de vervolging van de Joden op gebaseerd was) en uiterst efficiënte moordfabrieken in de vorm van concentratiekampen gebracht. Wat is wetenschap nog waard als het dergelijke dingen kan voortbrengen?

Habermas vond dat het subject-objectschema van Popper grondslag nodig had. Object kun je hier zien als wat onderzocht wordt en heb subject als de mens, de onderzoeker. Habermas zag de communicatieve kwaliteit van subject-subject verhoudingen. Hij wilde dat de rationaliteitsopvatting breder werd. Dit moest niet alleen over waarheid gaan, maar ook over juistheid en waarachtigheid. Ook moest er onderscheid worden gemaakt tussen objectiviteit en waarheid.

Instrumenteel handelen is werken aan materiaal. Je zou kunnen zeggen dat wetenschap dat ook doet: het maken en verbeteren van objecten. Dit is de eerste vorm van intersubjectiviteit. Normatief handelen gaat over wat wel en wat niet mag. Wat is de norm? Dramaturgisch handelen is hoe mensen zichzelf zien en hoe ze zichzelf aan de buitenwereld presenteren. Dan is er ook nog communicatief handelen. Dit is een manier van handelen die heel belangrijk is voor Habermas en kenmerkend voor zijn filosofie. In het communicatief handelen verhoud je jezelf tot een ander (het subject) alsof deze ook echt een ander is. Hierin wordt niet alleen maar naar instrumentaliteit gekeken.

Habermas was zoals eerder gezegd voorstanders van een brede rationaliteitsopvatting. Hij wilde communicatieve rationaliteit. Ook zag hij taal als gedrag. Dit noemde hij taalhandeling of speech act. Taal is gedrag, omdat mensen een bepaalde bedoeling hebben met de taal die ze gebruiken.

Hij ging uit van het centrale inzicht dat: “uitspraken, en de predikaten die daarin opgenomen zijn, niet ‘uit zichzelf’ naar de werkelijkheid verwijzen, maar slechts op de schouders van de illocutionaire handelingen op standen van zaken betrekking kunnen hebben”.

Habermas zag ook voor zich hoe de ideale gesprekssituatie is: “‘Ideaal noem ik een gesprekssituatie waarin communicatie niet alleen niet door externe handelingen wordt beïnvloed, maar ook niet wordt gehinderd door dwang die voorkomt uit de structuur van communicatie. De ideale gesprekssituatie sluit systematische verstoring van communicatie uit”. Het is een dialoog zonder uitdrukking van macht, waar de gesprekspartners elkaar niet proberen te overtuigen, maar echt bereid zijn om naar elkaar te luisteren en dat ook doen. Op die manier kan in een debat kennis tot stand komen. Zo krijgen mensen een gezamenlijk idee van wat waarheid is.

In het gesprek / discours gaat het erom te komen tot verplichtende geldigheidsaanspraken over illuctionaire (taal)handelingen. Kritiseerbare geldigheidsaanspraken zijn daarmee verbonden over de waarheid, de juistheid en de waarachtigheid van de handeling. De zaken zijn toetsbaar in het gesprek en zijn met argumenten te staven of te verwerpen.

Hoorcollege 7 – 29 april 2015

In de aantekeningen van dit hoorcollege zullen weer een heel aantal filosofen behandeld worden. Deze filosofen zijn in de goede volgorde Kuhn, Lakatos, Feyerabend, Foucault en Latour.

Eerst Thomas Kuhn. Hij bestudeerde de geschiedenis van wetenschap. In die geschiedenis zag hij bepaalde patronen die hij ging beschrijven. Wetenschap begint volgens hem altijd met een paradigmaloos tijdperk, waarna een periode van normale wetenschap volgt. Daarna kan er crisis komen, waarna een wetenschappelijke revolutie kan volgen. Na de revolutie komt weer een periode van normale wetenschap tot stand. In dit patroon staat het paradigma centraal. Een paradigma is een denkkader binnen een bepaald onderzoeksdomein met modellen, theorieën, aannames en werkwijzen.

De eerste periode is het paradigmaloos tijdperk (Engels: pre-scientific era). Deze periode komt maar één keer voor. In deze periode is er geen algemeen geaccepteerde achtergrond en geen consensus over wat de werkelijkheid is. Wanneer deze periode voorbij is, kun je er nooit naar terug.

