Boeksamenvatting bij Parens patriae en prudentie van Weijers

Hoofdstuk 1: Parens patriae

In het voorwoord vertelt de schrijver dat de raad voor de kinderbescherming een speciale leerstoel heeft ingesteld aan de faculteit sociale wetenschappen van de universiteit utrecht. Deze leerstoel omvat het verrichten van empirisch en normatief onderzoek, onder leiding van Ido Weijers, vanuit een interdisciplinair kader. Het onderzoek gaat grotendeels over de grondslag voor het optreden van de overheid tot bescherming van minderjarigen, maar het zal ook gaan over of de opvoeding nog “goed genoeg” is en wanneer de overheid in moet grijpen.

De 20e eeuw was de eeuw van het kind. De 21e eeuw zal waarschijnlijk niet de tweede eeuw van het kind worden. Dit is bijvoorbeeld al te zien aan de stedenbouwkunde, waarin scholen, speelpleinen en kindvriendelijke ideeën als eerste getroffen worden. Ook is het te zien aan het jeugdstrafrecht. De laatste jaren is te merken dat er niet genoeg aandacht wordt geschonken aan de aparte status van jeugdigen. Onder andere in de afname en opslag van DNA wordt geen onderscheid gemaakt in leeftijden. Ook het voorstel voor het adolescentenstrafrecht doet niet genoeg recht aan deze aparte status. Aan de ene kant is het adolescentenstrafrecht toe te juichen, maar aan de andere kant kunnen 16- en 17 jarigen op die manier makkelijker berecht worden volgens het commune strafrecht. Dit voorstel is niet gegrond, want het aantal jeugdige daders neemt af.

Er zijn een aantal zorgelijke ontwikkelingen wat betreft de jeugd en de opvoeding. Ruim

zes % van de jongeren leeft in armoede en één op de tien van alle Nederlandse jongeren is niet in staat tot volwaardige maatschappelijke participatie vanwege geldgebrek. Een deel van de jeugd heeft een ongezonde leefstijl en er zijn de afgelopen jaren een aantal schokkende gewelddadige gezinsdrama’s voorgekomen. Nog een zorgelijke ontwikkeling is de ernstige misbruik in de kinderopvang. Ook zijn er meerdere problematische jeugdgroepen. Toch ontstaat er door de media-aandacht een verkeerd beeld. Een voorbeeld is dat het beeld heerst van een toenemend aantal levensdelicten, terwijl dit aantal al jaren constant is.

Naar het totaal beeld gekeken gaat het juist heel goed met de jongeren in ons land. Samen met Scandinaviërs besteden Nederlandse ouders de meeste tijd aan zorg voor hun kinderen en dit is in de afgelopen 30 jaar verdubbeld. Ons land scoort bovendien heel goed op indexen van geluk en welbevinden. En in de unicef-studie naar het welzijn van het kind in 22 welvarende landen staat Nederland bovenaan. Engeland en de VS, die voor ons vaak als voorbeeld worden gebruikt, staan daarin helemaal onderaan de lijst als het gaat om positief perspectief, gezondheid & onderwijs, veiligheid en zich gelukkig voelen.

Over het algemeen zijn Nederlanders trots op hun eigen situatie, maar maken ze zich zorgen over de jeugd in het algemeen. Daardoor hebben we het idee dat we bij kleine fouten stevig moeten ingrijpen om erger te voorkomen, maar dit idee vormt een bedreiging voor de jeugdbescherming.

De schrijver wil het hebben over het belang van een prudente overheid op het terrein van de opvoeding.

Uitgangspunt van de kinderbescherming: het schadebeginsel

Er zijn veel verschillen in opvoedingswaarden, -doelen en –middelen te noemen. Dit is niet alleen van deze tijd. Vroeger waren de tegenstellingen niet minder groot. Denk bijvoorbeeld aan de meningsverschillen tussen aan de ene kant mensen van het Reveil met de nadruk op erfzonde en een strenge benadering tegenover het kind en aan de andere kant de Verlichte geesten (Maatschappij tot Nut van ’t algemeen) die geloofden in het goede van het kind en het nastreven van tolerantie. De wetgeving houdt gelukkig rekening met deze verschillen, waarschijnlijk omdat deze wetten tot stand zijn gekomen tijdens de verzuiling. In de wet is gekozen voor een prudente overheid die zich terughoudend opstelt over pedagogische waardeoordelen. De overheid grijpt in waar het aantoonbaar mis dreigt te gaan. De ontzuiling en individualisering hebben er zeker niet voor gezorgd dat er minder rekening wordt gehouden met verschillen. Er kan namelijk niet gesproken worden over een opvoedingscanon.

Wat is nu de gewenste rol van de staat?

De schrijver geeft hierbij een voorbeeld: de minister van onderwijs heeft onlangs een poging gedaan om de betrokkenheid van ouders bij de school te vergroten. Hij wilde echter deze betrokkenheid vastleggen, maar aan het woord vastleggen zijn vaak sancties verbonden. Dit is niet de rol van de overheid, omdat een liberale overheid terughoudend moet zijn met het gebruik van dwang in een beladen waardengebied, zoals de opvoeding.

