
Boeksamenvatting bij Cognition: The thinking animal - Willingham - 3e druk
- Hoe benadert een cognitieve psycholoog zijn onderzoek? - Chapter 1
- Wat zijn methoden van cognitieve psychologie? - Chapter 2
- Wat is visuele perceptie? - Chapter 3
- Hoe werkt aandacht als mechanisme voor cognitieve processen? - Chapter 4
- Hoe werkt het sensorisch en primair geheugen? - Chapter 5
- Hoe werkt geheugen encodering? - Chapter 6
- Hoe werkt het ophalen van geheugen? - Chapter 7
- Hoe werkt het opslagen van geheugen? - Chapter 8
- Wat is het doel van visuele inbeelding? - Chapter 9
- Waarom is motorische controle belangrijk bij uitvoering van cognitieve processen? - Chapter 10
- Wat leidt tot het maken van beslissingen en deductief redeneren? - Chapter 11
- Welke cognitieve processen zijn nodig voor probleem oplossing? - Chapter 12
- Hoe verschilt taal van andere cognitieve processen? - Chapter 13
- Welk cognitief proces maakt taalverwerking moeilijk? - Chapter 14
- Abonneechapter met online BulletPoints van Cognition: The Thinking animal - Willingham - 3e druk
- Abonneechapter met online tentamenvragen van Cognition: The Thinking animal - Willingham - 3e druk
Hoe benadert een cognitieve psycholoog zijn onderzoek? - Chapter 1
Bij functieleer gaat het om cognitieve psychologie. In dit boek wordt gekeken naar de geschiedenis van de cognitieve psychologie en welke onderzoeksmethoden er gebruikt worden. Ook wordt gekeken naar wat perceptie, aandacht en geheugen precies zijn.
Assumpties
Onderzoekers maken bij het onderzoek naar het brein twee assumpties. Ten eerste assumpties over wat belangrijk genoeg is om te verklaren (je kunt niet alles tegelijkertijd onderzoeken) en ten tweede assumpties over wat men al denkt te kunnen verklaren, voordat men begint met het bestuderen van een object. Dit betreft overtuigingen die het onderzoek kunnen beïnvloeden. Assumpties maken leidt niet altijd tot de juiste uitkomst. Het vermijden van het maken van assumpties lijkt de oplossing, maar dit vermijden blijkt lastig. Assumpties zijn lastig om te herkennen, omdat deze vaak voor lief worden genomen en vanzelfsprekend lijken. Voorbeeld van een assumptie is dat de retina een deel van een afbeelding beschikbaar stelt voor de hersenen waar bewuste waarneming plaatsvindt.
Onderzoek van vroeger
In de geschiedenis van het onderzoek naar het brein zijn er drie golven te herkennen. De eerste golf is de filosofische achtergrond van het onderzoek naar het brein. 2400 jaar geleden hielden filosofen uit het oude Griekenland zich al met de werking van het brein bezig. Kennis staat centraal binnen de filosofie, vandaar dat de filosofen geïnteresseerd waren in de kennisverwerving van het menselijk brein. Verschillende startpunten voor een informatie zoektocht zijn:
Perceptie: hoe krijgen we toegang tot kennis vande wereld om ons heen?
Geheugen: hoe kunnen we deze kennis later weer gebruiken?
Nature en nurture: wat is de oorsprong van kennis;is het aangeleerd of worden we ermee geboren?
De antwoorden die de Grieken gaven op hun vragen zijn later vaak weerlegd. Niet zo zeer de bovenstaande vragen, maar met name de onderstaande drie assumpties van de oude Grieken zijn een waardevolle bijdrage geweest voor de psychologie:
De wereld zit systematisch in elkaar, waardoor zij begrepen en voorspeld kan worden.
We kunnen begrijpen en voorspellen hoe mensen handelen.
Om bepaalde gebeurtenissen in de wereld te verklaren, moeten we ons niet wenden tot de goden, maar binnen de perken van deze wereld blijven.
Na de dood van Aristoteles (322 v. Chr.) waren er tot aan het eind van de 16e eeuw door verschillende factoren nauwelijks ontwikkelingen in de filosofie van het brein. Zo werd Griekenland vanaf 146 v. Chr. gedomineerd door de Romeinen, die het verwerven van kennis minder hoog achtten dan de Grieken. In 476 na Chr., na de val van het Romeinse rijk was Europa in handen van de Barbaren. Vervolgens brachten het leenstelsel en de achteruitgang van de verstedelijking ook weinig kennisontwikkeling over het brein met zich mee. Daarnaast was de Christelijke kerk niet geïnteresseerd in kennis die niet gerelateerd was aan theologie.
Tijdens de Renaissance ontstond de moderne wetenschap. Er vond een terugkeer plaats naar de assumptie van de oude Grieken dat de wereld begrepen en voorspeld kan worden. Dit hield vooral in dat de observatie methode werd gebruikt. Voor de Renaissance werd dit ook al gedaan, maar om kennis te verwerven werd er voornamelijk veel nagedacht. Wetenschappers gebruiken eigenlijk beide methoden. Na observatie wordt er geredeneerd en dan weer geobserveerd om de nieuwe voorspelling te testen. Observatie heeft in de Renaissance tot verschillende succesvolle ontdekkingen geleid. Copernicus kwam er bijvoorbeeld achter dat de aarde om de zon draait en niet andersom.
Start van psychologie
Het bestuderen van het brein begon eigenlijk pas 200 jaar nadat de astronomie, scheikunde, biologie etc. er al waren. De reden hiervoor is dat de Renaissance wel de twee Griekse assumpties aannamen dat we de wereld kunnen voorspellen en dat we in onze verklaringen geen geesten of goden kunnen opnemen, maar niet de assumptie dat mensen geen speciale status hebben. Deze deterministische visie stelt dus eigenlijk dat de mens geen vrije wil heeft. De niet-deterministische visie stelt juist dat er een ziel is die voor onze gedachten en handelingen zorgt en dat men een vrije wil heeft. Bij deze visie heeft het echter geen zin om het brein te bestuderen; als mensen handelen op basis van vrije wil en dus zonder regels, dan kan een psycholoog menselijk gedrag nooit begrijpen.
Tijdens de Renaissance gingen de meeste mensen ervan uit dat vrije wil bestond. De discussie of vrije wil wel of niet bestaat is er nog steeds. Het maakt niet uit of de vrije wil bestaat; de vrije wil kan niet worden gebruikt in wetenschappelijke theorieën en verklaringen over menselijk gedrag en zou niet op een wetenschappelijke manier kunnen worden begrepen.
Immanuel Kant had de visie dat mentale processen wel tijd, maar geen plaats innemen en dus niet gemeten kunnen worden. Om die reden zou het niet nodig zijn om mentale processen wetenschappelijk te onderzoeken. Kant is daarmee dus eerder geen determinist dan wel.
Descartes’ visie over mentale processen was dat men ideeën verwerft door ervaring en dat men aangeboren ideeën heeft. De visie dat ideeën aangeboren zijn is nativistisch. Empiristen, zoals Berkeley en Locke, stellen juist dat alle kennis verworven wordt door ervaring. Leibniz dacht dat ervaring er slechts voor diende om de aangeboren ideeën vrij te laten. Kant was van mening dat ideeën aangeboren zijn.
In de Renaissance ontstonden er nieuwe visies over:
Perceptie. Descartes en de Grieken discussieerden over perceptie om te begrijpen waar kennis vandaan kwam, terwijl Berkeley dit gebruikte om men van de empiristische visie te overtuigen, dat observatie nodig was om kennis te verwerven.
Geheugen. Empiristen waren ook associationisten. Dit houdt in dat kennis volgens hen voortkomt uit simpele informatie van de zintuigen. Complexe ideeën, over bijvoorbeeld wat een democratie is, komen voort uit meerdere simpele ideeën samen. Alle empiristen vonden dat een associatie op basis van tijd en plaats belangrijk was. Als je bijvoorbeeld elke donderdag om 10 uur de vuilnisman in jouw straat ziet, dan verwacht je dit de volgende donderdag weer. Locke en Hobbes ontdekten ook dat herhaling het leren van associaties makkelijker maakt en dat dit leerproces ook afhankelijk is van de consequenties van de associaties (leidt de associatie tot pijn of genoegen?).
Wilhelm Wundt richtte het eerste psychologielaboratorium op in 1879 en wordt gezien als de grondlegger van de moderne psychologie. Hij stelde o.a. richtlijnen op over wat wel en niet ethisch is bij het gebruik van wetenschappelijke methoden. Hij was een structuralist, zijn doel was om de structuren te beschrijven waar gedachten uit bestaan. Wundt gebruikte hier introspectie voor, ook wel zelfobservatie genoemd.
William James leefde in de tijd van Wundt en was een aanhanger van het functionalisme, hij hield zich bezig met de functies van mentale processen. James gebruikte ook een soort introspectie. Hij volgde zijn eigen mentale processen om er meer over te leren. Hoewel het functionalisme zelf geen grote invloed had, hebben sommige van zijn ideeën wel veel invloed op de psychologie gehad. Zo wordt zijn boek ‘Principle of Psychology’ nog steeds gelezen.
Behaviorisme
John Watson maakte in 1913 duidelijk dat er verandering moest komen en beschreef de vier basisprincipes van het behaviorisme:
Psychologen moeten zich alleen op het observeerbare richten, want objectiviteit is belangrijk en introspectie is niet objectief.
Psychologen moeten in plaats van bewustzijn gedrag beschrijven.
Theorieën moeten zo simpel mogelijk zijn.
Het is voornamelijk de bedoeling gedrag op te delen in niet reduceerbare constructen.
Net als Kant vond ook Watson dat mentale processen niet gemeten kunnen worden. Psychologie was volgens hem een gedragswetenschap in plaats van de wetenschap van mentale processen. Van 1920-1950 was het behaviorisme de dominante visie in Amerika. Deze wetenschap probeerde complexe materie te versimpelen naar basis eenheden. Uitgangspunt van het behaviorisme was het reflex: een automatische actie van het lichaam dat tot stand komt door een bepaalde stimulus die wordt opgevangen uit de omgeving. Een bekende term van het behaviorisme is de geconditioneerde reflex: dit zijn aangeleerde reflexen, zoals speekselproductie bij het horen van een bel, bekend van het Pavlov experiment.
Klassieke conditionering is de trainingsprocedure waardoor deze aangeleerde reflexen ontstaan.
Ongeconditioneerde stimulus: dingen waar wij van nature op reageren (eten). Dit leidt tot een ongeconditioneerde respons.
Ongeconditioneerde respons (speekselproductie). De natuurlijke reactie op de aangeboden stimulus.
Geconditioneerde stimulus is de factor waar je op leert reageren, doordat je deze gaat associëren met de ongeconditioneerde stimulus, bij Pavlov is dit bijvoorbeeld de bel.
Geconditioneerde respons (speekselproductie) wordt na conditionering opgeroepen door de geconditioneerde stimulus. Het conditioneren gebeurt wanneer de geconditioneerde stimulus (bel) en ongeconditioneerde stimulus (eten) vaak genoeg met elkaar/achter elkaar aangeboden zijn. Deze respons is gelijk aan (niet altijd identiek) de ongeconditioneerde respons.
Klassieke conditionering lijkt hiermee op de visie van de associationisten. Simpele associaties veranderen geleidelijk in complexe gedachten.
Later werd operante conditionering ontdekt. Hierbij vertoont een dier een specifieke gedraging, de operant. De waarschijnlijkheid van herhaling van deze respons in de toekomst hangt af van de gevolgen ervan. Edward Thorndike (1911) kwam met de wet van effect, wat inhield dat een actie herhaald zou worden bij positieve consequenties voor diegene. Daarentegen is men bij slechte consequenties geneigd het minder vaak te doen.
Behavioristen gebruikten voor hun experimenten vaak dieren, omdat ze deze konden volgen vanaf de geboorte en dus precies hun geschiedenis kenden. Bij mensen kan dit niet. Behavioristen wisten dat mensen meer complex zijn dat de meeste dieren, maar stelden dat de basisprincipes van leren gelijk waren.
Eind jaren 50 ontstond er verzet tegen het behaviorisme. Men twijfelde of het behaviorisme wel kon doen wat het beloofde en het elimineren van het onderzoeken van mentale processen bleek meer negatieve dan positieve gevolgen te hebben. De vervanger voor het behaviorisme is de cognitieve psychologie.
Behavioristen keken voornamelijk naar de leerprocessen die gedurende de levens van dieren plaatsvonden, waardoor het leek dat ze ervan uit gingen dat een dier wordt geboren als een onbeschreven blad en slechts door zijn omgeving wordt gevormd.
Een voorbeeld van het verzet waren de ethologen uit de jaren 50, die het over fixed-action patronen hadden. Dit zijn complexe gedragingen van dieren die ze niet hebben kunnen leren/oefenen, zoals bepaald paringsgedrag. Behavioristen gaven hier geen verklaringen voor. Een andere bevinding was de kritieke periode, een specifieke periode waarin een organisme specifieke informatie kan leren en daarna niet meer. Jonge vogels zien bijvoorbeeld het eerste grotere object wat ze zien tijdens deze periode als hun moeder. Deze twee ideeën laten zien dat het zenuwstelsel meer is dan een leermachine die reageert op beloning of straf.
