Samenvatting bij de artikelen - Justitiële Interventies - UU

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013 en hoort bij het gelijknamige vak aan de UU.

A: Interventies tegen agressie en geweld

Deze samenvatting is een overzichtstudie van preventieve interventies tegen geweld in het openbaar, afkomstig van het Trimbos Instituut. Het rapport betreft interventies voor risicogroepen van geweld/agressie in de openbare en semi-publieke ruimte. De semi-publieke ruimte houdt in dat het gelegenheden zijn die publiekelijk toegankelijk zijn, maar die bijvoorbeeld alleen op afspraak of met een toegangskaartje te betreden zijn of als de toegang ontzegd kan worden. Dit onderzoek heeft drie doelen

  • Inzicht bieden in het beschikbare aanbod van interventies

  • Het in kaart brengen van omstandigheden die bijdragen aan de gewenste of ongewenste effecten van deze interventies

  • Inzicht bieden in de bruikbaarheid van effectieve preventieve interventies

Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen vier typen interventies: interventies die

plaatsvinden binnen de context van de school, interventies die gericht zijn op het

individu, interventies die uitgevoerd worden in de context van een wijk en zogenaamde

multi-componenten interventies, waarin interventies zijn opgenomen die zich richten op

meerdere contexten.

Methode

Dit onderzoek is een gebaseerd op een voorgaande studie, hierin werd ook de onderzoeksmethode van de Campbell Collaboration gevolgd. Voor de relevante literatuur zijn twee onafhankelijke onderzoekers aan de slag gegaan. Het zoeken van literatuur vond plaats in drie rondes. Eerst vond selectie plaats op basis van titel en samenvatting. In de tweede ronde werd dit herhaald, maar dan voor de informatie in de publicatie. En in de derde ronde werden alle publicaties gelezen en werd een evidence tabel ingevuld voor elke publicatie.

Aan de hand van de informatie uit de 61 publicaties die in dit onderzoek zijn betrokken,

zijn de beschreven interventies vervolgens ingedeeld in zeven categorieën: (1) effectief,

(2) veelbelovend, (3) mogelijk niet effectief, (4) niet effectief, (5) mogelijk contraproductief,

(6) contraproductief en (7) uitspraken over effectiviteit niet mogelijk.

Resultaten

Het literatuuronderzoek heeft twee effectieve interventies opgeleverd. Deze interventies

zijn beide in minstens twee kwalitatief hoogwaardige studies effectief bevonden.

Effectieve interventies

  • De eerste effectief bevonden interventie heet Responding in Peaceful and Positive Ways (RIPP). Het is een klassikaal schoolprogramma voor kinderen in achterstandswijken (dus een schoolinterventie). Er wordt gebruik gemaakt van de kritische periode van transitie tussen de basisschool en de middelbare school, omdat deze transitie veel veranderingen met zich meebrengt en lijkt samen te gaan met een toename in agressie en geweld. Het programma biedt vaardigheden voor het niet-gewelddadig oplossen van conflicten. Ook biedt het programma attitudes die gunstiger zijn ten opzichte van geweld.

De expertraadpleging vond twee Nederlandse schoolinterventies die ongeveer vergelijkbaar zijn met RIPP. Dit zijn het programma Taakspel, voor een jongere doelgroep en het tweede programma, Baas in eigen Soap, wat bedoeld is voor dezelfde doelgroep als RIPP. De effecten van Taakspel zijn aangetoond en de effecten van Baas in eigen Soap moeten nog goed in kaart gebracht worden.

  • De tweede effectief bevonden interventie is een wijkinterventie genaamd het Problem Oriented Policing programma. Dit programma richt zich op wijken waar veel criminaliteit voorkomt. In deze wijken wordt een interventiepakket uitgevoerd,

waarbij enerzijds de omgeving wordt verbeterd, bijvoorbeeld door het aanbrengen

van straatverlichting, en anderzijds strenger wordt ingezet op ordehandhaving.

Daarnaast wordt aandacht besteed aan beschermende factoren zoals verbetering van recreatiemogelijkheden en het bevorderen van de samenwerking tussen voorzieningen en instanties. Per wijk wordt een interventiepakket op maat samengesteld. Na raadpleging van experts bleek er geen vergelijkbaar Nederlands programma te zijn. Een beetje vergelijkbaar is Hotspot, dat wel in Nederland is uitgevoerd.

Veelbelovende interventies

De volgende interventies zijn veelbelovend, omdat ze in 1 van de gevonden studies effectief bevonden zijn, maar dit resultaat is niet gerepliceerd.

De eerste veelbelovende interventie betreft het Social Development Curriculum (SDC) uit het Aban Aya Youth Project. Dit is net als het RIPP programma gericht op kinderen in de leeftijd van 10 – 13 jaar op scholen in achterstandswijken en bestaat uit meerdere jaargangen. Het SDC is speciaal ontwikkeld voor Afrikaans-Amerikaanse jongeren. Hoewel dit schoolprogramma op zichzelf effectief lijkt in het terugdringen van gewelddadig gedrag, zijn er binnen het Aban Aya Youth Project aanvullende componenten ontwikkeld die het effect van het schoolprogramma lijken te versterken (de School Community Intervention). Deze aanvullende componenten bestaan uit een opvoedingsondersteuningsprogramma voor de ouders en een wijkprogramma. Er is volgens de experts in Nederland geen interventie beschikbaar die lijkt op het schoolprogramma SDC. Wel wordt in Nederland een programma uitgevoerd dat overeenkomsten vertoont met de multi-componenten interventie SDC, het integrale empowermentprogramma POWER. Dit programma wordt op dit moment op effectiviteit onderzocht in de Nederlandse praktijk.

De tweede vorm van veelbelovende interventie heeft als kenmerk dat ze zich richten op kinderen en jongeren met gedragsproblemen. Zulke programma’s gebruiken cognitieve gedragstherapie om sociale en probleemoplossende vaardigheden te trainen. Drie interventies zijn beschreven met positieve resultaten: de schoolinterventies Aggression Replacement Training (ART) en Coping Power en de individuele interventie Social Cognitive Intervention programma. Alle drie deze interventies worden aangeboden in kleine groepjes. Ook in Nederland zijn er veel interventies gericht op kinderen met gedragsproblemen: ART (= Agressie Regulatie Training) wordt nog onderzocht op effectiviteit. Coping Power wordt in Nederland aangeboden onder de naam Minder Boos en Opstandig en is al op effectiviteit onderzocht. De Social Cognitive Intervention betreft de Nederlandse interventie Zelfcontrole, waarvoor positieve effecten zijn gevonden in de Nederlandse praktijk. Op dit moment wordt bovendien een aanpassing van Zelfcontrole onderzocht binnen de schoolsetting.

Het mentorprogramma is een derde veelbelovend bevonden interventie. Dit betekent dat het bij verschillende interventies effectief is om contact met een mentor te hebben. Dit component van contact met een mentor zorgt ervoor dat risicojongeren een positief rolmodel hebben, waaraan ze zich kunnen spiegelen. In het buitenland bestaan er een aantal veelbelovende mentorprogramma’s:

  • schoolinterventies met een mentorprogramma: School-based violence prevention model

  • individuele interventies met een mentorprogramma: Mentor-implemented violence prevention intervention,Big Brothers Big Sisters, Mentoring Program, Caught in the Crossfire en Early Community-Based intervention

  • wijk- en multi-componenten interventies: Communities That Care.

In Nederland wordt in veel mindere mate gebruik gemaakt van mentorprogramma's. Big

Brothers Big Sisters wordt ook in Nederland aangeboden in Rotterdam, maar is nooit op

effect onderzocht. Andere gestandaardiseerde mentorprogramma's waren bij de experts

niet bekend. De multi-componenten interventie: Communities that Care, waarin gebruik

wordt gemaakt van mentorcontacten, wordt wel in Nederland uitgevoerd en op dit moment op effect onderzocht.

In een aantal veelbelovende programma’s worden ouders van risicojongeren ondersteund. Zo worden aanstaande risicomoeders ondersteund door middel van huisbezoeken van een verpleegkundige in het Nurse Home Visitation programma. In een andere interventie wordt telefonische opvoedondersteuning gecombineerd met een systematische screening op psychische problemen bij betreding van de wachtkamer van de huisarts in het Primary-care based intervention on violent behavior and injury. Ook de focus van het Guiding Responsibility and Expectations in Adolescents Today and Tomorrow (GREAT) Families Program ligt bij het bieden van opvoedondersteuning.

Het Nurse Home Visitation project wordt in Nederland aangeboden onder de naam Voorzorg en wordt op dit moment op effectiviteit onderzocht. De primary-care based intervention on violent behavior and injury vertoont volgens de experts duidelijke overeenkomsten met SPRINT uit de gemeente Amsterdam. De effecten van dit programma worden op dit moment in Nederland onderzocht. Nederland kent ook een groot aantal ouderprogramma's en gezinsinterventies. Deze programma's vertonen enige overeenkomsten met het GREAT Families program, maar zijn slechts beperkt vergelijkbaar.

Positieve resultaten kunnen ook bereikt worden door een combinatie van opvoedondersteuning voor ouders en sociale vaardigheidstraining voor kinderen. Voorbeelden van veelbelovende interventies die deze constructie hebben zijn: School Community Intervention uit het Aban Aya Youth Project, het Drug Abuse Resistance Education Plus programma en de Bi-modal Preventive Intervention.

Er zijn ook een aantal interventies waarbij de oudercomponenten de effecten van de vaardigheidstraining van de kinderen lijkt te versterken (School Community Intervention en Drug Abuse Resistance Education Plus), in andere gevallen, zoals bij Coping Power, lijkt dit niet het geval.

De combinatie van sociale vaardigheidstraining en opvoedingsondersteuning wordt ook

vaak in Nederland toegepast. De School Community Intervention vertoont veel overeenkomsten met het Nederlandse programma POWER en Coping Power wordt in Nederland aangeboden onder de naam Minder Boos en Opstandig.

Er zijn nog meer veelbelovende interventies die gebruikmaken van combinaties. Zo zijn er ook interventies waarbij een zorgvuldige analyse wordt gemaakt van de situatie, zodat een weloverwogen interventiepakket kan worden aangeboden. Dit wordt maatwerk genoemd. Een balans tussen beschermende en risicofactoren moet hierbij zorgen voor een duurzame verbetering. Voorbeelden van dit type interventie zijn Communities That Care en Community Policing.

Ook in Nederland wordt gewerkt met een wijkgerichte integrale aanpak. Communities

that Care wordt in Nederland toegepast en op dit moment op effectiviteit onderzocht binnen de Nederlandse situatie. Community Policing was niet bekend bij de experts. Wel

kent Nederland verschillende andere interventies met vergelijkbare uitgangspunten als

Community Policing: Heel de Buurt, Thuis op straat, Buurtcoach en Marokkaanse buurtvaders.

Ook zijn er veelbelovende interventies die gericht zijn op uitgaansgelegenheden, zoals Safer Bars en Targeting Alcohol-Related Street Crime (TASC). Safer Bars bestaat uit het bieden van ondersteuning bij het verbeteren van de omgevingsfactoren bij een bepaalde uitgaansgelegenheid en een training voor barpersoneel en management. TASC is breder opgezet, maar maakt onder andere gebruik van een training voor deurpersoneel. Safer Bars wordt in Nederland uitgevoerd onder de naam Bar Veilig. De effecten van deze interventie in de Nederlandse praktijk zijn nog niet onderzocht.

(Mogelijk) niet effectieve interventies

De volgende interventies zorgen mogelijk niet voor het voorkomen of verminderen van agressie/geweld.

Twee schoolprogramma’s lijken niet effectief te zijn: Drug Abuse Resistance Education (DARE) en Building Resiliency And Vocational Excellence (BRAVE). DARE bestaat uit 10 klassikale lessen door een politieagent gericht op assertiviteit en goed burgerschap. BRAVE bestaat uit klassikale lessen in weerbaarheid en het stellen van doelen, intervisie en de mogelijkheid contact te hebben met een mentor. De geraadpleegde experts gaven aan dat beide schoolprogramma's sterke overeenkomsten vertonen met het in Nederland aangeboden Schooladoptieprogramma Doe effe Normaal. Er is geen effectonderzoek beschikbaar naar de effecten van deze interventie in Nederland.

Uit bepaalde studies kan worden afgeleid dat de wijkinterventie Cameratoezicht niet effectief is.

(Mogelijk) contraproductieve interventies

De volgende interventies zijn mogelijk contraproductief: het Guiding Responsibility and Expectations in Adolescents Today and Tomorrow (GREAT) schoolprogramma, het Self-Suffiency Project en het Adolescent Transition Program (ATP). Het Self-Suffiency Project bestaat uit het bieden van een financiële toelage voor alleenstaande ouders op het moment dat zij een baan vinden om deze ouders te stimuleren om betaald werk te zoeken. Het Adolescent Transition Program (ATP), bestaat uit een groepscursus voor antisociale en delinquente jongeren (in de leeftijd van 11 – 14 jaar) in combinatie met opvoedingsondersteuning voor hun ouders. De experts gaven aan dat geen van deze mogelijk contraproductieve programma's in Nederland worden aangeboden.

Omstandigheden die bijdragen aan gewenste of ongewenste effecten

Enkele omstandigheden zouden kunnen zorgen voor de effecten van interventies, namelijk: 1) de hoeveelheid informatie die gegeven wordt in een interventie; 2) de inclusie van hoogrisicogroepen; 3) het gebruik van cognitieve herstructurering; 4) de leeftijd van de jongeren aan wie een interventie wordt aangeboden; 5) het geslacht van de jongeren; 6) de grootte van de groep waaraan een groepsinterventie wordt aangeboden; 7) de combinatie van verschillende methodieken.

Er is echter niet genoeg aandacht besteed aan deze resultaten en omstandigheden, dus het zijn slechts hypothesen.

Conclusies

Voorafgaand aan de studie waren verschillende risicogroepen gedefinieerd: 1) kinderen waarbij op jonge leeftijd al een (antisociale) gedragsstoornis is vastgesteld; 2) Kinderen of jongeren die opgroeien in een onveilige opvoedsituatie; 3) Kinderen of jongeren die opgroeien in achterstandswijken of buurten waarin veelvuldig sprake is van openlijke geweldpleging; 4) Personen met een criminele of gewelddadige vriendengroep; 5) Personen met overmatig gebruik van alcohol en/of andere middelen.

Voor de meeste van deze risicogroepen zijn meerdere interventies gevonden die op zijn minst veelbelovend zijn. De enige risicogroep waarvoor geen specifieke interventies zijn gevonden betrof de groep personen met een criminele of gewelddadige vriendengroep. Door overlap van deze groep met andere groepen, zal waarschijnlijk binnenkort ook een beschikbare interventie voor deze groep gevonden worden.

Het is lastig om aanbevelingen te doen voor Nederlandse interventies, omdat er vaak nog niet genoeg onderzoek gedaan is naar de effecten. Ook zijn Nederlandse programma’s niet exact hetzelfde als het buitenlandse programma, ze vertonen alleen overeenkomsten.

Op dit moment wordt in Nederland nog maar beperkt gebruik gemaakt van de inzet van gestandaardiseerde mentorprogramma's. Uitbreiding van dit aanbod lijkt kansrijk, mits gepaard met effectonderzoek.

Meer onderzoek

Er zijn verschillende interventies voor kinderen of jongeren die opgroeien in achterstandswijken of onveilige opvoedsituaties die in aanmerking zouden komen voor Nederlands effectonderzoek. Dit betreft:de Hotspot aanpak, Heel de Buurt, Buurtcoach, Thuis op straat, Big Brothers Big Sisters en Bar Veilig. Naast bovengenoemde interventies die voor nader onderzoek in aanmerking komen, worden in Nederland ook verschillende interventies aangeboden die op dit moment al worden onderzocht. Het verdient de aanbeveling de resultaten van deze studies kritisch te volgen.

Tot slot is er meer onderzoek nodig naar de omstandigheden waaronder interventies wel

of niet effectief zijn. Dit geldt in het bijzonder voor interventies die groepsgewijs worden

aangeboden omdat deze tot op heden tegenstrijdige effecten laten zien.

B: Effectieve afdoening jeugdstrafzaken

Deze aanwijzing bevat een regeling voor het effectief afdoen van strafzaken tegen jeugdigen en een model van procesbeschrijving.

Door wijzigingen op het terrein van wet- en regelgeving (afschaffen Stop-maatregel, de wet versterking positie slachtoffers, rechtsbijstand bij politieverhoor) wordt ook de aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen gewijzigd. Ook ontwikkelingen op beleidsterrein moeten erin verwerkt worden (persoonsgerichte aanpak en erkende interventies, nazorg en gewijzigd ketenproces). Het enkel en alleen inzetten van het strafrecht biedt geen oplossing voor de geconstateerde (vaak complexe en urgente) maatschappelijke problemen bij bijvoorbeeld overlastsituaties van jeugdgroepen.

Het optreden van OM en netwerkpartners heeft alleen maatschappelijke betekenis als de interventies zichtbaar, merkbaar en herkenbaar zijn voor slachtoffers, daders en hun omgeving. Snel reageren en tijdige inzet van zichtbare contextgebonden interventies is een vereiste.

Interventies moeten zorgen voor normbevestiging en voor confrontatie met gevolgen van de daad. Ze moeten inzetten op schadeherstel en effectieve op het gezin gerichte interventies. En het moet selectief en precies op tijd gebeuren.

Jaarlijks worden bijna 45.000 (geregistreerde) misdrijven gepleegd door minderjarigen, waarvan er ongeveer 17.000 worden afgedaan door de HALT-bureaus. De overige bijna 28.000 zaken komen door tussenkomst van de politie bij het Openbaar Ministerie. Deze aanwijzing geeft aan hoe daarmee moet worden omgegaan.

Inleiding

Het algemene uitgangspunt van jeugdstrafrecht is het voorkomen van recidive en het heeft een pedagogische karakter.

  • Op nationaal niveau blijkt dit uit een apart sanctiestelsel waarbij zoveel mogelijk interventies worden ingezet gericht op een positieve gedragsbeïnvloeding van de jeugdige, alsmede de formulering in het Wetboek van Strafvordering van een aantal aparte strafproceswaarborgen gericht op de speciale benadering van de jeugdige gedurende het strafproces.

  • Op internationaal niveau blijkt de pedagogische aanpak van het jeugdstraf- en strafprocesrecht uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (1989) en de algemene aanbevelingen van de Verenigde Naties via de Beijing Rules (1985), de Havana Rules (1990) en de Riyadh Guidelines (1990)

Alles is er op gericht om de ontwikkeling van deze jongere te stimuleren, de jongere te heropvoeden, te resocialiseren en te weerhouden van een verdere criminele carrière. De jongere moet leren van zijn fouten en krijgt een nieuwe kans, omdat de gewetensontwikkeling nog niet volledig is voltooid en zij zijn nog in sterke mate afhankelijk van de directe omgeving. Bij zorgen over de opvoeding kan ook een civielrechtelijke weg gekozen worden.

Beschrijving

Slachtoffers en benadeelden zijn één van de vele betrokkenen in het strafprocesrecht. Zij worden ondersteund door het OM in de volgende rechten: - erkenning dat het slachtoffer iets is aangedaan; - recht doen aan het slachtoffer; - compensatie van het aangedane leed;

- correcte bejegening in de strafrechtelijke procedure.

In het jeugdstrafrecht is het wenselijk om de jeugdige verdachte te laten inzien wat de gevolgen zijn geweest van zijn strafbaar handelen. Door de inzet van herstelbemiddeling kan worden bijgedragen aan het merkbaar en herkenbaar zijn van de interventie.

Ouders zijn ook betrokkenen en dienen steeds geïnformeerd te worden over de beslissingen aangaande hun minderjarig kind. Zij behoren aanwezig te zijn bij de strafzitting.
Zij kunnen belangrijke informatie verstrekken over de persoonlijke omstandigheden van hun kind die relevant kan zijn voor een adequate afdoening.
Een belangrijke waarborg voor een goede bejegening van de jeugdige verdachte is kennis van de ontwikkeling van jongeren, kennis van de aparte juridische mogelijkheden en van gedragsinterventies en vaardigheden om met jongeren om te gaan. Er zijn daarom gespecialiseerde instanties, met name Halt, de Raad voor de Kinderbescherming, de jeugdreclassering en justitiële jeugdinrichtingen.
Voor de overige ketenpartners, met name politie, rechterlijke macht en advocatuur gelden ook bijzondere eisen voor een opleiding en specialisatie in het jeugdstrafrecht.
Bij het Openbaar Ministerie (OM) worden jeugdstrafzaken behandeld door daartoe speciaal opgeleide jeugdofficieren van justitie en jeugdsecretarissen.

Een vorm van ketenoverleg is het Arrondissementaal Platform Jeugdcriminaliteit (APJ), hierbij zijn minimaal aanwezig: het OM (jeugdofficier, voorzitter), de politie jeugdportefeuillehouder), de Raad voor de Kinderbescherming (teamleider of vestigingsmanager), de jeugdreclassering en de directeur van het regionale HALT-bureau. Veelal is ook het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), de volwassenreclassering en een in de regio gelegen justitiële jeugdinrichting vertegenwoordigd. De kinderrechter is bij het Platform aangesloten als toehoorder. Het doel is de afstemming te verbeteren rond de aanpak van de jeugdcriminaliteit tussen de justitiepartners. Het APJ fungeert in elk van de arrondisementen en is verantwoordelijk voor sturing van het Justitieel Casus Overleg. Het justitieel casusoverleg [JCO] is een overleg tussen vertegenwoordigers van de (primaire) ketenpartners: de politie, het OM en de Raad voor de Kinderbescherming. Vertegenwoordiging van het Bureau Jeugdzorg (jeugdreclassering) is gelet op zijn taken in de jeugdstrafrechtketen dringend gewenst (zie figuur 1). OM neemt op basis van de informatie van het overleg een afdoeningsbeslissing. Het overleg moet ook doorlooptijden blijvend korter maken. Dit kan door frequent overleg (bij voorkeur 1 keer per week), waardoor de afdoening sneller volgt. Door het overleg komt er meer inzicht in elkaars aanpak. JCO-Support ondersteunt het Justitieel Casusoverleg jeugd door te voorzien in de aanvoer van gegevens met automatische autorisatie voor een aantal gegevens, waardoor de gegevensuitwisseling zo effectief mogelijk plaatsvindt.

Leeftijdsgrenzen

De minderjarige onder de 12 jaar kan niet strafrechtelijk worden vervolgd. Politieonderzoek en het beperkt toepassen van dwangmiddelen in verband met waarheidsvinding is echter wel mogelijk in aanwezigheid van een ouder. De politie kan een zorgmelding doen bij Bureau Jeugdzorg door middel van een zorgformulier, Bjz kijkt of er een interventie nodig is. Crimineel gedrag op deze leeftijd is een goede voorspeller, dus registratie is belangrijk (ook voor inschatting van recidive op latere leeftijd).
12- en 13-jarigen: jongeren onder de 14 zijn nog steeds in beperkte mate in staat zelfstandige verantwoordelijkheid te nemen voor hun daden. Ouders zijn civielrechtelijk nog aansprakelijk voor gemaakte schade. Begrip van het strafproces is beperkt.
16- en 17-jarigen: deze jeugdigen hebben een toegenomen strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Pedagogische benadering staat voorop. Indien sprake is van veelvuldige recidive of indien jongeren verhard zijn en instrumenteel geweld toepassen, wordt door middel van een persoonsgerichte benadering een intensief en zo nodig intramuraal traject ingezet om een gedragsverandering te bewerkstelligen. Het vorderen van toepassing van volwassenstrafrecht zal slechts dan aan de orde zijn indien er sprake is van zeer ernstige (levens)delicten en de verwachting is dat de maximale duur van de behandeling in het kader van het jeugdstrafrecht onvoldoende mogelijkheden biedt om de veiligheid van anderen te waarborgen.

18-tot 21-jarigen: bij deze jongeren kan het jeugdstrafrecht toegepast worden indien er sprake is van een nog beperkte gewetensontwikkeling, vooral bij een licht verstandelijke beperking.

Betekenisvolle interventies

Veel jeugdcriminelen verkennen grenzen en vertonen risicogedrag passend bij de puberteit, hierbij volgt schadevergoeding en grenzen stellen als straf. Zeer ernstige delicten of veel recidive moet juist stevig en consequent aangepakt worden, waarbij gecorrigeerd wordt. Het oordeel voor een passende interventie moet per individu bekeken worden (gekeken naar recidive, mogelijkheid op beïnvloeding enz.).
De Raad voor de Kinderbescherming heeft een belangrijke adviestaak over de meest adequate aanpak en doet onderzoek naar de leefomstandigheden van de jeugdige (gezin, school, vrije tijd, leeftijdgenoten enz.). Risicofactoren moeten weggenomen worden en beschermende factoren moeten juist versterkt worden.

De reactie op strafbaar gedrag moet aan de volgende uitgangspunten voldoen

  • De aanpak is persoonsgericht. Dat wil zeggen risicogestuurd en afgestemd op de jeugdige met zijn lerend vermogen. Daarbij wordt rekening gehouden met de zwaarte van het delict en de ernst van de berokkende schade.

  • De aanpak is contextgericht, met medeneming van het primaire opvoedingsmilieu, de ouders en het gezin, en andere milieus waarin de jeugdige verkeert, zoals school, werk, vrije tijd en leeftijdgenoten.

  • De aanpak biedt perspectief, levert een bijdrage aan de ontwikkeling van de jeugdige tot een invoegende, autonome en participatieve volwassene.

  • Er wordt rekening gehouden met de belangen van benadeelden door vergoeding van geleden schade en belangen van slachtoffers door excuses of herstelbemiddeling.

De door de jeugdreclassering uitgevoerde maatregel Hulp en Steun is een verplichte maatregel die door de rechtbank kan worden opgelegd. Hieraan wordt in het kader van een voorwaardelijke sanctie uitvoering gegeven. Ook kan de jeugdreclassering op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank Toezicht en Begeleiding uitvoeren. De jeugdreclassering werkt overeenkomstig de methodiek zoals beschreven in het Handboek methode Jeugdreclassering.
De essentie van jeugdreclassering kan worden beschreven als het bieden van een pedagogische interventie in een strafrechtelijk kader. Dus biedt de jeugdreclassering een pedagogische inteventie naast voorlichting aan de autoriteiten omtrent het verloop van het begeleidingstraject. Het centrale doel van de jeugdreclassering is het terugdringen van recidive (of schoolverzuim) van jongeren door het werken aan delictgerelateerde en veranderbare criminogene factoren. De jeugdreclassering heeft ook een pedagogische doelstelling: de bescherming en bevordering van een positieve ontwikkeling van de jongere.

Jeugdreclassering kijkt naar haalbaarheid van een interventie, organiseert zorg en bewaakt voortgang. Bij ruim 10% van alle zaken van de jeugdreclassering is er sprake van gelijktijdig plaatsvinden van een kinderbeschemings- en een jeugdreclasseringsmaatregel. Het gaat dan om een jongere, die onder toezicht staat (gezinsvoogdij, ook onderdeel van BJZ) en die door het plegen van een delict (tijdelijk) ook een jeugdreclasseringsmaatregel krijgt opgelegd. De gezinsvoogdij en de jeugdreclassering maken in deze zaken afspraken over de rolverdeling. De jeugdreclassering begeleidt de jongere gedurende de looptijd van de strafrechtelijke maatregel, inclusief de proeftijd en nazorg na detentie of behandeling. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de casusregie in alle strafzaken. De jeugdreclasseerder rapporteert over de voortgang van de begeleiding aan de Raad, naast de justitiële rapportageplicht aan het OM.

Voor de formele regeling van het verhoor van de minderjarige verdachten wordt met name verwezen naar: - de aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten; - de aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor.

Bij jeugdzaken is er aandacht voor sturing op prioriteit en versnelde afhandeling. Dit betekent een vroegtijdige, snelle beoordeling en selectieve inzet van het jeugdstrafrecht, waarbij rekening wordt gehouden met het risico op recidive en recht wordt gedaan aan de belangen van slachtoffer en maatschappij.