In de wet is een helder criterium beschreven omtrent het dwingen van ouders door de overheid (Dit heet het schadebeginsel). Dit kan namelijk alleen bij een ernstige bedreiging van de gezondheid of de ontwikkeling van het kind, als er sprake is van concrete en aantoonbare schade en er serieus risico van herhaling bestaat. Wanneer we buiten dit schadebeginsel ook sancties gaan opleggen, dan worden er sancties opgelegd voor het hebben van een andere mening. Kinderbescherming draait om de vraag of er concrete schade is en niet of de opvoeding ‘goed genoeg’ is. Dit is de klassieke betekenis van de overheid als parens patriae: niet als gids voor goed ouderschap, maar als achtervang in noodgeval. De overheid heeft een toeziende verantwoordelijkheid.

De schrijver wil het begrip prudentie invullen door het af te zetten tegen perfectionisme en preventionisme

Perfectionisme

Kinderen hebben altijd wel wat aan te merken op hun opvoeding en ouders weten vaak dat ze niet volmaakt zijn. Maar heeft de overheid daar een corrigerende taak in? De wet zegt van niet, want ouders hoeven alleen de wettelijke verplichting van de verzorging en opvoeding te vervullen. Wanneer de overheid inhoudelijke eisen zou gaan stellen aan de opvoeding, dan zou ze zich schuldig maken aan perfectionisme. Ze zouden een specifieke opvatting van een goede opvoeding aan ouders opleggen. Het gevaar hiervan is duidelijk te maken aan de hand van de zaak van het zeilmeisje Laura Dekker. De rechtbank stelde een aantal voorwaarden aan de zeiltocht. Wanneer Laura bij vertrek hieraan zou voldoen, dan mocht ze op pad gaan. Nadat de zaak bekend werd, ontstonden er twee kampen:

  • Aan de ene kant waren er mensen die spraken van ‘benepenheid’, ‘vrijheidsberoving’ en typisch Nederlandse betutteling.

  • Aan de andere kant uiten mensen hun kritiek op de rol van de vader. Hij zou weinig positieve invloed hebben op het leven van Laura.

Het eerste kamp had echter geen oog voor concrete gevaren die ervaren zeezeilers noemden. Er was en is in dit kamp te weinig oog voor het onvolgroeide oordeelsvermogen van kinderen en voor het pedagogische argument dat het niet gunstig of gezond is als een puber twee jaar in sterk isolement doorbrengt (met mogelijke gevaarlijke situaties). Dit kamp wordt antipaternalistisch genoemd en karakteriseert zich door pedagogisch nihilisme.

Samengevat kan worden gezegd dat pedagogisch nihilisten kinderen benaderen als zelfverantwoordelijke individuen die in alle vrijheid keuzes zouden mogen maken. Volgens hen zouden we geen kinderbescherming of overheidsverantwoordelijkheid nodig hebben.

Het tweede kamp redeneerde omgekeerd. Dit kamp bestaat voor een groot deel uit kinderbeschermers. Vanuit het allereerste stadium werd vanuit dit kamp voorgesteld om in te grijpen in de opvoedingssituatie, zonder dat er enige kennis van deze opvoedingssituatie was vernomen. Er was namelijk nog niet met Laura of de vader gesproken toen er al een verzoek tot voorlopige voogdij en uithuisplaatsing werd gedaan. Dit kamp veroordeelde de houding, visie en opvoedingsstijl van de vader in het algemeen, zonder dat er schadelijk gedrag of concrete klachten waren gevonden. Dit wordt abstract paternalisme en perfectionisme genoemd.

Na het verzoek van het tweede kamp maakte de rechtbank een voorbeeldige beslissing. Ze stelde dat de vader niet het verwijt kon worden gemaakt dat hij een slechte vader was of schuldig was aan verwaarlozing, alleen omdat zijn perspectief verschilt van dat van de raad. Een ondertoezichstelling volgt, om in de gaten te houden of de eisen die de rechtbank stelt ook echt worden nageleefd.

De kinderbescherming heeft het non-perfectionisme als beginsel. Het gaat hierbij niet om wat wenselijker is voor het kind, want de kinderbescherming gaat niet over de keuze welke opvoedingsstijl het beste zou zijn. Hier is pedagogische realisme vereist. Kort samengevat zou gezegd kunnen worden dat ouders plichten en rechten hebben als opvoeders en verzorgers, niet als goede opvoeders en verzorgers.

Uit onderzoek blijkt dat kinderbeschermingsmaatregelen vooral helpen bij ernstige problematiek, terwijl we daar juist vaak tekortschieten. Zoals bij de lange wachtlijsten, bij jongeren die via de strafrechtelijke weg worden aangepakt, omdat de civiele weg te lang duurt. We zouden ons dus minder bezig moeten houden met het perfectioneren van situaties van kinderen waar geen duidelijke schade aanwezig is.

Preventionisme

Met preventionisme bedoelt de schrijver een doorschietende preventie. Voorstanders van de kinderwetten in de 20e eeuw waren wantrouwend tegen grote groepen ouders. Deze ouders waren arm en woonden in de achterstandsbuurten. De voorstanders van de kinderwetten vonden dat de band tussen een kind en deze ouders zo lang mogelijk verbroken moest worden, omdat het gezin in deze gevallen de bron was voor de ondergang van de kinderen.

Halverwege de vorige eeuw begon het idee te komen dat de band tussen kinderen en ouders eerder verbeterd dan verbroken moest worden, in het belang van het kind.

Tegenwoordig zijn we door schokkende gezinsdrama’s weer begonnen met het wantrouwen van ouders. Dit keer niet alleen bepaalde groepen ouders, maar alle ouders, terwijl de algemene opvoedingssituaties zich op een hoog pijl bevinden. Dit wantrouwen gaat samen met preventie in de zin van het absoluut uit willen sluiten van risico’s.