Skinner (1984) maakte in zijn boek ‘Verbal Behavior’ zijn behavioristische visie duidelijk over het leren van taal. Volgens hem leert een kind een taal, doordat het met gebrabbel begint en ouders daar een positieve respons op geven. Na heel vaak hetzelfde te hebben gezegd, reageren ouders niet meer op dezelfde manier en moet een kind dus nieuwe woorden verzinnen om weer een dergelijk positieve reactie te krijgen.
Chomsky (1959) maakte in een reactie hierop echter duidelijk dat Skinner de complexiteit van taal geheel had onderschat. Zo beweerde Skinner dat men zich vaak uitdrukt als reactie op een eigenschap van een stimulus, maar dit is volgens Chomsky geen verklaring. Chomsky beweerde ook dat taal generatief is, men kan nieuwe zinnen ontwikkelen. Behaviorisme verklaart alleen waarom je iets opnieuw doet, maar niet waarom je iets nieuws doet of zegt. Chomsky overtuigde de mensen hiermee van het feit dat dierexperimenten geen verklaring kunnen geven voor het menselijk taalvermogen.
Dat de verklaringen van het behaviorisme tekort schoten werd nog duidelijker door onderzoek naar het geheugen, waaruit bleek dat mensen zelf strategieën verzonnen/prefereerden om iets te onthouden. De behavioristen reageerden door te stellen dat o.a. strategieën niet observeerbaar zijn en ze daarom niet onderzocht dienden te worden.
In de jaren 50 hadden onderzoekers naar kunstmatige intelligentie ontdekt dat computers rekensommen konden oplossen door middel van symbolen, zoals binaire codes. Als mensen ook representaties van processen (dus symbolen) konden ontwerpen, kon er mogelijk ook meer bekend worden over menselijk denken. Men wilde weten welke representaties mensen gebruiken en welke processen om deze representaties te hanteren. Het werd gezien als informatieverwerking, mensen nemen informatie op uit de omgeving, verwerken dit en stralen vervolgens door bijvoorbeeld te praten nog meer informatie uit. Dit informatieverwerkingsmodel kent drie assumpties:
Mensen verwerken informatie, net zoals computers dat doen.
Representaties en processen die hieraan ten grondslag liggen, moeten in ogenschouw genomen worden.
Informatieverwerking gebeurt binnen geïsoleerde modules, die opgedeeld zijn in niveaus.
Dat abstracte constructen, welke binnen de intelligentie modellen veel gebruikt werden, toch wetenschappelijk kunnen zijn, werd ondersteund door computerwetenschap en de neurowetenschap.
Wat zijn methoden van cognitieve psychologie? - Chapter 2
Gebruik van gedragsmatige data
De wetenschappelijke methode heeft 3 eigenschappen:
Empirisme: dit is niet hetzelfde als de filosofische beweging, maar houdt in dat we een hypothese ontwikkelen en deze vervolgens testen.
Publieke verificatie: de hypothesen en experimenten moeten voor iedereen te bekritiseren en te toetsen zijn.
Oplosbare problemen: wetenschap houdt zich met vragen en problemen bezig die ook daadwerkelijke op te lossen zijn (geen morele vraagstukken).
Als men een verklaring wil geven voor hoe iemand iets ophaalt uit zijn geheugen, dan zijn daar vaak meerdere verklaringen of oplossingen voor. Het probleem met de cognitieve psychologie is dat het niet observeerbaar is welk van de verklaringen juist is. De cognitieve psychologen lossen dit op door de interactie tussen mentale processen en de observeerbare wereld te onderzoeken. Hierbij is het belangrijk dat er 1) alternatieve theorieën worden bedacht, zodat er meer dan een mogelijkheid kan worden onderzocht. Daarnaast moeten 2) de verschillende theorieën niet dezelfde voorspellingen doen, want dan kan men nog steeds niet beslissen welke juist is. En 3) de data moet door middel van een experimentele methode worden verkregen.
Descriptief (beschrijvend) onderzoek
Hier wordt het gedrag beschreven dat in de wereld opgemerkt wordt. Er zijn verschillende soorten descriptief onderzoek en geen daarvan geeft als uitkomst welke theorie correct is, maar er kunnen bijvoorbeeld nieuwe dingen worden ontdekt over gedrag.
Naturalistische observatie is descriptief onderzoek waarbij naar gedrag in de natuurlijke omgeving wordt gekeken. Vaak worden er meerdere deelnemers geobserveerd.
In een case study observeren de onderzoekers het individu meerdere malen, dit is zelden naturalistisch. Casestudies worden vaak gedaan als een groep gelijke deelnemers niet beschikbaar is, wat bijvoorbeeld het geval is bij zeldzame hersenafwijkingen.
Vaak wordt descriptief onderzoek als beginpunt gebruikt, om vervolgens verder onderzoek met de gevonden resultaten te doen.
Relationeel onderzoek
Hier wordt onderzocht of twee of meerdere aspecten gerelateerd zijn aan elkaar, bijvoorbeeld zelfverzekerdheid en het hebben van een partner. Hierbij worden bij elk individu meerdere metingen gedaan, van elk aspect een. Dit soort onderzoek verklaart echter niet waarom twee aspecten wel of niet gerelateerd zijn en zegt ook niet of A B verklaart of andersom.
Experimenteel onderzoek
Hierbij wordt een factor gemanipuleerd/veranderd, de onafhankelijke variabele en vervolgens het effect hiervan bekeken op de andere factor, de afhankelijke variabele. De onafhankelijke variabele heeft dus invloed op de afhankelijke variabele. Vaak moet dit soort onderzoek nog herhaald worden op meerdere manieren om uit te sluiten dat er geen derde variabele een rol heeft gespeeld.
Het college sophomore problem is het probleem dat studenten eigenlijk niet geschikt zijn voor cognitieve experimenten, want ze zijn vaak jong, welvarend en van Europese afkomst. Er worden dan dus conclusies getrokken over het menselijk brein, terwijl er slechts een kleine groep is gebruikt, die niet representatief is voor een hele bevolking. Ook moet worden bekeken of cultuur van invloed is. Ten tweede hebben cognitief psychologische experimenten vaak weinig ecologische validiteit. De experimenten hebben weinig overeenkomsten met het echte leven. Hiermee moet bij het interpreteren van de resultaten rekening worden gehouden.
Gebruik van neurowetenschappelijke data
Sinds halverwege de jaren ’70 kwamen er betere middelen om het menselijk brein te onderzoeken. Voornamelijk het lokaliseren, het vinden van een plek in het brein waar een bepaald cognitief proces plaatsvindt, is belangrijk geweest voor de cognitieve psychologie. Lokaliseren wordt vaak aan de hand van twee methoden uitgevoerd. Er wordt hierbij uitgegaan van twee assumpties:
Als breinplek A functie B ondersteunt, dan moet schade aan A leiden tot een defect in B.
Als B wordt gebruikt, dan moet A actief zijn.
Een goede manier om te onderzoeken welke hersenstructuren bij welke functies horen, is door te kijken waar de schade zit en vervolgens welke cognitieve capaciteiten de patiënt nog wel en niet meer bezit. Om te onderzoeken waar de hersenbeschadiging precies is, zijn er verschillende methoden. Als breinschade is veroorzaakt bij een groep mensen met dezelfde chirurgische ingreep, dan kan geconcludeerd worden dat de schade zich op de plek bevindt waar is geopereerd. Als iemand dood is, kan er achteraf in het brein worden gekeken. Er kan een X-scan worden gemaakt. Het nadeel is dat het brein in 2D wordt getoond, waardoor er informatie verloren gaat en de foto onduidelijk wordt. Met een Computed Tomography scan (CT-scan) kan wel een 3D afbeelding worden getoond, waarop de gemiddelde dichtheid van het brein te zien is. De dichtheid kan worden gebruikt om bijvoorbeeld te kijken of iemand een tumor heeft. De dichtheid hiervan verschilt namelijk met die van het gezonde omliggende weefsel. Bij een CT-scan wordt er gebruik gemaakt van X-stralen. Een andere methode is een MRI-scan, magnetic resonance imaging, die gebruik maakt van de magnetische eigenschappen van waterstofatomen.
In het brein zitten neuronen die connecties met elkaar hebben en elkaar kunnen laten ‘vuren’. Ze laten chemicaliën vrij waarmee ze het membraan van de buurneuronen kunnen veranderen, waardoor elektrisch geladen ionen kunnen passeren. Als elektrische activiteit gemeten kan worden, kan dus ook de activiteit van de neuronen gemeten worden.
Bij single-cell recording wordt bijgehouden hoe vaak per seconde een individueel neuron vuurt. Dit wordt bijna alleen bij dieren gedaan. Het dier wordt geopereerd en er wordt een sonde op de gewenste plek in het brein geplaatst. Met deze sonde wordt vervolgens de meting gedaan. Met deze techniek kan kennis worden verworven over welke neuronen wat bijdragen aan bepaald gedrag.
Bij een elektro-encefalogram (EEG) wordt de elektrische activiteit van de neuronen gemeten door middel van elektrodes op het hoofd van de deelnemer. Een EEG kan tot op 1 ms precies aangeven wanneer een neuron vuurt. Nadeel is dat het de plek minder precies gelokaliseerd kan worden in vergelijking met andere technieken; het is dus geen goede techniek voor spatiële lokalisatie, wel voor temporale resolutie. Omdat neuronen altijd licht actief zijn, meten onderzoekers event-related potentials, ERP’s. Er worden honderden dezelfde trials gedaan en vervolgens wordt er een gemiddelde gladde golf gemaakt. Onderzoekers vergelijken vaak twee gelijke type ERP’s die op een dimensie verschillen, om zo te zien wanneer welke neuronen actief zijn. Bijvoorbeeld wanneer iemand wel en wanneer iemand niet een rijtje woorden kan ophalen uit zijn geheugen. Momenteel wordt er geprobeerd EEG te combineren met andere methoden, om zowel precisie in tijd als plaats te krijgen.
Positron emissie tomografie (PET) en functioneel magnetische resonantie imaging (fMRI) zijn technieken die halverwege de jaren 90 erg belangrijk zijn geweest voor de cognitieve psychologie. In tegenstelling tot EEG en single-cell recording zijn PET en fMRI indirecte manieren om de breinactiviteit te meten. Ze zoeken veranderingen in het metabolisme of de bloedstroom. Als het brein actief is, heeft het meer glucose nodig en naar het deel van het brein waar het actief is, zal het meeste bloed stromen. Bij fMRI wordt gekeken naar de zuurstofrijkheid van het bloed. Zuurstofrijk bloed heeft magnetische eigenschappen, zuurstofarm bloed niet. Dat deel van het brein dat actief is, heeft meer zuurstofrijk bloed dan delen die minder actief zijn. PET werkt met gamma stralen. Hoe meer, des te meer positronen en dus meer bloed en neurale activiteit op een plek in het brein.
Als iemand getest moet worden op een bepaalde cognitieve functie Y moet er altijd op gelet worden dat er precies getest wordt wat er getest moet worden. Als iemand een bepaalde taak bijvoorbeeld niet goed kan uitvoeren, dan kan dat ook een andere reden hebben dan het slechte geheugen van de deelnemer. Er kan ook een indirecte oorzaak zijn. Aangezien het brein altijd voor het grootste deel een beetje actief is, is het niet zo simpel om te onderzoeken welk deel van het brein voor bepaalde aandacht actief is. Je moet dan vaak meerdere soortgelijke taken bekijken en de breinactiviteit vergelijken.
Er zijn verschillende problemen met het lokaliseren van bepaalde functies in het brein. Als deel X voor functie Y zorgt en X is beschadigd, kan het zijn dat er geen defect wordt gevonden in de functie, omdat de persoon een nieuwe strategie is gaan gebruiken of het brein het op een andere manier oplost. Ook hoeft een beschadiging in X en verminderde functie Y niet te betekenen dat X functie Y ondersteunt. Er moet dus goed worden opgelet bij de interpretatie en er moeten meerdere methoden worden gebruikt om zo te kijken of deze allemaal tot hetzelfde antwoord leiden. Dit zijn convergerende operaties.
Anatomie van het brein
Om precies aan te geven welk deel van een brein wordt bedoeld, worden onder andere de volgende termen gebruikt:
Dorsaal is richting de bovenkant van het hoofd en ventraal is richting de onderkant van het hoofd, richting de kin.
Anterior/rostraal is richting de voorkant van het hoofd en posterior/caudaal is richting de achterkant van het hoofd.
Mediaal is richting het midden en lateraal richting de zijkant.
De cerebrale cortex is de buitenste laag van het brein. De groeven die erin zitten worden sulci genoemd. De gyri zijn de ‘heuvels’ die hierdoor ontstaan. De linker en rechter zijde van het brein zijn de twee hemisferen. Er zijn verschillende manieren om bepaalde delen van het brein te benoemen:
Benoeming door plaats: zo heb je bijvoorbeeld Broca’s gebied en Wernickes gebied. Vaak wordt er ook vernoemd naar de verschillende gyri en sulci.