Reprimande (registratie/ waarschuwing):
De reprimande houdt in dat feit en dader (als verdachte) worden geregistreerd, en dat er een mondelinge waarschuwing wordt gegeven aan verdachte, maar het strafbare feit wordt buiten het justitiële circuit gehouden. Tevens worden de ouders in kennis gesteld en wordt eventuele schade vergoed. Reprimandes worden gegeven bij: een zeer jeugdige leeftijd, geringe gevolgen van het feit, optreden van anderen, zoals school, of het reeds vergoed zijn van toegebrachte schade.

HALT-afdoening: De HALT-afdoening is geregeld in art. 77e Sr. De Halt-feiten worden limitatief opgesomd in het Besluit aanwijzing Halt-feiten. De officier van justitie heeft op basis van art. 2 van het Besluit (en art. 5 van de Aanwijzing) de mogelijkheid om, buiten de aldus genoemde HALT-feiten om, zaken naar HALT te verwijzen. De officier kan de hier bedoelde toestemming verlenen in gevallen waarin het gaat om: (1) strafbare feiten van geringe ernst; (2) waarbij de schuldvraag eenvoudig te beantwoorden is, en (3) het strafbare feit de kern van het strafbare gedrag van de verdachte uitmaakt.

Proces-verbaal (strafrechtelijke) minderjarige, PVM: Het proces-verbaal (strafrechtelijk) minderjarige (PVM) wordt door de politie opgemaakt en bestaat uit een kerndeel PVM dat de volgende rubrieken bevat: verbalisant, verdachte, opsporingsonderzoek, aanvullende gegevens, voortgang onderzoek en overige bijzonderheden. Het kerndeel PVM dient samen met de verklaring van verdachte als proces-verbaal ten behoeve van de afdoening voor Halt en als meldingsformulier aan de Raad voor de Kinderbescherming. Het vormt de basis voor het intakeproces van het Justitieel Casus Overleg. Het PVM wordt aangevuld met de documenten die door de politie in het opsporingsproces zijn opgemaakt en als definitief PVM ingezonden aan het OM.

Meerdere verdachten: Indien in eenzelfde zaak zowel minderjarigen als meerderjarigen als verdachte zijn aangemerkt, worden de minderjarigen steeds door middel van een kerndeel PVM ingebracht bij het JCO, onder vermelding welke meerderjarige verdachten bij de zaak betrokken zijn.

Bij groepszaken wordt eveneens per verdachte een kerndeel PVM ingebracht bij het JCO. Het definitieve proces-verbaal in een groepszaak, dat wordt aangeleverd bij het OM, mag bestaan uit één proces-verbaal dat gebundeld de relevante stukken voor alle verdachten bevat. Indien de complexiteit van de zaak dit vergt, wordt een relaas-proces-verbaal toegevoegd.

Het JCO: Iedere jeugdstrafzaak terzake van een misdrijf waarvoor een kerndeel PVM is opgemaakt, dat geen Halt-feit is, wordt ingezonden aan het JCO. De informatie uit het JCO-supportsysteem wordt in verband met een persoonsgerichte aanpak door de ketenpartners betrokken bij het onderzoek naar en de beoordeling van de strafzaak tegen de jeugdige. Voor de te bespreken zaken kan een selectie worden gemaakt van de zaken, die afstemming behoeven. De intake vindt plaats met behulp van het kerndeel PVM, dat door de politie wordt ingezonden (bij voorkeur digitaal), aan de JCO-partners binnen 7 dagen na het eerste verhoor. Ook voorgeleidingszaken worden besproken in het JCO; de uitkomsten van die bespreking worden desgewenst ingebracht in het voorlopige-hechteniscircuit (bijvoorbeeld ter gelegenheid van een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis). Mislukte HALT-afdoeningen worden in het JCO besproken (oorzaak mislukking; alternatief, taakstraf of dagvaarding); het oorspronkelijke (HALT-) kerndeel PVM is, met de aanduiding ‘mislukte HALT-zaak’ de informatiedrager voor het JCO. Meer- en veelplegers worden periodiek besproken met het oog op de persoonsgerichte aanpak en monitoring. Hierbij wordt het plan van aanpak of de voortgang in de begeleiding besproken samen met de Jeugdreclassering.

Het JCO-support systeem: dit zorgt voor geautomatiseerde gegevensuitwisseling en zorgt dus voor de agenda van het JCO. De informatie die in het JCO wordt ingebracht kan bestaan uit: politie: de delictsinformatie in het kerndeel PVM en informatie uit politiesystemen (landelijke politiecontacten, deelname aan overlastgevende of criminele groepen, meldingen huiselijk geweld); RvdK: informatie uit de dossiers van de RvdK, zoals eerdere bemoeienis met het gezin, rapportages straf/civiel, beschermingsmaatregelen, informatie casusregie; OM: strafvorderlijke gegevens; Bureau Jeugdzorg: informatie vanuit de begeleiding door JR of gezinsvoogd.

Er zal eerder worden gekeken naar typerapportage van de RvdK of er zorgelijke omstandigheden aanwezig zijn, want dan wordt er niet alleen naar het strafbare feit gekeken. Wanneer de uiteindelijke afdoening plaatsvindt, zal er in verband met de persoonsgerichte aanpak gekeken worden naar het persoonsdossier in het JCO-support systeem. Op basis van het PVM en informatie uit het JCO neem het OM een beslissing over de trajectkeuze of vervolging. Advies van de RvdK wordt betrokken bij de afdoening (bijvoorbeeld een interventie). Er wordt in een JCO gestreefd naar: verkorting van de doorlooptijden door de te verrichten werkzaamheden af te stemmen, zoveel mogelijk gelijktijdig te werken en te plannen op de kortst mogelijke termijnen.

De RvdK is verantwoordelijk voor de individuele casusregie. Het doel is de inhoudelijke samenhang te bevorderen tussen de effecten van verschillende activiteiten van de ketenpartners, zodat er gezamenlijk een adequate reactie op strafbaar gedrag van de jeugdige ontwikkeld wordt. De casusregie begint bij de melding aan de RvdK d.m.v. het kerndeel PVM tot en met de nazorg. De belangrijkste activiteiten: informatie krijgen van en geven aan ketenpartners, bewaken van afspraken met partners, afstemmen van de activiteiten op de jeugdige gericht. Ook moet er samenhang zijn tussen eerdere en toekomstige afdoeningen en er moet gekeken worden naar kinderbeschermingsmaatregelen en hulpverlening.

Het OM: Verdachte en ouders worden uitgenodigd voor de zitting, wanneer de ovj een strafbeschikking wil uitvaardigen. Hierbij worden het delict en persoonlijke omstandigheden besproken. Daarnaast wordt ook een aanbod gedaan, mogelijk met voorwaarden. Bij afdoeningsvoorstellen voor misdrijven tot een bedrag van €115 of ten hoogste 20 uur taakstraf behoeft geen advocaat te worden toegevoegd. In zaken met een hoger afdoeningsvoorstel wordt door de advocaat de verdediging gevoerd (wel of geen bewijs, duur van de taakstraf). Vervolgens wordt het aanbod definitief bepaald. Voor een schikkingsvoorstel met enkel een geldboete behoeft géén OM-zitting te worden gehouden.
Indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden bij het aanbod wordt direct gedagvaard.

Voor de trajecten zijn normen vastgesteld voor de doorlooptijden, de zogenoemde Kalsbeek-normen. Er zijn hierbij streeftijden geformuleerd aan de hand van: de wettelijke termijnen, de noodzakelijke bewerkingstijd en de tijd die nodig is voor overleg en overdracht van de ene naar de andere instantie. Doelstelling is om 80% van de zaken binnen de gestelde termijnen af te handelen.

Politie/HALT: Tussen eerste verhoor door de politie en de ontvangst van de HALT-verwijzing (kerndeel PVM) door het HALT- bureau geldt een maximale termijn van 7 dagen;
De doorlooptijd tussen het eerste verhoor en het startgesprek bij HALT is maximaal 35 dagen. Na de Halt-afdoening bericht Halt de politie binnen 7 dagen door middel van een afloopbericht. Bij een negatieve Halt-afdoening stuurt de politie binnen 14 dagen na ontvangst daarvan het PVM naar het OM.

Politie: Tussen eerste verhoor en ontvangst van het proces-verbaal op het parket geldt een maximale termijn van 30 dagen. Voor het inzenden van het kerndeel PVM aan het casusoverleg geldt een termijn van maximaal 7 dagen na het eerste verhoor.
Voor het bijvoegen van aangiften, verklaringen en overige documenten kan het nodig zijn een ruimere termijn te nemen, zolang de totale termijn niet de maximale termijn van 30 dagen overschrijdt. Zolang het PVM niet gecompleteerd is, loopt de doorlooptijd van de politie dóór. Zaken die ten opzichte van het eerste verhoor ouder zijn dan 3 maanden, worden niet meer door het parket in behandeling genomen, anders dan na uitdrukkelijke toestemming van de officier van justitie.

OM: Tussen eerste verhoor en afdoeningsbeslissing door het OM geldt een maximale duur van 3 maanden ten behoeve van de OM-afdoening. Het gaat hierbij om de door het OM afgedane zaken (overdracht, sepot, strafbeschikking, transactie, voeging) die binnen 3 maanden na het eerste verhoor door de politie voor de eerste maal door het OM zijn beoordeeld. Aanbeveling voor het OM is om na ontvangst van het PVM te streven naar een eerste beoordeling binnen 40 dagen.

RvdK: De Raad voor de Kinderbescherming verricht het onderzoek en brengt de rapportage uit. Hiervoor geldt een termijn van maximaal 42 dagen na eerste verhoor verdachte. De Raad voor de Kinderbescherming start het onderzoek na ontvangst van het kerndeel PVM van de politie.

ZM: Tussen eerste verhoor en vonnis (eerste aanleg) geldt een termijn van ten hoogste 180 dagen.

Hoger Beroep: Tussen het instellen van het appèl en de ontvangst bij het hof van het vonnis van de rechtbank geldt een termijn van maximaal 28 dagen. Tussen het instellen van het appèl en een einduitspraak van het hof geldt een termijn van maximaal 105 dagen.

Executie: Tussen onherroepelijk vonnis (geldboete, taakstraf, detentie of PIJ-maatregel) en (begin van) de tenuitvoerlegging door overdracht van het OM aan het CJIB geldt een termijn van maximaal 30 dagen.

De jeugdinrichting

Om een eenduidige bejegening tot stand te brengen en activiteiten in de Justitiële Jeugdinrichting (JJI) te uniformeren werken alle jeugdinrichtingen volgens de basismethodiek YOUTURN. Deze methodiek bestaat uit de volgende vijf fasen: opname en intakes, stabiliseren en motiveren, individueel traject, scholing- en trainings programma (STP). Zie de samenvatting over evaluatie YOUTURN voor meer informatie over deze methodiek.

Netwerk-en trajectberaad

Bij het verlaten van een JJI krijgt een jeugdige passende nazorg, hiertoe zijn landelijke netwerk- en trajectberaden uitgerold. Binnen deze beraden werken de justitiële jeugdinrichtingen, de Raad voor de Kinderbescherming, de Jeugdreclassering en de gemeente samen aan de begeleiding van de jongere. De organisaties bespreken de situatie van de jongere en wat zij kunnen doen om hem goede nazorg te bieden, hierdoor is er betere samenwerking gekomen.

Netwerkberaad: Binnen een week nadat een jongere instroomt in een JJI, wordt hij besproken in het netwerkberaad. Dit beraad vindt plaats in de JJI. Doel is alle beschikbare informatie over de jongere verzamelen. Er wordt geschat hoe lang hij nog in de JJI verblijft en er worden heldere procedurele afspraken gemaakt wie wat doet met betrekking tot de nazorg. Deelnemers aan het netwerkberaad zijn de Raad voor de Kinderbescherming, de JJI en de jeugdreclassering.

Trajectberaad: Binnen twee weken na het netwerkberaad vindt het eerste trajectberaad plaats. Dit beraad wordt niet gehouden in de JJI, maar in de regio waar de jongere woont (of naartoe gaat uitstromen). In het trajectberaad wordt inhoudelijk afgestemd over de te volgende koers en worden gezamenlijk overkoepelende trajectdoelen bepaald voor de jeugdige. In het trajectberaad worden heldere procedurele afspraken gemaakt over de nazorg en begeleiding van de jongere als hij uit de JJI komt. Deelnemers aan het trajectberaad zijn de Raad voor de Kinderbescherming, (jeugd-)reclasseerder die de jeugdige begeleidt, de gemeente en (fysiek aanwezig dan wel vooraf telefonisch betrokken) de JJI waar de jeugdige verblijft.
Indien nodig wordt een jeugdige na het eerste trajectberaad nog gevolgd in meerdere trajectberaden. Dit is onder meer afhankelijk van de duur van het verblijf van de jeugdige in de JJI (bijvoorbeeld bij langere jeugddetentie of een PIJ-maatregel).

Zie ook de schematische weergave van de trajecten op de website.

C: Vergelijking van recidive na twee soorten straffen

In dit artikel worden recidive van werkgestrafte vergeleken met recidive van gevangenisgestrafte volwassen daders in Nederland, op basis van gegevens van 8 jaar.

De werkstraf is een belangrijke straf binnen het strafaanbod. Een belangrijk kenmerk is dat het in tegenstelling tot detentie, geen vrijheidsbeneming betreft. Kenmerkend voor een werkstraf is dat een veroordeelde onbetaalde arbeid verricht, binnen een non-profitorganisatie, naast zijn of haar regulier dagbesteding.

De afgelopen tien jaar verdubbelde het aantal aan volwassen daders opgelegde werkstraffen

van 14.485 in 1997 naar 32.590 in 2007 (CBS, 2008). Werkstraffen werden eind jaren tachtig van de vorige eeuw geïntroduceerd in het Nederlandse strafrecht. Bij de invoering in 1989 konden werkstraffen uitsluitend worden opgelegd ter vervanging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van maximaal zes maanden. Sinds 2001, na de invoering van de Wet Taakstraffen, kunnen werkstraffen met een maximale duur van 240 uur ook als zelfstandige hoofdstraf worden opgelegd.

De voornaamste doelstellingen van de nieuwe werkstraffen waren terugdringen van de (duurdere) korte onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, bijdragen aan de humanisering van de strafrechtspleging en verminderen van recidive. In dit artikel richten wij ons op het laatstgenoemde doel. De vraag die we in dit artikel trachten te beantwoorden, is in hoeverre werkstraffen, gelet op de recidive in de navolgende periode, een goed alternatief zijn voor gevangenisstraffen.

Wanneer er directe vergelijkingen worden gemaakt blijkt dat recidive na een werkstraf lager is dan na een gevangenisstraf. Cijfers van het WODC laten zien dat de recidive bij een werkstraf 50% was en bij een gevangenisstraf 70%. Dit soort directe vergelijkingen houden echter geen rekening met selectie-effecten, want rechters leggen in de meeste gevallen een taakstraf op als daders voor de eerste maal zijn veroordeeld en/of als daders veroordeeld zijn voor het plegen van minder zware criminele activiteiten. Dus zouden gevangenisstraffen al een hoger risico hebben op recidive dan werkstraffen. Er moet dus gecontroleerd worden voor deze selectieprocessen.

Dit is vaak een tekortkoming in vergelijkingsstudies. Vergelijkingen zoals in deze studie zijn schaars. Er zijn vaak problemen met de generaliseerbaarheid. In deze studie wordt geprobeerd eerdere tekortkomingen te vermijden. Het probleem met de selectieprocessen wordt voorkomen door gebruik te maken van ‘matching’- methoden.

Criminologische theorieën

De penologische literatuur noemt retributie (vergelding/leedtoevoeging), generale preventie (gericht op de totale bevolking) en speciale preventie (gericht op de dader) als belangrijkste strafdoelen. De speciaal-preventieve werking van straf kan worden bewerkstelligd door insluiting, waarbij het de dader tijdelijk fysiek onmogelijk wordt gemaakt delicten te begaan, of door afschrikking en resocialisatie, waarvan wordt verwacht dat zij na afloop van de straf invloed hebben op het gedrag van de gestrafte

dader. Dit artikel richt zich op speciale preventie met als centrale vraag in hoeverre

werkstraffen een goed alternatief zijn voor gevangenisstraffen in relatie tot de recidive

van de gestraften na afloop van hun straf. Een theoretisch antwoord op deze

onderzoeksvraag kan uit verschillende algemene criminologische theorieën worden

afgeleid. Volgens de afschrikkingstheorie zouden werkstraffen leiden tot meer recidive dan gevangenisstraffen, omdat gevangenisstraffen zwaarder zijn en dus zorgen voor een grotere afschrikking. De dader zal uit angst meer moeite doen om in de toekomst geen of minder delicten te plegen.

Aan de andere kant zijn er diverse criminologische theorieën op basis waarvan wordt verwacht dat werkstraffen juist leiden tot minder recidive dan gevangenisstraffen. De differentiële-associatietheorie bijvoorbeeld veronderstelt dat het plegen van delicten geleerd kan worden via interactie en communicatie met anderen die deviant gedrag goedkeuren (Sutherland, 1947). Gevangenissen worden vanuit dit perspectief gezien als ‘school voor criminaliteit’. Deze leermogelijkheden zijn minder bij een werkstraf, doordat daders minder lang en minder intensief worden blootgesteld aan andere daders.

Hirschi’s (1969) sociale-controletheorie en Sampson en Laubs (1993) leeftijdsgebonden theorie van informele sociale controle hebben beide als uitgangspunt dat bepaalde controlemechanismen personen van delinquent gedrag kunnen weerhouden. Verschillen tussen personen in het plegen van crimineel gedrag zouden voortkomen uit verschillen in de mate waarin geloofd wordt in de heersende normen in de samenleving, de inzet in en tijd en energie besteed aan conventionele activiteiten, en de mate waarin personen affectieve bindingen hebben met belangrijke anderen die deviant gedrag afkeuren, zoals ouders, vrienden en collega’s (Hirschi, 1969). Deze controlemechanismen worden aangetast wanneer daders voor een bepaalde tijd uit hun sociale omgeving en conventionele routines worden gehaald, zoals bij gevangenisstraffen. De negatieve gevolgen hiervan kunnen zich opstapelen over de levensloop en zo de kans op criminaliteit verhogen (Sampson & Laub, 1993). Werkstraffen, daarentegen, zijn gericht op (re-)integratie en beogen banden met de omgeving in stand te houden of zelfs te versterken (Bazemore & Maloney, 1994). Bovendien staan werkstraffen niet in de weg van conventionele bezigheden zoals school of werk.

Ten slotte wordt binnen de labelingtheorie verondersteld dat officiële interventies een bijdrage leveren aan een stabiele criminele carrière van daders (Becker, 1963). Het labelen van daders, en in het bijzonder het officieel labelen van daders, kan leiden tot economische en sociale stigmatisering (Pettit & Western, 2004), blokkeert mogelijkheden voor een conventionele levensstijl (Farrington, 1977) en verhoogt de sociale isolatie van de veroordeelde ten opzichte van de bevolking die de wet niet overtreedt, waardoor het waarschijnlijker is dat de dader na bestraffing zal terugvallen in een criminele levensstijl (McAlinden,2005). Dit is in overeenstemming met de ‘disintegrative shaming’-theorie,

waarbij wordt gesteld dat stigmatisering in essentie een schaamtegevoel is, veroorzaakt

doordat daders als ‘outcast’ worden gezien en uiteindelijk aangezet worden tot het terugvallen in het plegen van criminele activiteiten (Braithwaite, 1989).

Werkstraffen worden geacht bij te dragen aan de humanisering van de strafrechtspleging,

juist omdat wordt verwacht dat van werkstraffen een minder stigmatiserende werking uitgaat dan van gevangenisstraffen.

Eerder onderzoek

Er zijn zes matching studies die gebruik maakten van officieel geregistreerde data. In geen van deze studies zijn de recidivecijfers na een werkstraf hoger dan die na een gevangenisstraf. Drie studies vonden significante resultaten voor een lagere recidive na werkstraf. Echter, in een follow-upstudie vinden Gilliéron e.a. (2006) dat na een periode van elf jaar de verschillen in recidive tussen werk- en gevangenisgestraften zijn verdwenen en dat het er zelfs op lijkt dat gevangenisgestraften beter geïntegreerd zijn in de conventionele maatschappij dan werkgestraften. Toch hadden bovenstaande studies nog vaak beperkingen in generaliseerbaarheid, controlevariabelen, moeilijk vast te stellen causaliteit en korte follow-up periodes.

Data

Onze gegevens zijn afkomstig van de Justitiële Documentatiedienst van het Ministerie van Justitie. De gegevens zijn in bewerkte vorm beschikbaar gesteld door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). Het hier gebruikte databestand bevat de volledige strafbladen van alle personen die in Nederland in 1997 werden veroordeeld tot een werkstraf dan wel een gevangenisstraf (N=28.072). De gegevens bestrijken voor elke persoon de volledige criminele carrière van vóór 1997 vanaf het 12e levensjaar tot 2005.

  • De ‘experimentele’ groep in dit onderzoek is alle volwassen daders van 18 tot 50 jaar die in 1997 veroordeeld zijn tot een werkstraf en waarvan dit hun eerste straf was. in deze analyse zijn alleen volwassen daders betrokken, omdat voor jongeren andere regels gelden.

De gemiddelde leeftijd van de 7.806 daders die in 1997 voor de eerste maal zijn veroordeeld tot een werkstraf, is 28,4 jaar. 18,3% van hen is vrouw en 32,1% is in het buitenland geboren. De lengte van de in 1997 aan deze personen opgelegde werkstraffen varieerde van 1 tot en met 240 uur, met een gemiddelde lengte van 106 uur.

  • De controlegroep in dit onderzoek bestaat uit alle daders die in 1997 zijn veroordeeld

tot een vrijheidsstraf van maximaal 6 maanden en die daaraan voorafgaand niet eerder veroordeeld waren tot een werkstraf dan wel gevangenisstraf (N=3.502). We kiezen voor de controlegroep een vrijheidsstraf van maximaal 6 maanden, omdat in 1997 de werkstraf wettelijk een alternatief werd geacht voor een gevangenisstraf van ten hoogste die periode. De gemiddelde leeftijd van de gevangenisgestraften in de controlegroep is 28,9 jaar. De lengte van de in de controlegroep opgelegde gevangenisstraffen varieerde van 1 dag tot en met 6 maanden, met een gemiddelde van 60,3 dagen. De verdeling van de gevangenisstraffen is zeer scheef: bijna de helft van de controlepersonen heeft een gevangenisstraf opgelegd gekregen tot 2 maanden. Bij langere straffen daalt het aantal personen snel.

De uitkomstvariabele in deze studie is de recidive van daders na het uitgangsdelict in 1997. Als uitgangsdelict kiezen we de eerste veroordeling in 1997 waarop een werkstraf of gevangenisstraf volgde, alle veroordelingen daarna worden beschouwd als recidive. We controleren in deze studie voor eventuele perioden van detentie.

Methode:

Daders worden niet willekeurig aan werkstraffen of gevangenisstraffen toegewezen. Er zijn selectieprocessen aanwezig, waardoor de twee straffen niet vergelijkbaar zijn. Door gebruik te maken van een uitgebreide set aan controlevariabelen en de methode ‘propensity score matching’ en ‘matching by variable’ wordt maximaal rekening gehouden met deze selectieprocessen.

‘Propensity score matching is speciaal ontwikkeld om balans op covariaten tussen de onderzoeksgroepen te verkrijgen. In deze context is de propensity score de conditionele waarschijnlijkheid om op leeftijd t veroordeeld te worden tot een werkstraf versus gevangenisstraf, gegeven de covariaten tot t. De propensity score wordt geschat door gebruik te maken van een logistisch regressiemodel.

We maken gebruik van de ‘nearest neighbor matching’-strategie om daders op hun propensity score te matchen. Na het schatten van de propensity worden daders uit de experimentele groep een voor een gekoppeld, zonder teruglegging, aan daders die een gevangenisstraf ondergingen (controlegroep), maar die op basis van hun persoonlijke kenmerken een vergelijkbare voorspelde kans op werkstraf hadden. Een persoon uit de controlegroep werd gekoppeld aan een individu uit de experimentele groep, wanneer het verschil in de geschatte kans op werkstraf voor beide personen niet meer bedroeg dan 0,05.

Na matching bestaan er tussen de beide groepen geen systematische verschillen

meer op geobserveerde variabelen, voorafgaand aan het opleggen van de straf. Zo vindt er controle voor selectieprocessen plaats.

Het aantal potentiële verstorende variabelen is groot en Nagin e.a. (2008) stellen dat in

ieder geval rekening gehouden moet worden met criminele geschiedenis, type delict,

leeftijd, geslacht en of de dader autochtoon is. Van deze kenmerken is ook bekend

dat zij van belang zijn voor rechters, wanneer zij beslissingen nemen ten aanzien

van het berechten van daders (Monahan, 2006). In ons model houden we uitgebreid

rekening met deze kenmerken (zie tabel 1).

De resultaten laten zien dat de kans van vrouwen om veroordeeld te worden tot een werkstraf 1,50 groter is dan die van mannen. In het buitenland geboren daders hebben een vijf keer kleinere kans op een werkstraf dan autochtonen. Bij de meeste delicttypen is de kansverhouding kleiner om veroordeeld te worden tot een werkstraf in plaats van een gevangenisstraf. Uit figuur 1 blijkt dat er voldoende overlap – of common support – bestaat tussen de propensity score-verdeling van de experimentele groep en die van de controlegroep, dus het is een goede methode.

Bij het indelen van de werk-en gevangenisstraffen zijn, conform artikel 22b Wetboek van Strafrecht (Sr), werkstraffen tot 60 uur gelijkgesteld aan gevangenisstraffen tot een maand.

Doordat we daders in de experimentele groep allereerst koppelen aan daders in de controlegroep op basis van leeftijd, geslacht en straflengte, en vervolgens ook nog matchen op basis van propensity score, worden de experimentele en de controlegroep optimaal vergelijkbaar gemaakt.

Bij het bepalen van het relatieve verschil wordt ook nog rekening gehouden met het feit dat de recidive van bijvoorbeeld mannen hoger is dan van vrouwen en dat die van jongeren hoger is dan van ouderen, ongeacht de soort ondergane straf.

De ervaring van een eerste werkstraf leidt gemiddeld tot meer recidive dan de ervaring van een eerste gevangenisstraf. Onze resultaten laten verder zien dat, in relatieve termen, werkgestraften 47 procent minder recidiveren dan gevangenisgestraften. Dit geldt voor alle afzonderlijke delicten. Deze verschillen blijven op lange termijn - 8 jaar - bestaan

Kortom: in vergelijking met gevangenisstraffen hebben werkstraffen een dempende werking, zowel op de totale recidive als op de vermogens- en geweldsrecidive afzonderlijk, en zowel op de korte termijn als op de lange termijn en voor zowel mannen als vrouwen.

Conclusie

Na werkstraffen recidiveerden daders minder, zowel op de korte als op de lange termijn –gemiddeld 50% minder veroordelingen over een periode van acht jaar. Dit wordt gevonden voor zowel mannen als vrouwen en op verschillende leeftijden.

Voorzichtigheid is geboden, omdat er nog steeds geen volledige random toewijzing van condities is geweest. Het risico blijft bestaan dat ondanks de matching op geobserveerde variabelen één of meer niet-gemeten variabelen verantwoordelijk zijn voor de gevonden verschillen in recidive. Persoonlijke omstandigheden die niet worden meegenomen in ons propensity score model, zoals werk of een woning hebben of verslaafd zijn aan alcohol of drugs, zouden bijvoorbeeld zowel de kans om een bepaald straftype opgelegd te krijgen, als de kans op recidive kunnen beïnvloeden.

De theorie van afschrikking lijkt dus door dit onderzoek niet te kloppen. Met de nodige voorzichtigheid kan daarom uit onze resultaten worden geconcludeerd dat op het punt van speciale preventie afschrikking geen grote rol speelt, of althans wordt overschaduwd door andere gevolgen van gevangenisstraf.

Dit onderzoek is relevant voor beleidsmakers, want detentie is heel duur en bepaalde werkstraffen zouden een goedkopere variant kunnen zijn. Ook de lagere recidive speelt een rol in de prijs. Daarnaast ligt bij werkstraffen sterker de nadruk op resocialisatie en re-integratie, en minder op leedtoevoeging. Daardoor zijn naar verwachting ook de humane kosten van werkstraf minder dan die van gevangenisstraf. Tot slot is de vraag of werkstraffen wel tegemoetkomen aan de behoefte tot genoegdoening die (potentiële) slachtoffers van misdrijven ervaren. Het blijft dus discutabel of werkstraffen echt een goed alternatief zijn.