In de 21e eeuw heerst dus een maakbaarheidsgedachte, dit is te zien aan de titel van een opiniestuk van de overheid: ‘Savannah mag nooit meer. Geen kind mag aan zorg ontsnappen’. We kunnen niet accepteren dat sommige risico’s niet uit te sluiten zijn.

Het volstrekt uit willen sluiten van risico’s is te zien in drie fenomenen:

  1. De enorme toename van het aantal ondertoezichtstellingen en uithuisplaatsingen. Dit wordt het Savannah-effect genoemd, want het is niet het gevolg van toegenomen gezinsproblemen, maar het gevolg van het willen voorkomen van drama’s zoals bij Savannah het geval was. Het motto ‘liever te vroeg dan te laat’ treedt in werking.

  2. Het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen dat momenteel in behandeling is in de eerste kamer. De maatregel van opgroeiondersteuning is een lichte vorm van ondertoezichtstelling. In 2000 is voor het eerst de vraag opgeroepen of de grond van een ondertoezichtstelling verruimd kon worden, maar na een studie wordt geconcludeerd dat de oude wettelijke formulering van een ondertoezichtstelling de juiste is. Enkele jaren later wordt het voornemen vastgelegd om een lichte maatregel op te leggen, voordat er sprake is van ernstige bedreiging van de ontwikkeling van het kind. Hier is echter door de schrijver een opmerking bij geplaatst. Vindt deze behoefte aan een lichte maatregel niet zijn oorzaak in het feit dat we ernstig tekortschieten in het bieden van voldoende langdurige intensieve gezinsondersteuning in vrijwillig kader?

Met dwang reageren op lichte tekorten in de opvoeding zet het prudente optreden van jeugdbescherming onder druk.

  1. Het aantal kinddossiers is niet meer bij te houden. Een klein aantal voorbeelden is: het Elektronisch leerlingdossier, Verwijsindex Risicojongeren en Prokid. De overheid wil deze dossiers koppelen om preventief te kunnen handelen. Hier zijn 4 kanttekeningen bij te plaatsen.

Ten eerste wordt er voorondersteld dat Savannah gevallen voorkomen kunnen worden door deze dossiers, maar in veel gezinsdrama’s was de oorzaak niet het gebrek aan vroegtijdige informatie. De meeste gevallen waren al bij bureau jeugdzorg bekend. De omvangrijke dossiervorming biedt dus nauwelijks inzicht op het voorkomen van deze drama’s.

Ten tweede heeft het geen zin om van alle nederlandse jongeren dossiers bij te houden, omdat het met de Nederlandse jeugd best goed gaat. 

Ten derde is de enorme dossiervorming niet effectief, omdat het zicht op werkelijke probleemgevallen juist wordt ontnomen. Het werkt dus contraproductief voor de echte probleemgevallen.

Ten vierde is er een probleem met de transparantie. Het is onduidelijk welke gegevens gekoppeld mogen worden en wie ze in mogen kijken. Digitalisering van gegevens gaat vaak gepaard met een parallelle verzwakking van de rechtspositie van de betrokkenen. Dit kan leiden tot self-fulfilling prophecies.

De schrijver hoopt dat kinderbeschermers snel opnieuw doordrongen raken van het belang van een prudente omgang met de ouder-kind relatie, ook als de opvoeding tekorten vertoont. Veel opvoedingsproblemen en kinderen worden te vroeg, te vaak en te ingrijpend verplaatst en bij de ouders weggehaald. Kinderbeschermers en pedagogen kunnen het beste een afwachtend beleid voeren. Alle energie en middelen moeten naar de ernstige gevallen gaan. Goede kinderbescherming heeft niks te maken met het opstellen van lijstjes. Allereerst moet er goed geluisterd worden naar de ouders en het kind.

We moeten weerstand bieden tegen de verleidingen van perfectionisme en preventionisme.

Hoofdstuk 2: Herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen

Inleiding

De aankomende herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen zullen aanpassingen zijn van de wettelijke regeling in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Deze herziening is in 2006 begonnen met het advies kinderen eerst! van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Tijdens het schrijven van dit boek ligt het voorstel na vele aanpassingen bij de eerste kamer. De schrijver van dit boek vindt het uitgangspunt voor gedwongen overheidsinterventie nog steeds onvoldoende.

Belangrijkste wijzigingen

De huidige maatregelen zijn: ondertoezichtstelling, ontheffing en ontzetting. De belangrijkste wijziging zal zijn dat de afstemming tussen ondertoezichtstelling en gezagsontneming verbeterd. Dit is nodig, omdat ondertoezichtstelling op dit moment vaak met uithuisplaatsing gepaard gaat en vaak voor langer dan een jaar wordt toegepast, terwijl ontheffing en ontzegging relatief weinig worden toegepast. De OTS moet bijvoorbeeld niet toegepast worden bij een jong kind dat voor langere tijd in een pleeggezin verblijft, waarbij het onduidelijk is of het kind terugkeert naar de ouders of in het pleeggezin blijft. Een OTS moet juist worden toegepast bij een gezin, waarbij de ouders binnen aanvaardbare termijn weer voor het kind kunnen zorgen. In de herziening wordt hier ook voor gepleit. Deze aanvaardbare termijn wordt per geval bekeken.

De ontheffing en de ontzetting zullen samengevoegd worden tot één gezagsbeëindigende maatregel.