Benoeming door kwab: de cerebrale cortex heeft vier kwabben, de temporale, frontale, occipitale en pariëtale kwab. De centrale sulcus scheidt de frontale en pariëtale kwab.
Benoeming door functie: dus motor cortex, visuele cortex etc. Vaak wordt er dan ook nog onderscheid gemaakt tussen primair, simpele en secundair, meer complexe processen.
Het ruggenmerg verzamelt somato-sensorische informatie over pijn, temperatuur etc. en stuurt vervolgens informatie naar de spieren. Onder de cortex liggen een paar structuren. De thalamus, die sensorische en motor informatie ontvangt en verstuurt. De amygdala speelt een grote rol bij emoties en sociale functies. De caudate en de putamen zijn gescheiden en gerelateerde structuren voor beweging en nog onduidelijke cognitieve functies. De hippocampus speelt een belangrijke rol bij het geheugen. Het cerebellum is belangrijk bij bewegingscoördinatie en cognitieve functies op hoger niveau.
Wat is visuele perceptie? - Chapter 3
Wat maakt visuele perceptie ingewikkeld?
Visie heeft twee functies: het identificeren van objecten en het bijdragen aan hoe we ons moeten navigeren. Het inverse projectie probleem gaat over de manier waarop licht op onze retina, de buitenste laag van lichtgevoelige cellen aan de achterkant van het oog, valt. Driedimensionale objecten worden tweedimensionaal op de retina geprojecteerd. Het visuele systeem moet dus omgaan met de onbepaaldheid van vorm en oriëntatie. Luminantie is de hoeveelheid licht die het oog ontvangt. De hoeveelheid licht, de weerkaatsing en de schaduw waar het object in staat, is hierop van invloed. De grootte en afstand van het object tot de observeerder bepalen ook hoe het object op de retina verschijnt, dit is de grootte en afstand onbepaaldheid. De belangrijke kenmerken van een object (vorm, kleur en helderheid) zijn onbepaald en dat is wat visuele perceptie ingewikkeld maakt.
Verhelpen van visuele ambiguïteiten
Visuele ambiguïteiten worden verholpen door het onbewust maken van assumpties. Deze assumpties leiden echter niet altijd tot een juiste conclusie wat betreft de aard van een object.
Vorm
Hermann von Helmholtz bedacht het aannemelijkheidprincipe, dat stelt als je bijvoorbeeld een kubus ziet, het aannemelijk is dat dit een vierkant is, omdat er een aantal aanzichten zijn van dit object die op een vierkant lijken. Het frame van referentie stelt dat de positie, oriëntatie of beweging van een object altijd relatief is aan iets anders. Vaak gebruikt het systeem niet het gezichtspunt als referentie, maar de zwaartekracht.
Helderheid
Het visuele systeem maakt een paar assumpties om te bepalen hoe een figuur eruit ziet. Het verschil in luminantie kan door meerdere factoren veroorzaakt worden. Zo gaat het systeem ervan uit dat 1) oppervlakten gelijk gekleurd zijn en dat schaduwen door bijvoorbeeld heuvels worden veroorzaakt. Dat 2) kleine veranderingen in helderheid door schaduw worden veroorzaakt en dat schaduw door licht van bovenaf wordt veroorzaakt. En als een object beweegt, beweegt de schaduw mee. Ook wordt het lokale contrast gebruikt. Dit houdt in dat de helderheid van een oppervlak wordt bepaald door de ruimte eromheen.
Afstand en grootte
Er zijn twee soorten signalen die helpen bij het bepalen hoe groot een object werkelijk is:
Signalen in het visuele systeem. 1) Accommodatie, de lens kan van vorm veranderen om iets beter te zien. Deze cue is belangrijk bij objecten die relatief dichtbij zijn. 2) Convergeren, als een object dichterbij komt, moeten de ogen sterker naar een punt trekken zodat het alsnog goed op de fovea, het midden van de retina, valt. Ook deze cue is alleen handig bij object die dichtbij zijn. 3) Stereopsis, omdat de ogen elk net op een andere plek staan, krijgt elk oog ook net een ander beeld van een object. Dit is het retinale verschil. Dit verschil is groter bij objecten die dichtbij staan. Wanneer er nauwelijks verschil is, ‘weet’ je systeem dat het object ver weg staat. Deze cue kan als enige gebruikt worden bij verre objecten.
Signalen in de omgeving. 1) Bekendheid grootte heeft te maken met ervaring die helpt bij het bepalen van de grootte van een object. Uit onderzoek van Bill Epstein (1965) bleek dit belangrijk. Hij maakte foto’s van een dubbeltje, een kwartje en 50 dollar cent, maar zorgde dat ze op de foto’ s allemaal even groot leken. De foto’s hingen in een donkere kamer, allemaal op gelijke afstand van de deelnemers, die de foto’s met 1 oog mochten bekijken. Hierdoor dachten ze dat de foto’s op verschillende afstanden hingen en daarom even groot leken. Als ze met twee ogen mochten kijken, zagen ze echter wel de foto’s zoals ze waren. 2) Pictorial cues zijn vaak in bekende schilderijen gebruikt.
Occlusie stelt dat een object een ander object deels bedekt, waardoor je ziet dat het eerste dichterbij staat.
Textuur gradiënt stelt dat we dingen die dichterbij zijn gedetailleerder kunnen zien dan objecten ver weg.
Lineair perspectief stelt dat lijnen die parallel in een 3D ruimte zijn, samenkomen in een 2D ruimte als je ze ver genoeg doortrekt, zoals de lijnen van een weg die verder weg naar elkaar toe convergeren.
De relatieve hoogte houdt in dat objecten die verder weg zijn kleiner lijken dan wanneer ze dichtbij zijn.
Atmosferisch perspectief houdt in dat objecten ver weg vaak vaag en onduidelijk zijn, doordat het licht ervan verdeeld is over de afstand: dit geeft een vaag beeld.
Inmiddels is het duidelijk dat visuele verwerking wordt bemoeilijkt door het tweedimensionale beeld dat wordt gevormd van de driedimensionale wereld. Bij bottom-up processing wordt sensorische informatie waar nog niets mee is gedaan tot een meer conceptuele representatie gemaakt. Top-down processing helpt bij het interpreteren door middel van conceptuele kennis. Objecten in de juiste context worden sneller herkend dan objecten die eigenlijk niet in de context thuis horen. Parsing paradox houdt in dat losse onderdelen van een geheel vaak pas herkend worden wanneer men weet dat de onderdelen deel uitmaken van een geheel. Het oor van een theekopje herkent men pas als het oor, wanneer men weet dat het onderdeel is van het kopje.
Ecologische benadering
De computationele benadering stelt dat de informatie in de omgeving alleen niet duidelijk genoeg is en er hulp nodig is. Gibson is de grondlegger van de ecologische benadering. Hij was van mening dat visuele verwerking te moeilijk wordt gemaakt. Volgens hem is de omgeving niet opgesteld uit een heleboel lijnen, maar is er meer informatie waar gebruik van wordt gemaakt. Eerder was er gesteld dat de grootte van een object bepaald kan worden door o.a. de afstand. Maar er is ook aangetoond dat de lijn van de horizon en de combinatie met de ooghoogte van de observeerder een belangrijke rol speelt. Wat betreft afstand voor navigatie is uit onderzoek gebleken dat mensen die een vliegende bal willen vangen, niet eerst kijken waar de bal heen gaat en dan berekenen waar hij zal landen. Mensen vangen de bal, doordat ze rennen en de bal een rechte lijn lijkt te volgen. Hierdoor is goed te zien waar de bal uiteindelijk zal landen.
Doel van visuele perceptie
Visuele perceptie helpt men om objecten te identificeren en zich te navigeren. Er zijn twee manieren waarmee verklaard kan worden hoe het geheugen objecten identificeert, namelijk vanuit een zogenaamde viewer-centered representatie en de object-centered representatie. In de viewer-centered representatie gaat men ervan uit dat de representatie van het object afhankelijk is van hoe de observeerder het object ziet. Dit zou echter betekenen dat als een object geroteerd wordt, het object niet meer herkend zou worden. In de object-centered representatie gaat men ervan uit dat waar de delen van het object zitten afhankelijk zijn van het object zelf en niet van de observeerder.
In de oudere template theorie gaat men ervan uit dat een object door middel van vergelijking met de representatie in het geheugen, wordt herkend. Het probleem is dat als er werkelijk plaatjes in het geheugen zouden zijn waarmee objecten vergeleken zouden worden, dat het object niet meer herkend zou worden als het van een ander aanzicht zou worden getoond dan op het plaatje in het geheugen.
De feature-matching theorie stelde dat er wel representaties in het geheugen aanwezig zijn, maar dat die zijn opgebouwd uit bepaalde karakteristieken. Zo kan een letter uit een paar strepen zijn opgebouwd, waardoor verandering van aanzicht of kleur niet tot problemen leidt. Het probleem is dat het bij sommige letters wel zou uitmaken van welke kant het gezien wordt en dat het bij ingewikkelde vormen niet echt voor te stellen is uit welke delen ze zouden zijn opgebouwd. Deze theorie kan echter niet worden gegeneraliseerd naar natuurlijke objecten.
Bij object-centered theorieën is het object het referentiekader en gaat het om hoe de delen van een object aan elkaar gerelateerd zijn. Volgens Biederman (1987) kunnen we objecten herkennen met behulp van de 36 geonen, simpele vormen zoals een cilinder en vierkant. Met een onderzoek toonde hij aan dat intersecties van de lijnen belangrijk zijn bij het herkennen van een object. De geonen zijn de bouwstenen van visuele object identificatie volgens Biederman. Het lijkt erop dat deze strategie vooral goed werkt bij objecten die bestaan uit ‘tell tale’ geonen, maar werkt minder wanneer er onderscheid moet worden gemaakt op basis van details.
Volgens viewer-centered theorieën is het onwaarschijnlijk dat we representaties van objecten in ons geheugen hebben van allerlei verschillende zichten. Het lijkt ook onwaarschijnlijk dat objecten kunnen worden geroteerd waardoor ze alsnog overeenkomen met de representatie, want hoe weet je dan hoe je het moet roteren? Tarr (1995) toonde in een onderzoek aan dat als mensen gewend zijn een object vanuit een bepaald gezichtspunt te zien, ze er langer over doen het object te herkennen als het geroteerd is. Blijkbaar moet het brein het object in gedachten roteren.
Het blijkt dat we zowel object-centered als viewer-centered representaties gebruiken. Sommige neuronen coderen een object vanuit een bepaald gezichtspunt en anderen niet. Ook is er sprake van adaptatie. Er is minder activiteit in het brein als een object al meerdere malen gezien is. Als een object dan vanuit verschillende gezichtspunten gezien is, vermindert de activiteit soms.
Uit onderzoek van Martin Yin (1969) is gebleken dat mensen veel meer moeite hebben met het herkennen van gezichten als deze omgekeerd gezien worden dan met het herkennen van andere omgekeerde objecten.
Prosopagnosia is een stoornis waarbij men moeite heeft met het herkennen van gezichten. Deze mensen kunnen objecten nog wel gewoon herkennen. Blijkbaar vereist het herkennen van gezichten dus een ander proces dan het herkennen van objecten. Het blijkt dat bij het herkennen van gezichten het ventrale deel van de temporale kwab actief is, ook wel fusiform face area genoemd. Uit onderzoek is echter ook gebleken dat hoewel een bepaald gebied bij bijvoorbeeld het herkennen van gezichten heel actief kan worden, dit niet betekent dat het niet bijdraagt aan het identificeren van andere objecten. De activiteit is misschien wel lager, maar er is nog altijd activiteit. Momenteel wordt er nog veel onderzoek gedaan naar hoe perceptuele representaties zijn georganiseerd in het brein.
Navigeren
Mishkin (1982) deed onderzoek met apen waarbij ze twee taken moesten doen, het nonmatching sample, waarbij het ging om het herkennen van een object wat ze net hadden gezien en niet om het lokaliseren ervan. De andere taak was de landmark taak waarbij het juist ging om het lokaliseren van een object en niet om het identificeren ervan. De apen werden getraind, totdat ze heel goed waren in beide taken. Vervolgens werd bij het ene deel van de apen een deel van de temporale kwab verwijderd en bij het andere deel van de apen een deel van de pariëtale kwab. Het bleek dat de apen met de temporale kwab laesie nog wel konden lokaliseren, maar niet meer de nonmatching sample test konden doen. Bij de apen met de pariëtale kwab laesie hadden precies het tegenovergestelde resultaat. Hieruit werd de wat/waar hypothese geconcludeerd. Er zijn twee aparte verwerkingsprocessen, een voor het wat en een voor het waar. Maar hoe kan spatiële informatie gescheiden worden van het proces van identificatie?