D: Richtlijn jeugdstrafvordering

Inleiding

Het algemene uitgangspunt van het jeugdstrafrecht is het voorkomen van recidive. Daarnaast is het pedagogische karakter belangrijk, wat terug te zien is in een apart sanctiestelstel dat gericht is op positieve gedragsbeïnvloeding en op een speciale benadering van de jeugdige gedurende het strafproces. Op internationaal niveau blijkt de pedagogische aanpak uit het IVRK (1989), de Beijing Rules (1985), de Havana Rules (1990) en de Riyadh Guidelines (1990).

Jeugdcriminaliteit bestaat voor een groot deel uit grensoverschrijdend gedrag dat samenhangt met het verkennen van grenzen het nemen van risico’s passend bij de puberteit, daarom moet een interventie door maatschappij gestelde grenzen bevestigen en eventuele schade vergoeden. Er is echter een deel van de jeugdcriminaliteit dat bestaat uit ernstige geweldsdelicten of veelvuldige recidive, waarbij een criminele carrière zich ontwikkelt. Hierbij moet stevig en consequent worden ingegrepen met normbevestiging en correctie.

In deze richtlijn worden strafmaten aangegeven, zodat gelijke behandeling bevorderd wordt. Afdoening bij ernstige delicten wordt bepaald na rapportage op de persoon.

Deze richtlijn dient te worden gelezen in samenhang met de ‘Aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen’, waarin de uitgangspunten en procedure voor jeugdstrafzaken uitgebreid zijn beschreven.

Het OM en ketenpartners streven naar verbetering en versnelling van het jeugdstrafproces, dus snelle interventies en directe afdoening.

Betekenisvolle interventies

De Ovj zal steeds een afweging maken tussen aard, ernst, recidive en omstandigheden. Reactie op strafbaar gedrag moet voldoen aan de volgende uitganspunten:

  • De aanpak is persoonsgericht, dat wil zeggen risicogestuurd en afgestemd op de jeugdige met zijn lerend vermogen, het kunnen. Daarbij wordt rekening gehouden met de zwaarte van het delict en de ernst van de berokkende schade.

  • De aanpak is contextgericht, met medeneming van het primaire opvoedingsmilieu, de ouders en het gezin, en andere milieus waarin de jeugdige verkeert, zoals school, werk, vrije tijd en leeftijdgenoten.

  • De aanpak biedt perspectief, levert een bijdrage aan de ontwikkeling van de jeugdige tot een invoegende, autonome en participatieve volwassene.

De gevolgen moeten duidelijk worden voor de jeugdige, daarom zijn vergoeding van schade en excuses maken een belangrijk onderdeel.

De volgende indeling is gemaakt:

  • 1-2 lichte delicten (tot 40 uur): Halt, voorwaardelijk sepot (schade), OM-afdoening

  • Meerpleger, meer dan twee delicten of zwaarder delict (meer dan 40 uur): dagvaarden

  • Ernstige delicten, veelpleger meer dan vijf delicten: voorgeleiden, dagvaarden

De eerste groep krijgen een reactie die gericht is om normbevestiging, dus het vergoeden van schade, eventueel een boete of taakstraf. De Halt-afdoening is hiervoor geschikt en hiermee wordt strafrechtelijke vervolging voorkomen. De feiten waarvoor naar Halt verwezen wordt zijn te vinden in het Besluit aanwijzing Halt feiten. De ovj kan bij delicten met geringe ernst ook naar Halt verwijzen.

Er bestaat een richtlijn voor strafmaten voor veel voorkomende delicten. Hierin staan ook leerstraffen, deze worden opgelegd als er een of meer criminogene tekorten zijn geconstateerd. Bij achterliggende problematiek kan de maatregel hulp en steun worden ingezet. Bij deze groep legt de ovj in beginsel een strafbeschikking op of biedt een transactie aan. Na implementatie van de Wet OM-afdoening is de op te leggen taakstraf bij een strafbeschikking maximaal 60 uur.

Een geldboete is ook geschikt voor deze groep. De boete wordt betaald door jongeren vanaf 15 jaar, waarbij er aandacht is voor draagkracht. Er mag hierbij geen achterliggende problematiek zijn. Vergoeding van de geleden schade heeft voorrang op de boete. Een schadevergoedingsmaatregel kan ook een onderdeel zijn van de straf.

De tweede en derde groep van meerplegers en veelplegers krijgen andere straffen opgelegd. Onder een meerpleger wordt verstaan: een jongere in de leeftijd van 12 tot en met 17 jaar tegen wie in de laatste drie jaar tenminste twee processen-verbaal zijn opgemaakt waarop een inhoudelijke justitiële afdoening is gevolgd en die opnieuw een misdrijf pleegt. Een jeugdige veelpleger is: een jongere in de leeftijd van 12 tot en met 17 jaar tegen wie meer dan vijf processen-verbaal zijn opgemaakt waarvan het laatste in de afgelopen 12 maanden.

In geval van een zwaarder delict of een meerpleger volgt een dagvaarding voor de kinderrechter, tenzij de officier van justitie van oordeel is dat gezien de relatief geringe ernst van het feit en de omstandigheden van de jeugdige opnieuw kan worden volstaan met een (zwaardere) transactie of strafbeschikking.

Indien opnieuw een taakstraf wordt overwogen, dan leidt dit tot een verhoging van maximaal 50%. De taakstraf wordt dan als uitgangspunt gevorderd in combinatie met een andere straf of maatregel.

Een afdoening met enkel een taakstraf wordt uitgesloten voor verdachten van ernstige gewelds- en zedendelicten, waarop een gevangenisstraf van 6 jaar of meer is gesteld, en die een ernstige aantasting vormen van de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Evenmin kan enkel een taakstraf worden opgelegd bij een van de misdrijven omschreven in de artikelen 181, 240b, 248a, 248b, 248c en 250.

Bij ernstige delicten of meermalen recidive, geldt als uitgangspunt dat voorlopige hechtenis wordt gevorderd en in beginsel een (voorwaardelijke) jeugddetentie of een maatregel (gedragsmaatregel of Pij) wordt geëist.

Bij deze strafzaken is nader onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming of een gedragsdeskundige nodig om een gerichte effectieve interventie te kunnen inzetten Trajecten, passend voor deze jongeren zijn onder meer Intensieve Traject Begeleiding (ITB) in het kader van de maatregel hulp en steun door de Jeugdreclassering, de Gedragsbeïnvloedende maatregel voor jeugdigen (GBM) of de maatregel Plaatsing in een inrichting voor Jeugdigen (Pij).

Bij voorlopige hechtenis moet de kinderrechter toetsen of deze geschorst wordt. Deze wordt niet geschorst, wanneer de ernst van het feit of de stand van zaken van het onderzoek dit niet toelaten. Voorts wordt ervan uitgegaan dat een plan van aanpak voor begeleiding door jeugdreclassering gereed is en behandeling in ambulant of civiel kader tot de mogelijkheden behoort.

De GBM is vooral aan de orde bij een doelgroep waarbij sprake is van ernstig delictgedrag in combinatie met zwaardere gedragsproblemen. Het programma in het kader van de GBM kan bestaanl uit een intensieve systeemgerichte behandeling, jeugdpsychiatrische zorg, geïndiceerde jeugdzorg en verslavingszorg.

Bij de keuze of een interventie wordt ingezet in het kader van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke jeugddetentie of in het kader van de GBM, vormen de intensiteit en duur van de in te zetten interventies, uitgangspunten. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit brengen met zich mee dat het stellen van voorwaarden die langer duren dan zes maanden of bijzonder intensief van aard zijn, bij voorkeur worden toegepast in het kader van deze maatregel in plaats van in het kader van de voorwaardelijke veroordeling.

Wanneer de jongere zich niet aan de voorwaarden houdt, wordt vervangende jeugddetentie meteen tenuitvoer gelegd. Voor elke maand GBM geldt een maand vervangende detentie. Indien er bezwaar wordt gemaakt tegen de omzetting zal de rechter bij de behandeling van het bezwaar in raadkamer beoordelen of de jongere de deelname aan het programma mag hervatten. Op deze wijze kan worden gezorgd voor een ‘time-out’.

Als een jeugdige tijdens de uitvoering van de maatregel een nieuw strafbaar feit pleegt dient overleg plaats te vinden met de officier van justitie of de maatregel kan worden voortgezet. Indien de jongere voor het strafbare feit in voorlopige hechtenis zit, dan schort dit ingevolge art. 77w, achtste lid Sr. de termijn van de maatregel op. Als deze opschorting van zodanige duur is dat het programma niet direct kan worden hervat wordt de maatregel omgezet.

Verplichte nazorg: bij onvoorwaardelijke jeugddetentie wordt voorzien in gedwongen nazorg. Dit gebeurt door een voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarde begeleiding door jeugdreclassering te vorderen. Dit gebeurt vooral bij een strafrestant minder dan 3 maanden.

Algemene uitgangspunten strafmaten

Art 77 gg Sr schrijft voor dat de straffen voor poging, voorbereiding, deelneming en medeplichtigheid dezelfde zijn als die voor het voltooide misdrijf. Met factoren als bijvoorbeeld waarde van goederen, wapengebruik of geweld tegen personen met een publieke functie en mate van letsel wordt echter wel rekening gehouden als strafverzwarende omstandigheid.

Bij het bepalen van de strafmaat wordt rekening gehouden met de leeftijd: voor 12- tot 14-jarigen wordt een matiging toegepast van het aantal uren werkstraf.

Als vooraf een geldboete is aangeboden door middel van een transactie of strafbeschikking en niet betaald, wordt de eis ter zitting verhoogd met maximaal 20 % indien er geen inhoudelijke redenen zijn aangevoerd om de zaak aan de rechter voor te leggen. Voor elke €50 van de te betalen geldboete wordt 1 dag vervangende jeugddetentie gevorderd.

Voor elke 2 uur taakstraf wordt 1 dag vervangende jeugddetentie gevorderd. Bij een negatieve terugmelding van de taakstraf wordt direct de omzetting in vervangende jeugddetentie gelast. In de strafmaattabel wordt als omrekenfactor voor iedere 2 uur taakstraf €10 euro geldboete gehanteerd.

Zie de strafmaattabel jeugdzaken op de website (Bijlage 1) voor belangrijke strafmaten!

http://www.om.nl/organisatie/beleidsregels/overzicht/jeugd/@157530/richtlijn-0/

E: Tools4U – evaluatie

Deze samenvatting bevat de volgende onderdelen van het procesevaluatiedocument van Tools4U: De samenvatting, de inleiding en de conclusie.

Samenvatting

Tools4U is een individuele training in cognitieve en sociale vaardigheden. Deze training is bedoeld als leerstraf voor strafrechtelijke minderjarigen. De training moet zorgen voor het verminderen van cognitieve en sociale vaardigheidstekorten, die ook een rol hebben gespeeld bij het plegen van een delict. Ook moet de training protectieve factoren versterken, zodat recidive voorkomen kan worden. Een procesevaluatie is uitgevoerd, om te kijken of de interventie wordt uitgevoerd zoals staat beschreven in de programmahandleidingen. Hieronder volgen thema’s waaromheen onderzoeksvragen zijn gesteld. De thema’s zijn: prevalentie, jongeren en ouders, uitvoering en advies & selectie.

Prevalentie

Anders dan verwacht blijkt de totale instroom van Tools4U in 2009 relatief laag te zijn geweest; in 2009 werd de training 607 keer toegepast. De voorganger van Tools4U, de sociale vaardigheidstraining als taakstraf (SoVa), werd in 2008 naar schatting ruim 3.000 keer opgelegd.

Het achterblijven van deze instroom komt vermoedelijk doordat er minder vaak wordt geadviseerd door raadsonderzoekers. Het is niet duidelijk waarom dit zo is. Hierdoor kunnen trainers niet voldoen aan eisen van certificering en het systeem van supervisie kan niet op allen punten functioneren. De training wordt in de meeste gevallen afgerond. In sommige gevallen komt dat doordat straffen uitblijven, wanneer een jongere een bijeenkomst mist.

Jongeren en hun ouders

De belangrijkste inclusiecriteria zijn: intelligentie, recidiverisico en vaardigheidstekorten. Er zijn hierover echter geen gegevens bekend in dit onderzoek, dus kan er geen antwoord gegeven worden op de vraag of de juiste jongeren en ouders bij Tools4U terechtkwamen. Enkele onderzochte kenmerken laten wel zien dat de in 2009 bereikte doelgroep heel divers was. Er zijn echter niet genoeg aanwijzingen voor het onjuist toewijzen van mensen. Betrokkenheid van ouders bleek niet optimaal. Dit is ook lastig, omdat ouders niet verplicht kunnen worden om mee te doen. Ouders en jongeren oordelen in meerderheid positief over de training. Ook waren veel jongeren gemotiveerd voor de training.

Uitvoering

De uitvoering van Tools4U was niet in alle opzichten zoals het in de handleiding staat. Soms kwamen verplichte onderdelen niet aan bod, dit wordt gedeeltelijke programma-integriteit genoemd. In bepaalde gevallen is verbetering mogelijk, zoals bij supervisie. Een landelijk kwaliteitssysteem is echter niet operationeel.

Selectie & advies

Knelpunten bij selectie waren: keuze voor Tools4U gebeurde niet zoals in de handleiding en ook niet op een andere gestandaardiseerde wijze, dus kan er niet met zekerheid gezegd worden dat Tools4U de juiste keuze was. Dit kan de uitkomsten beïnvloeden, doordat de juiste match ontbreekt.

Algemeen oordeel

De toepassing en uitvoering van Tools4U verliep in 2009 niet optimaal. Programma-integriteit werd slechts gedeeltelijk bereikt, omdat de toepassing van Tools4U op veel punten varieerde. Deelnemers verschilden van elkaar, net zoals toegepaste methoden en instrumenten, en getrainde vaardigheden. Trainers verschilden van elkaar in ervaring en kwaliteit en de supervisie die zij kregen. Programma richtlijnen werden soms slechts voor een deel gevolgd.

Inleiding

Tools4U heeft als doel om jongeren die één of meer delicten heeft gepleegd enkele cognitieve en sociale vaardigheden te leren, zodat de kans op recidive afneemt. Het is een aangepaste versie van een training uit eind jaren 70 die door het Amsterdamse Paedologisch Instituut (PI) ontwikkeld was.

Dit was een SoVa (training van sociale vaardigheden voor jongeren met gedragsproblemen), en was één van de eerste leerprojecten als alternatieve sanctie. Deze training heeft als enige stand gehouden in de jaren daarna. Later is hij ingekord en versimpeld. Ouders werden niet langer bij de training betrokken en het toepassen van cognitieve interventies werd beperkt.

De training is een aantal keer herzien door beschikbaarheid van nieuwe kennis. Een programma-evaluatie in 2004 zorgde ervoor dat SoVa veranderde in Tools4U. Sinds begin 2009 wordt Tools4U landelijk toegepast. De huidige training heeft in vergelijking met voorgangers meer oog voor de rol van ouders. Zij worden actief bij de training betrokken. Een delictanalyse zorgt voor de primaire doelen van het trainingsplan. Door het delict uitgebreid te bespreken worden vaardigheidstekorten duidelijk voor de trainer. De doelen uit de competentieanalyse, die vaak meer indirect in relatie staan tot het delictgedrag, komen alleen aan bod wanneer zij direct zullen bijdragen aan het verkleinen van de kans op recidive. Er staan geen vaste trainingsonderwerpen meer op het programma. Tools4U is eind 2007 erkend door de Erkenningscommissie Gedragsinterventies Justitie.

Toepassing

Tools4U wordt door de kinderrechter (rechtersmodel) of de officier van justitie (officiersmodel) toegepast als leerstraf, doorgaans op advies van de Raad voor de Kinderbescherming. De indicatie voor Tools4U wordt gegeven door de raadsonderzoeker. Organisatie, coördinatie en toezicht op de uitvoering ligt in handen van de coördinator taakstraffen van de Raad voor de Kinderbescherming. De trainingen Tools4U worden uitgevoerd door commerciële aanbieders en gegeven door trainers die zijn opgeleid en gecertificeerd door PI Research. Verplichte supervisie door een door PI Research opgeleide supervisor moet de kwaliteit van de uitvoering van de training Tools4U waarborgen en vergroten. Tools4U kan apart (zelfstandig) of in combinatie met een werkstraf worden opgelegd.

De training Tools4U bestaat uit acht of twaalf bijeenkomsten. Het aantal bijeenkomsten dat een jongere moet volgen is afhankelijk van het aantal te trainen vaardigheden en van het leerniveau van de jongere.

Tools4U kent twee varianten: Tools4U standaard en Tools4U plus. In de plus-variant is meer aandacht voor ouders, hetgeen onder meer tot uitdrukking komt in nog eens vier extra bijeenkomsten: twee extra bijeenkomsten voor ouders en twee extra bijeenkomsten voor ouders en jongeren samen. De variant Tools4U-plus wordt toegepast bij jongeren tot en met vijftien jaar en/of wanneer verwacht wordt dat vergroting van vaardigheden van ouders op het gebied van monitoring en/of probleemoplossing een bijdrage zou kunnen leveren aan vermindering van recidive.

Doelgroep

De training Tools4U is bedoeld voor strafrechtelijk minderjarigen in de leeftijd van twaalf tot achttien jaar met een IQ hoger dan 85. Vaardigheidstekorten dienen in relatie te staan tot de delictpleging. De delicten mogen niet te licht en niet te zwaar zijn geweest. Dit wordt bepaald door het aantal delicten dat de jongere heeft gepleegd, de ernst van de delicten, de leeftijd waarop het delinquent gedrag begonnen is, het aantal veroordelingen en eerder ingezette interventies ter voorkoming van delinquentie. Het risico op herhaling van delinquent gedrag moet matig zijn. De jongere dient bovendien bereid te zijn om deel te nemen aan de training en een individuele training moet voor de desbetreffende jongere de voorkeur hebben boven training in een groep.

De criteria die aangeven voor welke jongeren Tools4U een geschikte interventie wordt geacht om de kans op het plegen van nieuwe delicten te verkleinen zijn samengevat in inclusie- en exclusiecriteria, deze zijn te vinden in tabel 1 van de volledige procesevaluatie, samen met succesbeïnvloedende factoren.

Doel- en vraagstelling

In dit rapport wordt verslag gedaan van een procesevaluatie van de gedragsinterventie Tools4U. Door informatie te verzamelen over de toepassing en inhoud van de training wordt nagegaan of de gedragsinterventie wordt toegepast zoals bedoeld.

De centrale vraagstelling van dit onderzoek luidt: Wordt de interventie Tools4U uitgevoerd zoals beschreven in de programmahandleidingen?

Het accent van het onderzoek ligt op de zogenoemde programma-integriteit of treatment adherence, een aspect dat beschouwd wordt als belangrijke, algemeen werkzame factor conform de What Works-benadering. Naast het beginsel van programma-integriteit wordt onder andere aandacht besteed aan andere What Works-beginselen: het behoeftebeginsel en het responsiviteitsbeginsel.

Zoals hierboven ook al beschreven zijn er onderzoeksvragen bij een aantal thema’s bedacht.

  • Voorbeelden van onderzoeksvragen die bij het thema ‘prevalentie’ horen: In welke mate wordt Tools4U gecombineerd met werkstraffen en andere sancties, en hoe zien die andere sancties eruit?

  • Voorbeelden van onderzoeksvragen die bij het thema ‘jongeren en hun ouders’ horen: Bij welke jongeren wordt Tools4U toegepast en in hoeverre zijn er onderscheidende kenmerken aan te wijzen van jongeren die een bepaalde variant van Tools4U krijgen opgelegd?

  • Voorbeelden van onderzoeksvragen die bij het thema ‘uitvoering’ horen: Wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid van nazorg na Tools4U, en als dit zo is op wiens initiatief gebeurt dit?

  • Voorbeelden van onderzoeksvragen die bij het thema ‘selectie & advies’ horen: Wat zijn de overwegingen van raadsonderzoekers om de verschillende varianten van Tools4U te adviseren?

Zie bladzijde 17 tot en met 19 van de procesevaluatie voor alle vragen die bij de thema’s horen.

Procedure

Gebruikte methoden van dataverzameling zijn: vragenlijsten, dossieranalyse, observatie en interviews. De training Tools4U wordt door zes aanbieders in het gehele land aangeboden. Deze aanbieders zijn allemaal bij de procesevaluatie betrokken en zorgen daardoor voor een landelijk karakter. Er zijn gerichte vragen aan deze aanbieders gesteld.

Deze gegevens waren niet beschikbaar bij de Raad voor de Kinderbescherming. Informatie over het totaal aantal opgelegde taakstraffen, uitgesplitst naar werk- en leerstraffen, is wel afkomstig van de Raad voor Kinderbescherming.

Om de uitvoering van Tools4U in kaart te brengen is er naar gestreefd 120 in 2009 uitgevoerde trainingen nader te bestuderen; daarvan zijn er uiteindelijk 110 gerealiseerd. Ten minste een kwart van deze trainingen moest de plus-variant betreffen. Iedereen is gevraagd om mee te doen, dus er is nauwelijks sprake van selectiebias. Naast het afnemen van vragenlijsten van ouders/jongeren/trainers is van de jongeren die deelnamen het dossier geanalyseerd. Een aantal trainingen zijn geobserveerd, om te kijken naar de uitvoering. Elke aanbieder is gevraagd twee video-opnames aan te leveren. Ten slotte zijn er semi-gestandaardiseerde interviews gehouden.

Instrumenten

Vragenlijsten zijn afgenomen om demografische kenmerken te achterhalen, waardoor gekeken kon worden of de juiste doelgroep deelnam. Ook is een aantal vragen gesteld over de trainingen, zoals informatie over bijeenkomsten, betrokkenheid van ouder(s) bij training, contact met trainer, maken van huiswerk en het verdere verloop van de training. En er is gevraagd naar delinquent gedrag in het afgelopen jaar.

Bij zowel jongeren, ouders als trainers is nagegaan welke onderdelen van Tools4U in de bijeenkomsten aan bod zijn gekomen. Deze verschillende hulpmiddelen en technieken zijn overgenomen uit de handleiding van Tools4U. De jongeren en ouders is tevens gevraagd in hoeverre zij deze onderdelen als nuttig en/of zinvol hebben ervaren. Na het achterhalen van de in de training behandelde onderdelen is nagegaan in hoeverre verschillende vaardigheden in de training daadwerkelijk aan bod zijn gekomen.

Om een beeld te krijgen van de behandelmotivatie van de jongeren en hun ouders is een verkorte versie van de vragenlijst Motivatie voor Behandeling (Van Binsbergen, 2003) afgenomen. De vragenlijst bestaat uit twaalf items en is gebaseerd op het transtheoretisch model van Prochaska en DiClemente (1984). Motivatie voor behandeling wordt in vier fasen opgedeeld: precontemplatie (motivatie voor behandeling is laag), contemplatie, besluitvorming en actieve verandering (motivatie voor behandeling is in die laatste fase erg hoog). Om ook een beeld te krijgen van de behandelmotivatie van ouders is de vragenlijst aangepast voor gebruik bij ouders. De betrouwbaarheid van de vragenlijst voor jongeren en ouders blijkt in deze studie voldoende te zijn. Ook aan de trainers is gevraagd hoe de behandelmotivatie van jongeren en ouders is, en hoe deze zich gedurende de training heeft ontwikkeld. Daarbij is tevens nagegaan welke concrete stappen de trainer heeft ondernomen om de motivatie te beïnvloeden. Daarnaast is de trainer gevraagd de vragenlijst Motivatie voor Behandeling voor zowel jongere als ouder in te vullen, om te onderzoeken hoe de trainer de behandelmotivatie van de jongeren en ouders in schat. Inschatting van de motivatie voor jongeren was voldoende, maar voor ouders onvoldoende. Het laatste is daarom niet meegenomen in het onderzoek.

Tevredenheid van jongeren en ouders over Tools4U is gemeten met de Cliënt Tevredenheid Toets (C-toets) . De C-toets meet de tevredenheid van cliënten met betrekking tot professionaliteit van hulpverleners, informatie over en voortgang van hulpverlening, doel en resultaat van behandeling en het contact en de omgang met cliënten. De vragen van de C-toets zijn enigszins aangepast om de lijst geschikt te maken voor deze studie. De betrouwbaarheid van de totaalscore en afzonderlijke schalen is goed. Een overzicht van de onderwerpen die in de drie bovenstaande vragenlijsten aan bod zijn gekomen is te vinden in Bijlage 2.

Op basis van de handleiding Tools4U zijn er 99 dossiers geanalyseerd. In Bijlage 4 is te zien welke onderdelen zijn opgenomen in het formulier Dossieranalyse.

Om treatment adherence of programma-integriteit vast te stellen, zijn 25 trainingsbijeenkomsten geobserveerd met behulp van video-opnamen van trainingen. Bij het observeren van deze bijeenkomsten is gebruik gemaakt van twee observatieschema‟s. In het eerste schema komen onderdelen (technieken en hulpmiddelen) aan bod. Het tweede schema betreft het Beoordelingssysteem Methodische Integriteit Uitvoering (BMIU). Het BMIU-schema wordt door PI Research gebruikt bij het beoordelen van de trainers in het kader van kwaliteitsbewaking.

Met behulp van het BMIU-schema is de trainer beoordeeld op vijf dimensies: Kennis, Structuur, Didactische vaardigheden, Procesvaardigheden en Algehele kwaliteit. De inter-observator betrouwbaarheid was goed en voldoende bij de twee schema’s. Een overzicht met daarin de observatieschema’s is opgenomen in Bijlage 5.

Voor het interviewen van de diverse betrokkenen zijn semi-gestandaardiseerde interviews ontwikkeld. Het interview met supervisors ging voornamelijk in op de manier waarop supervisie binnen de organisatie is georganiseerd. Daarnaast zijn vragen gesteld over de trainers die binnen de organisatie werkzaam zijn en over de uitvoering van de trainingen. Er zijn zes supervisors geïnterviewd.

Bij het interview met raadsonderzoekers en coördinatoren taakstraffen lag het accent op de indicatiestelling van Tools4U. De in- en exclusiecriteria zijn aan bod gekomen en er zijn vragen gesteld omtrent de door Tools4U bereikte doelgroep. Met behulp van interviews met coördinatoren taakstraffen is informatie verzameld over het opzetten, starten en uitvoeren van de training Tools4U. Er hebben twaalf raadsonderzoekers en twaalf coördinatoren van taakstraffen meegedaan aan het onderzoek.

Het interview met kinderrechters en officieren van justitie was gericht op het in kaart brengen van het opleggen van Tools4U, waarbij vragen over de doelgroep en de keuze voor Tools4U aan bod zijn gekomen. Er zijn twaalf kinderrechters en officieren van justitie geïnterviewd in zes arrondissementen. In alle interviews zijn enkele vragen gesteld over de samenwerking met andere betrokkenen en eventuele knelpunten daarbij. Een overzicht van de onderwerpen die in bovenstaande interviews aan bod zijn gekomen, is opgenomen in Bijlage zes.

Conclusies

Selecteren, adviseren en opleggen van Tools4U

Selecteren, adviseren en opleggen van Tools4U wordt onduidelijk en niet eenduidig gedaan.

De instrumenten Pre Screen en de Checklist Tools4U worden niet gebruikt volgens de Raad voor de Kinderbescherming om Tools4U aan kinderen op te leggen. In de praktijk gebeurt het heel soms wel. Deze instrumenten staan echter wel als vereiste in de handleidingen.

Hieruit kunnen twee zaken geconcludeerd worden: (1) Keuze voor Tools4U gebeurt niet op de voorgeschreven wijze en (2) De keuze komt ook niet op een andere gestandaardiseerde manier tot stand. Daardoor weten we niet of de keuze voor het programma juist was en of de juiste jongeren hebben meegedaan. Dit kan gevolgen voor de uitkomsten hebben.

Personen die betrokken zijn bij selectie en advies zijn het niet altijd eens met de voorgestelde doelgroep en/of de inclusie-en exclusie criteria. Vooral de criteria over intelligentie, recidiverisico en vaardigheidstekorten leveren problemen op. Zij zorgen in de ogen van betrokkenen voor onjuiste beperkingen, of zijn zodanig ruim dat jongeren al (te) snel in aanmerking komen voor Tools4U. Dit kan liggen aan de niet gestandaardiseerde wijze van selectie of doordat de motivatie voor de doelgroep tekortschiet in de handleiding.