De ondertoezichtstelling zal verzwaard worden, omdat hij gezagsbeperkender zal worden. Bepaalde beslissingen die ouders met gezag mochten nemen, zullen door een OTS nu door Bureau Jeugdzorg genomen worden, zoals: aanmelden bij onderwijsinstelling, medische beslissingen en aanvragen van een verblijfsvergunning. Ook zal er geen toestemming van ouders meer nodig zijn om vertrouwelijke informatie van professionals met beroepsgeheim uit te wisselen met bureau jeugdzorg.

Een derde wijziging is het verscherpte toezicht op de situatie van kinderen die uit huis zijn geplaatst:

Wanneer gezagsbeëindiging heeft plaatsgevonden, dan heeft Bureau Jeugdzorg als voogd de plicht om jaarlijks een rapportage in te dienen bij de Raad voor de Kinderbescherming. Deze rapportage zal onder andere gaan over de voortgang van de uithuisplaatsing, de doelen van de uithuisplaatsing, het toekomstperspectief voor het kind en de wijze en omvang van contact met de eigen ouders of verzorgers. Hierdoor wordt de toetsende taak van de Raad uitgebreid. Geschillen tussen de Raad en Bureau Jeugdzorg kunnen worden voorgelegd aan de kinderrechter.

Wanneer ondertoezichtstelling heeft plaatsgevonden, dan wordt er ten aanzien van uithuisplaatsingen een extra vorm van toetsing ingevoerd. De kinderrechter krijgt hierin een belangrijke rol. Hierover zal straks meer verteld worden. Als het kind na een machtiging uithuisplaatsing in een pleeggezin verblijft en Bureau Jeugdzorg besluit het kind elders te plaatsen, dan zal er goede toetsing komen  door de kinderrechter. Het is namelijk in het belang van het kind dat er continuïteit en stabilititeit in de verzorging en opvoeding is, waardoor de nieuw opgebouwde relatie beschermd wordt.

Samenvattend kan gezegd worden dat er drie nieuwe maatregelen zijn:

  • Een nieuwe lichte maatregel zonder mogelijkheid tot uithuisplaatsing = verplichte opvoedondersteuning.

  • Een gezagsbeperkende maatregel tot ondertoezichtstelling (met of zonder uithuisplaatsing) met meer mogelijkheden tot gezagsoverdracht.

  • Een gezagsbeëindigende maatregel.

Belangrijkste wijzigingen via amendement

Via amendering is het wetsvoorstel aangepast in de tweede kamer.

De kinderbeschermingsmaatregelen zijn uitgebreid met een lichte maatregel van opgroeiondersteuning. In het oorspronkelijke wetsvoorstel wilde de wetgever het woordje ‘ernstig’ in relatie tot de bedreiging van het kind weghalen, om zo een ondertoezichtstelling bij lichtere gevallen toe te passen. Dit werd in de tweede kamer als onwenselijk gezien, waardoor er een nieuwe maatregel is verzonnen. Deze duurt korter dan een ondertoezichtstelling en kan niet samen gaan met uithuisplaatsing. De schrijver van dit boekje is sceptisch over deze maatregel van opgroeiondersteuning, omdat op deze manier gedwongen overheidsbemoeienis met gezinnen nog sneller mogelijk wordt gemaakt. En er is op dit moment al een verstopt kinderbeschermingsapparaat met vele wachtlijsten.

Een tweede wijziging is de opnieuw ingevoerde geschillenregeling bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De huidige geschillenregeling zou te ingewikkeld zijn, waardoor deze regeling veranderd is. Eerst was de geschillenregeling helemaal uit het wetsvoorstel gehaald, omdat het de kinderrechter teveel zou belasten en de onpartijdigheid zou aantasten. Met de via amendement opnieuw ingevoerde geschillenregeling kunnen direcht betrokkenen - ouders met gezag, minderjarigen vanaf 12 jaar, pleegouders en de zorgaanbieder waar het kind verblijft - geschillen straks aan de kinderrechter voorleggen. Dit wordt eenvoudiger dan het nu is.

Een derde amendement is het invoeren van de plicht tot netwerkberaad bij de start van de uitvoering van een ondertoezichtstelling. Bureau Jeugdzorg wordt straks verplicht om eerst de ouder met gezag in de gelegenheid te stellen om samen met hun netwerk binnen zes weken een plan van aanpak op te stellen of een bestaand plan aan te passen. Alleen bij concrete bedreigingen kan hiervan afgeweken worden. Het plan kan binnen twee weken worden aangepast, wanneer Bureau Jeugdzorg het niet geschikt acht. Als het plan niet wordt aangepast of als het nog steeds niet geschikt is, dan stelt Bureau Jeugdzorg zelf een plan op. De schrijver vindt dat het netwerkberaad te laat plaatsvindt, omdat de hulpverlening op deze manier kan stagneren. Hij had liever gezien dat het vòòr het uitspreken van de maatregel zou gebeuren.

Een vierde amendement is de rechterlijke toetsing voor elke verplaatsing van een onder toezicht gesteld pleegkind als het gaat om een verblijf van minimaal een jaar in hetzelfde pleeggezin. Een bijpassend amendement stelt dat pleegouders die gedurende minimaal een jaar een pleegkind verzorgen en opvoeden als belanghebbenden aangemerkt zullen worden.

De rechtvaardiging van overheidsinterventie

De schrijver vindt dat het nieuwe maatregelenpakket vooruitgang biedt aan de rechtvaardiging van gezinsinterventie. Er kan beter duidelijkheid geboden worden over het doel van een maatregel.