Goodale en Milner (2004) beweren dat men daarom beter over een wat/hoe hypothese kan spreken. De spatiële informatie zou in beide processen aanwezig zijn, maar verschillen in functie. De ‘wat’ stroom identificeert objecten en vindt plaats in de temporale kwab, deze vorm wordt geassocieerd met bewuste verwerking. De ‘hoe’ stroom verwerkt onbewust de informatie de helpt bij navigeren. Er zijn overtuigende bewijzen dat er toch twee aparte visuele verwerkingsprocessen zijn, namelijk dat als de ene beschadigd is de ander nog wel intact blijft. Mensen met visuele agnosie hebben moeite met het herkennen van objecten. De beschadigingen in de hersen zitten hierbij in de grens van de temporale en occipitale kwab. Maar sommige patiënten konden wel precies bewegingen door middel van visie uitvoeren. Uit onderzoek is gebleken dat sommige patiënten nog wel intacte perceptie voor beweging (dorsale systeem) hebben, maar niet voor het herkennen van objecten en bewuste perceptie (het ventrale systeem). Andersom kan ook het geval zijn, deze mensen hebben optische ataxie. Beschadiging in de hersenen is te vinden in het superieure deel van de pariëtale kwab (het dorsale systeem). Deze mensen hebben een beperkte mogelijkheid om visie te gebruiken als navigator.
Uit hersenonderzoek komt naar voren dat de scheiding van het dorsale en ventrale deel betrokken bij de verwerking van visuele cues, aannemelijk lijkt.
Hoe werkt aandacht als mechanisme voor cognitieve processen? - Chapter 4
Met aandacht wordt het mechanisme voor continue cognitieve processen bedoeld. Er worden vier assumpties gemaakt over de capaciteit van aandacht:
Parallelle productie. Het zou mogelijk zijn om meerdere taken parallel uit te voeren. Om dit te onderzoeken wordt het dual task paradigma gebruikt, waarbij proefpersonen twee taken tegelijk moeten uitvoeren. Discrete taken zijn taken die een duidelijk begin en eind hebben en waar een pauze tussen het eind en begin van de volgende opdracht zit. De tijd tussen het eind en de nieuwe stimulus is de respons tot stimulus interval. In deze periode krijgt de deelnemer dus de mogelijkheid even van aandacht te switchen. Het is daarom beter om continue taken te gebruiken, waarbij continue stimuli zijn en continue respons moet worden gegeven. Bijvoorbeeld bij het volgen van iets met je hand. Toch kan een proefpersoon nog van aandacht switchen als hij of zij de taak simpelweg niet behandelt als een continue taak. Zo bleek er uit onderzoek dat zeer bedreven typisten na het zien van een woord dat zij moesten typen hier nauwelijks aandacht voor nodig hadden en daarmee dus de aandacht voor iets anders konden gebruiken. Deze assumptie kan dus al met al niet met zekerheid vastgesteld worden.
Consistente aandachtseisen. De hoeveelheid aandacht die een taak vraagt, is afhankelijk van de taak waarmee deze gecombineerd wordt. De multiple resources theorie stelt dat er verschillende soorten aandacht zijn, omdat sommige taken wel met elkaar gecombineerd uitgevoerd kunnen worden en anderen niet. Driver en Spence (1994) toonden aan dat auditieve en visuele informatie niet geheel gescheiden zijn of worden verwerkt.
Verdeling van aandacht. Uit onderzoek van Sperling en Melchner (1978) is gebleken dat mensen zelf kunnen bepalen waar ze meer en minder aandacht aan willen schenken bij taken. De proefpersonen kregen een kolom woorden te zien met 4 letters in het midden, omringd door 16 letters daar omheen. Aan het ene deel werd gevraagd 90% van hun aandacht op de middelste letters te richten, de andere proefpersonen moesten precies het omgekeerde doen. Ze moesten vervolgens de identiteit en locatie van 2 vooraf vastgestelde symbolen noemen. Hieruit bleek inderdaad dat de proefpersonen meer konden benoemen van dat deel waar ze hun aandacht op moesten richten.
Minder aandacht nodig na oefening. Er is minder aandacht nodig wanneer de taak is geoefend en uiteindelijk kunnen taken zelfs automatisch gaan, waarbij nauwelijks aandacht nodig is en het zonder intentie gebeurt. Schiffrin en Schneider (1977) gebruikten een visuele zoektaak aan de hand van targets en distractors om aan te tonen dat er bij automatische processen verminderde aandacht nodig is.
Sensorische stimuli
Er kan voor gekozen worden om aan bepaalde sensorische stimuli wel en aan andere geen aandacht te besteden. Maar al wordt de aandacht op een ding gefocust, als iemand alarm slaat of als er iets anders gebeurt waar aandacht voor nodig is, dan wordt dit dikwijls toch gehoord. Andere stimuli worden dus niet volledig genegeerd. Er komt veel sensorische informatie binnen, maar slechts een deel daarvan dringt ook door tot het bewustzijn. Hier zijn verschillende theorieën over:
De vroege filter theorie stelt dat alle stimuli wel verwerkt worden, zodat hun sensorische karakteristiek is bepaald en vervolgens bij een filter komen. Alleen de stimuli waar aandacht aan wordt besteed komen daar doorheen. Bewijs voor deze theorie kwam van het onderzoek van Cherry (1953). Hij gebruikte een dichotische luister taak waarbij de deelnemers een koptelefoon op kregen en er uit beide kanten een ander geluid/verhaal kwam. Ze moesten naar de ene kant luisteren en dit hardop napraten. Achteraf wisten ze nauwelijks iets te herhalen van wat er in het andere deel was verteld. Ze merkten vaak niet eens dat er soms in een andere taal werd overgegaan. Cherry concludeerde hieruit dat de spraak waar geen aandacht aan werd besteed niet doordrong tot een semantisch niveau en dus geen betekenis kreeg.
De late filter theorie stelt dat het filter pas komt nadat de fysieke en semantische karakteristiek is bepaald en dus ook betekenis krijgen. Die stimuli waar aandacht aan wordt besteed, dringen door tot het bewustzijn. Om aan te tonen dat de woorden betekenis krijgen, voerden Corteen en Wood (1972) een experiment uit waarbij ze een indirecte meting deden van semantische verwerking, namelijk met galvanic skin response (GRS). In later onderzoek bleek echter dat dit voornamelijk het geval was, doordat de deelnemers toch hun aandacht hadden geswitcht.
De moveable filter theorie stelt dat men kan switchen tussen de vroege en late filter theorie. Uit onderzoek van Heinz (1978) bleek dat alle stimuli op fysiek niveau worden geanalyseerd en dat semantische verwerking aandacht vergt. Uit hersenonderzoek is gebleken dat bij aandacht de sensorische corticale verwerking toeneemt. Uit onderzoek van onder andere Tervaniemi (1999) bleek dat training en ervaring effect hebben op het verwerken van die dingen buiten de aandacht om. Aan het onderzoek deden professionele muzikanten en niet-muzikanten mee, die naar bepaalde tonen moesten luisteren. Bij 14% van de trials had een van de drie tonen een zeer verlaagde frequentie. Bij de professionele muzikanten was hierbij een negatief potentieel in de frontale kwab te zien. Dit gebeurde niet bij de niet-muzikanten. Dit laat zien dat training en ervaring invloed heeft op wat er buiten de directe aandacht om, verwerkt wordt.
Selectie
Vroeger werd gedacht dat aandacht als een soort lichtstraal werkte en zo ruimtelijke locaties selecteerde. Maar dan zou het langer duren om deze ‘straal’ naar een verdere afstand dan dichterbij te verplaatsen en dit klopt niet. Bij een onderzoek van Egeth (1991) moesten proefpersonen aangeven of twee simpele stimuli gelijk waren, daarbij werd de afstand tussen de stimuli gevarieerd. Er bleek geen verschil in snelheid van het rapporteren. Aandacht gaat dus gewoon van de ene plek naar de andere en niet langzaam door de ruimte. Ook uit andere onderzoeken is gebleken dat aandacht objecten en niet gebieden in de ruimte selecteert.
Er is veel onderzoek gedaan naar hoe aandacht sommige objecten selecteert om verder te verwerken. Vaak worden tests gebruikt waarbij de proefpersoon naar een bepaalde letter moet zoeken tussen letters in een kolom. Er zijn twee types binnen de zoektaken. 1) Disjunctief zoeken houdt in dat het doelwit slechts op één kenmerk verschilt van de afleidende symbolen. Bij 2) conjunctief zoeken verschillen de afleidende kenmerken en het doelwit op meer dan één kenmerk van elkaar. Disjunctief zoeken is parallel en conjunctief is serieel. Bij parallel zoeken worden alle elementen tegelijkertijd verwerkt. Bij serieel zoeken worden alle elementen apart verwerkt. Uit onderzoek is gebleken dat de reactietijd bij het zoeken niet langer wordt bij disjunctief zoeken, maar wel bij conjunctief zoeken, wanneer er meerdere elementen zijn. Dit komt door het serieel zoeken. Uit onderzoek van Treisman en Gelade (1980) bleek dat individuele kenmerken pre-attentively geladen zijn. Er is geen aandacht nodig om te zien of iets rond is, maar wel om te zien of er meerdere kenmerken aanwezig zijn, bijvoorbeeld rond en groen.
Het falen van selectie
Posner en Cohen (1984) deden onderzoek waarbij de proefpersonen naar twee boxen op een computerscherm moesten kijken die naast elkaar op een horizontale lijn stonden. Als er een X in een van de boxen verscheen, moesten ze met hun wijsvinger zo snel mogelijk op een antwoordknop drukken. Soms knipperde een van de boxen voordat de X verscheen, maar de proefpersonen waren verteld dat ze hier geen aandacht aan moesten besteden. Als het knipperen aan dezelfde kant was als waar de X verscheen en er minder dan 300 ms zat tussen het knipperen en verschijnen van de X, hadden de personen een snellere reactietijd, want hun aandacht was nog op die plek. Bij een tijd van 300 ms of langer tussen het knipperen en verschijnen van X reageerden ze juist langzamer. Dit verklaarden Posner en Cohen door te stellen dat een periode langer dan 300 ms zorgde die niet geselecteerd worden voor aandachtvoor het losmaken van de aandacht. De aandacht kan vervolgens niet meteen teruggaan naar de box. Dit is de inhibitie van teruggaan. Dit heeft er waarschijnlijk mee te maken dat als er naar iets gezocht wordt het niet handig is om weer terug te gaan naar waar al gekeken is.
Er zijn twee manieren waarop de controle over de inhoud van gedachten behouden kan worden. Bij een operating proces probeert men te zoeken naar mentale inhoud die overeenkomt met waar men over na wil denken. Hiervoor is aandacht nodig. Monitoring proces zoekt juist naar inhoud die niet overeenkomt met wat de persoon wil denken. Hierbij wordt dus in mentale controle gefaald. Als iemand gestrest of moe is, is het moeilijker om de aandacht te behouden en neemt het monitoring proces het vaak over. Dit kan gezien worden als een soort waarschuwing dat er geen volledige mentale controle meer is.
Waakzaamheid is het vermogen aandacht te behouden. Bij onderzoek hiernaar moet er vaak naar een bepaald doelwit worden gezocht, waarbij er momenten zijn waarin niets gebeurt. Waakzaamheid wordt meestal in termen van sensitiviteit gemeten, het absolute vermogen om een bepaald doelwit te detecteren. De sensitiviteit vermindert vaak bij mensen na het eerste half uur. Dit kan met concentratie, motivatie of andere aspecten te maken hebben. Er wordt nog steeds onderzocht of dit ook met het soort taken te maken heeft. Er is uit onderzoek van Wolfde en collega’s (2005) gebleken dat wanneer het doelwit vaak voorkomt, mensen preciezer zijn dan wanneer het doelwit nauwelijks voorkomt. Ze geven het dan eigenlijk snel op. Dit heeft belangrijke praktische gevolgen, denk bijvoorbeeld aan de douane controles, waarbij de kans op verboden goederen zeer klein is.
Twee visuele taken kunnen niet op hetzelfde moment uitgevoerd worden. Hier is een structurele verklaring voor. Dit heeft niet met aandachtgebrek te maken, maar met het feit dat hier dezelfde mentale structuren voor nodig zijn. Pashler (1998) concludeerde dat een andere structurele verklaring zou zijn dat er bij het uitvoeren van elke taak drie basisprocessen zijn: 1) perceptie, 2) respons selectie, dus kiezen welke respons je geeft, en 3) respons productie. Volgens hem kan je wel twee stimuli tegelijk ontvangen, maar niet twee acties tegelijk selecteren.
De psychologische refractory periode is de tijdsperiode waarin een respons is geselecteerd en er nog geen tweede respons kan worden gekozen. Dus als de tweede stimulus wordt aangeboden, terwijl de eerste stimulus nog ontvangen wordt, dan wordt de respons selectie voor stimulus 1 geïnitieerd. Dit gebeurt niet nadat stimulus 2 afgerond is. Dit heeft dus niet met capaciteitslimiet te maken, maar met de bezetting door de output.