Gevraagd naar de toepassing van Tools4U beklagen zowel raadsonderzoekers als officieren van justitie en kinderrechters zich over het feit dat de menukaart met leerstraffen naar hun idee zeer beperkt is geworden. Zij zijn van mening dat het aanbod van gedragsinterventies te schraal is. Des te meer verbaast het dat zo weinig jongeren naar Tools4U worden verwezen (zie hierna).

Toepassing

Tools4U is in veel mindere mate toegepast dan de voorganger Sova, wel zijn alle varianten toegepast. Het geringe aantal toepassingen heeft gevolgen voor trainers die niet voldoen aan certificatie eisen en voor het supervisie systeem dat nu niet op alle punten kan functioneren.

Het blijkt dat de training Tools4U in de meeste gevallen volgens plan wordt afgerond. In hoeverre dit deels het gevolg is van het soms uitblijven van systematische sanctionering van afwezigheid bij trainingsbijeenkomsten, valt niet te zeggen, maar kan niet worden uitgesloten.

In sommige verzorgingsgebieden wordt Tools4U met grote regelmaat toegepast, maar in enkele andere gebieden niet of nauwelijks. Dit zou kunnen duiden op selectiemechanismen.

Deelnemers

Een conclusie over de vraag of de juiste jongeren/ouders bij Tools4U terechtkomen is niet goed te beantwoorden. Gestandaardiseerde instrumenten zijn namelijk niet gebruikt en gegevens over inclusiecriteria zijn niet beschikbaar.

Op kenmerken die wel onderzocht konden worden is gebleken dat de in 2009 bereikte doelgroep zeer divers was. Dat geldt bijvoorbeeld voor de door de jongeren gepleegde delicten. Veel aanwijzingen dat “verkeerde” jongeren naar Tools4U worden verwezen, zijn er overigens niet.

De betrokkenheid van ouders, een belangrijke vernieuwing van Tools4U ten opzichte van haar voorganger, blijkt niet altijd optimaal te zijn. Dit is ook niet eenvoudig te realiseren, omdat ouders deelname van ouders vrijwillig is.

Positief is het feit dat zowel jongeren als ouders in meerderheid positief oordelen over de training. Bovendien lijkt een behoorlijk aantal jongeren gemotiveerd te zijn of gemotiveerd te kunnen worden voor de training Tools4U.

Uitvoering

Gekeken naar de programma-integriteit, blijkt dat sommige uitvoeringspunten niet voldoen aan de handleiding van Tools4U. De aanbieders verschillen hierin, maar er is geen aanbieder die systematisch lager scoort op afzonderlijke onderdelen. Een aantal trainers voldoet niet aan certificering en de supervisie gebeurt niet zoals voorgeschreven in de handleiding. Betrokkenen wijzen op de lage instroom als oorzaak voor niet op alle punten optimale uitvoering. Zij moeten hierdoor namelijk bezuinigingen. Het voorgestelde kwaliteitssysteem is niet operationeel.

Algemene beoordeling

De toepassing en uitvoering van Tools4U verloopt, althans in 2009, niet optimaal. Het aantal opgelegde trainingen Tools4U blijft ver achter bij de verwachtingen. De reden hiervoor is niet helemaal duidelijk, maar selectie, indicatie en advies spelen daar zeker een rol bij. Dat gebeurt niet op gestandaardiseerde wijze en voorgeschreven instrumenten worden niet of nauwelijks gehanteerd. Er lijkt bovendien onduidelijkheid en soms ook onvrede te bestaan over inclusie- en exclusiecriteria voor Tools4U. Hierdoor worden mogelijk veel jongeren ten onrechte niet naar Tools4U verwezen, maar zijn er ook jongeren wel naar Tools4U gestuurd waar een andere gedragsinterventie of wellicht een werkstraf meer in de rede had gelegen.

De uitvoering van het programma is divers en gevarieerd in deelnemers, technieken en getrainde vaardigheden. De wijze van supervisie en de verschillen in ervaring en kwaliteit van trainers zorgen ervoor dat de programma-integriteit niet optimaal is en deze afwijkt van de handleiding.

De huidige stand van zaken rond Tools4U pleit tegen het nu starten van een effectstudie. Immers, er is geen sprake van een eenduidig model van uitvoering van Tools4U en er is ook niet overal evenveel ervaring mee opgedaan. De uitvoering van Tools4U zou eerst “op niveau‟ gebracht moeten worden. Dit leidt tot de conclusie dat het wenselijk is om, voordat een effectstudie gestart wordt eerst vervolgonderzoek te doen naar de in dit rapport geconstateerde tekortkomingen. Dergelijk onderzoek zou snel kunnen worden uitgevoerd en beperkt van omvang kunnen zijn. Sinds 2009 is er meer ervaring opgedaan en wordt Tools4U wellicht (meer) naar behoren toegepast.

F: LJN: BR5370 rechtbank

Dit is een uitspraak van de meervoudige kamer binnen de strafrechtelijke sector.

De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens een feestje hebben verdachte (14 jaar) en medeverdachte (17 jaar) besloten dat ze een triootje wilden met het slachtoffer (13 jaar) die een kortdurende relatie met verdachte had. Dit plan is de volgende dag met slachtoffer besproken. Zij reageerde hier niet positief op, maar toch heeft het triootje plaatsgevonden. Slachtoffer heeft aan de politie verklaard dat zij dit eigenlijk niet had gewild. Deze onvrijwilligheid was mogelijk niet kenbaar voor de verdachte, maar dit is voor de strafwaardigheid niet doorslaggevend.

Inhoudsindicatie: Een trio met een 13-jarig meisje acht de rechtbank in casu zo vergaand en niet passend bij deze leeftijd, dat dit in strijd is met de sociaal-ethische norm. Dit meisje had wel een relatie met één van de verdachten van 14 jaar. Deze verdachte krijgt een leerstraf Tools4You van 35 uur opgelegd subsidiair 18 dagen jeugddetentie en een voorwaardelijke jeugddetentie van 1 maand met aftrek van voorarrest. Verdachte dient zich te gedragen naar de aanwijzingen van de jeugdreclassering gedurende een proeftijd van twee jaren.

De tenlastelegging: De verdachte heeft één of meer ontuchtige handelingen gepleegd. De verdachte en/of zijn mededader hebben vergaande seksuele handelingen verricht.
De rechtbank acht op grond van feiten en omstandigheden dat bovenstaande is bewezen.

Gebleken is dat de dagvaarding geldig is en dat er geen gronden zijn gevonden voor schorsing van de vervolging.

De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat er geen sprake is van ontuchtig handelen aan de zijde van verdachte. Er is sprake van vrijwillig contact tussen personen met een gering leeftijdsverschil, die ook nog eens een affectieve relatie met elkaar hebben. 
Om te beoordelen of hier sprake is van ontuchtige handelingen dient de rechtbank te bezien of het hier gaat om handelingen van seksuele aard, die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm. Artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht strekt tot bescherming van de seksuele integriteit van personen die, gelet op hun jeugdige leeftijd, in het algemeen geacht worden daartoe zelf niet of onvoldoende in staat te zijn. Onder omstandigheden kan aan zodanige handelingen met een minderjarige tussen de twaalf en zestien jaren het ontuchtige karakter ontbreken. 
Gesteld kan worden dat de sociaal-ethische norm de afgelopen jaren is verschoven, in die zin dat jeugdigen op steeds jongere leeftijd seksueel actief zijn. 

Tussen slachtoffer en medeverdachte kan niet gesproken worden van een gering leeftijdsverschil, zeker niet gelet op de verschillende fasen waarin zij zich bevonden. Een 13-jarige bevindt zich in een andere levensfase dan een 17-jarige tiener. 
Het hebben van een trio met een meisje van 13 jaar acht de rechtbank al zo vergaand en niet passend bij haar leeftijd, dat dit in strijd is met de sociaal-ethische norm. 
Daaraan doet niet af dat [verdachte] en [slachtoffer] een relatie hadden en dat er voor wat betreft [verdachte] een gering leeftijdsverschil met [slachtoffer] was. 
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. 
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard. 

De eis van de officier van justitie is:
- een taakstraf van 70 uur subsidiair 35 dagen jeugddetentie met aftrek voorarrest, bestaande uit een leerstraf van 35 uur en een werkstraf van 35 uur; 
- 1 maand jeugddetentie voorwaardelijk met als bijzondere voorwaarde toezicht van de jeugdreclassering. 
Het oordeel van de rechtbank. 
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op: (a) de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en

(b) de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. 
Bij de strafoplegging zal de rechtbank rekening houden met de ernst van het gepleegde feit en de inbreuk op de lichamelijke integriteit. Echter, het niet eerder veroordeeld zijn heeft voor de verdachte geleid tot matiging van de straf. De rechtbank wil recidive tegengaan en de ernst van het feit tot uitdrukking brengen.

Het slachtoffer heeft een voedingsformulier ingestuurd, maar geen bedrag genoemd van schade, waardoor de rechtbank hier geen beslissing over hoeft te geven.

De opgelegde straffen voor de verdachte:
- Leerstraf voor de duur van 35 uren subsidiair 18 dagen jeugddetentie. 
Deze leerstraf bestaat uit het volgen van het leerproject 'Tools4You'. 
- Jeugddetentie voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met aftrek overeenkomstig 
artikel 27 Wetboek van Strafrecht. 
Bepaalt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd. 
De bijzonder voorwaarde is dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de aanwijzingen hem in het kader van jeugdreclassering te geven door of namens het Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant.  
Verleent opdracht aan voornoemd Bureau om aan de veroordeelde terzake van de 
naleving van deze bijzondere voorwaarde hulp en steun te verlenen. 

Het interessante aan deze uitspraak is dat de verdachte de leerstraf Tools4You opgelegd krijgt. Dat is ook het belangrijkste om te weten uit deze uitspraak.

G: You Turn – Evaluatie

Samenvatting

Het is een rapport waarin de eerste twee fasen van YOUTURN worden geëvalueerd. YOUTURN word gedefinieerd als een basismethodiek voor alle jongeren die wegens delictgedrag in een justitiële jeugdinrichting verblijven (JJI). De methodiek focust op het ontwikkelen van competenties en het aanleren van vaardigheden om taken te vervullen uit het dagelijks leven en het ontwikkelen van moreel besef en verantwoordelijk gedrag en elkaar hierbij te helpen.

YOUTURN maakt gebruik van twee methodieken die al bestonden: het Sociaal Competentiemodel en EQUIP. Vervolgens zijn hier weer verschillende elementen aan toegevoegd (denk aan gericht samenwerken met ketenpartners etc.).

YOUTURN bestaat uit vijf fasen. Bij de eerste twee fasen ligt de focus op instroom, stabilisatie en motivatie van de jongeren. Men wil een positieve groepscultuur en een veilig klimaat ontwikkelen. Een achterliggend doel van YOUTURN is het professionaliseren en landelijke uniformiteit bewerkstelligen tussen de JJI’s. Op 1 april 2010 is de YOUTURN in alle JJI’s geïmplementeerd.

Onderzoek

Dit onderzoek bekijkt of de eerste twee fasen van YOUTURN zo worden uitgevoerd als beschreven in de handleidingen. De motivatie en tevredenheid van de jongeren en medewerkers over YOUTURN is tevens onderzocht. Bij het onderzoek zijn de zes JJI’s in Nederland die al het langste met YOUTURN werken betrokken.

Om vast te kunnen stellen of YOUTURN wordt uitgevoerd volgens de handleidingen is het fidelity-instrument ontwikkeld. Dit instrument meet de programma-integriteit van negen YOUTURN –onderdelen (instroomprogramma fase 1, screenings- en meetinstrumenten, stabilisatie- en motivatieperiode fase 2, EQUIP- en TIP- training, onderwijs, ouderparticipatie, samenwerking ketenpartners, YOUTURN op de leefgroep en randvoorwaarden). Afhankelijk van een aantal criteria waaraan een JJI aan kan voldoen kregen ze een fidelityscore op een driepuntsschaal. Lager dan een twee wordt gekwalificeerd als onvoldoende. De vier onderzoeksmethoden die zijn gebruikt zijn: dossier- en documentatieonderzoek, enquêtes, observaties en interviews. Het onderzoek is verricht onder jongeren die tenminste 12 weken in de JJI verbleven en dus in principe fase 1 en 2 hebben (kunnen) doorlopen.

-         Van 107 jongeren is het dossier ingezien en is er voor de fasen 1 en 2 beoordeeld in hoeverre dit integer is uitgevoerd;

-         Per JJI zijn gegevens opgevraagd over het opleidingsniveau van medewerkers, hun rol in YOUTURN en de gevolgde YOUTURN training;

-         Medewerkers hebben een enquête ingevuld over onder meer de randvoorwaarden voor een goede uitvoering van YOUTURN, motivatie van de jongeren en de verschillende rollen en taken die zij hebben als mentor, groepsleider en trainers (76 medewerkers)

-         Van 151 jongeren zijn de gegevens van de jeugdsurvey (algemeen landelijke tevredenheidonderzoek) gebruikt;

-         Per JJI hebben twee onderzoekers een EQUIP en een TIP- bijeenkomst bijgewoond, de gebeurtenissen daar zijn geobserveerd en beoordeeld;

-         Er zijn ook twee alledaagse groepmomenten bijgewoond door een onderzoeker. Er werd vooral gelet op de toepassing van technieken volgens het feedbacksysteem van YOUTURN.  Jongeren, trainers en groepsleiders zijn geïnformeerd over het doel en de procedure van het onderzoek;

-         Er zijn bij elke JJI semigestructureerde interviews gehouden met vier jongeren, vijf groepsleiders en een onderwijsmedewerker/docent.

De gemiddelde totaalscore op de fidelity laat zien dat YOUTURN onvoldoende wordt uitgevoerd zoals beschreven in de handleiding. De JJI’s verschillen onderling minimaal over het geheel genomen. Op afzonderlijke delen bestaan er wel grote verschillen. Gemiddeld is de programma-integriteit bij drie van de negen YOUTURN onderdelen voldoende tot ruim voldoende. Bij de andere onderdelen wordt de programmahandleiding in mindere mate gevolgd.

Onderdelen met een hoge programma-integriteit

 De onderdelen die relatief goed worden uitgevoerd zijn het instroomprogramma en de EQUIP- en TIP- bijeenkomsten. Er wordt ook redelijk voldaan aan de randvoorwaarden. Bij het instroomprogramma worden een aantal onderdelen goed toegepast: de jongeren hebben een mentor, portfolio en een instroomprofiel. Daarentegen zijn de introductiegesprekken en de intake met een ITB-er onvoldoende.

Wat betreft de EQUIP- en TIP- bijeenkomsten wordt de inhoud en structuur zoals aangegeven in de handleiding goed toegepast. Trainers hebben een goede basishouding en voldoende didactische vaardigheden. De technieken worden echter weinig of onvolledig toegepast (zoals corrigerende instructie of spiegelen).

Ook aan de randvoorwaarden wordt door JJI’s redelijk voldaan. Medewerkers zijn getraind in de methodiek en worden begeleidt door een coach. Niet alle medewerkers beschikken echter over goede planningsvaardigheden en ook geven medewerkers aan dat de methodiekcoaches vaak niet voldoende tijd hebben om individuele begeleiding te bieden.

Onderdelen met een lage programma-integriteit

De drie onderdelen met de laagste programma-integriteit zijn het gebruik van screenings- en meetinstrumenten, ouderparticipatie en de stabilisatie- en motivatie periode.

De benodigde vragenlijsten worden nauwelijks ingezet, geen enkele JJI scoort voldoende op dit onderdeel. Voor ouderparticipatie wordt voorgeschreven dat ouders betrokken worden bij de perspectiefplannen en presentatieplannen en de mentor moet wekelijks contact met ze onderhouden. Dit is niet het geval in de respectievelijk vier en vijf van de zes JJI’s. Bij de stabilisatie en de motivatieperiode wordt de handleiding van YOUTURN slecht gevolgd.

Onderdelen met een relatief lage programma-integriteit zijn samenwerking met ketenpartners, YOUTURN op de leefgroep en samenwerking met school. Er zijn grote verschillen tussen JJI’s onderling omtrent de samenwerking met ketenpartners. Dit komt vooral doordat in drie JJI’s de samenwerking met de jeugdreclassering in de perspectiefplan- overleggen nog onvoldoende of nog niet in orde is. Er zit ook een gebrek in afspraken en overdracht van relevante informatie bij een overplaatsing. Het netwerkberaad (wekelijkse informatie-uitwisseling tussen RvdK, jeugdreclassering en de JJI over de jongere) verloopt wel overal redelijke goed.

YOUTURN zou in de leefgroep zichtbaar moeten worden in onder andere de toepassing van YOUTURN- technieken door groepsleiders, gebruik van zelfevaluatie – formulieren en een positieve groepscultuur waarin jongeren elkaar tips en advies kunnen geven. De groepscultuur wordt over het algemeen wel als positief bestempeld, maar de technieken worden weinig gebruikt door groepsleiders. Ook is de informatie-uitwisseling tussen medewerkers van de JJI en de school beperkt.

Motivatie en tevredenheid van jongeren.

Bijna alle jongeren geven aan dat ze iets leren van YOUTURN en ze bestempelen zichzelf in het algemeen voldoende gemotiveerd voor deelname aan de verschillende onderdelen. Er is met name motivatie voor de basisprofielen, mentorgesprekken en TIP- bijeenkomsten. Daarentegen geeft de helft van de medewerkers aan dat de jongere niet gemotiveerd zou zijn voor YOUTURN. Er zijn verschillende verklaringen mogelijk voor deze discrepantie. Het zou zo kunnen zijn dat de manier van deelname van de jongere niet overeenkomt met wat zij er werkelijk van vinden door groepsdruk of een negatieve houding tegenover autoriteiten. Anderzijds kan het ook zo zijn dat de verwachtingen van de medewerkers te hoog zijn of de jongeren sociaal wenselijke antwoorden hebben gegeven. De onderzoekers tijdens de EQUIP- bijeenkomsten beoordeelden de motivatie van de jongeren tijdens deze bijeenkomsten als goed of zeer goed, met uitzondering van één JJI. Tijdens de TIP- bijeenkomsten is de motivatie in drie JJI’s onvoldoende bevonden en in de overige voldoende tot zeer goed. Opvallend is wel dat hier de motivatie dus lager lijkt te zijn dan bij EQUIP, terwijl jongeren aangeven dat ze TIP leuker vinden. Dit zou kunnen komen omdat ze bij TIP meer ruimte hebben om een passieve houding aan te nemen. De meeste jongeren zijn positief over de certificaten, ze werken stimulerend. Het schrijven en presenteren van hun levensverhaal roept bij veel jongeren weerstand op, daarentegen geven ze wel aan dat ze het een goed onderdeel vinden. Minder tevreden zijn ze over de herhaling van thema’s bij de EQUIP bijeenkomsten. Ze zijn wel bereid met het meewerken aan de screenings- en metingsinstrumenten. Ten slotte hebben medewerkers de indruk dat meisjes gemotiveerder zijn dan de jongens.

Uitval komt betrekkelijk weinig voor in de onderzochte JJI’s. Dit is omdat de jongeren zich aan de meeste YOUTURN onderdelen niet of nauwelijks kunnen ontrekken omdat deelname verplicht is.

Tevredenheid medewerkers, knelpunten en verbetermogelijkheden

Uitvoerders van YOUTURN zijn over het algemeen redelijk tevreden over de basismethodiek. Ze vinden wel dat er aanpassingen nodig zijn voor EQUIP en de basisprofielen voor specifieke doelgroepen (16+ en LVG).

De opname van YOUTURN in het onderwijs en de manier waarop ouders betrokken worden is niet voor alle JJI’s helder. De verschillende rollen binnen YOUTURN zijn voldoende duidelijk voor groepsleiders en docenten, maar niet voor alle gedragswetenschappers. Over de rol- en taakverdeling bestaat vaak onduidelijkheid. De basismethodiek wordt door docenten, gedragswetenschappers en methodiekcoaches als zeer positief ervaren. De uitvoerders ervaren meer diepgang in hun werk sinds ze met YOUTURN werken. De sfeer onder de jongeren is volgens hun verbeterd en de verwachte weerstand is uitgebleven. Het verplichte kader van YOUTURN en de bijkomende registratie-eisen worden echter als negatief ervaren.

YOUTURN heeft ook een positieve invloed op de omgang tussen collega’s. Er wordt meer informatie uitgewisseld en beter samengewerkt. Ze vinden echter wel dat verschillende taken, zoals het uitvoeren van mentorgesprekken, het werken met basisprofielen en het realiseren van ouderparticipatie, onvoldoende aan bod komen in de training. Daarnaast zijn volgens methodiekcoaches en managers niet alle groepsleiders competent om YOUTURN uit te voeren. Om de kwaliteit te waarborgen zijn opfrisdagen en voldoende methodiekcoaches gewenst. De trainers zijn met name positief over TIP.

Suggesties voor verbeteringen van de opzet van YOUTURN die door medewerkers zijn gegeven betreffen voornamelijk de timing van bepaalde onderdelen en het flexibeler hanteren van de termijnen. Daarnaast vinden ze de minimaal wekelijkse mentorgesprekken niet haalbaar een ook niet altijd nodig/zinvol.

Conclusie en discussie

Er is voldoende draagvlak en medewerkers en jongeren zijn overwegend positief over de methodiek. De meeste onderdelen van YOUTURN zijn echter onvolledig geïmplementeerd. De eerste stappen zijn gezet maar er moet nog wel flink geïnvesteerd worden om de uitvoering te optimaliseren. Voor een deel heeft de beperkte implementatie te maken met de timing van het onderzoek, voor sommige JJI’s kwam de procesevaluatie op een moment dat de implementatie nog volop gaande was.

Met name de beperkte inzet van screenings- en meetinginstrumenten is zorgelijk.

De motivatie voor YOUTURN is voor de meeste jongeren voldoende te noemen en vormt geen grote belemmering voor de uitvoering van de basismethodiek. Jongeren zijn over het algemeen redelijk tevreden. Ook onder de medewerkers is er voldoende tevredenheid. De knelpunten die zij ervaren hebben vooral te maken met tijdsdruk en registratie.

Voor het bewaken van de kwaliteit zijn de methodiekcoachen belangrijk. De begeleiding wordt door medewerkers als positief ervaren, maar ze geven aan dat er niet genoeg ruimte is om op het brede spectrum van YOUTURN ondersteuning te bieden. De begeleiding is vooral gericht op de EQUIP – en TIP- bijeenkomsten en in veel mindere mate op de overige onderdelen van YOUTURN. Ook in de trainingen komen de andere onderdelen maar summier aan bod. Mogelijk zijn medewerkers zich hierdoor onvoldoende bewust van wat de handleiding voorschrijft op alle YOUTURN onderdelen. Dit kan ook verklaren waarom zij redelijk tevreden zijn over onderdelen waarbij er sprake is van een lage programma-integriteit.

Er zal structureel aandacht moeten zijn voor de uitvoering van YOUTURN. Ook dan is het nog maar de vraag of op alle onderdelen van YOUTURN een optimale programma-integriteit kan worden behaald. Er zullen altijd knelpunten zijn zoals een cultuur- of een taalbarrière. Desalniettemin kan bij de verdere invoering van YOUTURN nog een grote verbeterslag worden gemaakt.

Inleiding

Beleidscontext YOUTURN

In 2006 is er op initiatief van het ministerie van Justitie een onderzoek uitgevoerd naar de veiligheid in de veertien JJI’s. Het onderzoek richtte zich op de preventie en beheersing van agressie en geweld, het bejegeningklimaat, opvoeding en behandeling en deskundigheid van het personeel. Bij zes van de JJI’s was er sprake van een ernstig risico op een onveilig leef -, behandel- en werkklimaat en bij acht van een laag tot matig risico. Volgens het onderzoek moest er vooral inspanning geleverd worden op de gebieden opvoeding en behandeling en deskundigheid van de medewerkers. Het verblijf in de JJI wordt onvoldoende aangewend voor de (her)opvoeding en behandeling van jeugdigen op basis van hun individuele behoeften en problematiek en het personeel van de JJI beschikt niet over voldoende (specialistische) kennis en professionaliteit om een veilig leef -, behandel- en werkklimaat te waarborgen. Naar aanleiding van het onderzoek werden er elf maatregelen genomen. Eén van die maatregelen is het harmoniseren van de gedragsinterventies en werkmethoden. Op deze manier zal één basismethodiek voor verzorging en opvoeding worden gehanteerd. YOUTURN is hiervan de concrete uitwerking.

Wat is YOUTURN?

YOUTURN is een basismethodiek voor alle jongeren die wegens delictgedrag in een JJI verblijven. Het is de bedoeling dat YOUTURN deze jongeren een nieuw houvast en kansen biedt voor de toekomst. Met YOUTURN is het leven in de JJI voor de jongere beter te voorspellen en te overzien. YOUTURN kan voor de jongere een grote omslag betekenen, maar die moeten ze wel zelf maken. YOUTURN kan hier een hulpmiddel bij zijn. de basismethodiek is ontwikkeld door twee methodieken: het Sociaal Competentiemodel en EQUIP.

Bij het Sociaal Competentiemodel staat het versterken van vaardigheden om bepaalde ontwikkelingstaken te volbrengen centraal. Ontwikkelingspsychologische uitgangspunten en leertheorieën liggen hieraan ten grondslag. Begeleiders geven veel gedragsinstructies en feedback op positief en negatief gedrag. Jongeren zijn sociaal competent als ze voldoende vaardigheden hebben om de ontwikkelingstaken die ze in het dagelijks leven tegenkomen, goed te kunnen uitvoeren. Bij elke levensfase horen bepaalde taken en bepaalde sociale, biologische en psychische invloeden. Naast deze fases is balans een belangrijk element in het model. Het model probeert de jongeren te leren hoe ze een balans kunnen vinden tussen de verschillende taken en de vaardigheden waarover hij/zij beschikt. Indien jongeren deze balans hebben staan ze vaak evenwichtiger in het leven.

EQUIP is een groepsinterventie waarbij de verantwoordelijkheid vooral bij de jongeren zelf wordt gelegd en naar een positieve leefcultuur wordt gestreefd. Er vinden groepsbijeenkomsten plaats waarbij de focus ligt op morele ontwikkeling, omgaan met kwaadheid en sociale vaardigheden. De jongeren krijgen zo handvatten om op een andere manier te leren denken en doen.  In andere groepsbijeenkomsten die men TIP noemt brengen alle jongeren een persoonlijke situatie in, waarin ze zich verantwoordelijk of onverantwoordelijk hebben gedragen. Een van de situaties wordt uitgediept met behulp van de vijf G’s (gebeurtenis, gedrag, gevoel, gedachte en gevolg). Jongeren analyseren dan gezamenlijk de situatie, maken een stappenplan en geven elkaar advies en tips. De bijeenkomsten worden begeleid door twee trainers

YOUTURN is echter meer dan het samenvoegen van het Sociaal Competentiemodel en EQUIP. De volgende elementen zijn toegevoegd: een duidelijke fase-indeling, trajectgericht werken in samenwerking met ketenpartners, inzet van een gevalideerde screenings- en meetinstrumenten, intensieve samenwerking tussen mentor en jongere, coaching door een methodiekcoach, ouderparticipatie en samenwerking met onderwijs en overdracht van het geleerde in de TIP- en EQUIP- bijeenkomsten naar de leefgroepactiviteiten. Daarnaast wordt er gewerkt met een positief feedbacksysteem, jongeren krijgen feedback op gedrag, vaardigheden, gevoelens en gedachten. Ook is het de bedoeling dat er een positieve groepscultuur en een veilig leefklimaat wordt ontwikkeld.