Op een gegeven moment beginnen onderzoekers het met elkaar eens te zijn. Als de wetenschappelijke gemeenschap het eens wordt is de periode van normale wetenschap begonnen. Dit is een periode met een aantal wetenschappelijke aannames waarop gebouwd kan worden. Paradigma’s worden onder andere in studieboeken beschreven. Met voldoende aanhangers is er een gefundeerd paradigma. Het paradigma bepaalt de horizon van de onderzoekers. Elk paradigma heeft bepaalde puzzels die nog niet opgelost zijn: anomalieën. Anomalieën zijn een kenmerk van normale wetenschap. Het zijn bepaalde fouten die nog ergens in zitten waar gewerkt aan moet worden. Vooruitgang in een paradigma is het oplossen van anomalieën. Dit is een groot verschil met Popper: volgens Popper moet je gelijk een theorie weggooien bij een anomalie (of volgens Popper: falsificatie). Een ander verschil met Popper is dat Popper de wetenschap ziet als kritisch, terwijl Kuhn de wetenschap ziet als dogmatisch. Alle wetenschappers worden geïndoctrineerd door het paradigma.

Soms stapelen de anomalieën zich op. Het kan gebeuren dat er meer anomalieën dan oplossingen zijn. Dan is er een periode van abnormale wetenschap of crisis. Zolang er geen alternatief paradigma is, kunnen anomalieën het huidige paradigma niet onderuithalen. Crisis kan ook voorbij gaan wanneer de anomalieën opgelost worden.

Crisis kan ook resulteren in wetenschappelijke revolutie. Dan komt er een nieuw paradigma en heeft er een paradigmawisseling plaatsgevonden. Deze verschuiving verloopt snel. Dit is ook verschillend van wat Popper zegt: volgens Popper kun je bijvoorbeeld nog aan piecemeal enigneering gaan doen en bepaalde stukjes uit je theorie halen en daar mee verder gaan. Dit is een lang proces en dus heel verschillend van de abrupte wending die Kuhn omschrijft.

In het nieuwe paradigma moeten anomalieën van het nieuwe paradigma worden verklaard. Na de wetenschappelijke revolutie komt er weer een periode van normale wetenschap.

Volgens Kuhn is een paradigmawisseling geen vooruitgang. Er is niet meer of betere kennis, maar een andere manier om te kijken naar de werkelijkheid. Je kunt niet zeggen dat wetenschap tot meer waarheid leidt.

Incommensurabel betekent dat iets niet met dezelfde maat gemeten kan worden. Incommensurabiliteit (incompabiliteit zou je ook kunnen zeggen) houdt in dat je paradigm’s niet kunt vergelijken. Hier zitten meerdere aspecten aan. Nieuwe paradigma’s komen uit een oud paradigma voort en gebruiken eerst dezelfde taal, maar zijn ondanks dat niet te vergelijken. Aan de woorden wordt namelijk een hele andere betekenis gegeven. Met nieuw paradigma is er een nieuwe wereld. De wereld bestaat alleen maar omdat we vanuit een bepaald paradigma denken.

Volgens Popper is elke waarneming theoriegeladen. Kuhn gaat daar nog verder in. Hij zegt dat een theorie bepaalt wat je precies ziet. Denk als voorbeeld aan het de simpele tekening waar je een eend of een konijn in kunt zien. Je kunt maar één ding tegelijk zien. Er is ook een verschil tussen het kijken naar het plaatje en paradigma’s: je kunt de eend zien en daarna het konijn en daarna weer de eend, maar tussen paradigma’s kun je niet wisselen.

Volgens Kuhn kun je nooit kritisch tegen je eigen theorie aankijken, want je argumenteert vanuit je eigen theorie. Dit is weer een groot verschil met Popper, die juist zegt dat je kritisch tegen je theorie aan moet kijken. Volgens Kuhn kijk je niet rationeel tegen de werkelijkheid aan, maar irrationeel.

Bestaat er volgens Kuhn groei van kennis? Nee, want kennis kan alleen binnen een paradigma groeien. Er bestaat geen cruciale test, want je kijkt altijd vanuit je eigen paradigma. Ook kun je theorieën niet vergelijken, want ze zijn incommensurabel. Externe factoren (dynamiek, context of discovery) spelen een minstens zo grote rol bij de ontwikkeling van theorieën als interne factoren (logica, context of justification).

De volgende filosoof die we behandelenis Lakatos. Hij dacht dat kennis wel mogelijk moest zijn en probeerde een brug te slaan tussen Popper en Kuhn. Incommensurabiliteit moet niet te streng worden genomen, je kunt wel theorieën met elkaar vergelijken waardoor je ook tot kennis kunt komen. Hij is het met Popper eens dat falsificatie een goede basis is voor demarcatie, maar vond hem hier naïef in. Lakatos onderscheidde verschillende soorten falsificationisme.

Hij erkent drie eisen voor wetenschappelijke groei. De eerste is dat de nieuwe theorie meer empirische inhoud heeft dan de oude. In andere woorden: de nieuwe theorie moet nieuwe feiten voorspellen. Deze feiten waren misschien onmogelijk of verboden in de oude theorie. De tweede eis is dat de nieuwe theorie alle verschijnselen verklaart / voorspelt die de oude theorie ook kon verklaren / voorspellen. De laatste eis is dat sommige van de nieuwe empirische inhoud van de nieuwe theorie gecorroboreerd is op basis van empirische gegevens.