Bij tests van het attentional blink paradigma wordt vaak gebruik gemaakt van RSVP, rapid serial visual representation. Er worden dan op een scherm snel achter elkaar stimuli getoond, waar de deelnemer vaak de twee juiste stimuli eruit moet halen. Attentional blink verwijst naar het feit dat deelnemers het tweede doelwit niet kunnen identificeren als dit tussen de 100 en 600 ms na het eerste doelwit verschijnt. Dit heeft er waarschijnlijk mee te maken dat er twee stadia zijn bij visuele aandacht. Eerst is er visuele verwerking om de stimulus te categoriseren. Vervolgens is er aandacht nodig om de stimulus te registreren waardoor het doordringt tot het bewustzijn. Dit gaat dus verkeerd bij de tweede stimulus, als deze te snel op de eerste volgt.
Hoe werkt het sensorisch en primair geheugen? - Chapter 5
Binnen dit hoofdstuk wordt gekeken wat er met herinneringen gebeurt, voordat ze worden opgeslagen in het secundaire geheugen. Om de informatie hierin beschikbaar te stellen voor cognitieve processen, moet de informatie eerst naar het primaire geheugen. In het primaire geheugen kan informatie kort worden opgeslagen en wordt gewerkt aan de representaties van het geheugen. Het primaire geheugen is dus een tijdelijke opslagplek voor informatie en helpt bij het ophalen van informatie uit het secundaire geheugen. Voordat informatie vanuit de omgeving in het primaire geheugen kan komen, komt het eerst in het sensorische geheugen. Dit geheugen heeft een zeer grote capaciteit, maar de informatie blijft daar kort beschikbaar.
Het sensorische geheugen
De span of apprehension is de hoeveelheid informatie die in een keer tot het bewustzijn kan doordringen. Uit onderzoek is gebleken dat het gemiddelde op 8,4 items ligt, maar dit zou ook hoger kunnen zijn, omdat deelnemers dingen vergeten terwijl ze rapporteren. Daarom bedacht George Sperling (1960) de partiële rapportage procedure. Hierbij kregen de deelnemers net als in zijn eerdere onderzoek 50 ms de tijd om een kader met 3x4 letters/cijfers te bekijken. Daarna kregen ze vervolgens een toon te horen die aangaf van welke rij er zoveel als mogelijk herhaald moest worden. Deelnemers hadden gemiddeld 3 items goed. Sperling beredeneerde dat dit een representatief schattingspercentage van het aantal herinnerde items in de hele kolom was. De deelnemers wisten van tevoren namelijk niet van welke rij ze moesten rapporteren, waardoor ze hun aandacht op alle rijen richtten. Bij een ander onderzoek liet Sperling 1 seconde rust tussen het tonen van het kader en het laten horen van een toon. In plaats van 75% goed, hadden de deelnemers slechts 25% goed. De deelnemers vergaten dus niet tijdens het rapporteren, maar over tijd. Sperling concludeerde dat de stimuli uit het kader het iconisch geheugen inkomen, waarvan de capaciteit groot is, maar de inhoud snel vervaagt. De term iconisch geheugen wordt gebruikt om de visuele buffer voor informatie aan te duiden. Sensorische geheugen is de overkoepelende term voor elke soort korte termijn geheugen.
Uit onderzoek van Averbach en Sperling (1961) is gebleken dat de capaciteit en duur van het iconisch geheugen sterk afhankelijk zijn van de situatie. Zo bleek de capaciteit afhankelijk van de experimentele situatie. Wanneer er voor en na de targets donkere vlakken werden getoond, was het iconisch geheugen groter en langer beschikbaar dan wanneer er lichte vlakken werden getoond.
Begin 1980 kwam men er ook achter dat het spontane vergeten al begint bij het tonen van de stimulus en niet pas als de stimulus wordt weggehaald. Uit eerder onderzoek was al gebleken dat behalve door spontaan vergeten de stimulus ook kan worden vergeten door manipulatie. Als er na het tonen van de stimulus een maskerstimulus wordt getoond, dan vergeten de deelnemers de oorspronkelijke stimulus. Daarnaast werd uit onderzoek opgemaakt dat het iconisch geheugen veel informatie kan bevatten voor korte duur en dat er geen informatie wordt opgeslagen over de betekenis van de iconen. Later lieten sommige experimenten echter wel een gedeeltelijk rapportage effect zien bij semantische informatie. Door de gemengde resultaten zou het kunnen zijn dat semantische informatie deels beschikbaar is in het iconisch geheugen.
Het echoisch geheugen is het auditieve deel van het sensorisch geheugen.
Primair geheugen
Informatie kan via het sensorisch geheugen in het primaire geheugen komen, maar ook via het secundaire geheugen. Broadbent (1958) maakte onderscheid tussen het primaire en secundaire geheugen. Uit onderzoek van Miller (1956) bleek dat het primaire geheugen gemiddeld 7 items kan vasthouden. De Brown-Peterson taak is een taak waarbij de deelnemers een drie lettercombinatie te horen krijgen en deze moeten onthouden voor een bepaalde tijd. Om te voorkomen dat de deelnemers in hun hoofd de combinatie zouden herhalen, moeten ze bij deze taak steeds met drie terugtellen vanaf een bepaald drie cijfergetal. Uit deze taak blijkt dat als deelnemers 18 seconden lang terugtellen ze nog maar 10% goed hebben.
Vergeten
Proactieve interferentie ontstaat wanneer eerder geleerde stof interfereert met nieuw geleerde stof. Als je bijvoorbeeld eerst Duits leert, dan Spaans en dan een Spaanse toets afneemt, doe je deze slechter dan wanneer je geen Duits vooraf leert.
Bij retroactieve interferentie interfereert nieuw geleerde stof juist met eerder geleerde stof. Je leert bijvoorbeeld eerst Spaans, dan Duits en neemt dan een Spaanse toets af. Proactieve interferentie speelt een rol bij de Brown-Peterson test, want bij meerdere trials gaat de oude stof interfereren met de nieuwe. Vergeten gebeurt in het primair geheugen ook spontaan door tijd.
Representatie
Materiaal kan op drie manieren worden gecodeerd in het primair geheugen: 1) visuo-spatieel, 2) akoestisch en 3) semantisch. Bij onderzoek van Baddeley (1966) moesten proefpersonen rijtjes woorden lezen en er vervolgens zo veel mogelijk van proberen op te halen. Het bleek dat bij rijen woorden die akoestisch waren gerelateerd, deelnemers veel minder goed hadden dan bij woorden die semantisch gerelateerd waren. Bij woorden die niet semantisch en niet akoestisch waren gerelateerd konden de proefpersonen nog 82,1% hernoemen. Het akoestisch verwarringseffect werd aangetoond bij een onderzoek van Conrad (1964). Bij zijn onderzoek kregen deelnemers een rijtje letters te zien en na een bepaalde tijd moesten ze dan zoveel mogelijk hiervan opschrijven. Als deelnemers een letter niet wisten, moesten ze gokken. Het bleek dat bij het gokken vaak letters werden opgeschreven die in klank verwant waren aan de vergeten letter. Bij een B werd dan bijvoorbeeld een C opgeschreven. Uit onderzoek van Baddeley en collega’s is gebleken dat bij een taak waar het primaire geheugen wordt gebruikt, gedeeltelijke codering in bepaalde taken wordt gebruikt. Als de deelnemers tijdens deze taak ook een andere gedeeltelijke taak moesten doen verminderde de prestatie sterk, doordat de taken gingen interfereren. De release from proactive interference verwijst naar het feit dat proactieve interferentie vermindert of vervalt wanneer het materiaal wordt veranderd. Wickens en collega’s (1976) lieten deelnemers de Brown-Peterson taak uitvoeren waarbij ze namen van fruit moesten onthouden. Na drie trials was er verschil tussen de stimuli van de verschillende groepen. De controlegroep bleef namen van fruit horen, de andere groepen moesten namen van groenten,vlees, bloemen of beroepen onthouden. Het bleek dat de groep die de beroepen te horen kreeg, vanaf deze wisseling veel beter presteerde. De groep die nog steeds fruitnamen hoorde, presteerde slechter. Bij de andere groepen was er sprake van release from proactive interference door de wisseling van semantische inhoud.
Capaciteit
De digit span task is een taak die wordt gebruikt om de capaciteit van het primaire geheugen te meten. Hierbij wordt een serie cijfers met een snelheid van 1 cijfer per seconde opgenoemd en moeten de deelnemers deze herhalen. De serie wordt steeds langer tot de deelnemer een fout maakt. De gemiddelde digit span ligt rond de 7, dus tussen de 5 en 9. De capaciteit is echter afhankelijk van de soort codering. Zo heeft de akoestische code de beste capaciteit qua tijd (zoveel als je tegen jezelf binnen 2 sec kunt zeggen), de semantische is het best qua chunks en de visueel partiële code heeft een capaciteit van vier objecten. Het woord lengte effect houdt in dat deelnemers meer korte dan lange woorden kunnen onthouden. Dit komt door chunking, waarbij bepaalde eenheden niet los van elkaar worden gepresenteerd, maar gecombineerd en zo makkelijker te onthouden zijn door een semantische relatie. De capaciteit van het primaire geheugen wanneer er een visueel spatiële code wordt gebruikt is gemiddeld vier objecten. Maar de complexiteit van figuren/objecten speelt ook een rol. Men kan minder complexe dan simpele figuren onthouden.
Werking van het primaire geheugen
Het modaal model geeft het sensorische, korte termijn en lange termijn geheugen en hun interacties aan. Het model laat zien dat informatie uit de omgeving via de zintuigen het sensorisch geheugen binnenkomt, waar het iconisch en echoische geheugen deel van uitmaken. Een deel van de informatie, namelijk het deel waar aandacht aan wordt besteed, wordt doorgegeven aan het korte termijn geheugen en het andere deel wordt vergeten. Als de informatie in het korte termijn geheugen niet wordt herhaald, vervalt het ongeveer na 30 sec. Informatie kan hier ook verdwijnen door interferentie zoals eerder besproken. Hoe meer je de informatie herhaalt, des te groter de kans dat het in het lange termijn geheugen komt. Vervolgens kan informatie uit het lange termijn geheugen weer naar het korte termijn geheugen worden gehaald wanneer het nodig is in het bewustzijn.
Het werkgeheugen bestaat uit een centraal hoofddeel dat drie lagere delen bestuurt.
In de fonologische loop wordt auditieve informatie opgeslagen en het visueel spatiële sketchpad slaat visuele informatie op. De episodische buffer bewaart informatie in een multimodale code, dus visueel, auditief of semantisch. De fonologische loop bestaat uit de fonologische opslag, die ongeveer 2 sec auditieve informatie kan opslaan. Er kan ook informatie binnenkomen via het articulatie controle proces. Hierbij kun je voor jezelf iets herhalen om het niet te vergeten of je kunt het gebruiken om informatie op te halen. Uit articulatie suppressie onderzoeken blijkt dit proces bijna gelijk te zijn aan praten. Je kunt het dus ook niet gebruiken als je aan het praten bent, want dan is het proces al bezet. Uit onderzoek van Colle en Welsh (1976) bleek dat alleen luisteren ertoe leidt dat informatie in je fonologische opslag komt door middel van onvrijwillige toegang, ook al probeer je het niet te onthouden.
Baddeley had het idee dat spatiële en visuele informatie te onderscheiden zijn van elkaar in het visueel spatiële sketchpad. Uit onderzoeken van Klauer en Zhao (2004) bleek dat visuele interferentie taken wel het geheugen voor visuele stimuli verstoorden, maar minder impact hadden op het geheugen voor spatiële informatie. Dit geldt ook andersom. Dit beeld komt ook naar voren uit studies met deelnemers met hersenbeschadigingen. De episodische buffer is de plaats waar verschillende soorten informatie kunnen samenkomen en door manipulatie problemen oplossen. Zo zouden auditieve en visuele informatie ook met elkaar kunnen interacteren. De episodische buffer zou ook een mechanisme hebben om het werkgeheugen en lange termijn geheugen met elkaar te laten interacteren.
De neurowetenschap heeft bijgedragen aan kennis over de werking van het werkgeheugen. Uit onderzoek bleek dat de opslagplek in het brein van de informatie in het werkgeheugen hetzelfde is als de plek in het brein waar auditieve en visuele informatie binnenkomt. De pariëtale kwab van de linker hemisfeer slaat visueel spatiële informatie op en die van de rechter hemisfeer slaat verbale informatie op. Uit onderzoek is ook gebleken dat de dorsaal pariëtale cortex geactiveerd wordt tijdens taken waar spatiële informatie uit het geheugen moet worden opgehaald. Bij taken waar het geheugen van visuele objecten voor nodig is, wordt de ventrale temporale cortex geactiveerd. Het is bekend dat de prefrontale cortex betrokken is bij mentale activiteit van het geheugen, maar wat precies de functie hiervan is, is nog onbekend.