YOUTURN is opgebouwd in vijf fasen:

1.      Instroomprogramma: intakegesprekken, introductiegesprekken met mentor, screenings- en meetinstrumenten, instroomprofiel, portfolio, schijven van levensverhaal en eerste prestatieplan;

2.      Stabilisatie en motivatie: basisprofielen. EQUIP- en TIP – bijeenkomsten, levensverhaal vertellen, screenings- en meetinstrumenten, opstellen eerste en tweede perspectiefplan en tweede prestatieplan;

3.      Individueel traject: uitvoeren tweede perspectiefplan, ontwikkelprofielen en specifieke gedragsinterventies;

4.      Scholings- en trainingsprogramma;

5.      Nazorg.

Alle elementen moeten ervoor zorgen dat de medewerkers op de juiste wijze vorm geven aan de verzorgings-,  opvoedkundige- en behandeltaak van de JJI. Ook worden jongeren gemotiveerd om als het nodig is gericht te werken aan hun problemen met geïndiceerde gedragsinterventies.  De basismethodiek is ontwikkeld met als doel bij te dragen aan een veiliger leefklimaat. Daarnaast is het doel om alle medewerkers binnen een JJI op dezelfde manier met een jongere te laten werken. Hierdoor wordt continuïteit gewaarborgd in geval van overplaatsingen. De basismethodiek is ontwikkeld in een tijd dat de JJI’s voor de uitdaging staan meer wetenschappelijk onderbouwd te gaan werken en hun kwaliteit aantoonbaar te verbeteren.

Implementatie van YOUTURN

Begin 2008 is YOUTURN als pilot gestart in drie JJI’s. Uit de evaluatie hiervan bleek dat de meerwaarde van YOUTURN wordt gevoeld, er geen inhoudelijke weerstand is en er redelijk tot voldoende kennis, motivatie en vaardigheden zijn bij zowel de begeleiders als de jongeren. Andere JJI’s zijn vervolgens vanaf het najaar van 2008 gestart met de implementatie van YOUTURN. De doelstelling was dat YOUTURN vanaf april 2010 in alle JJI’s geïmplementeerd zou zijn. YOUTURN is in fasen geïmplementeerd. Onder andere om deze reden gaat dit onderzoek alleen maar over fase 1 en 2. Andere redenen zijn: fasen 3 t/m 5 staan vooral in het teken van gedragsinterventies en deze zullen afzonderlijk op effectiviteit en programma-integriteit worden geëvalueerd daarnaast zal 75% van de jongeren vlak na of tijdens de eerste twee fasen vrij worden gelaten of worden geschorst en de eerste twee fasen zijn ook het meest effectief.

Procesevaluatie

Het doel van de procesevaluatie is om na te gaan of YOUTURN wordt uitgevoerd zoals beschreven in de handleidingen.

Conclusie

YOUTURN neemt in de zes onderzochte JJI’s een centrale plaats in. Er is voldoende draagvlak en zowel medewerkers als jongeren zijn overwegend positief over de methodiek. De meeste onderdelen zijn echter nog niet goed geïmplementeerd. Voor een deel heeft de beperkte implementatie te maken met de timing van het huidige onderzoek, de implementatie was in sommige JJI’s nog volop gaande. Over het geheel genomen verschillen de JJI’s onderling minimaal op de programma-integriteit. Op de afzonderlijke onderdelen is er wel een grote variatie. Geen van de onderdelen wordt volledig conform de handleiding uitgevoerd. Gemiddeld is de programma-integriteit bij drie van de negen YOUTURN- onderdelen voldoende tot ruim voldoende. Bij de overige onderdelen wordt de programmahandleiding in mindere mate gevolgd.

Implicaties voor YOUTURN

Ten eerste zou in overweging kunnen worden genomen of er meer flexibiliteit mogelijk is bij een aantal onderdelen. Medewerkers ervaren de methodiek soms als een keurslijf. Dit geldt voornamelijk voor de inhoud van de mentorgesprekken, de invulling van EQUIP en TIP en het zelfevaluatie- formulier. De flexibiliteit is slechts bij een paar onderdelen mogelijk en zou zorgvuldig moeten gebeuren. Daarnaast zou de timing van sommige onderdelen mogelijk heroverwogen kunnen worden. Daarnaast is er de vraag of er wat meer differentiatie aangebracht kan worden in YOUTURN(LVG, 16+ en jongeren die de Nederlandse taal onmachtig zijn). Verder ontbreekt het in de handleiding soms aan concrete handreikingen.

Voor een betere implementatie zouden regelmatig opfriscursussen over YOUTURN geboden kunnen worden aan uitvoerders. Het blijkt lastig te zijn het gebruik van de technieken te integreren in de werkwijze van groepsleiders op de leefgroep.

Motivatie en tevredenheid van jongeren

De motivatie voor YOUTURN is voor de meeste jongeren voldoende te noemen en vormt geen grote belemmering voor de uitvoering van de methodiek. Voor bepaalde kernonderdelen van YOUTURN, zoals basisprofielen, mentorgesprekken en TIP- bijeenkomsten zijn jongeren goed gemotiveerd. Wel zijn medewerkers over het algemeen negatiever over de motivatie van jongeren dan de jongeren zelf.

Fidelity

Dit instrument is zeer bruikbaar gebleken om in kaart te brengen in welke mate YOUTURN wordt gevolgd zoals in de programmahandleiding. Nadeel van het instrument is dat er veel bronnen geraadpleegd moeten worden. Daarnaast is er ook de beperking dat het instrument op itemniveau weinig sensitief is.

Generaliseerbaarheid

In het onderzoek zijn de zes JJI’s betrokken die landelijk gezien het verst gevorderd waren in het implementatieproces. De resultaten zijn dus niet zonder meer generaliseerbaar naar alle JJI’s. Daarnaast zijn in het onderzoek alleen jongeren betrokken die twaalf weken of langer in de JJI verbleven en fasen 1 en 2 doorlopen konden hebben. Hierdoor is geen inzicht verkregen in de wijze waarop met YOUTURN gewerkt wordt bij jongeren die kort in de JJI verblijven. Ook is hier de motivatie van onbekend.

YOUTURN is ontwikkeld voor jongeren die strafrechtelijk zijn geplaatst. In de periode van procesevaluatie verbleven strafrechtelijk en civielrechtelijk geplaatste jongeren veelal op dezelfde leefgroep. Beide groepen werden begeleid volgens YOUTURN. Bij de data-analyse is er geen onderscheid gemaakt tussen deze verschillende groepen. De interviews zijn bovendien uitsluitend gevoerd met strafrechtelijk  geplaatste jongeren. Uitspraken van de medewerkers over de motivatie van de jongeren kunnen mogelijk een vertekend beeld geven, omdat er ook bij OTSers werd gewerkt met YOUTURN.

Een sterke kant van dit onderzoek is de grote verscheidenheid aan bronnen en dataverzamelingsmethoden.

Effectstudie

Op basis van de resultaten over de programma-integriteit kan geconcludeerd worden dat YOUTURN onvoldoende wordt uitgevoerd volgens de handleiding om een effectonderzoek te kunnen starten. 

Aanhoudende knelpunten en tekortkomingen

Het is moeilijk te beoordelen wat de aanhoudende tekortkomingen of knelpunten in de uitvoering zijn. De uitvoering van YOUTURN zal in ieder geval structureel tekortschieten indien voor ouderparticipatie en continuïteit bij overplaatsing landelijk geen heldere afspraken gemaakt worden.

Slotbeschouwing

De eerste stappen in het implementeren van YOUTURN zijn gezet. Echter, geen van de onderdelen in de JJI’s wrdt volledig uitgevoerd zoals de handleidingen voorschijven. Eén van de drie kenmerken van effectieve interventies bij jeugdige delinquenten is de goede kwaliteit van de implementatie. Bovendien toont onderzoek aan dat implementatie niet vanzelf gaat en dat het veranderen van gedrag van medewerkers een moeizaam proces kan zijn. Het is dus essentieel om de komende jaren te blijven investeren in de implementatie van YOUTURN. Ook dan is het echter nog de vraag of op alle onderdelen van YOUTURN een optimale programma-integriteit bereikt kan worden.

H: Jeugdstrafrecht

Plaatsingstitels

Jeugdigen konden tot 2008 om verschillende redenen in een JJI worden geplaatst. Enerzijds waren er jongeren die er verbleven en verdacht werden van of veroordeeld waren vanwege het plegen van strafbare feiten. Anderzijds waren er ook jongeren die in een jeugdinrichting waren opgenomen vanwege ernstige gedragsproblemen. Deze plaatsingen vonden plaats op grond van een beslissing van de kinderrechter in het kader van een maatregel van de kinderbescherming. Sinds 1 januari 2008 is echter een einde gemaakt aan deze samenplaatsing. Via jeugdbescherming kunnen minderjarigen voortaan met een machtiging van de kinderrechter in een accommodatie worden geplaatst.

Tegenwoordig komen verreweg de meeste jeugdigen via het jeugdstrafrecht terecht in een JJI. Dit kan in de eerste plaats geschieden in het kader van de voorlopige hechtenis. Dit is de inbewaringstelling, een gevangenhouding of een gevangenneming. Dit kan maximaal veertien dagen duren. De rechter-commissaris kan echter ook beslissen dat dit op een andere plek plaatsvindt dan in de JJI. Ook is het mogelijk dat de voorlopige hechtenis in de vorm van nachtdetentie plaatsvindt. De jeugdige gaat dan overdag naar school of werk en verblijft ’s avonds, ’s nachts en in het weekend in een opvanginrichting. Indien de officier van justitie de voortzetting van de voorlopige hechtenis nodig acht, dient hij voor het verstrijken van de veertien dagen in bewaring stelling een vordering gevangenhouding in te dienen bij de Raadkamer. De raadkamer kan het verlengen tot 90 dagen nadat zij de jongere hebben gehoord. Voor het einde van deze gevangenhouding moet de behandeling van de zaak ter terechtzitting plaatsvinden. Indien men nog niet toe is aan de inhoudelijke behandeling van de strafzaak dan wordt de zaak pro forma behandeld.

In de tweede plaats kan plaatsing in een JJI geschieden krachtens een (onherroepelijke) strafrechtelijk veroordeling. De tijd die de jeugdige heeft doorgebracht in voorarrest wordt hierbij in mindering gebracht. Er zijn twee mogelijkheden: jeugddetentie (of vervangende jeugddetentie) of plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, de PIJ- maatregel. Dit is een behandelmethode die in beginsel twee jaar duurt. Onder omstandigheden kan dit worden verlengd, de totale duur is maximaal zes jaar. De maatregel werd ten uivoer gelegd in een behandelinrichting, terwijl een (vervangende) jeugddetentie in een opvanginrichting ten uitvoer wordt gelegd. Indien er voor de jongere geen of geen juiste behandelplek beschikbaar was, kon de jeugdige tijdelijk in een opvanginrichting worden geplaatst. De wet tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen maakt niet langer onderscheid tussen opvang- en behandelinrichtingen. Elke jeugdige wordt voortaan in een justitiële jeugdinrichting geplaatst waar een behandeling kan worden aangeboden. Zo kan er sneller met een behandeling worden gestart.

In het jeugdstrafrecht geldt een minimum leeftijdgrens van 12 jaar. Alleen met een civielrechtelijke  maatregel kunnen minderjarigen jonger dan 12 jaar in een gesloten inrichting worden geplaatst.

Jeugdbeschermingsrecht, gesloten jeugdzorg

In het civiele recht kon een jeugdige tot 1 januari 2008 ter bescherming worden geplaatst in een jeugdinrichting. Dit kon gebeuren op grond van het criterium dat een jeugdige zodanig opgroeit dat zijn geestelijke of zedelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en wanneer andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of naar alle waarschijnlijkheid zullen falen (art. 1:254 BW). Bovendien moet er sprake zijn van ernstige gedragsproblemen bij de jeugdige. Een jeugdige kon in dat geval in het kader van een OTS door bureau jeugdzorg uit huis worden geplaatst in een jeugdinrichting (gesloten plaatsing). Dit kan voor maximaal één jaar. Sinds de inwerkingtreding van de Bjj was voor een uithuisplaatsing n het kader van voogdij eveneens een machtiging van de kinderrechter nodig. Indien een jeugdige nog niet onder toezicht stond, maar een gesloten plaatsing was wel noodzakelijk was dan kon de Raad voor de Kinderbescherming de kinderrechter vragen een jeugdige onder toezicht te stellen en een machtiging tot gesloten plaatsing af te geven.

Het BW kent geen minimumleeftijdsgrens zoals in het strafrecht. Hierdoor konden jeugdigen jonger dan 12 jaar in principe via het civiele recht in een jeugdinrichting terechtkomen. Voor de invoering van de Bjj werd dit door de minister van justitie onwenselijk geacht. Aangezien de Bjj en het Reglement justitiële jeugdinrichtingen niet voorzien in een dergelijke minimumleeftijdsgrens, bestaat er sinds 1 september 2001 geen juridische blokkade meer om jeugdigen jonger dan 12 jaar op civielrechtelijke titel in een jeugdinrichting te plaatsen.

Het civiele recht kent wel een duidelijke bovengrens van 18 jaar voor gesloten plaatsing. In het strafrecht is de leeftijd ten tijde van het plegen van het delict van belang.

Einde samenplaatsing en accommodaties voor gesloten jeugdzorg

Zowel strafrechtelijk geplaatste als civielrechtelijk geplaatste jeugdigen konden tot 2008 in justitiële jeugdinrichtingen verblijven. Dit noemt men ook wel samenplaatsing. De motie Duijkers stelt dat er bij samenplaatsingen sprake is van zogenoemd besmettingsgevaar van strafrechtelijk geplaatsten op niet-strafrechtelijke geplaatsten en dat het strafregime voor civielrechtelijk geplaatsten niet zo streng mag zijn als de Bjj voorschrijft. Zelf het VN- Comité inzake de Rechten van het Kind heeft Nederland aangesproken op de samenplaatsingen. Uiteindelijk is op 1 januari 2008 de wetswijziging ter beëindiging van samenplaatsing ingetreden onder de naam herziene Wet op de jeugdzorg.

Voor civielrechtelijk geplaatste jongeren is voortaan het ministerie van VWS verantwoordelijk in plaats van het ministerie van justitie. De doelgroep voor gesloten jeugdzorg betreft jeugdigen met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat opneming en verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat jeugdigen zich aan de zorg die zij nodig hebben zullen onttrekken of daaraan door anderen zullen worden onttrokken. Het uitgangspunt is dat de jeugdige in een gesloten jeugdzorgaccommodatie binnen de eigen zorgregio wordt geplaatst en dat elk van deze zorgregio’s voldoende aanbod heeft.

Hoofdlijnen wetsherziening gesloten jeugdzorg.

De aanleiding was de wetsherziening in 2008 waarin de samenplaatsingen werden beëindigd. Er zijn een aantal zeer fundamentele wijzigingen doorgevoerd:

-         De leeftijdsgrens van jeugdigen die met een machtiging gesloten jeugdzorg behandeld kunnen worden opgerekt van 18 naar 21 jaar. Dit was volgens de Memorie van Toelichting nodig vanwege de behoefte in de praktijk tot voorgezette jeugdzorg in gedwongen kader. Het advies van de Raad van State was duidelijk: het voorstel moet op dit onderdeel worden herzien vanwege strijd met internationale bepalingen, hierdoor is de oorspronkelijke leeftijd van 23 jaar teruggebracht naar 21 jaar. Inmiddels wordt dit onderdeel van de gesloten jeugdzorgregeling nauwelijks meer toegepast, omdat in de jurisprudentie is beslist dat het gesloten plaatsen van 18 tot 21 jarigen in beginsel in strijd is met fundamentele mensenrechten.

-         De mogelijkheid om deze doelgroep ook zonder maatregel van kinderbescherming (OTS of voogdij) in een gesloten setting te plaatsen. Ook als degene die het gezag over de jeugdige uitoefent, instemt met de opneming en het verblijf in de gesloten accommodatie, kan hiertoe een machtiging worden verleend. Een speciale machtiging wordt in beginsel door de kinderrechter afgegeven op verzoek van Bureau Jeugdzorg. Ouders met gezag kunnen hiervoor bij de toegangsfunctie van Bureau Jeugdzorg aankloppen met het verzoek een indicatiebesluit tot gesloten plaatsing voor het kind af te geven. Een gedragswetenschapper moet instemmen met dit besluit na onderzoek. Indien hij instemt kan hij een verzoek indienen bij de kinderrechter. Op deze wijze kan een jeugdige zonder maatregel van kinderbescherming in een gesloten instelling worden geplaatst en kunnen vervolgens beperkende maatregelen worden toegepast. Als ouders tijdens de gesloten plaatsing van hun kind hun toestemming tot plaatsing intrekken, is in de Wet op de jeugdzorg bepaald dat minderjarigen nog twee weken gesloten geplaatst mogen blijven. In die tijd kan dan een (spoed)maatregel worden geregeld.

-         De rechtspositieregeling van de Bjj is niet langer van toepassing voor deze groep minderjarigen, maar er is een zeer marginaal rechtspositiereglement ingevoerd. Het uitgangspunt is verantwoorde zorg.

-         Ook minderjarigen jonger dan 12 jaar kunnen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg worden geplaatst. Er is een uitzondering opgenomen ten aanzien van de plaatsing van jeugdigen met een OTS of een voogdijmaatregel in een justitiële jeugdinrichting. Als het gaat om een jeugdige die 12 jaar of ouder is, kan de kinderrechter bij het afgeven van de machtiging bepalen dat deze in een justitiële jeugdinrichting wordt ondergebracht. Alleen als de jeugdige van 16 jaar of ouder zelf instemt, en als hij jonger is de ouders met gezag, kan het verblijf van de jeugdige die op basis van een strafrechtelijke veroordeling is opgenomen in een justitiële jeugdinrichting, voor een afronding van behandeling of opleiding op deze wijze worden voortgezet. In dat geval verblijven deze jeugdigen in een behandelinrichting.

-         Minderjarigen krijgen bij een civielrechtelijk verzoek tot gesloten plaatsing automatisch een raadsman toegevoegd.

Overige juridische gronden voor plaatsing in een justitiële jeugdinrichting

1.      Vreemdelingenbewaring: indien een jeugdige geen rechtmatig verblijf heeft of een tijdelijk rechtmatig verblijf heeft, omdat hij in een procedure zit met betrekking tot een tijdelijke verblijfsvergunning, kan hij met het oog op zijn uitzetting worden geplaatst in een jeugdinrichting. Het moet nodig zijn in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid.

2.      Gijzeling: het moet gaan om een weigerachtige getuige in een strafzaak. Het is mogelijk voor de duur van maximaal dertig dagen. Ook kan gijzeling als dwangmiddel bij een opgelegde sanctie op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften worden ingezet.

3.      Op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen met een rechterlijke machtiging.

4.      Recente wetswijziging: tenuitvoerlegging van tbs in de justitiële jeugdinrichting ook mogelijk.

De inrichting

Bjj maakt onderscheid tussen opvang- en behandelinrichtingen, dit onderscheid is dus sinds de recente wetswijziging verdwenen. De justitiële jeugdinrichtingen hebben als doelstelling dat moet worden gezorgd voor een veilige omgeving en voor een menswaardige bejegening van de jeugdigen. Daarnaast moet worden bijgedragen aan een beter sociaal functioneren van de jeugdige door middel van verplicht gesteld pedagogisch dagprogramma en een individueel perspectiefplan. Bovendien moet worden bijgedragen aan een goede voortgang van de rechtsgang. Het gemeenschappelijk doel van het verblijf in de inrichting is de kans op ontsporing van de jeugdige na diens terugkeer in de maatschappij verminderen.

Jongens en meisjes

Jongens en meisjes worden gescheiden ondergebracht. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien het gaat om een inrichting of een afdeling die bestemd is voor een vorm van bijzondere opvang (zoals psychische stoornissen). Daarnaast is het ook mogelijk om meisjes en jongens gezamenlijk aan activiteiten deel te laten nemen.

Bijzondere bestemming

De minster van justitie kan jeugdinrichtingen of afdelingen daarvan speciaal bestemmen voor jeugdigen die bijzondere opvang of behandeling nodig hebben (in verband met leeftijd, geestelijke of lichamelijke ontwikkeling of de uitvoering van het perspectiefplan). Een voorbeeld is de Forensische Observatie- en Begeleidingsafdeling. De directeur kan ook zelfstandig onderdelen van een jeugdinrichting hiervoor aanwijzen. De minister van justitie respectievelijk de directeur bepalen aan welke criteria moet worden voldaan  voor een plaatsing. De bijzondere bestemmingen moeten kenbaar zijn voor iedereen, zodat hulpaanbod en hulpvraag goed op elkaar kunnen worden afgestemd. Er zijn bijzondere bestemming die landelijk en die regionaal gelden.

Mate van beveiliging

De minister van justitie bepaalt per jeugdinrichting of per afdeling daarvan de mate van beveiliging. De justitiële jeugdinrichtingen kennen twee categorieën: beperkt beveiligde inrichtingen en normaal beveiligde inrichtingen. De mate van beveiliging kan ook per afdeling binnen één inrichting verschillen.

Centrale selectie en (over)plaatsing

De selectiefunctionaris is belast met de plaatsing van de jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen, hetgeen betekent dat hij bepaalt waar de jeugdigen geplaatst worden. Hij is werkzaam bij de afdeling Individuele Jeugdzaken van de Diens Justitiële Inrichtingen. Op de duur van de vrijheidsbeneming heeft de selectiefunctionaris geen invloed. Wel zou hij erop kunnen toezien dat de jeugdige zo snel mogelijk naar een minder beveiligd regime wordt geplaatst. Op grond van de Bjj moet de selectiefunctionaris in elk geval bij zijn beslissing tot plaatsing rekening houden met de titel van de vrijheidsbeneming, de persoon van de jeugdige of de benodigde mate van beveiliging. En verder moet hij bij zijn beslissing betrekken:

-         De aanwijzingen van het Openbaar Ministerie;

-         Het advies van de autoriteit die de vrijheidsbenemende straf of maatregel heeft opgelegd en

-         De aanwijzingen van Bureau Jeugdzorg.

Uitgangspunt is dat de jeugdige in een normaal beveiligde inrichting wordt geplaatst, tenzij de kinderrechter of het Openbaar Ministerie plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting heeft geadviseerd. Het verblijf in een gesloten inrichting wordt in principe als tijdelijk gezien. Mocht het zo zijn dat de jeugdige zich kwalificeert voor meer dan één instelling, dan moet er gekeken worden naar de doelstellingen van de tenuitvoerlegging. Daarbij gaat het met name om de vraag welk jeugdinrichting het meest in overeenstemming met de opvoeding van de jeugdige wordt geacht en die het meest aansluit bij de voorbereiding van zijn terugkeer in de samenleving.

Overplaatsing naar een andere inrichting of naar een ander beveiligingsniveau geschiedt op voordracht van de directeur of op verzoek van de jeugdige. Het is van groot belang om de jeugdige (en indien mogelijk diens familie) goed te betrekken en te informeren bij het voornemen om hem over te plaatsen.

Plaatsing op behandelplek

De selectiefunctionaris moet een jeugdige met een PIJ- maatregel (of een jeugdige jonger dan 21 jaar die tbs onder toepassing van art. 77b Sr opgelegd heeft gekregen) in principe binnen drie maanden op een behandelplek plaatsen. Deze termijn kan telkens worden verlengd met drie maanden. Onder behandeling wordt verstaan een samenstelling van handelingen, gericht op het bij jeugdige voorkomen, verminderen of opheffen van problemen of stoornissen van lichamelijke, geestelijk, sociale of pedagogische aard die hun ontwikkeling naar volwassenheid ongunstig kunnen beïnvloeden.

Als een jeugdige niets verneemt mag hij ervan uitgaan dat de termijn is verlengd, de eerste verlenging moet hij wel schriftelijk van op de hoogte worden gesteld. Hij kan dan afwegen of hij bezwaar (en eventueel later beroep) wil aantekenen tegen de beslissing. Als de termijn voor de tweede keer wordt verlengd moet de jeugdige vooraf worden gehoord en moet de beslissing uitgebreid schriftelijk worden gemotiveerd. Een beroep tegen de (stilzwijgende) verlenging van de plaatsingstermijn vanwege het capaciteitstekort is niet per definitie gegrond. Wel geldt sinds september 2005 de algemene lijn dat de jeugdige binnen zes maanden geplaatst moet zijn. Een langere termijn is in strijd met het recht. De jeugdige heeft dan recht op 350 euro per maand. Dit bedrag wordt na ommekomst van drie maanden telkens verhoogd met 125 euro per maand.

Bezwaar tegen plaatsingsbeslissing

Tegen een beslissing tot plaatsing, tegen een latere overplaatsing en tegen een verlenging van de plaatsingstermijnen voor jeugdigen met een PIJ- maatregel kan de jeugdige bezwaar maken bij de selectiefunctionaris. Deze mogelijkheid bestond nog niet voor de invoering van de Bjj. Indien het bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond verklaard is of indien het verzoek is afgewezen, kan de betrokkene beroep instellen bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. De jeugdige heeft bovendien het recht om zelf via zijn ouder of verzorger een verzoekschrift tot plaatsing of overplaatsing in te dienen. De Bjj verplicht de selectiefunctionaris niet om de jeugdige duidelijk te informeren omtrent de beslissing van de selectiefunctionaris en de mogelijkheden om daartegen bezwaar en beroep aan te tekenen. Wel moet de jeugdige bij binnenkomst in de inrichting worden geïnformeerd over deze mogelijkheden.

Dagprogramma

Het uitgangspunt tijdens het verblijf binnen de jeugdinrichting is dat de jeugdige in een groep verblijft en deelneemt aan gemeenschappelijke activiteiten.

Verblijf in de groep

De groep moet bestaan uit drie of meer jeugdigen. Er wordt gewerkt aan doelstellingen van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. In het bijzonder aan opvoeding en resocialisatie. Het verblijf in de groep en de deelname aan activiteiten dienen 77 uur per week te bedragen, waarvan minstens 8,5 uur per dag. De directeur kan het verblijf in de groep op twee manieren beperken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen een tijdelijke beperking en een structurele beperking. Bij een tijdelijke beperking kan de directeur bij binnenkomst bepalen dat voor de duur van maximaal een week het verblijf van de jeugdige op de groep en zijn deelname aan groepsactiviteiten tot minimaal zes uur per dag beperkt worden. Dit heet het inkomstenprogramma en het kan tweemaal met een week worden verlengd. Het dient noodzakelijk te zijn ter voorbereiding van de beslissing omtrent onderbrenging van de jeugdige in de groep of ten behoeve van de vaststelling van het verblijfs- of behandelplan. Als de termijn wordt verlengd dient de directeur te overleggen met de gedragsdeskundige. Het inkomstenprogramma kan maximaal drie werken duren.

Als meer structurele beperking kan de jeugdige worden uitgesloten van verblijf op de groep omdat dit noodzakelijk is in het belang van zijn perspectiefplan. Dit kan maximaal één week. Hij kan de jongere uitsluiten van het verblijf in een groep of beperken in deelname aan gemeenschappelijke activiteiten. Er geldt dan een beperkt aanbod, dit wordt het doseerprogramma genoemd. De directeur kan de maatregel telkens met maximaal één week verlengen. Ook hier moet steeds worden overlegd met een gedragsdeskundige. Er geldt hier geen maximale duur.

De selectiefunctionaris kan bepaalde jeugdigen op een afdeling voor intensieve zorg plaatsen. Het moet dan gaan om een jeugdige die in een crisissituatie verkeert, en deze crisissituatie moet (vermoedelijk) het gevolg zijn van een psychiatrische stoornis of een persoonlijkheidsstoornis. De plaatsing moet bovendien nodig zijn voor het stabiliseren van de jeugdige en het eventueel stellen van een diagnose ten aanzien van hem of haar. Daarnaast kan de selectiefunctionaris bepaalde jeugdigen op een afdeling voor intensieve behandeling plaatsen of op een individuele trajectafdeling. Het moet in dat geval gaan om een jeugdige die extra individuele begeleiding behoeft, en die behoefte aan extra begeleiding moet (vermoedelijk) het gevolg zijn van een psychiatrische stoornis of een persoonlijkheidsstoornis. In dit geval moet de plaatsing bovendien noodzakelijk zijn er stabilisatie en behandeling van de jeugdige. Het gaat derhalve niet om jeugdigen die zich in een crisissituatie bevinden maar om jeugdigen met chronische psychische problemen.