De drie maatregelen omvatten dezelfde basisvoorwaarden of grond voor overheidsinterventie, namelijk dat: ‘de minderjarige zodanig opgroeit dat hij (al dan niet ernstig) in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouder(s) met gezag door deze niet of onvoldoende wordt geaccepteerd’. Het opvoedperspectief geeft aan bij wie het gezag komt te liggen.

De nieuwe vorm van ondertoezichtstelling maakt gezagsoverheveling mogelijk. De schrijver hoopt niet dat hierdoor vaker een ondertoezichtstelling opgelegd zal worden bij te zware problematiek, omdat de gezagsbeëindiging als te ingrijpend wordt gezien. Ook moet het niet leiden tot het vaker opleggen van de twee zware maatregelen, omdat dat afbreuk zou doen aan de afbakening van de verschillende maatregelen.

De schrijver twijfelt of de wetgever bij het wetsvoorstel genoeg visie had over de vraag wanneer de overheid gedwongen moet interveniëren. Wanneer slaat de balans door van vrijwillige hulpverlening naar gedwongen gezinsinterventie? Hoeveel overheidsbemoeienis is eigenlijk gewenst? Zal de nieuwe maatregel tot opgroeiondersteuning niet leiden tot een hoger aantal maatregelen? Eerst moet goed beantwoord worden wat de rol van de overheid is. Dat is volgens de schrijver nog onvoldoende gedaan. Hij zou op de lange termijn een children’s act willen zien, waarin alle vormen van zorg voor minderjarigen (vrijwillig en gedwongen) zijn opgenomen.

Hoofdstuk 3: De nieuwe kinderbeschermingsmaatregelen vanuit een gedragswetenschappelijk perspectief

Het duo van de kinderrechter en de gedragswetenschapper

Aan het voorstel is te zien dat de wens bestaat om eerder te interveniëren als een kind in zijn ontwikkeling bedreigd wordt.

De kinderrechter en gedragswetenschapper krijgen beiden een grotere rol en zullen daardoor goed samen moeten werken. De kinderrechter krijgt een grotere beslissingsbevoegdheid en meer instrumenten. De gedragswetenschapper moet bepaalde begrippen in de wet concretiseren. Een voorbeeld is dat de kinderrechter voor het begrip ‘bedreigde ontwikkeling’ aan een gedragswetenschapper moet vragen hoe deze ontwikkeling verbeterd kan worden. Hierbij moet de gedragswetenschapper kijken naar risico-en beschermende factoren. De kinderrechter zal ook in samenwerking met een gedragswetenschapper de doelen op moeten stellen van de ontwikkeling.

Mate van bedreiging

Eerder was het voorstel dat een OTS bij lichte gevallen ook toegepast kan worden. Dit is echter om de volgende redenen niet doorgegaan: (1) uit onderzoek blijkt dat de OTS weinig effectief is – in 28% is verbetering opgetreden. Kinderen met de zwaarste problemen hebben er het meeste baat bij. (2) De uitvoering van de jeugdzorg is op dit moment al niet op orde, waardoor een uitbreiding van de groep dit nog verder onder druk zet.

Door het woord ernstig bij bedreiging te laten staan in de wet, weet men zeker dat de kans op een slechte ontwikkeling en de ernst van de gevreesde problemen beide aanzienlijk moeten zijn. Het begrip ‘ernstig’ blijft echter discutabel.

De maatregel van opgroeiondersteuning

Met de maatregel van opgroeiondersteuning moet een kinderbeschermingsmaatregel voorkomen worden. En het geeft zekerheid dat er geen uithuisplaatsing zal volgen. Wanneer de jeugdzorg echter op orde zou zijn, dan was deze maatregel niet nodig geweest.

Ook zal waarschijnlijk een OTS volgen, wanneer de ondersteuning niet werkt. Een kinderrechter kan namelijk een OTS uitspreken als de ouders de aangeboden zorg niet accepteren, maar de ouders wel weer binnen een aanvaardbare termijn voor het kind kunnen gaan zorgen.

Er is nog weinig ervaring met ondersteuningsvormen waar drang en dwang bij komen kijken. Het programma ‘Families First’ komt het meest in de buurt. Dit programma is uit de praktijk verdwenen in verband met slecht onderhoud en de drang om goede werkwijzen te veranderen. Dit programma werd gegeven aan gezinnen waar een uithuisplaatsing dreigde, maar waar ouders nog een kans kregen. Het werd steeds vaker ook aan gezinnen aangeboden die niet bedreigd werden met een uithuisplaatsing.

Gedragswetenschappers moeten de maatregel opgroeiondersteuning van inhoud voorzien en uitvoeringsprofessionaliteit ontwikkelen. De kinderrechter moet expliteren waarom de maatregel wordt opgelegd en wat er gebeurt als de maatregel faalt.

Inbreng door familie

In het wetsvoorstel krijgt het gezin de mogelijkheid om binnen zes weken een plan van aanpak op te stellen, samen met het sociale netwerk. Dit lijkt op een Eigen Kracht- conferentie (Ekc), dat in Australië al eerder plaats vond.

Opstellen van een plan door het gezin kan alleen werken als het gepaard gaat met een verandering van de top-down mentaliteit van hulpverleners. Zij denken dat zij de verandering in het gezin (als enige) kunnen bewerkstelligen.

Inbreng van het gezin wordt ook wel het eigen-kracht denken genoemd.