Het werkgeheugen wordt nog voor andere cognitieve functies gebruikt naast de korte opslag van informatie. Zo blijkt de fonologische loop actief te zijn bij het vergaren van nieuwe vocabulaire termen. De grootte van iemands vocabulaire correleert met de grootte van de fonologische loop. Het werkgeheugen zou ervoor zorgen dat de klanken van nieuwe woorden worden bewaard, zodat er lange termijn geheugen representaties kunnen worden gevormd. Daarnaast blijkt het werkgeheugen belangrijk te zijn bij het begrijpen van zinnen tijdens het lezen.
Hoe werkt geheugen encodering? - Chapter 6
Informatie scheiden voor encodering
Craik en Lockhart (1972) bedachten het niveaus-van-verwerking-raamwerk. Volgens hen is een belangrijke factor bij het bepalen of iets wordt onthouden de diepte van verwerking. Diepe verwerking heeft te maken met de betekenis van een woord, met de semantische betrokkenheid. Oppervlakkige verwerking verwijst juist naar de oppervlakkige kenmerken van de stimulus, bijvoorbeeld uit hoeveel lettergrepen een woord bestaat. Uit een onderzoek van Craik en Tulving (1975) bleek dat diepe verwerking een groot effect heeft op het onthouden. Deze verwerkingsstrategie levert een beter geheugen op. Dit bleek niet te komen doordat diepere verwerking mogelijk meer moeite zou kosten, want bij een zeer moeilijke oppervlakkige verwerkingstaak was het geheugen niet net zo goed.
Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat het geheugen positief correleert met de mate van emotie van een herinnering. Daarbij blijkt de intensiteit van de emotie vooral belangrijk te zijn en niet zozeer of het een negatieve of positieve emotie is. Wanneer een emotie opkomt met behulp van een thema (een verjaardag), in plaats van een schokkende gebeurtenis (operatiebeelden), wordt de gehele herinnering beter onthouden in tegenstelling tot alleen de schokkende gebeurtenis. Dat emotie een effect op het geheugen heeft, kan door hormonen komen die worden vrijgelaten en bepaalde neurotransmitters. De amygdala is erg belangrijk bij het herkennen van emotionele gebeurtenissen en bij het vervolgens coördineren van neurotransmitters en hormonen, die zelf een effect hebben op onder andere het geheugen. Mensen bij wie de amygdala is beschadigd, kunnen bijvoorbeeld nog wel emotionele slides emotioneel opwekkend vinden, maar hun geheugen hiervoor is niet beter.
Brown en Kulik (1977) hebben onderzoek gedaan naar herinneringen van emotionele momenten en beschreven flashbulb (flitslamp) herinneringen, gedetailleerd beschreven herinneringen van intens emotionele gebeurtenissen. Het bijzondere hieraan is dat ze compleet, accuraat en immuun tegen vergeten zouden zijn. Om te testen of deze herinneringen inderdaad accuraat en immuun tegen vergeten zijn, voerden verschillende onderzoekers in 1980 onderzoeken hierover uit. Ze vroegen direct na een gebeurtenis waarvan werd gedacht dat het flashbulb herinneringen zou kunnen creëren naar de omstandigheden waaronder de mensen het nieuws hoorde. Een tijd later werd er weer contact met deze mensen opgenomen om te kijken of hun herinneringen overeen kwamen met wat ze direct na de gebeurtenissen rapporteerden. Uit deze onderzoeken is gebleken dat mensen vaak wel heel zeker over hun herinneringen zijn, maar de juistheid van hun geheugen niet altijd groot is. Uit onderzoek van Talarico en Bubin (2003) is gebleken dat flashbulb herinneringen niet meer juist zijn dan 'gewone' herinneringen, maar mensen denken er wel anders over. Bij gewone herinneringen denken mensen na verloop van tijd dat deze minder juist zijn, maar bij flashbulb herinneringen niet. Daarnaast vermindert bij flashbulb herinneringen ook niet het gevoel van herleving van het moment en bij gewone herinneringen wel.
Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat de mate van inspanning geen effect heeft op het geheugen. Bij deze onderzoeken werd vaak gebruik gemaakt van incidentele geheugentests met woorden. Hierbij wordt de deelnemers niet verteld dat het geheugen vervolgens zal worden getest. Bij een intentionele geheugentest wordt dit wel medegedeeld. Er wordt verwacht dat de deelnemers de informatie dan op zo'n manier gaan verwerken dat het effectief is voor het geheugen. Dit werd getest in een onderzoek van Hyde en Jenkins (1973). Het bleek niet uit te maken of de test incidenteel of intentioneel was, maar wel of de taak diep of oppervlakkig was. Diepe verwerking zorgde voor een beter geheugen. Of je de intentie hebt om te leren of niet maakt niet uit.
Uit onderzoek van Nickerson en Adams (1979) blijkt dat herhaling van een stimulus niet garandeert dat het goed in het geheugen zit. Repetitie van een stimulus garandeert niet dat het daadwerkelijk wordt geëncodeerd in het geheugen. Om een object in het geheugen te krijgen, moet er actief over worden nagedacht.
Morris en collega’s (1977) toonden aan dat het geheugen succesvol is wanneer dezelfde verwerkingsprocessen worden gebruikt bij het encoderen en bij het ophalen van de herinneringen. Als deze processen verschillend zijn niet. De transfer appropriate processing hypothese stelt dan ook dat diepe verwerking zelf niet voor een beter geheugen zorgt, maar het er dus vanaf hangt of de stimuli ook weer op een diepe manier worden opgehaald. Er is echter een probleem met de hypothese; je kunt cognitieve processen niet observeren en dus ook nooit zeker weten wat voor verwerking er wordt gebruikt.
De hippocampus en andere delen van de mediaal temporale kwab zorgen voor encodering naar het secundair geheugen. Daarnaast blijkt de prefrontale cortex belangrijk te zijn. Als er deze cortex echter beschadigd is, wordt het geheugen wel aangetast maar, het is niet totaal beschadigd zoals dat gebeurt wanneer er een beschadiging is bij de mediaal temporale kwab is. Dan kan er helemaal niet meer iets in het secundair geheugen komen. Het is niet geheel duidelijk wat de prefrontale cortex doet, maar er wordt gedacht dat het bepaalt wat de hippocampus verwerkt. Er blijkt ook meer activiteit bij diepe dan bij oppervlakkige verwerking te plaats te vinden (Glover en collega's, 1995).
Encoderen volgens regels
Er zijn drie manieren waarop voorafgaande kennis het encoderen kan beïnvloeden:
Voorafgaande kennis vermindert wat we moeten onthouden: chunking wordt door achtergrondinformatie veel makkelijker (denk aan het experiment met de schakers).
Voorafgaande kennis leidt de interpretatie van details: de soort kennis die je hebt leidt ertoe dat je op bepaalde details wel of juist niet let. Een schema is een informatiepakket. Doorgaans is deze informatie over het algemeen waar en bevat het alleen informatie over gerelateerde feiten. De default value is de waarde die in principe waar is, tenzij anders aangegeven. Als er bijvoorbeeld iemand is die maar één arm heeft, dan verander je de waarde van aantal armen naar één, maar de default value voor aantal armen voor het algemene schema blijft twee. Schema's helpen bij het interfereren en interpreteren van informatie en details.
Voorafgaande kennis laat ongewone dingen opvallen: zo zou het niemand verbazen als men bij de ingang van een pretpark een kaartje moet kopen. Zou de verkoper zeggen dat je niet hoeft te betalen, zou dat wel opvallen, omdat men door voorafgaande kennis weet dat dit niet de normale procedure is. Een script is een schema voor een serie gebeurtenissen.
Hoe werkt het ophalen van geheugen? - Chapter 7
Onbetrouwbaar
Er zijn meerdere manieren om geheugen te meten. Er moet allereerst een cue worden vastgesteld, dit is een aanwijzing in de omgeving die wordt gebruikt als beginpunt om een herinnering op te halen. De verschillen tussen de geheugentests is doorgaans het gebruik van verschillende cues. Een free recall test bevat nauwelijks cues, de experimentator vraagt vaak alleen wat je herinnert. Bij een cued recall test geeft de experimentator een aantal aanwijzingen om te helpen. Bij een herkenningstaak worden zowel de doelwitten als afleiders getoond, bijvoorbeeld de woorden die je hebt geleerd met een paar woorden die je niet hebt geleerd. Bij een savings in relearning test moet de deelnemer bepaalde stof leren, bijvoorbeeld een woordenlijst, totdat er aan een criterium wordt voldaan. Er wordt bijgehouden hoeveel trials het kost, voordat de deelnemer aan het criterium voldoet. Vervolgens moet de deelnemer -bij het ophalen uit het geheugen- nog een keer hetzelfde leren tot het criterium is bereikt, als dit in minder trials dan eerder gebeurt, had de deelnemer blijkbaar nog een deel in het geheugen zitten.
De sensitiviteit van een test gaat over de mogelijkheid om herinneringen te detecteren. Een sensitieve test is een makkelijke test, waarbij het mogelijk is om herinneringen te detecteren. Het maakt hierbij natuurlijk uit wat voor een cues en afleiders de experimentator in de test gebruikt. De strength view of memory is de visie dat de sensitiviteit van een test bepaald wordt door kwaliteit en kwantiteit van de aanwijzingen die de test geeft. Uit een experiment van Tulving (1967) bleek echter dat deze visie niet helemaal correct is. Het ophalen van herinneringen is namelijk niet elke keer hetzelfde. De ene keer lijkt het geheugen beter te werken dan de andere keer.
Bij het ophalen van herinneringen maakt het niet alleen uit welke ruwe soort cues er bij het ophalen worden gebruikt (bijvoorbeeld cues van betekenis), maar ook binnen de soort van betekenis cues maakt het uit welke er worden gebruikt. Uit onderzoek van Light en Carter-Sobell (1970) bleek dit bijvoorbeeld. Deelnemers kregen een bepaalde zin te zien en later zagen ze een deel van deze zin. Bijvoorbeeld appelsap of een woord met kleine verandering, bijvoorbeeld sinaasappelsap of een woord dat er op lijkt, maar waardoor de betekenis verandert. Bij het zien van het woord met een kleine verandering was de herkenning slechter, maar bij het zien van het woord dat erop lijkt was de herkenning nog slechter. Bij een onderzoek van Tulving en Thomson (1973) kregen de deelnemers een lijst van 24 woordenparen te zien zoals, hard-STEEN. Er werd ze verteld dat ze de woorden geschreven met hoofdletters moesten onthouden. Vervolgens kregen ze een herkenningstaak van deze hoofdletterwoorden en daarna een taak waarbij ze het woord hard moesten aanvullen met steen bijvoorbeeld. Hierbij werd de herkenningstaak vrij slecht gemaakt, maar vervolgens konden de deelnemers wel de combinaties afmaken met woorden die ze daarvoor dus niet herinnerden. Dit is het recognition failure of recallable words effect.
Als het proces van denken bij het encoderen en herinneren hetzelfde is, werkt het geheugen beter. Uit andere onderzoeken is gebleken dat de context ook een rol kan spelen. Bij deze onderzoeken bleek dat er wat beter werd gepresteerd qua geheugen als er werd geleerd en herinnerd in dezelfde ruimte of in dezelfde context dan wanneer de context op het moment van encoderen en herinneren anders was. Dit effect is bij free recall aanwezig, maar bij cued recall al minder en helemaal afwezig bij herkenning. Het gevonden effect was echter maar klein.
In hoofdstuk 6 werd al duidelijk gemaakt dat voorgaande kennis verwerkt in scripts de informatieverwerking van nieuw materiaal kan beïnvloeden. Voorgaande kennis beïnvloedt ook het ophalen uit het geheugen, maar dan juist bij typische en niet atypische gebeurtenissen. Zo deed Barlett in 1932 een onderzoek waarbij hij aan Engelse scholieren een verhaal liet lezen met onbekende culturele elementen en een andere verhaalstructuur dan de jongens gewend waren. Toen de jongens dit verhaal moesten navertellen of opschrijven, bleek dat zij de voor hen ongewone termen vaak veranderden in meer bekende termen en de verhaalstructuur ook zo veranderden dat deze voor hen logischer werd. Volgens Barlett is het ophalen uit het geheugen namelijk een reconstructieproces en niet simpel het herhalen van de informatie die eerder verkregen is. Uit onderzoek van Bower en collega’s (1979) bleek dat als deelnemers een verhaal hadden gelezen en ze vervolgens uit een aantal zinnen moesten aangeven of die in het verhaal waren voorgekomen, er vaak ook zinnen werden gekozen die niet in het verhaal zaten maar wel goed hadden kunnen passen in de situatie. Er werden veel minder vaak zinnen verkeerd gekozen die niet zo passend waren in die situatie. Ook hieruit blijkt dat voorgaande kennis invloed heeft op het ophalen uit het geheugen. Dit is een voorbeeld van incorrect geheugen. Dit treedt ook vaak op wanneer deelnemers een lijst verwante woorden krijgen te zien en vervolgens zoveel mogelijk woorden hiervan proberen op te schrijven. De deelnemers schrijven dan vaak ook verwante woorden op die niet in de lijst stonden. Dit laatste is een voorbeeld van verwarring over de bron. Iemand is dan in de war met de lijst woorden die gezien is of gehoord is en de eigen gedachten hierbij. Bronverwarring kan ook zijn dat iemand niet meer weet van welke bron diegene had gehoord over 9-11, bijvoorbeeld televisie of de buurvrouw. Bronverwarring ontstaat wanneer iemand zijn eigen gedachten met een gebeurtenis verwart. Iemand weet bijvoorbeeld niet meer zeker of hij echt de deur op slot had gedaan of hier alleen aan had gedacht.