Voor deze groepen geldt als aanvullende voorwaarde dat de jeugdigen niet op een reguliere groep kunnen verblijven waar een dagprogramma van ten minste 8,5 uur per dag geldt. Het moet gaan om jeugdigen die niet goed kunnen functioneren in een groep en derhalve moeite hebben met gemeenschappelijke activiteiten. Er geldt daarom op deze afdelingen een aangepast dagprogramma, waarbij de jeugdige door de week ten minste 6 uur per dag deelnemen aan gemeenschappelijk activiteiten en in het weekeinde ten minste 4 uur per dag. De overige uren mogen de jeugdigen de activiteiten individueel of eventueel onder begeleiding verrichten. De groep moet uit tenminste twee personen bestaan. De directeur moet bij plaatsing op een afdeling voor intensieve zorg binnen ten hoogste zes weken bepalen of de noodzaak tot voortzetting van het verblijf nog steeds bestaat. Het gaat hier immers om een crisissituatie van (hopelijk) tijdelijke aard. In geval van plaatsing op een intensieve behandeling moet de directeur dat binnen ten hoogste drie maanden vaststellen. Indien er geplaatst is op een individuele trajectafdeling beslist de directeur steeds binnen uiterlijk 6 maanden of de noodzaak tot voortzetting van het verblijf nog bestaat, na advies te hebben ingewonnen van een adviescommissie. In  de eerste twee hiervoor genoemde gevallen moet een psychiater het advies uitbrengen.

Jeugdigen kunnen voor een periode van maximaal zeven weken ter observatie worden geplaatst. Deze termijn kan door de minster indien noodzakelijk met vier weken worden verlengd. De observatieplaatsing kan plaatsvinden op verzoek van de directeur van de inrichting waar de jeugdige verblijft of met een beslissing van de minster.

Het streven naar het verblijf op de groep blijkt in de praktijk soms moeilijk haalbaar ten gevolge van personeelsproblemen. Dit komt onder andere doordat het percentage arbeidsverzuim binnen jeugdinrichtingen vrij hoog ligt. Het is daardoor regelmatig noodzakelijk om groepen tijdelijk te sluiten en de jeugdigen op hun kamer te plaatsen. Hierdoor verblijven ze te weinig uren per dag op de groep. De jeugdige krijgt hiervoor een vergoeding van 2.25 euro per dag.

Onderwijs en andere activiteiten

In de Bjj is een basispakket aan activiteiten opgenomen waaraan de jeugdige verplicht moet deelnemen of waarop hij minimaal recht heeft. De activiteiten zijn onder te verdelen in onderwijs en vorming, educatie en sport en recreatie en luchten.

In de Bjj is opgenomen dat de jeugdige in een jeugdinrichting verplicht is onderwijs te volgen, dan wel deel te nemen aan andere activiteiten in het kader van pedagogische vorming. Het onderwijs moet in het perspectiefplan worden opgenomen. Bij de keuze van onderwijs moeten de mate van beveiliging en het voor de jeugdige geldende stelsel van vrijheden in acht worden genomen. Daarnaast moet er zoveel mogelijk rekening worden gehouden met de wensen van de jeugdige, zijn ouders of voogd en stiefouders of pleegouders. Het aangeboden onderwijs moet gericht zijn op de zo volledig mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, de talenten en de geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind.

De meeste jeugdinrichtingen hebben een onderwijsvoorziening in de inrichting. In sommige beperkt beveiligde inrichtingen gaan de jeugdigen elke dag naar een school buiten de inrichting. Het onderwijs (binnen of buiten de inrichting) wordt verzorgd door instellingen van buiten de inrichting. Een belangrijke ontwikkeling in dit verband is dat sinds 1 januari 2003 het onderwijs wordt verzorgd door onderwijzend personeel dat werkt onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

Behalve onderwijs dient er ook in bredere zin voor scholing en overige vormen van educatie te worden gezorgd. Men kan dan denken aan het volgen van nieuws en actualiteiten. De jeugdige moet in staat worden gesteld om kranten en tijdschriften te lezen en radio- en televisie- uitzendingen te volgen. Ook het recht om wekelijks gebruik te maken van een bibliotheekvoorziening valt hieronder.

Daarnaast heeft de jeugdige ook recht op sport en lichamelijke activiteiten. De Bjj geeft een minimum van tweemaal drie kwartier per week.

De jeugdige heeft recht op minimaal twee uur recreatie per dag, bijvoorbeeld televisie of video kijken, een spelletje doen of lezen. Deze uren kunnen onderdeel uitmaken van de gemeenschappelijk activiteiten op een dag.

Tenslotte heeft de jeugdige ook recht op ten minste één uur verblijf in de buitenlucht per dag. Dit is een recht dat de jeugdige in beginsel niet onthouden mag worden. Normaal gesproken vindt luchten plaats op een gemeenschappelijke plek. Indien de jeugdige zich echter in het kader van een ordemaatregel in afzondering bevindt of disciplinair is gestraft tot opsluiting in en (straf)cel, blijft het recht op luchten onverkort van kracht, zij het dat het individueel moet plaatsvinden.

Verzorging

Tijdens zijn verblijf in de jeugdinrichting heeft de jeugdige recht op (materiële) verzorging. Dit valt uiteen in verschillende onderdelen: het recht om godsdienst of levensovertuiging te belijden en beleven, recht op medische verzorging recht op sociale verzorging en hulpverlening en het recht op persoonlijke verzorging.

 Het belijden en beleven van godsdienst of levensovertuiging kan individueel of gezamenlijk plaatsvinden. De directeur moet ervoor zorgen dat in de inrichting voldoende geestelijke verzorging beschikbaar is. Er moeten bijvoorbeeld geestelijke verzorgers van verschillende godsdiensten en levensovertuigingen verbonden zijn aan de inrichting. Er moet in ieder geval een geestelijk verzorger van het protestantse of rooms-katholieke geloof of een verzorger behorende tot het humanistisch verbond beschikbaar zijn. Een imam is in de praktijk eveneens beschikbaar. De jeugdige moet in de gelegenheid worden gesteld om op gezette tijden persoonlijk contact te onderhouden met de geestelijke verzorger, een geestelijke verzorger als bezoeker te ontvangen of godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten bij te wonen.

De Bjj kent aan de jeugdige het recht toe op medische verzorging door een arts die aan de inrichting is verbonden. De directeur moet ervoor zorgen dat de arts regelmatig beschikbaar is voor het houden van een spreekuur. Daarnaast moet hij ook beschikbaar zijn op andere tijdstippen als dit noodzakelijk is in verband met de gezondheid van de jeugdige. Ook moet de jeugdige bij de arts terecht kunnen voor een sportmedische keuring. Indien de arts medicijnen, diëten of een bepaalde behandeling voorschrijft, moet de directeur ervoor zorgen dat de jeugdige hier ook daadwerkelijk over kan beschikken. Daarnaast kan het nodig zijn dat de jeugdige wordt overgebracht naar een ziekenhuis. De jeugdige heeft het recht om te klagen over beslissingen genomen door de aan de instelling verbonden arts. Aan de inrichting zijn meestal een huisarts, tandarts en psychiater verbonden.

De jeugdige heeft recht op sociale verzorging en hulpverlening. Hieronder valt de zorg en hulp die wordt verleend door maatschappelijk werkers of andere gedragsdeskundigen. Onder omstandigheden kan het nodig zijn dat deze hulp plaatsvindt op een plaats buiten de inrichting waar hij de benodigde zorg en hulp kan krijgen. Het gaat dan vaak om niet-medisch geïndiceerde vormen van zorg en hulp, zoals ambulante of klinische therapie, regelmatig bezoek aan RIAGG of een langdurig verblijf in een verslavingskliniek.

Een ander onderdeel van de algemene zorgplicht is het verzorgen van voeding, noodzakelijke kleding en schoeisel. De jeugdige mag zijn eigen kleding en schoeisel dragen, tenzij dit een gevaar vormt voor de orde of veiligheid. Dit is een zwaar criterium dat strikt geïnterpreteerd moet worden. De jeugdige kan ook worden verplicht om bij bepaalde activiteiten of sport aangepaste kleding of schoenen te dragen.

Bij het verstrekken van voeding moet zo veel mogelijk rekening worden gehouden met de godsdienst of levensovertuiging van de jeugdige. De directeur moet ervoor zorgen dat de jeugdige zijn uiterlijke en lichamelijke hygiëne naar behoren kan verzorgen. In de huisregels kunnen regels worden opgesteld over het gebruik en onderhoud van kleding en schoeisel of over de aankoop van bepaalde gebruiksartikelen.

De Regeling zakgeld jeugdigen bepaalt de hoogte van het zakgeld, bij de inwerkingtreding was dit 1,26 euro per dag. Dit bedrag wordt jaarlijks bijgesteld. Het zakgeld dat wordt toegekend (let op, dit is geen recht!) wordt gestort op de rekening-courant van de jeugdige. Contant geld is in de inrichting namelijk in principe verboden. Veelal lopen de betalingen via de groepsleiding.

Een jeugdige kan met toestemming van de directeur bepaalde persoonlijke voorwerpen bij zich dragen of op zijn kamer hebben. Er kan van alles onder worden verstaan: elektronische apparatuur, platen, boeken, cd’s en huisdieren. In de huisregels kunnen bepaalde voorwerpen worden verboden indien dit noodzakelijk is in verband met de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting of de aansprakelijkheid van de directeur voor de voorwerpen. Ook de handhaving van de goede zeden is een grond om de beperking op te leggen. Naast dit algemeen verbod in de huisregels kan incidenteel het bezit van een bepaald voorwerp worden verboden indien dit zich niet verdraagt met de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting, de aansprakelijkheid van de directeur voor het voorwerp, maar ook indien het bezit zich niet verdraagt met de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van de jeugdige of de uitvoering van het perspectiefplan. De directeur is bevoegd bepaalde voorwerpen te onderzoeken en, indien verboden, in beslag te nemen. Deze voorwerpen kunnen voor de jeugdige worden bewaard of met zijn toestemming worden vernietigd. De directeur kan voorwerpen ook overdragen aan een opsporingsambtenaar met het oog op voorkoming of opsporing van strafbare feiten.

Perspectiefplan

Dit plan dient tot stand te komen onder de verantwoordelijkheid van de directeur van de jeugdinrichting. Bij het opstellen en het eventueel wijzigen van het plan zijn in ieder geval de jeugdige zelf, de groepsleider, een leerkracht en een gedragsdeskundige betrokken. Ook worden de (jeugd)reclassering en de Raad voor de Kinderbescherming erbij betrokken. Dit is noodzakelijk voor het realiseren van de doelstellingen in het plan. De ouders of voogd, stiefouders of pleegouders moeten er ook zoveel mogelijk bij betrokken worden. Tenzij zij aangeven hierbij geen rol te willen vervullen of wanneer er zwaarwegende belangen zijn zich tegen hun bijdrage te verzetten. Dit is zo indien het nadelige gevolgen zal hebben voor de jeugdige. Er moet binnen drie weken na binnenkomst in de instelling een perspectiefplan op worden gesteld, tenzij het gaat om vervangende jeugddetentie met een kortere duur dan drie weken. Het perspectiefplan is een onderdeel van een trajectplan voor de jeugdige. Voor het wordt vastgesteld moet de directeur met de jeugdige overleggen. Bij het opstellen wordt afstemming gezocht met de ketenpartners waarbij de trajectbenadering leidend is. Als de jeugdige na zijn verblijf in de inrichting op vormen van jeugdhulpverlening is aangewezen of als de nazorg zal starten, dan dient daar gedurende het verblijf in de inrichting zoveel mogelijk rekening mee te worden gehouden. De inhoud wordt bepaald door het Rjj. Er zijn een aantal minimumvoorwaarden:

1.      Een diagnose van de problematiek van de jeugdige;

2.      Beschrijving van de behandeling;

3.      Medische gegevens die van belang zijn voor de behandeling;

4.      De gestelde doelen aangaande de ontwikkeling van de jeugdige;

5.      De wijze waarop en de middelen waarmee die doelen bereikt kunnen worden;

6.      De verwachting met betrekking tot de behandelingsduur;

7.      Een aanduiding van de groep waarin de jeugdige verblijft;

8.      Een omschrijving van de toegestane bewegingsvrijheid;

9.      De soorten activiteiten waaraan door de jeugdige wordt deelgenomen;

10.  De personen van buiten de inrichting met wie de jeugdige contact mag onderhouden;

11.  Het verplichte programma met betrekking tot het onderwijs en andere pedagogische vorming.

Evaluatie, wijziging en afronding plannen

Het perspectiefplan bestrijkt een periode van minimaal vier maanden, tenzij het resterende strafrestant of het verblijf korter is. De jeugdige heeft recht op een periodieke evaluatie, minimaal drie keer per jaar. In ieder geval moet het plaatsvinden tijdig voor het opmaken van het advies betreffende verlenging van de vrijheidsbenemende maatregel (PIJ). Naar aanleiding van de evaluatie kan het plan worden gewijzigd, maar dit kan ook tussentijds. Kort voor vertrek van de jeugdige wordt nagegaan in hoeverre de doelstellingen zijn gerealiseerd, het exitgesprek. Van dit gesprek moet een verslag worden opgemaakt.

Resocialisatie

Het scholings- en trainingsprogramma is een instrument dat een goede overgang van het verblijf in de jeugdinrichting naar de vrije maatschappij mogelijk moet maken.

Scholings- en trainingsprogramma

Dit is een nieuw element in de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen en maatregelen. Aansluitend op het verblijf in een jeugdinrichting kan een jeugdige deelnemen aan een scholings- en trainingsprogramma. Dit is een samenstelling van activiteiten waaraan wordt deelgenomen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsbenemende straf of maatregel. Voor de vorm en opzet is aansluiting gezocht bij het penitentiair programma uit het gevangeniswezen. Tijdens de deelname verblijft de jongere ergens anders dan in de inrichting.

Deelname staat in principe open voor jeugdigen die zijn gestraft of een PIJ- maatregel hebben opgelegd gekregen. Voor jeugdigen met een PIJ- maatregel vanwege gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis is er sinds 2001 het proefverlof. Deze groep kwam niet in aanmerking voor een scholings- en trainingsprogramma. Dit is in de recente wetsherziening aangepast. Het proefverlof is vervallen en alle PIJ- jongeren kunnen nu deelnemen aan dit programma. Jongeren die na hun verblijf Nederland moeten verlaten zijn wel uitdrukkelijk uitgesloten van het programma. Ook jeugdigen die voorlopig gehecht zijn uitgesloten van deelname. Voor deze jongeren kan namelijk via schorsing van de voorlopige hechtenis en het daarbij opleggen van bijzondere voorwaarden gewerkt worden aan positieve gedragsbeïnvloeding.

Elk programma moet zijn erkend door het ministerie van justitie. De verantwoordelijkheid voor de tenuitvoerlegging van het programma ligt bij de directeur van de jeugdinrichting waar de jeugdige is ingeschreven. De (jeugd)reclassering is belast met de feitelijke uitvoering en is hier ook verantwoordelijk voor.

Het programma omvat minimaal 26 uur aan activiteiten per week. Het is de bedoeling dat het programma intensief start en vervolgens langzaam wordt afgebouwd tot die 26 uur. De activiteiten zijn gericht op het aanleren van sociale vaardigheden, onderwijs, arbeid of arbeidstoeleiding en invulling van vrije tijd. Een programma kan ook gericht zijn op groepen van jeugdigen die bijzondere zorg nodig hebben.

Een jeugdige die op grond van jeugddetentie in een jeugdinrichting zit, kan in aanmerking komen voor deelname aan het programma wanneer hij tenminste twee derde van de hem opgelegde straf heeft ondergaan en het strafrestant minimaal drie maanden duurt. Een jeugdige met een PIJ-maatregel kan op zijn vroegst beginnen met drie, zes, dan wel twaalf maanden voor voorwaardelijke beëindiging van de maatregel. De directeur van de inrichting waar de jeugdige verblijft kan een aanvraag indienen tot deelname bij de minster van justitie. Het verzoek wordt opgesteld in samenwerking met (jeugd)reclassering van het arrondissement waar de jeugdige aan het programma deel zal nemen. Verder wordt de Raad voor de Kinderbescherming in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen en onder bepaalde omstandigheden ook het Openbaar Ministerie. De directeur moet ook overleggen met de jeugdige. In alle gevallen moeten ouders of voogd, stiefouders of pleegouders zo veel mogelijk worden betrokken bij het opstellen van de voordracht, tenzij zij aangeven hierin geen rol te willen vervullen of indien zwaarwegende belangen van de jeugdige zich hiertegen verzetten.

Aan deelname worden algemene voorwaarden gesteld. De jeugdige moet zich gedragen naar de aanwijzingen van de uitvoeringsverantwoordelijke en hem alle verlangde inlichtingen verschaffen. Daarnaast moet hij de directeur van de inrichting inlichten wanneer hij van plan is om van verblijfplaats te veranderen. De jeugdige mag zich ook niet strafbaar maken aan strafbare feiten. De directeur kan ook bijzondere voorwaarden stellen, zoals elektronische controle. Als de jeugdige de voorwaarde overtreedt, moet de uitvoeringsverantwoordelijke dit direct melden aan de directeur. Hij kan dan beslissen om een waarschuwing te geven, bijzondere voorwaarden te wijzigen of aan te vullen, de jeugdige tijdelijk terug te plaatsen of het programma helemaal te beëindigen. Dit moet gebeuren door een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende schriftelijke mededeling en zo veel mogelijk in een voor de jeugdige begrijpelijke taal. Hiertegen staat beklag open. De minister van justitie kan zijn machtiging intrekken indien een van de voornoemde voorwaarden wordt overtreden, indien de jeugdige 24 uur of langer ongeoorloofd afwezig is geweest of indien hij als verdachte wordt aangemerkt voor een feit waar voorlopige hechtenis is toegelaten begaan tijdens het programma. Hij kan zijn machtiging ook intrekken indien hem feiten of omstandigheden bekend worden waardoor de machtiging, indien deze feiten hem bekend waren tijdens het verlenen, niet zou zijn verleend.

I: Multiprobleemgezinnen

Om multiprobleemgezinnen te helpen is het van belang om op meerdere terreinen tegelijkertijd hulp te bieden aan zowel ouders en kinderen. Het is ook van belang dat deze hulp intensief is, dan de hulpverlener de hulpverlening coördineert, dat er therapeutische en praktische hulp wordt geboden en dat de hulp in de leefomgeving van het gezin zelf wordt aangeboden. Hoe de hulpverlener zich opstelt is in deze gezinnen belangrijker dan bij andere gezinnen omdat ze meestal een lange geschiedenis hebben met hulpverlening waardoor ze erg wantrouwend zijn. Er zijn in het binnen- en buitenland nog niet veel goed opgezette effectstudies verricht naar interventies speciaal voor deze gezinnen. De onderzoeken die in Nederland al wel verricht zijn bestaan grotendeels uit meer praktijkgericht evaluatieonderzoek. Interventies die veel werkzame factoren voor multiprobleemgezinnen bevatten zijn Intensieve Pedagogische Thuishulp, wraparound care-model en de inzet van gezinscoaching. Hieronder wordt een overzicht gegeven van werkzame factoren bij de hulp aan multiprobleemgezinnen. Het is grotendeels gebaseerd op Nederlandse literatuur,

Werkzame factoren

Algemene werkzame factoren zijn factoren die altijd een beter resultaat opleveren, ongeacht de problemen van een cliënt. Naast deze factoren zijn specifiek werkzame factoren nodig: elementen die werkzaam zijn voor bepaalde typen interventies, in de context van de interventiedoelen en de beoogde doelgroep. Een aantal van de algemeen werkzame factoren spelen een bijzonder grote rol in de hulp aan multiprobleemgezinnen en zijn juist voor deze gezinnen van belang. Het gaat dan vooral over de bejegening van de cliënt. Uit onderzoek blijkt dat de volgende algemeen werkzame factoren van belang zijn in de uitvoering van interventies:

-         Goede kwaliteit van de relatie tussen de cliënt en de behandelaar;

-         Zorg dragen voor een goede motivatie van de cliënt;

-         Goede structurering van de interventie, heldere doelstelling, planning en fasering;

-          Uitvoering van de interventie zoals die uitgevoerd hoort te worden;

-         Voldoende professionaliteit van de behandelaar;

-         Goede werkomstandigheden van de behandelaar;

-         Een interventie dient zowel gericht te zijn op het verminderen van de invloed van relevante risicofactoren als op het vergroten van de invloed van beschermende factoren.

De benadering van multiprobleemgezinnen

Door hun wantrouwen tegenover hulpverlening kan het multiprobleemgezin op twee manieren reageren. Ofwel ze kloppen extreem vaak aan bij allerlei instanties voor hulp, waarna zij zich elke keer niet voldoende gehoord en begrepen voelt en dan naar een andere instantie gaat, ofwel het gezin sluit zich af voor hulp en weigert alle contact met hulpverleners. De professional moet daarom in het contact met het gezin in het bijzonder veel aandacht besteden aan het opbouwen van een goede relatie met het gezin en aan het motiveren om de aangeboden hulp te aanvaarden.

De hulpverlener

-         Betrokkenheid is belangrijk. Ze moeten een vertrouwensband creëren en het gesprek aangaan met het gezin. Ook is het belangrijk dat het gezin wordt betrokken bij het hulpverleningsproces.

-         De hulpverlener moet zich outreachend opstellen. Hij moet naar het gezin toegaan en zich actief opstelen bij het onderhouden van het contact met het gezin en daarbij flexibel omgaan met de tijdstippen.

-         Respectvolle opstellen. De hulpverlener moet de ouders serieus nemen en ook aandacht besteden aan wat er goed gaat binnen het gezin.

-         De hulpverlener moet zich empowerend opstellen. Dit houdt in dat hij de ouders als gelijkwaardig ziet en aansluit bij de krachten in het gezin en deze activeert. De vragen van ouders moeten centraal staan en ze moeten samenwerken bij het vinden van oplossingen. Uitgangspunt is dat alle ouders het beste willen voor hun kind, maar dat deze groep ouders meer hulp nodig heeft dan andere ouders om opvoedingsvaardigheden te ontwikkelen die ze nodig hebben. Het betekent ook dat de hulpverlener uitgaat van wat gezinsleden wel kunnen en wat goed gaat en ervoor zorgt dat dit wordt versterkt en uitgebreid. Door het activeren van het sociale netwerk van het gezin kan ondersteuning worden geboden en kunnen ze zelf weer grip krijgen op hun leven. Dit kan het beste gerealiseerd worden door concrete doelen waarover overeenstemming bestaat tussen het gezin en de hulpverlener.

-         Het hanteren van een individuele, flexibele benadering is ook belangrijk. Behoeften en omstandigheden zijn er veranderlijk. De hulpverlener moet daarom niet uitgaan van een vooraf vastgestelde volgorde van interventiestrategieën. Ze moeten ook de ruimte krijgen om creatief en flexibel om te kunnen gaan met hun hulpmiddelen.

Uit onderzoek blijkt dat ondersteuning en deskundigheidsbevordering van de hulpverleners die dagelijks te maken hebben met de multiprobleemgezinnen van belang is. Vanuit de aanbiedende organisatie uit zich dit bijvoorbeeld in het beschikbaar stellen van voldoende financiering, een lage caseload (minder dan tien cliënten per hulpverlener) en het goed trainen van hulpverleners.

Het hulpaanbod

Vanuit de literatuur komen de volgende werkzame factoren naar voren die van belang zijn voor het hulpaanbod voor multiprobleemgezinnen:

-         De omgang met het gezin dient praktisch van aard te zijn. Ze voelen zich meer geholpen met iemand die hen ook helpt met het regelen van praktische zaken en dit geleidelijk aan hen overdraagt zodra zij dat zelf weer aan kunnen. Dit draagt ook bij aan de vertrouwensrelatie en zorgt voor motivatie. Hierdoor kost de hulpverlening wel meer tijd.

-         De hulp wordt in de leefomgeving van het gezin aangeboden. Hierdoor kunnen ze het geleerde thuis direct in de praktijk brengen en bij de uitvoering in de praktijk ook ondersteund worden.

-         Aandacht voor de bredere sociale omgeving van gezinnen. Er moet niet alleen aandacht zijn voor de risicofactoren die zich in het gezin bevinden, maar ook voor achterliggende oorzaken van ongelijkheid, marginalisering en intergenerationele problemen. Dit heeft tot gevolg dat de ongelijke toegang van deze gezinnen tot vormen van ondersteuning en voorzieningen, zoals gezondheidszorg, huisvesting of kinderopvang, moet worden opgeheven.

-         Alle gezinsleden krijgen hulp. Het hele gezin zal betrokken moeten zijn bij de veranderingen en het helpt duidelijker te kunnen bepalen waar nu de oorzaken van de problemen liggen binnen het gezin.

-         Een goede samenwerking tussen alle betrokken instellingen (ketenaanpak). Dit zorgt ervoor dat gezinnen alle hulp krijgen die ze nodig hebben, maakt duidelijk dat er veranderingen van hun worden verwacht en het maakt het moeilijker voor gezinnen om instanties tegen elkaar uit te spelen. Het maakt het ook mogelijk om tot de wortel van de problemen van het gezin te komen. In de hulpverlening van multiprobleemgezinnen is sprake van ketenaanpak wanneer hulpverleners signaleren, oppakken of doorgeleiden en terugkoppelen. Een voorwaarde voor deze ketenaanpak is volgens Steketee en Vandenbroucke (2010) het gezamenlijk opstellen van de probleemanalyse en een inzet op de verschillende domeinen, zoals werk, inkomen en schuld; onderwijs/kinderen; sociaal psychologische vraagstukken, verslaving , huiselijk geweld; criminaliteit en geweld. Hierbij is sprake van individuele regie: één hulpverlener is verantwoordelijk voor het gezin en één plan per gezin.

Ter aanvulling van het hulpverbod kan worden aangevuld met drang of dwang. Uit Brits onderzoek blijkt dat dit kan helpen om gezinnen de ernst van hun antisociale gedrag onder ogen te zien.

De beste aanpak voor verschillende soorten multiprobleemgezinnen

Een goede aanpak vraagt om maatwerk. Wat de beste aanpak is hangt samen met de mate waarin bepaalde problematiek zich voordoet. Steketee en Vandenbroucke (2010) hebben op basis van een literatuurstudie en interviews een indeling gemaakt van type strategieën hoe te handelen als het gaat om multiprobleemgezinnen. Dit dient ter verduidelijking van de aanpak van de problemen van deze gezinnen. Het gaat hier om gezinnen die aan de volgende criteria voldoen:

-         Tot het gezin behoren één of meer minderjarige kinderen;

-         Het gezin kampt met meervoudige, complexe en chronische problemen;

-         Er is bezorgdheid over de ontwikkeling en de veiligheid van de kinderen in het gezin;

-         Het huidige hulpaanbod is niet adequaat genoeg.

Stektee en Vandenbroucke onderscheiden vijf verschillende strategieën van aanpak voor vijf verschillende soorten multiprobleemgezinnen:

1.      Orde op zaken model: kwetsbare gezinnen met één of meer risicofactoren die buitengesloten kunnen raken en in de problemen dreigen te komen, hebben vooral een aanpak nodig waarbij hen geleerd wordt om toegang te krijgen tot voorzieningen. Hierbij moet de coördinatie van de voorzieningen en instellingen voorhanden zijn.

2.      Vinger aan de pols model: bij gezinnen die geen expliciete hulpvraag hebben en daardoor geen actieve bemoeienis van hulpverlening willen, kan worden gekozen voor een casemanager die regelmatig langskomt om te kijken of een latent probleem zich inmiddels heeft ontwikkeld tot een reëel probleem waarop hulp aangeboden kan worden. De aard van de problematiek bepaalt vervolgens welke organisatie een gezinscoach oplevert.

3.      Stut en steun model: gezinnen waarin sprake is van een chronische, hardnekkige en problematische situatie, waardoor men moeite heeft met het organiseren van het dagelijks leven, hebben langdurige en intensieve begeleiding nodig.

4.      Direct (gedwongen) hulpaanbod: voor gezinnen met een duidelijke, urgente problematiek is een hulpverleningsaanbod op al dan niet vrijwillige basis noodzakelijk. De keuze voor het hulpverleningskader vraagt om een selectie van benodigde ketenpartners. Er moeten keuzes worden gemaakt over de methodische interventie, de omvang van de benodigde zorg moet worden ingeschat en er moeten afspraken worden gemaakt over zorgcoördinatie en casemanagement. De urgentie van het probleem bepaalt waar deze zorgcoördinatie komt te liggen.