Er zijn mensen die het tegenstrijdig vinden dat de overheid enerzijds eerder (en mogelijk harder) in wil grijpen in risicogezinnen en anderzijds datzelfde gezin meer beslissingsbevoegdheid wil geven. Dit hoeft echter niet zo te zijn, want het gezin heeft niet alle regie en de kinderrechter heeft altijd het laatste woord bij het al dan niet opleggen van een maatregel. Ook moet het plan aangepast worden, als de gezinsvoogd het onvoldoende acht.

Net zoals bij de maatregel van opgroeiondersteuning een OTS kan volgen als hij niet werkt, kan ook een zwaardere maatregel volgen, als het plan van aanpak niet werkt.

Uit onderzoek is gebleken dat een OTS zonder Ekc evenveel resulaten boekt als een OTS met Ekc, maar in het laatste geval tonen de verbeteringen zich eerder. Een Ekc heeft ook meer resultaat als het netwerk en de hulpverlener goed samenwerken.

Pleegkinderen en pleegouders

Pleegouders krijgen een stevigere positie. Zij worden als belanghebbenden erkend als het kind langer dan een jaar bij hen verblijft. Ze moeten ook betrokken worden bij het hulpverleningsplan en Bureau Jeugdzorg moet toestemming vragen aan de rechter als men vindt dat het kind niet langer bij de pleegouders zou moeten wonen (geldt ook bij een jaar).

Er bestaat al langer controverse over het artikel 1:257 lid 4 BW: De gezinsvoogdij instelling bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige. Sommige medewerkers van Bureau Jeugdzorg denken dat dit proces altijd door moet gaan, kijkende naar de gehechtheidstheorie of het loyaliteitsconcept.

Maar de vraag is hoelang je door moet gaan met het bevorderen van de gezinsband? De leeftijd van het kind speelt hierbij een grote rol. Een vaste termijn valt niet te geven, omdat het per geval bekeken moet worden. Het wetsvoorstel stapt af van het idee dat er altijd geprobeerd moet worden om de gezinsband te bevorderen. Gezag kan in dit voorstel beëindigd worden, gekeken naar een aanvaardbaar te achten termijn. Dit termijn moet zorgvuldig per geval door een gedragswetenschapper opgesteld worden.

Het vernieuwende van het voorstel is de focus op de gezonde, onbedreigde ontwikkeling. Dit moet gedragswetenschappers stimuleren om criteria te ontwikkelen om vast te stellen in hoeverre hiervan sprake is.

Hoofdstuk 4: Jeugddelinquentie en de rol van ouders

In de adolescentie is er duidelijk een piek in delinquent gedrag. De toename van het delinquente gedrag wordt veroorzaakt door ten minste twee groepen jongeren;

De meerderheid van de jeugddelinquenten vertoonde geen probleemgedrag in de kinderentijd. En bovendien is de criminaliteit in de adolescentie van tijdelijke aard.

Ongeveer vijf procent heeft echter wel een geschiedenis van probleemgedrag dat continueert en verergert in de adolescentiefase. De criminaliteit neemt serieuzere vormen aan en het gedrag is persistenter.

In dit hoofdstuk ligt de focus bij de eerste groep met de tijdelijke en minder erge vorm van criminaliteit.

De kleine criminaliteit van deze groep hangt samen met de toenemende invloed van vrienden en het loskomen van ouders. Er wordt in de wetenschap veel gesproken over de rol van ouders en of zij deze criminaliteit kunnen voorkomen. Verschillende theorieën benadrukken dat een inadequate opvoeding een risicofactor kan zijn (bijvoorbeeld de sociale theorie en de coercive family-procestheorie). De gebrekkige kennis van ouders over de activiteiten van hun kind vormt volgens deze theorieën een risicofactor. Ouders zouden naar dit idee dus vaker moeten informeren waar hun kind zich mee bezig houdt. Dit idee werd echter in twijfel getrokken door een aantal studies dat aantoonde dat normoverschrijdend gedrag samenhangt met hoeveel jongeren spontaan aan hun ouders vertellen en niet met hoeveel ouders hun kind monitoren. Het gaat hierbij dus om een open communicatie tussen kinderen en ouders. Welke processen hierbij komen kijken is onduidelijk. Ouders en kinderen oefenen invloed uit op elkaar en spelen daarin beide een actieve rol (reciproke interactieve processen). Probleemgedrag kan zo ook inadequate opvoeding uitlokken en op den duur leiden deze negatieve interacties tot een slechtere kwaliteit van de ouder-kind relatie en een toename in probleemgedrag.

Ouder-kindcommunicatie en delinquentie: bidirectionele verbanden

Twee processen zijn op te maken uit een verband tussen de ouder-kindcommunicatie en delinquentie;

  • Het kan duiden op een preventieve werking van ouder-kindcommunicatie op delinquentie

  • Het kan ook betekenen dat delinquentie van jongeren een effect heeft op ouder-kindcommunicatie

Het tweede proces blijkt uit de volgende onderzoeksgegevens: vragen stellen door ouders, en informatie opeisen kan leiden tot gevoelens van privacyschending, en vice versa. Deze privacyschending hangt weer bidirectioneel samen met ouder-kindconflicten. Een zeer strenge vorm van monitoring is het verbieden van omgang met slechte vrienden, dit heeft het effect dat er meer tijd wordt doorgebracht met verkeerde vrienden en dat er indirect meer delinquentie optreedt.