Tot aan halverwege de jaren ’90 werd er door veel therapeuten een techniek guided imagery gebruikt. Dit was bedoeld om de cliënt vroegere gebeurtenissen te laten herinneren door bepaalde sturende vragen te stellen. Het probleem hiermee is dat cliënten na verloop van tijd soms denken dat ze bepaalde gebeurtenissen weer herinneren, terwijl deze nooit gebeurd zijn. De cliënten kunnen dit zo ervaren omdat er bronverwarring ontstaat. Ze verwarren de denkbeelden die in voorgaande sessies zijn geproduceerd met beelden van vroeger. Zo kunnen cliënten gaan denken dat ze vroeger seksueel misbruikt zijn, terwijl dit nooit is gebeurd.
Daarnaast moet er rekening worden gehouden met de betrouwbaarheid van ooggetuige verklaringen (denk aan onderzoek met de autocrash). Misleidende informatie kan leiden tot incorrect geheugen, waarover de mensen vrij zeker zeer wat betreft de accuraatheid ervan.
Vergeten
Men kan dingen vergeten, omdat 1) er niet de goede clue aanwezig is, 2) de associatie tussen de cue en de herinnering aangetast is of 3) de herinnering verloren is gegaan. Veranderingen in cues kunnen een tijdelijk falen van herinneren veroorzaken, maar het kan ook tot permanent vergeten leiden. Als je iets op jonge leeftijd hebt geëncodeerd en dit op latere leeftijd probeert te herinneren, kan het zijn dat dit niet lukt, omdat je de cues op latere leeftijd anders interpreteert dan op jonge leeftijd. Er zijn drie theorieën over vergeten met betrekking tot veranderingen in de links tussen cues en doelwit associaties:
Occlusie: hierbij lijkt het alsof het geheugen bedekt is door een ander geheugen. De cue en het doelwit kunnen nog wel even sterk met elkaar geassocieerd worden, maar het is mogelijk dat het nog sterker met andere herinneringen wordt geassocieerd. Een bekend fenomeen is dat iets op het puntje van je tong ligt. Je weet dan precies waar je naar zoekt, maar komt niet op de precieze term.
Afleren: hierbij verzwakt de associatie tussen de cue en het doel/herinnering door nieuw leren. Vaak gebeurt dit doordat een bepaalde cue met een nieuw doel wordt geleerd. Het leren van een tweede lijst woorden kan bijvoorbeeld zorgen voor het afleren van de eerste lijst woorden. Storing ontstaat dan bijvoorbeeld als er woorden van de tweede lijst worden genoemd, wanneer eigenlijk de eerste lijst woorden wordt getest. Afleren draagt niet altijd bij aan vergeten. Zo is er bij herkenningstaken vaak geen effect te zien.
Verval: hierbij stelt men dat de associatie tussen een cue en doel na verloop van tijd spontaan vergaat. Het geheugen kan wel opgefrist worden door herhaling, maar de associaties vergaan toch, dus opfrissen helpt hier niet tegen. Het is niet zo dat men simpelweg vergeet doordat er tijd verstrijkt, want soms herinner je iets van een paar dagen geleden niet meer, maar van een jaar geleden wel. McGeogh (1932) stelde dat het niet door de tijd komt, maar door wat er in die periode van tijd gebeurt. Er moet nog steeds meer onderzoek worden gedaan om erachter te komen hoe dit precies in elkaar zit.
Een bron van vergeten kan ook een verandering in de herinneringen zelf zijn. Een cue is vaak geassocieerd met meerdere herinneringen. Als je een herinnering wil ophalen, is er vaak sprake van inhibitie. Dit zorgt ervoor dat de ongewilde herinneringen die ook geassocieerd zijn met de cue niet uit het geheugen worden opgehaald, maar slechts de gewilde herinnering. Het ophalen van een herinnering verzwakt dus de andere aan de cue gerelateerde herinneringen, waardoor deze niet worden opgehaald. Dit is retrieval-induced forgetting. Uit onderzoek is ook gebleken dat het mogelijk is om een bepaalde herinnering die je bij een cue krijgt te onderdrukken en het op deze manier te vergeten. Dit is controlled retrieval.
Repressie is het actief vergeten van een episode voor zelfbescherming, omdat eraan denken bijvoorbeeld pijnlijk zou zijn. Dit gebeurt vaak niet bewust. Het is moeilijk om hier onderzoek naar te doen. Om zeker te weten dat repressie bestaat, moet men er immers achter komen of de gebeurtenis echt gebeurd is, of de gebeurtenis die nu wordt herinnerd ooit vergeten is en of dit kwam door repressie en niet door iets anders. Het is vaak lastig om dit te onderzoeken, want repressie is vaak gerelateerd aan nare gebeurtenissen. Ook weten mensen soms niet meer dat ze de gebeurtenis niet helemaal waren vergeten. Ze zijn de herinneringen hieraan dan ook vergeten, maar er is dan niet volledig sprake van repressie. Er wordt over het algemeen wel gedacht dat repressie kan voorkomen, maar het is moeilijk om hier goed onderzoek naar te doen.
Loftus en Loftus (1980) kwamen met drie factoren als ondersteuning voor het idee dat alle herinneringen ergens in het geheugen zijn. Maar met elk van deze factoren zijn ook problemen.
Spontane terugkomst: dit is het opeens weer terugkomen van een herinnering die lang ‘kwijt’ was. Vaak is er dan een cue die ertoe leidt dat de herinnering opkomt. Toch hoeft het niet te betekenen dat alle herinneringen in het geheugen opgenomen zijn. Het zegt slechts dat een deel van de herinneringen die al lang niet waren opgehaald door middel van een cue weer opgehaald kunnen worden.
Geheugen en hypnose: er wordt vaak gesteld dat het geheugen beter werkt onder hypnose. Maar uit veel onderzoeken is echter gebleken dat het niet uitmaakt of mensen onder hypnose zijn of niet.
Penfields experimenten: deze onderzoeker deed experimenten waarbij hij als voorbereiding op een hersenoperatie delen van het brein van de patiënten stimuleerde. Sommige patiënten zeiden dat ze bij stimulering van bepaalde plekken een herinnering kregen. Dit zou betekenen dat alle herinneringen wel in het geheugen zitten en door cues of stimulering van het brein weer naar boven kunnen worden gehaald. Het probleem is echter dat dit slechts bij minder dan 10% van zijn patiënten het geval was. De patiënten die wel iets rapporteerden, zeiden vaak dat de ervaring niet hetzelfde was als een ‘normale’ herinnering. Het zou kunnen dat de stimulering bij de patiënten voor beelden zorgden die gebaseerd waren op herinneringen, maar zelf niet echt herinneringen waren, eerder constructies: ervaringen die als herinneringen aanvoelen, maar in werkelijkheid een combinatie van een echte herinnering en andere informatie zijn.
Permastore is een hypothetische staat van het geheugen waar informatie niet meer verloren kan gaan. Bewijs hiervoor is gevonden in een onderzoek van Bahrick (2000), waarbij hij deelnemers gebruikte die vroeger Spaans hadden gestudeerd. Hij keek hierbij hoe goed hun kennis nog was na een bepaald aantal jaar en wat ze in de tussentijd hadden gedaan (of ze nog hadden geoefend of de taal hadden gesproken). Er moet nog meer onderzoek hiernaar worden gedaan om erachter te komen of permastore echt bestaat en bij welk deel van het geheugen het dan zou horen.
Hoe werkt het opslagen van geheugen? - Chapter 8
Geheugen opslag
De laatste twee delen is er gekeken naar hoe informatie opgeslagen wordt in het langetermijngeheugen en hoe de informatie weer terug komt in het werkgeheugen. Nu wordt er gekeken naar het langetermijngeheugen zelf. Informatie wordt daar opgeslagen door de informatie op te slaan in categorieën. Een belangrijk component van het geheugen is dat het in staat is tot generalisatie. Er zijn in de loop der jaren verschillende visies ontwikkeld hoe het geheugen verwerkt en ophaalt.
Een categorie is een groep objecten die iets gemeen hebben, bijvoorbeeld paarden. Een exemplaar is een onderdeel van een categorie. Bijvoorbeeld een soort paard. De informatie die men van een exemplaar uit een categorie heeft, kan gegeneraliseerd worden naar andere exemplaren uit die categorie. Volgens de klassieke visie van categorisatie is een concept een mentale representatie van een bepaalde categorie. Binnen dit concept bevinden zich alle objecten die binnen de categorie passen.
Een onderzoek van Bruner en collega’s (1956) liet zien dat mensen door middel van hypothese testen erachter proberen te komen welke categorieën er zijn en wat er tot deze categorie behoort. In het experiment gebruikten de onderzoekers bepaalde noodzakelijke belangrijke condities, waarbij een of twee karaktertrekken van de kaarten de categorie bepaalden.
Bij veel categorieën blijken typicality effects een rol te spelen. Typicality effecten houden in dat niet alle exemplaren even goed tot een categorie behoren. Wat is dan typisch representatief voor een bepaalde categorie? Rosch (1973) deed een onderzoek waarbij de deelnemers moesten aangeven hoe fruitig ze bepaald fruit vonden, hoe vogelachtig ze bepaalde vogels vonden etc. Mensen bleken een appel sneller te categoriseren tot fruit dan een olijf. Deelnemers categoriseren dus niet op basis van noodzakelijke en belangrijke kenmerken, want er zijn blijkbaar gradaties binnen een categorie. Het onderzoek van Smith en collega’s (1974) bevestigde dat mensen sneller typische voorbeelden kunnen categoriseren dan atypische. Rips (1975) liet zien dat dit ook beïnvloedt hoe mensen redeneren. Als er bijvoorbeeld werd gesteld dat een typische vogel een bepaalde ziekte had, dachten de deelnemers dat meer andere normale soorten vogels de ziekte zouden hebben, dan wanneer een atypische vogel de ziekte had.
De klassieke visie van categorisatie blijkt dus niet compleet. De mate van typischheid speelt ook een rol en die wordt daar niet mee beschreven. De probablistic view of categorization stelt dat het tot een categorie behoren een waarschijnlijkheid is. Een object behoort met een meer of mindere waarschijnlijkheid tot een categorie. Wat centraal staat in deze visie, is dat er geen bepaald kenmerk is dat essentieel is om bij de categorie te horen. Elk lid heeft juist een paar kenmerken van de categorie en niet alle kenmerken. Er zijn twee verschillende versies binnen deze visie:
Prototype theorie: het onderzoek dat voornamelijk tot deze theorie heeft geleid is van Posner en Keele (1968). Uit dit onderzoek bleek dat mensen alle voorbeelden van een bepaalde categorie tot een gemiddelde maken en dus uiteindelijk het prototype van een categorie wordt opgeslagen in het geheugen. Daarmee worden nieuwe stimuli vergeleken.
Exemplaar modellen: Medin en Schaffer (1978) toonden aan dat prototypen niet nodig zijn om categorisatie of typischheid te begrijpen. Abstractie vindt wel plaats, maar dit gebeurt niet speciaal tijdens het encoderen. Volgens dit model kan men ook beoordelen hoe typisch iets is door het te vergelijken met alle voorbeelden in het geheugen hierdoor zien bij welke categorie het hoort. Dit model stelt daarmee dat alle voorbeelden in het geheugen worden opgeslagen en er gecategoriseerd wordt door gelijkenissen te bepalen met nieuwe exemplaren.
Hoewel de modellen erg verschillend zijn, zijn het wel beide modellen gebaseerd op het vergelijken van objecten en categorisatie. Het exemplaar model stelt dat verschillende exemplaren van een categorie in het geheugen worden opgeslagen, terwijl prototype modellen stellen dat alleen het prototype wordt opgeslagen.
Er zijn ook nieuwe categorisatie modellen ontwikkeld. Uit latere onderzoeken bleek namelijk dat mensen misschien wel regels gebruiken om te categoriseren (Rips, 1989). Mensen blijken zelfs de keuze te hebben om regels of gelijkenis te gebruiken (Allen & Brooks, 1991). Nosofky en collega's (1994) ontwikkelden het RULEX model waarbij zowel regels als voorbeelden worden gebruikt om te categoriseren. Eerst proberen mensen een simpele regel toe te passen. Als dat niet werkt, worden er complexere regels toegepast. Wanneer dat nog steeds niet werkt, worden er voorbeelden toegevoegd die niet in de regels passen. Ashby en collega's (1998) ontwikkelden een theorie waarbij ook de werking van het brein betrokken werd. Volgens Ashby zijn er vier systemen in het brein die voor het leren van verschillende soorten categorieën zorgen. Als categorieën kunnen worden beschreven door een simpele regel dan wordt de categorisatie door het werkgeheugen bepaald. Dat blijkt uit patiënten met een beschadiging aan het werkgeheugen die niet kunnen categoriseren. De prefrontale cortex en caudate nucleus werken samen om het werkgeheugen te ondersteunen en deze zijn dan ook actief tijdens simpele categorisatie. Er wordt meer gebruik gemaakt van neurowetenschappelijke data om aan te tonen dat er meerdere typen categorisatie zijn waar verschillende systemen voor worden gebruikt. Er zijn ook onderzoekers die deze visie niet steunen.