Lakatos borduurt voort op de paradigma’s van Kuhn. Hij heeft geen paradigma’s, maar onderzoeksprogramma’s. De twee zijn bijna hetzelfde. Het verschil is dat onderzoeksprogramma’s ook naast elkaar kunnen bestaan en dat er vernieuwende informatie mogelijk is. Lakatos ziet wetenschap als een harde kern van aannames en proposities met een beschermende ring (protective belt) van theorieën. Als er een anomalie is, wordt niet gelijk de harde kern verworpen, maar wordt er eerst geprobeerd het probleem op te lossen in de beschermde ring. De ring kan op twee manieren worden aangepast: met een degeneratief programma (nieuwe theorieën erbij) of een progressief programma

Lakatos heeft een beste vriend die ook filosoof is. Dit is Paul Feyerabend. Hij ziet wetenschappelijk onderwijs als niet meer dan een hersenspoeling. Het is een versimpeling van de realiteit. Als je één aspect van de realiteit bekijkt, zie je heel veel andere aspecten niet. ‘Anything goes’ is de gevleugelde uitspraak van Feyerabend: alle methodes van onderzoek doen zijn even goed (of even slecht). Eigenlijk zou onderwijs alle mogelijke methodes moeten aanbieden.

De filosoof Foucault beweerde dat er een bepaalde structuur in de manier van denken in een bepaalde tijd zit. Als je wil weten hoe er in een bepaalde tijd gedacht wordt, kun je beter wetenschappen uit die tijd met elkaar vergelijken dan kijken naar de evolutie van wetenschappen. Er wordt altijd vanuit een bepaald netwerk en bepaalde structuur gekeken naar wetenschappelijke problemen en kennis. Wetenschap beweegt in revoluties, ook wel epistemologische breuken. De grondstructuur van het weten bepaalt van alles. Het idee mens is het product van de grondstructuur van het weten (de epistèmes).

De mens wordt volgens Foucault geschapen door machtstechnologie gekenmerkt door disciplinering. De mens is geen vrije en verantwoordelijke zingever van de werkelijkheid. Wij schrijven geen teksten, maar de teksten schrijven ons. Hij komt op deze hele andere manier van denken doordat hij de opkomst van de sociale wetenschappen heeft bestudeerd vanuit dit idee. Sociale wetenschappen zijn succesvol geweest in het in kaart brengen van wat mensen zoal doen en hoe mensen in bepaalde situaties reageren.

Een leger mensen opgeleid in de sociale wetenschappen disciplineert ons. Ze staan in dienst van de macht. Door middel van observatietechnieken is het steeds makkelijker om te zien hoe mensen zich gedragen. Denk aan ziekenhuis, legerkamp, fabriek: mensen kunnen elkaar makkelijk bekijken en in de gaten houden door de overzichtelijkheid en dat gebeurt ook, daardoor ontstaat discipline. Als je je niet aan het hiërarchische toezicht houdt, moet je oefenen tot je het wel kunt en doet. Ook sancties zijn aangepast aan het leren hoe het wel moet. Oefenen, oefenen, oefenen tot je je hebt aangepast aan wat de samenleving van je wil. Het discours geldt niet alleen voor de wetenschap, maar ook voor de samenleving.

Foucault gebruikt een vergelijking met een koepelgevangenis / panopticum: de bewaking zit in het midden van de koepel, daaromheen de cellen van glas. De bewaker kan in alle cellen kijken, maar de gevangen kunnen niet zien of de bewaker er is of niet. Daardoor gedragen ze zich altijd zoals de bewaking dat wil; ze zouden altijd waargenomen kunnen worden maar weten niet of dat ook gebeurt. Hiervan zijn ook talloze moderne voorbeelden: bewakingscamera, kantoren van glas, internet, google, enz.

Disciplinerende machtsuitoefening is een panopticum. De positie van de mens is dubbelzinnig: de mens is tegelijkertijd het fundament van kennis én het object van kennis. Dit is volgens Foucault een problematisch geheel, want het zal de mens als centrum van de kosmos doen verdwijnen. Dit weten is wel iets positiefs, want nu we dat weten kunnen we ons bevrijden van de disciplinering!

Latour wordt ook wel de enfant terrible van de wetenschapsfilosofie genoemd. Hij schreef laboratory life en science in action. Als wetenschap wil werken, moet je van de samenleving een heel laboratorium maken. Wetenschap in actie is niet kijken naar het eindresultaat, maar naar het proces. Dit is het onderscheid tussen kant-en-klare wetenschap en wetenschap in actie. Latour bestudeerde wetenschappers tijdens hun werk. Kennis is te vinden in netwerken van mensen en dingen; kennis is sociaal geconstrueerd. Dit is de actor-netwerk of actant-netwerk theorie.

 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public

Image

Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Statistics
2695 1