5.      Refresh model: er zijn ook gezinnen waarbij de bestaande hulpverlening afgesloten is, maar waarbij het nuttig en noodzakelijk is om gedurende een bepaalde periode regelmatig langs te gaan om te zien of alles nog op orde is en goed gaat. Deze nazorg zou in principe geboden moeten worden door de hulpverlener die verantwoordelijk was gedurende het hulpverleningstraject.

Intensieve Pedagogische Thuishulp

Dit is een verzamelnaam van interventies die intensieve, langdurige hulp bij het gezin thuis aanbieden. Veelal is het gericht op het versterken van de opvoedingsvaardigheden van ouders. Het is gebaseerd op factoren die werkzaam zijn gebleken in de behandeling van multiprobleemgezinnen: intensieve hulp die in het gezin geboden wordt en gebaseerd is op de systeemtheorie en sociale leertheorie. Empowerment staat centraal. Het wordt gezien als een veelbelovende manier van behandelen van multiprobleemgezinnen. Voorbeelden zijn: Intensieve Orthopedagogische Gezinsbehandeling, IOG- Erger Voorkomen, ReSet en Jeugdhulp. Deze interventies zijn allemaal door de Erkenningscommissie Interventies beoordeeld als theoretisch goed onderbouwd.

Uit onderzoek blijkt dat wanneer IPT bij multiprobleemgezinnen wordt ingezet, er sprake is van een vermindering van het aantal keer dat een kind uit huis geplaatst wordt. Ook is er sprake van een verbetering van het functioneren van het gezin. Na afsluiting van de hulp worden de externaliserende problemen bij jeugdigen en de door de ouders ervaren opvoedingsbelasting verminderd. Wel moet er nog veel werk worden verricht ten aanzien van de methodieken en de wijze waarop hun werkzaamheid wordt onderzocht voordat met meer zekerheid valt te zeggen dat ze inderdaad werken. Zo kan bijvoorbeeld met alleen randomized controlled trial worden vastgesteld of de afname van problemen inderdaad door de interventie komt.

Uit een zelfrapportage onderzoek onder ouders en kinderen geven ouders aan dat de interventie positief werkt met betrekking tot het versterken van de vaardigheden consistentie en gedragscontrole en het verminderen van harde discipline en psychologische controle. Kinderen rapporteerden alleen een afname van harde discipline.

Orobio de Castro et al. (2002) bestudeerden de effectiviteit van drie intensieve ambulante gezinsbehandelingen specifiek voor multiprobleemgezinnen in achterstandswijken: Preventieve Gezinsondersteuning Malburgen, Een helpende hand in de wijk en Thuis-Haven. Door het te lage aantal deelnemers kon de effectiviteit van de laatste interventie helaas niet worden vastgesteld. De interventies lijken een geslaagde opzet te hebben. Bij afsluiting van de gezinsondersteuning was de problematiek duidelijk afgenomen. De afname van risicofactoren voor delinquent gedrag was het sterkst. De afname van gedragsproblemen van de kinderen iets kleiner en de afname van gezinsproblemen relatief het kleinst. De problematiek bleef ondanks de afname zeer ernstig. Of de afname blijvend is moet nog worden onderzocht

Wraparound care

Dit wordt in de Verenigde Staten al lange tijd op grote schaal toegepast. Het is een model dat bestaat uit een combinatie van gezinsbegeleiding en coördinatie van zorg door één  generalist. Het is gericht op de empowerment van gezinnen met een opeenstapeling van problemen. Het model benut het probleemoplossend vermogen van het gezin, betrekt hun sociale netwerk en streeft hun empowerment na. Het plan omvat de concrete doelen van het gezin en wordt uitgevoerd in de eigen leefsituatie. Hierdoor wordt de steun geïmporteerd in het gezinsleven. Het is geen gestandaardiseerde methodiek of interventie, maar een model waarin een aantal inhoudelijke uitgangspunten vertaald worden in een werkwijze die vervolgens flexibel en op maat kan worden ingevuld.

Momenteel wordt er in elke Nederlandse gemeentes en instellingen gebruik gemaakt van deze methode. Uit rapporten blijkt dat het met succes in Nederland kan worden toegepast. De kracht zou hem zitten in de combinatie van gezinsondersteuning en coördinatie van de zorg gericht op het vergroten van de regie van het gezin over de eigen situatie.

Uit onderzoek komen aanwijzingen die een duidelijke afname van problemen op de korte termijn laten zien en er zijn vele positieve praktijkbeschrijvingen. Het wordt over het algemeen gezien als een veelbelovende aanpak, waarbij de relatie tussen het gezin en de gezinswerker met name in de opstartfase van cruciaal belang is. In het verdere proces staan intergraliteit en empowerment centraal.

Gezinscoaches

Het is een vorm van coördinatie van zorg die wordt ingezet als andere vormen van afstemming niet (meer) werken. Het gaat om gezinnen met complexe problemen, waar mogelijk de veiligheid en ontwikkeling van kinderen bedreigd wordt, de hulpverlening geen verbinding krijgt met het gezin of professionals elkaar niet weten te vinden.

Het is gestoeld op dezelfde uitgangspunten als wraparound care: gericht op empowerment van het gezin en gebruikmaken van het bestaande sociale netwerk. De gezinscoach neemt afscheid als het gezin of het gezinsteam weer zelf verder kan omdat het voldoende overzicht en regie heeft en problemen voldoende worden aangepakt. Een belangrijk verschil met wraparound care is dat de gezinscoach in principe geen hulp verleent, maar allen coördineert. Hij helpt het gezin met overzicht en verbinding.

Er zijn weinig wetenschappelijke studies beschikbaar naar de inzet van gezinscoaches. Wel zijn er diverse evaluatieonderzoeken en publicaties verschenen waaruit blijkt dat cliënten en andere betrokkenen grotendeels tevreden zijn met deze interventie. De aanpak van de gezinscoach sprak ook de professionals aan en leverde daardoor een bredere betrokkenheid bij de cliënt op. Wel zagen ze een aantal verbeterpunten, zoals alertheid bij de gezinscoach en terugkoppeling. Uit het onderzoek blijkt ook dat het een cultuuromslag vergt om in alle openheid met het gezin en met andere professionals één gezamenlijk plan te maken en dit uit te voeren als één team. Uit een praktijkgerichte inventarisatie naar de werkzaamheden en knelpunten van gezinscoaches bleek dat hun taken grotendeel overeenkomen, ondanks dat hun functie door verschillende organisaties is vormgegeven:

1.      Inventariseren problematiek gezin.

2.      Coördineren hulpverlening gezin.

3.      Overleg voeren met overige instanties.

4.      Opstellen behandelplan.

5.      Uitvoeren praktische werkzaamheden.

6.      Aanvraag specialistische hulpverlening.

7.      Teruggeven regie aan het gezin.

8.      Rapporteren voortgang hulpverlening.

9.      Inhoudelijk en financieel verantwoorden van hun werkzaamheden.

10.  Verlenen van nazorg.

Alleen de taken 5,7,9 en met name 10 worden niet door de gezinscoaches van alle onderzochte organisaties uitgevoerd. Gezinscoaches van een aantal organisaties beschikken daarnaast over een aantal specifieke bevoegdheden:

-         Het toepassen van dwang en drang;

-         Mandaat: de bevoegdheid om te handelen namens andere hulpverleners;

-         Laten terugtreden van andere hulpverleners.

Tot slot nog even kort op een rijtje de succesfactoren van gezinscoach zoals die naar voren komen uit diverse publicaties:

-         Mandaat, escalatiemodel en doorzettingsmacht: de bevoegdheid om bij gezin en professionals de regie te nemen en af te dwingen, om direct en snel in te grijpen.

-         Acceptatie door gezin en hulpverleners van de taken en bevoegdheden van de gezinscoach.

-         Vertrouwen op kennis, (levens)ervaring en autoriteit van de gezinscoach.

-         Tijd.

-         Nazorg.

-         Goede afstemming over de rollen en verantwoordelijkheden van de gezinscoach en die van de gezinsvoogd.

Voorwaardelijke Interventie in Gezinnen

Dit is een variant van gezinscoaching. Het is een vorm van gedwongen hulpverlening aan multiprobleemgezinnen. Het doel is een veilige opvoedingssituatie creëren en hulpverlening in een vrijwillig kader (weer) mogelijk te maken door intensieve thuishulp door een gezinscoach, die het gezin gaandeweg leert zijn leven op orde te krijgen. De gezinscoach is 24 uur per dag, 7 dagen per week bereikbaar. De interventie is door de Erkenningscommissie Interventies beoordeeld als theoretisch goed onderbouwd.

De beste aanpak voor specifieke soorten multiprobleemgezinnen

Elk soort multiprobleemgezin vraag om een eigen aanpak, mede omdat hun problematiek verschilt. Wat de beste aanpak is kan ook samenhangen met de (etnische) achtergrond van het gezin.

In de publicatie ‘Gezinsmanagers in Marokkaans – Nederlandse gezinnen: Wegwijzer voor en door gemeenten’ worden een aantal punten genoemd die van belang zijn bij de aanpak van deze gezinnen:

-         Een oprecht betrokken en tegelijkertijd directieve, sturende aanpak.

-         De gezinscoach voert niet alleen de regie, maar ondersteunt ouders ook bij het opvoeden en opgroeien van hun kinderen. Het model van Patterson wordt aangeraden (grenzen stellen, belonen, toezicht houden, problemen en conflicten oplossen en ouderlijke betrokkenheid).

-         Gezinscoaches moeten onderkennen dat naast de ouders, oudere broers vaak veel invloed op de jongere hebben, maar moeten ouders er wel op aanspreken dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor de opvoeding.

-         Bij een individueel probleemgeval moet de inzet van de Marokkaanse gemeenschap worden afgewogen omdat mannen en vrouwen de verantwoordelijkheid voor de eer van de familie op een verschillende manier kunnen beleven.

-         Een team van gezinscoaches bestaat uit generalisten met voldoende mandaat en is samengesteld uit een mix van achtergronden en uit mannen en vrouwen.

Conclusie

Er zijn in binnen- en buitenland nog weinig goed opgezette effectstudies verricht naar interventies voor multiprobleemgezinnen. Interventies die veel werkzame factoren voor multiprobleemgezinnen bevatten zijn Intensieve Pedagogische Thuishulp, wraparound care en de inzet van gezinscoaching.

Om multiprobleemgezinnen te helpen is het van belang om op meerdere terreinen tegelijkertijd hulp te bieden aan zowel ouders en kinderen. Daarnaast is het van belang dat de hulp intensief is, de hulpverlener de hulpverlening coördineert, zowel theoretische als praktische hulp biedt en dat deze hulp in de leefomgeving van het gezin zelf wordt aangeboden. Uiteraard zijn ook de algemene werkzame factoren van goed hulpverlenen van belang. Hoe de hulpverlener zich opstelt is nog belangrijker dan bij andere gezinnen omdat ze erg wantrouwend zijn.

J: Ontwikkeling Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen (LIJ)

Screening en risicotaxatie bij jongeren die met de politie in aanraking zijn gekomen omdat zij worden verdacht van een misdrijf zijn van essentieel belang om de juiste interventies te kunnen indiceren. De wijze waarop dit in Nederland gebeurt is toe aan een verbetering. In 2008 is een project gestart met als doel het ontwikkelen van een nieuw landelijk instrumentarium. Hieruit is het nieuw Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtketen ontwikkeld. Het bestaat uit een samenhangend pakket van instrumenten voor screening, signalering en risicotaxatie. In dit artikel wordt beschreven hoe het LIJ er voor de verschillende fasen van de strafrechtketen uit ziet.

Het belang van screening en risicotaxatie: risk-need-responsivity-model

Het belangrijkste doel van het jeugdstrafrecht is het bevorderen van gedragsverandering en daarmee het terugdringen van recidive. De effectiviteit van interventies wordt dan ook vooral afgemeten aan de invloed die het heeft op recidivevermindering. Uit diverse onderzoeken blijkt dat de effectiviteit van strafrechtelijke interventies het grootst is indien er wordt gewerkt volgens het Risk-Need-Responsivity- model. Dit model beschrijft de drie beginselen waaraan een interventie aan moet voldoen wil het effectief zijn.

1.      Het risicobeginsel: de intensiteit van de interventie moet zijn afgestemd op het recidiverisico van de jongere. Als dit niet goed is afgestemd, kan de interventie contraproductief uitpakken. Uit onderzoek blijkt dat de behandeling van daders met een hoog recidiverisico naar verhouding het meest resultaat oplevert. Bij intensief interveniëren gaat het om een interventie die 40 tot 70% van de tijd van een jongere in beslag neemt, gedurende drie tot negen maanden.

2.      Behoeftebeginsel: de interventie moet zijn gericht op criminogene behoeften. Dit zijn de veranderbare (dynamische) risicofactoren die direct samenhangen met recidive. Denk aan problemen op school en delinquente vrienden. Hiernaast zijn er ook nog niet-criminogene behoeften. Hierbij gaat het om problemen die niet rechtstreeks verband houden met crimineel gedrag, zoals een geringe eigendunk of stemmingsstoornissen. Hierop interveniëren zal niet leiden tot minder recidive maar is uiteraard wel van belang voor het welzijn van de jongere.

3.      Responsiviteitsbeginsel: de interventie moet passen bij de motivatie, leerstijl en intellectuele mogelijkheden van de dader.

Het risicobeginsel geeft dus aan wie een interventie zou moeten krijgen (jongeren met een midden en hoog risico), het behoeftebeginsel wat zou moeten worden aangepakt met de interventie en het responsiviteitsbeginsel hoe behandeld moet worden. De toepassing van zowel het risicobeginsel als het behoeftebeginsel vereist een betrouwbare en valide schatting van het recidiverisico en van de criminogene behoeften. Hiervoor zijn gestructureerde risicotaxatie-instrumenten nodig.

Ontwikkeling van risicotaxatie-instrumenten

Risicotaxatie maakt inzichtelijk hoe hoog het recidiverisico is bij een specifieke jongere en welke factoren bepalend zijn voor de hoogte van het risico. In de literatuur worden vier generaties onderscheiden in de ontwikkeling van deze instrumenten.

1.      Het ongestructureerde klinische oordeel door een professional, gebaseerd op kennis, ervaring en intuïtie.

2.      Gestructureerde risicotaxatie-instrumenten die grotendeels statische risicofactoren bevatten, oftewel onveranderbare risicofactoren die samenhangen met recidive. Met deze instrumenten kan het risico op recidive worden voorspeld, maar wordt geen informatie verkregen over de wijze waarop het risico verminderd kan worden.

3.      Gestructureerde risicotaxatie-instrumenten die naast statische ook de zogeheten dynamische factoren bevatten. Hierdoor wordt ook inzicht verkregen in de mogelijkheden om risico’s te verminderen. Uit onderzoek blijkt risicotaxatie-instrumenten beter presteren dan de klinische blik van een gedragsdeskundige en dat derde generatie instrumenten een relatief hogere voorspelkracht hebben dan tweede generatie instrumenten.

4.      Risicotaxatie wordt geïntegreerd met casemanagement. Hieronder valt ook het LIJ. Eerst worden de doelen vastgesteld van de behandeling en met vervolgens kunnen eventuele veranderingen worden gemeten met betrekking tot de dynamische factoren.

De twee belangrijkste instrumenten die op dit moment binnen de jeugdstrafrechtketen worden gebruikt zijn de BARO (basis Raadsonderzoek) en de SAVRY (structured Assessment of violence risk in youth).

 De BARO wordt door de Raad van de Kinderbescherming afgenomen bij jongeren tegen wie de politie proces-verbaal heeft opgemaakt. De BARO heeft twee doelen: voorlichting geven aan justitiële autoriteiten en het maakt duidelijk of het strafbare feit een signaal is van psychiatrische problematiek en levert daarmee een indicatie voor vervolgdiagnostiek op.

Met de SAVRY kan het risico op geweldsrecidive worden ingeschat. Het kan dus alleen gebruikt worden als er sprake is van een gewelddadig uitgangsdelict. Het instrument moet worden afgenomen door een getrainde deskundige met een academische achtergrond.

Tot 2008 was er in Nederland geen gevalideerd instrument beschikbaar waarmee het algemene recidiverisico kon worden ingeschat bij jongeren in verschillende fasen van de strafrechtketen. Dit was een van de belangrijkste redenen om te starten met de ontwikkeling van een nieuw instrumentarium.

Landelijk instrumentarium jeugdstrafrechtketen (LIJ).

Als startpunt is er een Landelijk Kader opgesteld waarin de eisen staan geformuleerd waaraan instrumenten voor screening en risicotaxatie moeten voldoen. Dit is opgesteld volgens het Risk-Need-Responsivity- model. Daarnaast is het van belang dat informatie wordt verzameld over zorgsignalen en beschermende factoren.

Zorgsignalen zijn de eerder genoemde niet-criminogene behoeften (de problemen die niet rechtstreeks verband houden met crimineel gedrag). Beschermende factoren zijn factoren die de kans op recidive verkleinen.

In het Landelijk Kader wordt de jeugdstrafrechtketen onderverdeeld in drie fasen:

1.      Preselectie: start op het moment dat de jongeren, na het plegen van een strafbaar feit, worden verhoord door de politie.

2.      Selectie: start nadat er een proces-verbaal is opgemaakt.

3.      Interventie: start wanneer jongeren een vonnis krijgen. Dit is ook weer opgedeeld in fasen:

-         Fase 1: screening. In deze fase moeten vooral efficiënte instrumenten worden ingezet voor de screening van grote groepen jongeren.

-         Fase 2 en 3: diagnosticeren, advisering en indicering. In fase 3 worden omvangrijkere instrumenten gebruikt voor ingewikkeldere beslissingen bij een beperkte geroep jongeren.

Risicotaxatie in fase 1

In deze fase wordt de informatie door de politie verzameld bij jongeren die als verdachte zijn aangehouden vanwege een misdrijf. Het belangrijkste doel van het preselectie instrument is het vaststellen van het risico op recidive en het risico op geweld tegen personen. Het is in deze fase niet noodzakelijk de criminogene behoeften, responsiviteit en beschermende factoren in kaart te brengen.

Randvoorwaarden voor de ontwikkeling van instrument in de eerste fase was dat risicotaxatie geautomatiseerd plaats moet kunnen vinden, vanwege beperkingen in tijd en middelen bij de politie. De volgende variabelen zijn onderdeel van het risicotaxatie-instrument: eerdere politieregistraties in de volgende rollen: verdachte diefstal, verdacht geweldsdelict, verdachte overige delicten, betrokken, getuige, overige rollen. Als tweede eerdere Halt-afdoeningen en daarnaast de zwaarte en aard van het huidige delict, geslacht, leeftijd tijdens het delict, culturele achtergrond. Op basis van combinaties van deze scores worden jongeren ingedeeld in drie risicogroepen: hoogrisico groep met een kans op recidive van 65%, middenrisico met een kans van 50% en laagrisico groep met een kans op recidive van 25%.

Op dit moment wordt er gewerkt aan de ontwikkeling van een instrument waarmee de zorgbehoefte kan worden voorspeld door de politie. Dit is vooral van belang bij jongeren die vanwege een laag recidiverisico niet worden doorverwezen naar de volgende fase.

Risicotaxatie in fase 2

De informatie wordt verzameld door Halt, de Raad voor de Kinderbescherming, de Jeugdreclassering en zo nodig het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie. Omdat er veel jongeren in deze fase komen is er gekozen voor een stapsgewijze manier van screenen. Eerst wordt er bij elke jongeren een verkort screeningsinstrument afgenomen met als doel het opstellen van een risicoprofiel en te bepalen of aanvullend onderzoek nodig is. Het bevat opnieuw een risicotaxatie, waarbij nu ook risicofactoren uit de sociale omgeving van de jongeren worden meegewogen. Het dient ook om vast te stellen of een niet primair op gedragsverandering gerichte straf volstaat uit oogpunt van recidivevermindering (taakstraf, maatregel hulp en steun). Daarnaast wordt onderzocht of er sprake is van zorg en of aanvullende diagnostiek nodig is (NIFP). Indien er sprake is van zorg of problemen op meerdere domeinen, wordt het uitgebreide instrument afgenomen. Het belangrijkste doel van dit instrument is een meer diepgaande inventarisatie van alle dynamische en beschermende risicofactoren. Hiermee wordt inzichtelijk gemaakt waar een interventie zich op kan richten. Daarna kan met de systematiek gedragsinterventies worden bepaald voor welke erkende gedragsinterventies die jongere in aanmerking komt. Het is een methode om gedragsinterventies te adviseren (RvdK) en te indiceren (JR) op basis van de resultaten van het instrument.

Risicotaxatie in de derde fase

De interventie, er wordt hier informatie verzameld door de RvdK, JR en/of de JJI. De belangrijkste doelen betreffen: bepalen of er sprake is van zorg of aanvullende diagnostiek nodig is (NIFP), keuze voor een passen gedragsinterventie, invulling en evaluatie van gedragsinterventies. Deze fase komt meestal voor bij jongeren die in een JJI zijn geplaatst. Uitgangspunt is dat zoveel mogelijk informatie wordt verzameld ten tijde van het verblijf om daarmee ook eventuele vervolgingsinstanties van zoveel mogelijk informatie te voorzien. Een groot deel van de jongeren verblijft echter voor een korte periode in een JJI. Het is daarom niet altijd mogelijk en ook niet nodig om bij deze jongeren alle instrumenten af te nemen. De algemene bejegening is uitgewerkt in de basismethodiek YOUTURN, die sinds december 2009 in alle JJI’s is geïmplementeerd. Het is gericht op het aanleren van eigen verantwoordelijkheid.

Stand van zaken

Het in dit artikel beschreven nieuwe landelijk instrumentarium jeugdstrafrechtketen wordt op dit moment getest in een aantal regio’s in Nederland. Er worden op basis van tussentijdse evaluaties bijstellingen en aanvulling aangebracht. Naar verwachting zal het medio 2011 landelijk worden ingevoerd. Het instrument is nog niet uitontwikkeld. Ook al is de voorspellende kracht van risicotaxatie-instrumenten goed en zelfs beter dan de meeste andere risicotaxatie-instrumenten die worden toegepast binnen de forensische jeugdzorg, de uitkomst blijft een schatting. Daarnaast kunnen beoogde doelen alleen worden bereikt indien het instrument op de juiste wijze wordt toegepast. Het instrument is zo opgebouwd dat er optimaal kan worden voortgebouwd op eerder verzamelde informatie. Daarnaast worden werkprocessen, informatiesystemen en verantwoordelijkheden ingevoerd die ervoor moeten zorgen dat de benodigde informatie beschikbaar is op het juiste moment. Voorts wordt beoogd dat gesprekken met jongeren en hun ouders gerichter en meer gestructureerd verlopen. Dit alles met het uiteindelijke doel niet alleen een vermindering van de recidive te bewerkstelligen, maar ook het bieden van juiste zorg aan de jongeren die dat nodig hebben.

K: Milde intellectuele beperkingen in relatie tot externaliserend gedrag.

Onderzoek toont hoge aantallen van emotionele en agressieve gedragsproblemen bij kinderen met milde intellectuele beperkingen of borderline intelligentie. In vergelijking met kinderen met een gemiddelde intelligentie, tonen ze minder prosociaal gedrag en meer agressief gedrag, slechtere sociale vaardigheden, minder sociale interacties met peers, minder acceptatie door peers en meer afwijzing door peers. Niet alle kinderen hebben deze problemen., maar sommigen leven daardoor in een speciale institutie. Om behandeling te verbeteren, moeten de onderliggende cognitieve processen bij deze kinderen begrepen worden. Het is belangrijk om te weten (a) wat voor cognitieve vaardigheden gerelateerd zijn aan gedragsproblemen en (b) hoe verschillende therapeutische contexten kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van deze vaardigheden. Een belangrijk perspectief bij (a) is de sociaal informatieverwerkings theorie (social information-processing theory). Volgens dit model wordt gedrag in sociale situaties voorgegaan door mentale stappen van encoderen, interpreteren, doel verduidelijking, reactie genereren en reactie selectie. Deze stappen worden continu beïnvloed door individuele databanken of opgeslagen geheugen van sociale kennis. In een bepaalde sociale situatie encoderen kinderen informatie van de situatie en interpreteren het. Op basis van deze informatie stellen ze doelen, zoeken ze hun geheugen voor mogelijke reacties, evalueren deze reacties en selecteren een reactie. Individuele verschillen in deze mentale stappen zorgen voor verschillen in reacties op een bepaalde sociale situatie.

Er bestaat veel bewijs op de hypothesis te ondersteunen dat de gedragsproblemen van kinderen met gemiddelde intelligentie gerelateerd zijn aan hun sociale probleemoplossingsvaardigheden. Gegevens met betrekking tot milde intellectuele beperkingen of borderline intelligentie zijn hierover nog niet duidelijk. Een studie van Van Nieuwenhuijzen et al. (2006) vond echter wel dat het sociaal informatieverwerkingsmodel (in een gewijzigde vorm) agressief gedrag bij kinderen met milde intellectuele beperkingen verklaart. Maar we weten niet welke sociale probleemoplossingsvaardigheden gerelateerd zijn aan externaliserend gedrag bij kinderen. We proberen dit probleem in de huidige studie op te lossen.

In drie voorgaande studies vergeleken onderzoekers sociaal probleem-oplossen bij kinderen met milde intellectuele of borderline intelligentie met en zonder bijgaande gedragsproblemen. Resultaten van deze studies waren inconsistent. Bij de ene studie werd gesteld dat externaliserende gedragsproblemen gekarakteriseerd werden door misinterpretaties van goedaardige intenties en het voortbrengen van agressieve reacties. Een andere studie vond ook dat kinderen met externaliserende gedragsproblemen agressieve reacties voortbrachten, maar de agressieve reacties niet selecteerden. De derde studie stelde dat kinderen met milde intellectuele beperkingen en externaliserende gedragsproblemen minder agressieve reacties voortbrachten. Een relatie wordt in ieder geval wel vaak gevonden. Inconsistentie zou kunnen liggen aan onder andere verschillen in steekproef, leeftijd en gebruikte instrumenten.

Het tweede probleem dat in deze studie besproken gaat worden is de verschillende therapeutische contexten ten opzichte van sociale probleem oplossingsvaardigheden. Kinderen met milde intellectuele beperkingen of borderline intelligentie hebben speciale zorg nodig. In Nederland worden deze kinderen toegelaten tot speciale scholen, waar ze ook sociale training krijgen. Sociale training is echter vaak niet voldoende. Voor kinderen met milde intellectuele beperkingen en ernstige gedragsproblemen is er bovendien een traditie van residentiële zorg. Hierbij ligt de focus op gedragsregulatie en aanleren van sociale probleemoplossings strategieën. Daarbij is er ook sprake van controle/toezicht en monitoring van het gedrag. Er moet een veilige en voorspellende omgeving gecreeërd worden. Gedragsproblemen worden buiten residentële zorg (dus “community care”) weer anders aangepakt. Hierbij krijgen ouders informatie en kinderen begeleiding, maar er kan verwacht worden dat de gestructureerde residentiële zorg meer invloed heeft op het gedrag.

Residentiële zorg is op twee manieren van invloed op het sociale problem oplossen van kinderen.

  1. De andere bewoners. Peers kunnen de problemen vergroten door modeling en bekrachtiging.

  2. De kinderverzorgers. Hierbij wordt er feedback gegeven op het negatieve gedrag. Daarnaast wordt het positieve gedrag versterkt door modeling, leren en bekrachtiging.

Het doel van de huidige studie is om de relatie tussen gedragsproblemen, therapeutische contexten en sociale probleem oplossingsvaardigheden bij kinderen met milde intellectuele beperkingen te onderzoeken. Hiervoor zijn meerdere stappen van het sociale informatievewerkings model onderzocht binnen verschillen therapeutische contexten.

Methode

De onderzoeksgroep is kinderen van 10 tot 14 jaar met milde intellectuele beperkingen of borderline intelligentie. De ene groep werd geselecteerd uit resicentiële zorgcentra en de andere groep werd samengesteld door deelnemers aan de studie van Van Nieuwenhuijzen. Deze deelnemers ontvingen speciale educatie en woonden thuis bij het gezin. Het IQ bij beide groepen was tussen de 55 en 85. Dit was getest met de Raven: “Raven’s Standard Progressive Matrices”. De gedragsproblemen waren onderzocht aan de hand van het leraren gedeelte van de CBCL (Child Behavior Checklist). Het sociale probleem oplossen was getest met “The Social Problem-Solving Test”.