Betrokkenheid van ouders en een open communicatie blijft wel heel belangrijk. Zo is het van belang dat ouders vragen blijven stellen, maar dat ze dit op een niet privacy schendende manier doen.

Jongeren worden geleidelijk steeds meer autonoom en onafhankelijk van hun ouders. Ouders laten hierbij de controle steeds meer los. Het lijkt dus een normatief proces dat ouders geleidelijk minder informatie opeisen, en dat jongeren hun ouders steeds minder vertellen naarmate ze ouder worden. Concluderend is het spontaan delen van informatie door het kind een beschermende factor en niet het monitoren van ouders.

Hoofdstuk 5: Delinquente jongeren: de ouders een zorg?!

In Nederland woedt regelmatig een discussie over de vraag of ouders wier kinderen misdrijven begaan ook juridisch of zelfs strafrechtelijk aangepakt moeten worden. Voorstanders hiervan vinden dat ouders onverschillig staan tegenover de misdrijven van hun kind of dat ouders de problemen ontkennen. Dit zijn echter uitzonderingen, want ouders laten meestal betrokkenheid en schaamte zien. Gelukkig is deze discussie tot nu toe dus afgesloten met een nee.

Verreweg de meeste jongeren met politie en justitiecontacten leiden – áls ze een psychische stoornis hebben, wat bij jongeren met politiecontacten in een op de drie het geval is en bij justitie-jongeren bij twee op de drie – aan een gedragsstoornis (conduct disorder). Van deze laatste groep hebben twee van de drie jongeren er minstens nog één stoornis bij.

Bij jongeren die veroordeeld zijn tot een detentiestraf of een PIJ-maatregel heeft negentig procent van de gevallen een of meer stoornissen. Opvallend was dat in beide groepen bijna evenveel stoornissen voorkwamen, terwijl je zou verwachten dat vooral PIJ-ers de stoornissen hebben. Echter, het verschil tussen deze groepen werd bepaald door hun etnische achtergrond: Nederlandse jongeren kregen een PIJ-maatregel en dus behandeling, allochtone jongens kregen een detentiestraf opgelegd. Volgens kinderrechters heeft dat vooral te maken met het gegeven dat allochtone (met name Marokkaans-Nederlandse) jongens neigen tot ontkenning van het ten laste gelegde en ze weigeren dan ook mee te werken aan de behandeling. Rechters worden tot wanhoop gedreven bij de zoveelste voorgeleiding of strafzitting en grijpen naar de meest punitieve mogelijkheid die het jeugdstrafrecht biedt; de vrijheidsstraf. Marokkanen herbergen daarbij ook nog minder stoornissen dan Nederlandse jongens.

Nu eerst de ouders van deze jongeren; het grote probleem is dat ouders zich niet makkelijk laten betrekken door de recherche of andere betrokkene. Ouders doen minder vaak mee aan het invullen van vragenlijsten dan bijvoorbeeld leerkrachten. Daar komt ook nog bij dat ouders van delinquente jongeren zelf veel problematiek ervaren, zoals het hebben van psychosociale problematiek enzovoorts. Zo is bijvoorbeeld het ingeroepen hebben van GGZ-hulp door de vader een sterke voorspeller van het hebben van een DSM-diagnose van de jongere. Bij Marokkaanse ouders is het vaak niet mogelijk om diagnostische indrukken te vergaren, omdat ze niet bekend zijn met de westerse concepten. Het is dan ook lastig om deze ouders te motiveren tot behandeling.

FFT in combinatie met een dagbehandelingsproject bleek als één van de weinige interventies te werken, want ouders deden mee en hielden vol. Uit onderzoek blijkt dan ook dat dagbehandeling in vergelijking met justitiële afhandeling significant vaker de volgende gegevens opleverde: minder gewelddadige recidive, langer thuis wonen en vaker school afmaken. Begin van de hulpverlening carrière  met dagbehandeling in plaats van jji’s zorgde er bij de jongeren ook voor dat ze later minder vaak in de gevangenis terecht kwamen.

De grote vraag blijft hoe ouders te betrekken bij de behandeling van jongeren in de jji’s. Zo is bijvoorbeeld de afstand tussen de woning van de ouders en een jji vaak een probleem.

Het zou wel eens kunnen zijn dat de justitiële jeugdinrichtingen hun huidige (halve) leegstand te danken hebben aan de introductie van deze methodieken naast het gegeven dat kinderrechters eerder maatregelen in civiel kader opleggen waardoor jongeren met ernstige gedragsproblemen eerder naar Jeugdzorg-Plus instellingen verwezen worden dan naar Justitiële jeugdinrichtingen.

Hoofdstuk 6: Besluitvorming kinderrechter in kinderbeschermingszaken

Ouders ondersteunen kinderen in de ontwikkeling van hun persoonlijkheid, die vaak voor een deel lijkt op die van de ouders. Zo kan de ouder goed laten zien hoe het kind zich in de maatschappij kan ontplooien.

Tijdens de tweede wereldoorlog was er veel inmenging van de overheid op het gezin. Zo werden Joodse ouders en kinderen bijzondere taken, plichten en rechten door het nationaalsocialisme ontzegd.

Vandaar dat in de nasleep van de holocaust in het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is opgenomen dat er geen inmenging in het familie- en gezinsleven is toegestaan, tenzij sprake is van een rechtvaardiging zoals omschreven in het tweede lid van artikel 8 EVRM. Een rechtvaardiging is aanwezig indien een ouder zijn kind misbruikt, mishandelt of verwaarloost en indien maatregelen nodig zijn om het kind daartegen te beschermen.

Vanaf 1987, het jaar waarin de eerste uitspraken van het Europese hof voor de rechten van de mens (EHRM) over kinderbescherming verschenen, heeft het EHRM aan de verfijning en verduidelijking van deze regels gewerkt. Zo kennen we de volgende rechten:

  • recht op verzorging van kind door ouder

  • recht van ouder op gezag over kind

  • recht van ouder op betrokkenheid bij kinderbeschermingsmaatregelen

  • onder meer het recht op inzage in processtukken

  • recht van ouder en kind op omgang met elkaar

  • recht op toegang tot rechter

  • recht op effectieve middelen ter effectuering van een omgangsregeling

  • recht van ouders om herenigd te worden met hun kinderen na toepassing van kinderbeschermingsmaatregelen of na een vrijwillige plaatsing in een pleeggezin

  • recht van een ouder om in hoger beroep op te komen tegen een kinderbeschermingsmaatregel en het recht om een ondertoezichtstelling te vragen

In het boek wordt een geval beschreven waarbij de regels uit het EHRM en het EVRM niet worden nageleefd door de maatschappij. Het gaat over een twaalfjarig meisje dat tegen haar wil naar Nederland is gebracht, maar geen papieren daarvoor heeft. Ze kan Nederland niet meer uit zonder papieren, maar ze kan er ook niet blijven. Dit meisje komt onder toezicht en woont in veertien verschillende opvanghuizen. Na haar achtiende wordt ze zwanger van een vast vriend. Volgens de kinderrechter is spoeduithuisplaatsing vanaf de geboorte noodzakelijk, in het belang van de verzorging en opvoeding vanaf de geboorte van de minderjarige. Dit is echter niet waar. De enige reden voor de uithuisplaatsing is de papierloze status van de moeder, doordat ze van alle publieke middelen is uitgesloten. Er wordt niet aan alternatieven gedacht en bijna alle rechten worden door de rechtbank aan de laars gelapt. Uit niets blijkt dat ze niet in staat is om een liefdevolle en goede moeder te zijn.

De stelling van de schrijver is dan ook: rechters stellen veel te veel vertrouwen in de raad voor de kinderbescherming – en de Stichting Bureau Jeugdzorg. Daarnaast is er in te veel gevallen weinig compassie van de medewerkers met kwetsbare ouders, en vooral met degenen die problemen hebben met immigratieregelgeving.

Hoofdstuk 7: Kinderrechters in Nederland anno 2012

Nederland is verplicht om te rapporteren aan het VN-Comité voor de Rechten van het Kind. Ons land laat daarmee zien hoe goed het zich houdt aan het IVRK (Internationaal Verdrag Inzake de Rechten van het Kind). Het gaat niet op alle terreinen even goed, waarbij meespeelt dat ingeval een rijk land als Nederland de lat hoog ligt.

Wat ging er goed in 2012?
In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat Nederland een land is waar kinderen het goed hebben. Unicef toonde in 2007 aan dat kinderen in Nederland tot de gelukkigsten behoren in vergelijking met andere rijke landen. Het is een rijk land met goede voorzieningen, zoals goed onderwijs en hoogstaande gezondheidszorg. Bovendien zijn de verschillen in welvaart en welzijn op het terrein van inkomen, onderwijs en gezondheid relatief klein.

Een ander positief punt is dat Nederland een kinderombudsman heeft ingesteld. De kinderombudsman heeft tot taak te bevorderen dat de rechten van kinderen worden geëerbiedigd in het publieke en private domein.

Daarnaast zijn de zorgen rondom de samenplaatsing van jongeren met een civielrechtelijke en strafrechtelijke titel verminderd, maar nog steeds aanwezig. De alternatieven voor de gesloten jeugdzorg zijn nog steeds niet talrijk, de doelgroep blijkt zwaarder dan verwacht en de Inspectie jeugdzorg is kritisch over de kwaliteit van de rechtspositie en het verblijf en de behandeling. Het aantal jongeren in justitiële jeugdinrichtingen is daarentegen wel afgenomen. Ook is het positief dat jeugdige verdachten aansprak kunnen maken op rechtsbijstand.

Waar zou Nederland zich zorgen over moeten maken?
De sombere economische vooruitzichten en de daaruit voortvloeiende bezuinigingen zullen direct en indirect invloed hebben op kinderen. Zo zal er bijvoorbeeld minder geld zijn voor het speciaal onderwijs, waardoor kinderen minder aandacht krijgen. Ook de geestelijke gezondheidszorg zal minder geld hebben voor het verzorgen van kinderen met psychische problemen.

Er zijn ook specifiekere zorgen. Zo is er een hoog aantal gevallen van kindermishandeling in Nederland. Vooral een integrale aanpak wordt daarbij gemist.

In de tweede plaats zijn er aanhoudende zorgen omtrent de bejegening van kinderen die niet in Nederland zijn geboren, maar hier, al dan niet samen met familieleden, verblijven als asielzoekers of als persoon zonder verblijfsvergunning.

Tot slot volgen nog een aantal opmerkingen ten aanzien van het jeugdstrafrecht. Het comité heeft zijn zorgen geuit over het aanzienlijke gebruik van voorlopige hechtenis ten aanzien van jeugdige gedachten. Een ander belangrijk punt van aandacht betreft de plannen ten aanzien van het adolescentenstrafrecht. Dit zou een strengere behandeling van 16- en 17 jarige betekenen.

                   

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2196 1