Resultaten

Nadat er gecontroleerd was voor leeftijd, geslacht, IQ en therapeutische context, werd duidelijk dat externaliserend gedrag een significant deel verklaarde van de variantie in het encoderen van situationele signalen, voortbrengen van spontane agressieve reacties en positieve evaluatie van assertieve reacties. Externaliserend gedrag was

(a) negatief gerelateerd aan situationele signalen en positieve evaluaties van assertieve reacties en

(b) positief gerelateerd aan spontane agressieve reacties.

Therapeutische context verklaarde een significante hoeveelheid variantie van de encoderings variabelen. Residentiële zorg was negatief gerelateerd aan signalen in het algemeen en situationele signalen in het bijzonder en aan positieve evaluaties en selectie van agressieve reacties. En het was positief gerelateerd aan positieve evaluaties en selectie van assertieve reacties en het vertrouwen in de vaardigheid om assertief te reageren. En negatief gerelateerd aan positieve evaluaties en selectie van agressieve reacties. Therapeutische context droeg dus significant bij aan de evaluatie en selectie van agressieve en assertieve reacties.

Conclusie

Na het analyseren van de relatie tussen therapeutische context en sociaal probleem oplossen, vonden we dat de therapeutische context gerelateerd was aan het enoderen van signalen, evaluatie, zelfredzaamheid en selectie van assertieve en agressieve reacties. Zoals al eerder vermeld was residentiële zorg negatief gerelateerd aan signalen in het algemeen en situationele signalen in het bijzonder. Met andere woorden: kinderen in residentiële zorg lijken moeilijkheden te hebben met encoderen van sociale informatie. Verder was residentiële zorg ook negatief gerelateerd aan positieve evaluaties van agressieve reacties en positief gerelateerd aan positieve evaluaties van assertieve reacties. Door de selectieve steekproef moet er voorzichtig met deze conclusies omgegaan worden. selectie bias heeft plaatsgevonden, omdat alleen kinderen met toestemming van ouders meededen. Kinderen met externaliserende gedragsproblemen in residentiële zorg hadden de neiging om agressieve reacties te genereren, maar tegelijk deze reacties niet positief te evalueren en geen vertrouwen te hebben in de reactie. Daar tegenover stond dat ze assertieve reacties positief evalueerden en er vertrouwen in hadden. Daarnaast was het onwaarschijnlijk dat ze agressieve reacties selecteerden als de beste reactie. Dit is in overeenkomst met studies die stelden dat kinderen met milde intellectuele beperkingen meer inadequate reacties genereerden dan kinderen met een gemiddelde intelligentie, maar ze waren even goed of zelfs beter in de selectie van adequate reacties. Ze kunnen dus wel adequate oplossingen herkennen en selecteren, maar ze betrekken deze kennis niet bij het genereren van spontane reactie in echte situaties. Deze discrepantie kan een resultaat zijn van

  • Een discrepantie tussen reflectieve probleem oplossing als reactie op hypothetische vignetten en automatische sociaal probleem oplossen in het echte leven.

  • Ervaringen in residentiële zorg die zorgden voor een toename in het gebruik van sociale probleemoplossingsvaardigheden wanneer reflectie gevraagd was, zonder dat er goede generalisering of vertaling naar echte sociale situaties plaatsvond.

Effectgrootte voor de relatie tussen sociale informatieverwerking en gedrag zijn over het algemeen groter in het echte leven dan in hypothetische situaties.

Er zijn verschillende mogelijke redenen waarom vertaling naar echte situaties moeilijk is voor deze kinderen. Een uitleg is dat patronen bij kinderen zijn ingeworteld kinderen, die ontwikkeld zijn vanaf de vroege kindertijd en dus moeilijk zijn om te veranderen in een relatief korte periode.

Ten tweede: in het echte leven zijn mensen meer emotioneel opgewonden dat in hypothetische situaties.

Een derde uitleg is dat groepsnormen van peers het sociaal probleem oplossen beïnvoeden binnen de residentiële setting, waardoor kinderen zich willen aanpassen aan deze normen.

Verder kunnen we alleen speculeren over de rol van het verzorgdende personeel op de vaardigheden. Het verzorgend personeel keurt agressieve reacties af, waardoor kinderen misschien niet het vertrouwen hebben om zulke reacties te geven. Daarbij worden assertieve reacties bekrachtigd door deze verzorgers, wat het vertrouwen van kinderen kan verklaren in deze reacties.

Het hogere niveau van reflectief reageren verklaart achter niet de verschillen tussen de therapeutische contexten (residentieel en “community”). Kinderen met residentiële zorg zijn blijkbaar in staat om te reflecteren over oplossingen op een meer volwassen niveau. Ze hebben echter nog steeds soms agressieve reacties.

Er is meer onderzoek nodig om het causale verband aan te kunnen tonen tussen residentiële zorg en sociaal probleemoplossen. Misschien kan het effect op goede probleem oplossingstrategieën verbeterd worden als cognitieve gedragsinterventies aangepast worden aan het ontwikkelingsniveau.

Training van de reflectieve reactiekeuze processen zou echter alleen effectief kunnen zijn als het voortbrengen van verschillende reactie-alternatieven expliciet benadrukt en getraind zijn en als evaluatie en selecte van reactie-alternatieven gelinkt kunnen worden aan het voortbrengen van een reactie. Wanneer er feedback op reacties gegeven wordt, zullen kinderen ook consequenties kunnen inzien. Bovendien zou er niet alleen training in speciale setting moeten zijn, maar ook in het dagelijkse leven. Dit kan het probleem met vertalen voorkomen. Verzorgers en leraren zouden ook in de training betrokken moeten worden, omdat ze vaardigheden kunnen bekrachtigen. Training buiten residentiële setting zou ook ouders moeten betrekken.

Er is meer onderzoek nodig voor kennis over implicaties en de huidige theorie.

L: Delinquente meisjes

Aanleiding voor het onderzoek is het feit dat jeugdcriminaliteit al enkele jaren het speerpunt van justitiebeleid is. Ook de aandacht voor specifieke doelgroepen, waaronder meisjes, is een belangrijk onderdeel binnen het beleid. Vanuit justitie werd de vraag opgeworpen of meisjes wel de juiste aanpak krijgen om recidive te verminderen. Omdat we onvoldoende weten over delinquentie van meisjes en omdat kennis over achtergronden van delinquentie van meisjes wel noodzakelijk is voor een juiste aanpak is dit onderzoek uitgevoerd.

Doel en vraagstelling

Meer inzicht krijgen in de kenmerken van de populatie delinquente meisjes in Nederland en inventariseren of de bestaande interventieprogramma’s voor delinquente jongeren aansluiten bij de problematiek van delinquente meisjes.

Methode van onderzoek

Onderzoeksvragen over de achtergronden, kenmerken en interventies bij meisjes zijn beantwoord door middel van literatuuronderzoek en een empirisch onderzoek. Vanuit de literatuur werd onderzocht wat de risicodomeinen zijn voor meisjes en vanuit de empirie werd onderzocht welke risicodomeinen het meest belangrijk zijn.

Literatuur review risicofactoren delinquente meisjes

In de literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende theoretische benaderingen om criminaliteit van meisjes te verklaren.

1.      De eerste benadering gaat ervan uit dat er geen sekseverschillen bestaan in de risicofactoren voor crimineel gedrag. Bestaand criminologische theorieën worden getoetst voor meisjescriminaliteit. De risicofactoren zijn voor beide seksen hetzelfde, maar sommige risicofactoren kunnen vaker voorkomen bij jongens dan bij meisjes of andersom. We spreken hierbij ook wel van verschillen in blootstelling. Sekseverschillen zijn volgens deze theorie terug te voeren op verschillen in de wijze van blootstelling aan dezelfde risicofactoren.

2.      De tweede benadering stelt dat de traditionele bestaande theorieën niet zonder meer kunnen worden toegepast op delinquentie van meisjes. In deze stroming wordt verondersteld dat meisjes en jongens verschillende risicofactoren hebben voor delinquentie, dat voor de verklaring van meisjescriminaliteit eigen constructies nodig zijn en dat meisjes mogelijk andere ontwikkelingspaden volgen dan jongens. Factoren die wel voor meisjes, maar niet voor jongens van belang zijn (en andersom) noemt men ook wel gendersensitieve factoren. Er is binnen deze benadering dus sprake van verschillen in sensitiviteit of gevoeligheid voor bepaalde risicofactoren. Op basis van literatuuronderzoek binnen de domeinen individu, gezin, leeftijdgenoten en school kunnen we concluderen dat een groot aantal risicofactoren samen blijkt te hangen met delinquentie van zowel jongens als meisjes. ze delen risicofactoren zoals een aantal persoonlijkheidskenmerken, een riskante leefstijl, opvoedingsproblemen, delinquente vrienden en weinig binding met school. Deze factoren hangen samen met delinquentie van meisjes en jongens. Een aantal andere factoren blijk wel voor meisjes van belang en veel minder voor jongens. Deze liggen vooral in het individuele en het gezinsdomein en veel minder in het peer- schooldomein. Psychische klachten, vroege rijping, problemen in de relatie met de moeder, de mate van delinquentie van vrienden en de relatie met de leerkracht unieke factoren voor meisjes. Er lijken vooral verschillen te zijn gevonden in sensitiviteit. Sommige onderzoekers suggereren dat verschillen tussen jongens en meisjes vooral veroorzaakt worden door verschillen in blootstelling, maar het meeste onderzoek geeft hier geen duidelijk antwoord op. Veel onderzoeken kijken vooral naar verschillen in de samenhang met risicofactoren met delinquentie (sensitiviteit) en niet zozeer naar verschillen in het meer of mindere mate aanwezig zijn van een risicofactor.

Literatuur overzicht interventies voor delinquente meisjes

Uit de buitenlandse literatuur blijkt een aantal seksespecifieke interventies effectief te zijn die zich richten op een aantal algemene en een aantal seksespecifieke factoren. De meeste hiervan worden niet in Nederland uitgevoerd. Een aantal interventies die wel in Nederland worden uitgevoerd en effectief blijken voor meisjes zijn Multi Systeem Therapie en Multidimensional Treatment Foster Care.

Alle interventies die in Nederland worden uitgevoerd blijken gedragsproblemen, riskante leefstijl, risicovolle opvoedingssituatie en school redelijk veel aandacht te geven. De meeste aandacht gaat uit naar de domeinen persoonlijkheid, ouder- kindrelatie en leeftijdgenoten. Een aantal voor meisjes belangrijke factoren worden echter over het hoofd gezien. Verschillende interventies hebben weinig tot geen aandacht voor de domeinen mentale gezondheid, traumatische gebeurtenissen en seksueel gedrag. Er bestaan echter wel twee seksespecifieke interventies die zijn erkend door het NJS: Girls’Talk en STEPS. Girls’Talk werkt expliciter aan problematisch seksueel gedrag van meisjes. STEPS is gericht op meisjes die eenmalig seksueel geweld hebben meegemaakt.

Er kan geconcludeerd worden dat het beperkte onderzoek naar interventies bij  meisjes en de huidige stand van zaken in Nederland laar zien dat er in bestaande interventies aandacht is voor een breed scala aan risicofactoren die samenhangen met delinquentie van meisjes. echter een aantal voor meisjes belangrijke domeinen blijft onderbelicht in veel van de bestaande interventies in Nederland.

Aard en omvang van criminaliteit

Minder meisjes dan jongens plegen delicten, ongeacht het type delict. De sekseverschillen blijken het grootst binnen de geregistreerde criminaliteit. Dit lijkt deels te duiden op een verschil in behandeling door politie en justitie en deels op selectieve zelfrapportage. Ook krijgen jongens zwaardere straffen dan meisjes. Dit kan liggen aan het feit dat meisjes minder ernstige delicten plegen.

Er kan geconcludeerd worden dat meisjescriminaliteit de afgelopen jaren relatief harder is gestegen dan jongenscriminaliteit. Ook kan worden geconcludeerd dat meisjes beduidend minder vaak voor delicten het strafrechtelijk systeem instromen. Dit is deels te wijten aan de andere aard van de delicten die meisjes plegen. De verschillen binnen en tussen allochtone groepen zijn moeilijk te duiden. De gegevens spreken elkaar tegen en zijn tegenstrijdig met veelvuldig gerapporteerde patronen uit de literatuur.

Verblijfsduur van meisjes in een JJI

Een grote groep is slechts preventief gehecht, zij verbleven er meestal korter dan twee weken en kregen vervolgens geen of een lagere vrijheidsstraf. Aan deze meisjes wordt geen interventie aangeboden. Van de groep meisjes die jeugddetentie had gekregen bleek ook bijna de helft minder dan twee weken te verblijven in de JJI. Zij krijgen in principe wel een interventie aangeboden, maar de tijd voor de uitvoering is zeer beperkt. De meisjes die langer verblijven zijn met name PIJ- meisjes. Hier is meer tijd voor het aanbieden van een interventie. Dit is echter maar 6% van de meisjes.

Risicodomeinen van delinquente meisjes in Nederland

Uit zelfrapportagegegevens verzameld met de MZJ blijkt dat op alle domeinen (individueel, gezin, leeftijdgenoten en school) ernstige delinquente meisjes meer problemen hebben dan de niet of minder delinquente meisjes. Het gaat om een gradueel verschil. Het onderscheid wordt bepaald door verschillen in persoonlijkheids- en gedragsproblemen en het hebben van deviante vrienden. De grootste verschillen blijken te liggen in gedrags- en schoolproblemen.

Een opvallend resultaat bij de zelfrapportage gegevens is vooral dat de opvoeding door vader een andere rol lijkt te spelen dan de opvoeding door moeder. Een risicovolle opvoedingssituatie door vader is geheel niet onderscheidend tussen licht en ernstig delinquente meisjes. Een risicovolle opvoeding door moeder kan zeer belangrijk zijn in het ontwikkelen van ernstig delinquent gedrag van meisjes.

Veroordeelde meisjes vertonen op bijna alle risicodomeinen meer problemen dan de verdachte groep. Ze verschillen met name op eerdere hulpverlening, gedrags- en schoolproblemen en risicovol seksueel gedrag. Er is bij hun sprake van complexere problematiek dan bij de verdachte meisjes.

Te verwachten was dat meisjes met een voorwaardelijke straf de minste problemen hadden op de verschillende risicodomeinen. Het blijkt een groep meisjes die voor een behoorlijk deel veroordeeld is voor een zeer licht delict, het overtreden van de Leerplichtwet. Ook al hebben meisjes over het algemeen minder problemen dan meisjes met een andere afdoening, het aantal problemen is niet gering. Daarbij lijken ze sterk op meisjes met een taakstraf, behalve dat ze jonger zijn ten tijde van het delict. Ook hebben ze zelfs evenveel of meer problemen dan meisjes met een taakstraf, vooral wat betreft eerdere hulpverlening en gedrags- en mentale gezondheidsproblemen. Het lijkt dus een groep waar de nodige aandacht aan besteed zou moeten worden, omdat er al forse problemen aanwezig lijken, maar het delict dat ze gepleegd hebben nog relatief licht is.

Interventies aanpassen of niet?

Er zijn in Nederland geen door de Erkenningscommissie goedgekeurde interventies specifiek voor meisjes. De bestaande interventies zijn voor jongens ontwikkeld. Interventies zoals MST en Nieuwe Perspectieven bij Terugkeer lijken door de breedte van hun aanpak de beste kandidaat als bestaande interventie voor meisjes. Ook Multidimensional Treatment Foster Care en Workwise lijken in te zetten op een groot aantal van de risicodomeinen.

De buitenlandse literatuur lijkt te suggereren dat seksespecifieke interventies die zich richten op goede relationele vaardigheden effectief zijn in het verminderen van recidive bij meisjes. Deze worden in Nederland niet uitgevoerd. De literatuur en het huidige onderzoek lijken voldoende aanwijzingen te geven om extra modules in te zetten op in ieder geval het gebied van mentale gezondheid, traumatische ervaringen en relaties met thuis en school en seksualiteit. Geheel nieuwe interventies lijken dus niet noodzakelijk, maar meer aandacht voor de specifieke problemen van meisjes binnen bestaande interventies of met aangepaste modules lijkt gewenst. Het lijkt vooral van belang brede interventies in te zetten die zich richten op meerdere risicodomeinen.

Naar aanleiding van het onderzoek zijn de volgende aanbevelingen geformuleerd:

1.      Het is van belang om in te zetten op interventies met een brede focus waarbij concreet middelen beschikbaar zijn om op elk domein te interveniëren.

2.      Geheel nieuwe interventies lijken niet noodzakelijk. Bestaande kunnen aangepast worden door, indien noodzakelijk, het toevoegen van modules gericht op mentale gezondheid, traumatische ervaringen en seksualiteit.

3.      Gezien de diverse problematiek die al aanwezig is bij meisjes vroeg in de justitiële keten is het noodzakelijk om zo vroeg mogelijk op meerdere domeinen te interveniëren. Afstemming tussen jeugdzorg en justitie lijkt gewenst.

4.      Het is van belang om de interventies die zijn uitgevoerd bij meisjes te evalueren.

5.      Een cumulatie van beschermende factoren kan delinquentie voorkomen. Ook is het mogelijk dat meisjes meer beschermende factoren hebben dan jongens. We weten niet precies welke factoren beschermend werken, maar aandacht voor deze factoren in onderzoek naar interventies is gewenst.

6.      Het is wenselijk de resultaten van dit onderzoek af te stemmen met het nieuwe Landelijk Instrumentarium Jeugdstrafrechtsketen. Een risico-inschatting van recidive bij meisjes, waarbij ook de voor meisjes belangrijke risicofactoren worden meegenomen, is van belang om een interventie in te zetten die passen is voor meisjes.

Een deel van de aanbevelingen zal ook betrekking hebben op jongens. Een goede vergelijking tussen beide groepen is pas mogelijk als gelijksoortige gegevens beschikbaar zijn voor beide groepen. Gegevens over veroordeelde jongens zijn in dit onderzoek echter niet verzameld.

M. De pedagogische opgave van de jeugdstrafzitting

Tegenwoordig wordt erkend dat minderjarigen niet in staat zijn als volwaardige partij deel te nemen aan een strafzitting. Sinds 1900 zijn er aparte procedures ontwikkeld die er rekening mee houden dat verdachten nog niet volwassen zijn (dit door actuele kennis en inzichten). De eis rekening te houden met de ontwikkeling van de verdachte is uitgewerkt in het relevante kader van de internationale mensenrechten (met name in de IVRK) en ontwikkelingpsychologische en pedagogische inzichten.

Er is geen internationaal jeugdstrafrecht, maar er zijn wel vele verdragen waarin uitspraak wordt gedaan over de rechtspositie van jeugdige verdachten.

-Beijing Rules: hierin zijn belangrijke regels opgenomen voor de zitting bij de rechter à Belangrijk zijn: Rule 8: recht op privacy, Rule 15: recht op juridisch bijstand en ondersteuning door ouders, Rule 16: onderzoek naar achtergronden van de jongere, Rule 14: procedure moet zich voltrekken in een sfeer van begrip, die het voor de jongere mogelijk maakt in de procedure te participeren en zich vrij uit te drukken.

-IVRK: belangrijkste document voor de rechtspositie van minderjarigen. IVRK versterkt positie van minderjarigen door een aantal due-process-richtlijnen te formuleren. Hiermee wordt primaire recht op eerlijk proces erkend, maar bijv. ook noodzaak tot aanpassing van de strafzitting voor jeugdigen en het recht van jongeren om gehoord te worden. Tijdens de zitting is het van belang dat de jongere in staat is zijn positie te bepalen en zijn verdediging te voeren. Hij moet dan ook goed worden geïnformeerd over de voorliggende bewijsmiddelen, en over de inhoud en de gevolgen van de op te leggen straffen en maatregelen, zodat hij weloverwogen beslissingen kan nemen en zijn mening kan delen. Alle juridische procedures die betrekking hebben op de minderjarige dienen geschikt voor kinderen te zijn. Dit betekent onder andere dat het kind tijdens de zitting aangemoedigd moet worden zijn visie te geven op de zaak en dat deze visie serieus in overweging moet worden genomen. In het verlengde van de Beijing Rule 14 moet rekening worden gehouden met de leeftijd en rijpheid van de jeugdige.

De IVRK kent geen individuele klachtenprocedure en het is aan de nationale rechter te bepalen in hoeverre er sprake is van een schending van deze rechten.

-EVRM: hierin is onder andere het recht op een eerlijk proces neergelegd. Dit houdt voor minderjarigen in dat de nationale autoriteiten ervoor moeten zorgen dat de minderjarige verdachten het proces waarin zij terecht staan begrijpen en dat ze daarin kunnen participeren (proces aanpassen op het intellectueel vermogen en ontwikkelingsstadium van de jongere).

Uit de internationaal vaststaande kinderrechten kan opgemaakt worden dat hierin 2 begrippen centraal staan: participatie en begrip.

Recent wordt getracht een verband te leggen tussen mensenrechten en wetenschappelijke vindingen op het terrein van de ontwikkeling van kinderen en adolescenten. De betekenis van de actuele kennis en inzichten uit de gedragswetenschappen voor het jeugdstrafprocesrecht draait om het beseft dat adolescentie een apart ontwikkelingsfase is en dus een andere reactie/aanpak vereist. In deze fase maken adolescenten een groei door op cognitief gebied. Hun begrip en empathisch vermogen is niet vergelijkbaar met volwassenen.

Op basis van de wetenschappelijke vindingen moet rekening gehouden worden met het feit dat jongeren maar gedeeltelijk verantwoordelijkheid kunnen worden gesteld voor hun daden, maar ook dat ze een beperkt begrip hebben van de betekenis van het proces (en wat er voor hen op het spel staat en van hen verwacht wordt). Het strafrechtelijk proces vereist een abstracter begrip, wat bij kinderen nog niet (volledig) ontwikkeld is. Bovendien zien kinderen zichzelf als burgers die verantwoording schuldig zijn aan de ‘directe omgeving’ (ouders, grootouders, leraren etc. à hieronder valt niet de staat/maatschappij). Hun begrip van de wet, overheid en burgerschap moet nog rijpen. Over het algemeen zijn kinderen pas rond hun 14e in staat tot een adequate voorstelling van wat het betekent om voor de rechter te verschijnen. Opvallend is echter dat de meeste jeugdigen, die op hun 14e, 15e of 16e voor de rechter moeten verschijnen, nog nauwelijks in staat zich een goede voorstelling te maken van wat er gebeurt en wat van hen verwacht wordt (ze lopen dus achter op hun ontwikkeling). Op basis hiervan moet dus worden gesteld dat jongeren onder de 14 jaar niet op een strafzitting thuishoren (zij begrijpen het niet) en dat jongeren die voor een strafrechter moeten verschijnen, recht hebben op bijzondere hulp.

Degene die als eerste aangewezen zijn om jeugdigen te helpen zo veel mogelijk als volwaardige actor aan de zitting deel te nemen zijn de ouders. Minderjarigen staan onder het gezag van hun ouders en ouders zijn dus vanuit het perspectief van de opvoeding de eersten die het kind moeten bijstaan (basic procedural safeguard).

Naast de ouders is er een raadsman die het kind bijstaat. Deze is in de eerste plaats gericht op een zo sterk mogelijk verdediging van zijn cliënt (zo snel mogelijk vrijkomen en een zo licht mogelijke sanctie). De vraag is hierbij in hoeverre de jeugdadvocaat rekening dient te houden met het opvoedingsbelang van het kind (en hiermee het opvoedingsperspectief van de ouders). De advocaat speelt een cruciale rol in de voorbereiding en hulp aan de jeugdige op de zitting (vooral belangrijk voor uitleg/beter begrip en advies). Ook achteraf vervult de advocaat een belangrijke rol in het uitleggen van het vonnis.

Maar op de strafzitting hebben jeugdige verdachten vooral kindgeoriënteerde procedures nodig (met name door de kinderrechter).

De rechtbank is een buitengewoon ongunstige setting voor jeugdigen (denk aan klimaat). Deze setting is echter niet zo ongunstig als het wellicht op eerste gezicht lijkt: het indrukwekkende gebouw en de vaste rituele dragen ertoe dat de jeugdige begrijpt dat het een bijzondere gelegenheid is (de jeugdige moet zijn bezoek ook niet gemakkelijk ervaren). Maar er bestaat een spanning tussen de setting en de opgave om de jeugdige te helpen zo goed mogelijk deel te nemen aan het proces. De kinderrechter heeft dan ook een dubbele opgave: streng en betrokken, op afstand maar zeker niet afstandelijk. Dit sluit aan bij de bevindingen van Tyler (2003) over het contact tussen de verdachte en de rechter.

Participatie:

Om de verdachte is staat te stellen volwaardig deel te nemen aan het proces, moet er gelegenheid zijn voor actieve participatie door:

a.       Eigen verhaal. De meest elementaire, globale voorwaarde voor participatie is de vraag in hoeverre de jongere de gelegenheid krijgt om zijn kant van het ten laste gelegde naar voren te brengen. De mogelijkheid om eigen verhaal te doen, wordt door de jongeren positief ervaren en dit bevordert reflectie op eigen gedrag.

b.      Serieuze relatie. Het is belangrijk dat er serieus naar het verhaal van de jongere wordt geluisterd à betrokkenheid van de rechter bij verhaal en levensgeschiedenis kind.

c.       Specifieke gesprekstechnieken: actieve participatie van de jongere vereist een goede gesprekstechniek, die de jongere niet remt maar eerder aanzet om zijn eigen verhaal naar voren te brengen. Dit is onder andere een goede balans tussen de tijd dat de jongere aan het woord komt en de tijd die de rechter neemt om zelf het woord te voeren. Tevens moet de rechter korte, directe en bij voorkeur halfopen vragen ter toelichting of verheldering gebruiken, en geen gesloten of open (deze bieden de jongere geen houvast) vragen stellen.

d.      Rol ouders: naast directe participatie door de jongere ook indirecte participatie (ouders) belangrijk: de jongere moet ook indirect (via de ouders) bij alles worden betrokken. Actieve deelname van de ouders zorgt voor actieve participatie van de jongere omdat:

-          zij het gevoel krijgen serieus te worden genomen

-          jongeren pas via de reactie van hun ouders het morele gewicht van wat ze hebben aangericht realiseren.

Begrip:

Contact met de jongere is ook belangrijk voor het verhogen van zijn begrip van hetgeen wat besproken wordt en wat er voor hem op het spel staat. Onderzoek naar klimaat in de schoolklas biedt aanknopingspunten. Jongeren geven voorkeur aan docent die gezag verenigt met vriendelijkheid en begrip. Ook nabijheid draagt bij aan actieve participatie.

a.       Uitleg geven. Er moet voortdurend erop worden gelet dat de jongere begrijpt wat er wordt besproken. Procedure en taalgebruik moeten daarom ook begrijpelijk worden gemaakt. Hierdoor zal jongere proces eerder als eerlijk en objectief ervaren.

b.      Jargon vermijden.

c.       Motivering beslissing. De rechter moet zijn beslissing motiveren (reden van de opgelegde straf en de inhoud hiervan bespreken) op een wijze die voor de jongere en diens ouders duidelijk is. De kans op begrip en acceptatie is groter naarmate de jongere meer begrijpt van wat zich op de zitting afspeelt. Ook leidt dit tot reflectie op eigen gedrag en strafaanvaarding.

d.      Appѐl op moreel besef. Pedagogisch gezien betekent aandacht voor de morele kant van de zaak dat de jongere wordt geholpen om verantwoordelijkheid te nemen voor wat is aangericht. Dat gebeurt het meest adequaat door de jeugdige te confronteren met de gevolgen van het delict. Schuldbesef gaan om concreet gedrag en hierbij moet gesteld worden dat schade te herstellen valt door een bepaald opdracht goed uit te voeren. Het is erg belangrijk om beroep op schuld (de daad) te onderscheiden van schaamte (gaat over iemands persoonlijkheid/identiteit). Schuld valt te herstellen, maar schaamte niet.

Let Op! De twee rapportages van Pro Justitia dienen als voorbeeld, derhalve zijn ze niet samengevat

Let Op! Het artikel van Teeuwen (2012), verplicht volgens de cursushandleiding, is volgens onze informatie komen te vervallen

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2301 2