Organisatie van het geheugen
Niet alleen kunnen onze hersenen gevraagde informatie snel geven, ook als de specifieke informatie er niet is, kunnen onze hersenen gerelateerde informatie geven. De visie is ontstaan dat de categorieën in onze hersenen met elkaar in verbinding staan. En dus niet dat de informatie opgeslagen is aan de hand van een unieke adres of code, zoals in een bibliotheek. Dat heten adressering systemen. Een associatief geheugen (content-addressable storage) lijkt op het menselijk geheugen. Deze opslagsystemen zijn heel snel en de tijd om iets uit het geheugen op te halen vermeerdert niet naarmate er meer informatie in het geheugen zit. Bij ons geheugen is dat ook zo. Herinneringen worden doorgelaten op basis van inhoud, maar dat zou betekenen dat elke herinnering zou weten wanneer de inhoud genoeg overeenkomt. Het menselijk systeem heeft gelukkig meer mogelijkheden dan dat van een simpel associatief geheugensysteem.
Wanneer men bijvoorbeeld vraagt of Kees een hart heeft en hierop ja antwoordt, doet men dat, omdat men weet dat elk mens een hart heeft. Het is dus een antwoord op basis van gevolgtrekking. Maar hoe werkt dat?
Collins en Quillian (1972) bedachten de hiërarchische theorie. Volgens deze theorie is het geheugen samengesteld uit twee basiselementen, knopen en schakels. De knopen hebben een activeringsniveau, ze worden geactiveerd als het concept aanwezig is in de omgeving. Een knoop kan dus een koe zijn of een kleur etc. Schakels representeren de relaties tussen de concepten. Zo kan de schakel tussen koe en dier 'is een' zijn. Eigenschap overerving is een belangrijk kenmerk van dit model. Concepten nemen eigenschappen over van de concepten die erboven staan. Een mens is bijvoorbeeld een levend wezen, dus neemt de eigenschappen van dat concept over. Het zou kunnen dat het naar boven gaan in de hiërarchie om de juiste informatie te krijgen tijd kost. Uit een onderzoek van Collins en Quillian (1969) bleek dit inderdaad te kloppen. De deelnemers kregen zinnen te zien en moesten aangeven of deze waar of niet waar waren. Het kostte de deelnemers meer tijd om te antwoorden op de zin: een mus is een dier, dan op een zin als: een mus is een vogel. Toch bleek dit later niet helemaal te kloppen, bij sommige zinnen werkte het niet zo. Een ander probleem was het principe van cognitieve economie. Dit is het ontwerpen van een cognitief systeem, zodat het hulpmiddelen conserveert, maar dit blijkt niet overeen te komen met het brein. Uit een onderzoek van Conrad (1972) bleek namelijk dat als mensen op moesten schrijven wat ze bij een woord dachten, er vaak woorden werden opgeschreven van een hogere hiërarchie.
Collins en Loftus (1975) bedachten het spreading activation model. Dit model heeft ook knopen en schakels, maar de schakels representeren nu associaties tussen semantisch gerelateerde concepten. Het geheugen is dan dus een semantisch netwerk. Ook hier kunnen de knopen actief worden door stimulatie uit de omgeving. Geactiveerde knopen zenden het grootste deel van hun activering naar de sterkst gerelateerde concepten. Formeel zijn er zes eigenschappen van een semantisch netwerk (Rumelhart, Hinton & McClelland, 1986):
Een stel eenheden: elke eenheid vertegenwoordigt een concept.
Een activeringsstaat: elke eenheid heeft een eigen activeringsstaat.
Een output functie: eenheden geven activering aan elkaar door, de hoeveelheid hiervan is afhankelijk van de output functie. Deze relateert de activeringsstaat van de eenheid aan de hoeveelheid activering.
Een connectiviteit patroon: eenheden zijn aan elkaar gerelateerd door schakels met verschillende sterkten.
Een activering regel: deze regel bepaalt hoe verschillende input moet worden gecombineerd. Drie verschillende woorden kunnen bijvoorbeeld allemaal gerelateerd zijn aan een concept, maar de een sterker dan de ander. Of de sterktes moeten worden bemiddeld of opgeteld etc. wordt door deze regel bepaald.
Leer regels om gewichten te veranderen: de kennis van een netwerk is in sterkten of gewichten en deze moeten kunnen veranderen, bijvoorbeeld wanneer men iets bijleert. Er moet een regel zijn die bepaalt hoe deze sterkten veranderen.
Verstekwaarden (default waarden) worden automatisch door het model aangemaakt en door een variabele aangenomen als er geen informatie is. Ze zijn voor concepten gemaakt als een natuurlijk deel van het verspreiden van de activering. Zonder extra informatie kan men voor zichzelf wel de vraag beantwoorden hoe een vogel zich verplaatst. Daarnaast bieden modellen die activering verspreiden ook weerstand tegen foutieve informatie.
Repetitie priming is een vorm van priming waarbij de prestatieverbetering tijdens het testen slechts afhangt van herhaling van dezelfde woorden. Een ander effect is semantische priming, dit toont aan dat er activering tussen knopen bestaat. Deelnemers moeten aangeven of de woordcombinaties die ze te zien krijgen woorden of niet-woorden zijn. Het blijkt hierbij dat de deelnemers sneller reageren wanneer de twee woorden gerelateerd zijn aan elkaar, zoals kers en druif, dan wanneer ze niet aan elkaar gerelateerd zijn, zoals dokter en appel. Hieruit wordt geconcludeerd dat de knoop die een concept vertegenwoordigt, actief wordt en ook meteen de activering doorgeeft aan alle semantisch gerelateerde concepten, zoals onder andere druif.
Bij het verspreidende activeringsmodel vertegenwoordigt elke knoop een concept met lokale representatie. Er zijn ook modellen die verspreide representatie gebruiken, waarbij een concept vertegenwoordigd wordt door verschillende knopen. Een voordeel is dat men meer concepten in minder knopen kan verwerken bij een verdeelde representatie.
Veel verdeelde netwerk modellen worden ook wel parallel verdeelde verwerkingsmodellen genoemd. Hierbij activeren de inputknopen de verborgen knopen die op hun beurt weer de output knopen activeren. Het model heeft alle voordelen van de lokale representaties en daarbij nog meer voordelen. Het heeft nog een eigenschap van het geheugen, namelijk graceful degradation. Dit houdt in dat als het systeem beschadigd raakt, het niet helemaal stuk gaat, maar slechts wat vermindert. Een ander voordeel is dat de modellen kunnen leren. Aan het begin van de training zit er geen kennis in deze modellen. Tijdens het leren wordt er feedback gegeven en het model past daarop de sterkten van de connecties aan. Dit model laat dus niet alleen zien hoe geheugens werken na het leren, maar ook hoe ze tot stand komen. Hoewel de parallel verdeelde verwerking benadering veel voordelen heeft, zijn er ook nadelen. Het simuleert misschien wel hoe het brein werkt, maar geeft geen verklaring waarom het zo werkt.
Een andere twijfel over verdeelde representatie kwam naar voren uit een onderzoek van Reddy en collega’s (2005). Er bleek dat er neuronen waren die slechts op het zien van foto's van 1 persoon reageerden. Volgens de verdeelde representatie zou een neuron op heel veel afbeeldingen en dus van verschillende personen moeten reageren. Dit is echter maar 1 onderzoek en er werd slechts naar een regio van het brein gekeken, dus het zegt niets over de andere delen.
Wat bevindt zich verder nog in het geheugen?
Onderzoekers gaan er tegenwoordig vanuit dat er gescheiden geheugensystemen zijn en dat er dus ook meerdere typen geheugenrepresentaties zijn. Als dit zou kloppen, zou er sprake van anatomische dissociatie moeten zijn. Dit houdt in dat verschillende taken door verschillende breindelen worden vertegenwoordigd. Bewijs hiervoor is sinds de jaren '60 gekomen. Zo blijkt uit de onderzoeken van H.M. (bij wie een deel van zijn mediale temporale kwab was verwijderd tegen epilepsie) dat, hoewel hij geen nieuwe herinneringen kon opslaan, hij wel nieuwe motorische vaardigheden kon leren. Ook al herinnerde hij zich dit niet de dagen na het leren, hij had nog steeds de geleerde vaardigheid. Hieruit blijkt dat er meerdere geheugensystemen zijn. In de loop der jaren zijn hier veel onderzoeken naar gedaan. Daaruit is geconcludeerd dat er zeker vijf geheugensystemen zijn:
Declaratief geheugen: dit ondersteunt het bewuste geheugen voor feiten en persoonlijke gebeurtenissen. Dit geheugen wordt ondersteund door een netwerk van subcorticale structuren en delen van de cortex. De belangrijkste zijn de hippocampus en een aantal nuclei van de thalamus. Wagner en collega's (1998) deden een onderzoek met fMRI, waarbij de deelnemers in de scanner lagen en woorden moesten beoordelen. Later moesten ze een herkenningstaak doen, voor elk woord werd beoordeeld of ze dit goed of slecht herinnerden of waren vergeten. Uit de resultaten bleek dat de rechter dorsale prefrontale cortex en de linker parahippocampus cortex meer activiteit lieten zien bij items die later herinnerd werden dan bij items die vergeten werden. Het procedurele geheugen wordt vaak als contrast gezien van het declaratief geheugen en is eigenlijk een overkoepelende term voor alle andere geheugensystemen die worden beschreven:
Priming: dit maakt representaties van concepten beter beschikbaar voor gebruik, omdat het onlangs is gebruikt. Als men bijvoorbeeld het woord auto heeft gehoord en men wordt vervolgens gevraagd een voertuig te noemen, dan is er sneller de neiging om auto te zeggen en is men sneller met het lezen van het woord. Priming wordt ondersteund door de corticale perceptie gebieden. Uit onderzoeken is gebleken dat herhalende priming geassocieerd is met een verminderde activiteit in corticale delen (Bergerbest en collega's, 2004). Waarschijnlijk laat dit het makkelijker verwerken zien.
Motorische vaardigheden leren: de verbeterde accuratesse om bewegingen in de ruimte of tijd uit te voeren als een gevolg van oefening. Er dragen veel delen van het brein bij aan het leren van motorische vaardigheden en de belangrijkste zijn de basale ganglia, primaire en secundaire motor cortex, prefrontale cortex, cerebellum en pariëtale cortex (Ungerleider, Doyon & Karni, 2002). Deze delen dragen ook bij aan motorische planning en de uitvoering. Er wordt vaak onderscheid gemaakt tussen adaptieve vaardigheden en sequencing vaardigheden. Adaptieve vaardigheden vinden plaats wanneer een nieuwe relatie tussen visie en beweging wordt gemaakt. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat het cerebellum hierbij betrokken is. Sequencing vaardigheden vinden plaats als een specifieke reeks bewegingen wordt geleerd. Het striatum, de secundaire motor cortex en wat delen van de prefrontale cortex (Willingham en collega's, 2002) zijn hierbij betrokken.
Klassieke conditionering: wat dit inhoud is eerder besproken. Het cerebellum is hierbij betrokken (Gerwig en collega's, 2005).
Emotionele conditionering: dit is klassieke conditionering waarbij een van de ongeconditioneerde responsen een emotie is, bijvoorbeeld angst. Dit is afhankelijk van de amygdala.
Tulving (1972) stelde dat het declaratief geheugen uit twee subsystemen bestaat. Het episodisch geheugen heeft met tijd en plaats te maken en is geassocieerd met persoonlijke gebeurtenissen. Het semantisch geheugen heeft betrekking op kennis over de wereld, dus over wat dingen zijn, hoe ze heten en eruit zien.
Het episodisch geheugen is vatbaarder voor vergeten en bevat voornamelijk sensorische informatie. Het semantisch geheugen is minder vatbaar voor vergeten, bevat meer conceptuele dan sensorische informatie en wordt eerder door betekenis dan tijd georganiseerd. Er is uit verschillende onderzoeken gebleken dat er mensen zijn met schade aan het episodisch, maar niet aan het semantisch geheugen en visa versa. De resultaten van neuro imaging zijn verschillend en het is niet goed te vergelijken hoe vaak het semantisch geheugen en episodische geheugen worden gerepeteerd, waardoor het moeilijk is resultaten te interpreteren. Ook zijn er nog steeds wetenschappers die twijfelen of deze twee systemen wel bestaan.
Wat is het doel van visuele inbeelding? - Chapter 9
Doel van visuele inbeelding
Introspectionisten dachten dat visuele beelden een raam in de denkwijze van de mens waren. Visuele inbeelding blijkt twee doelen te hebben. Het eerste doel is om in te beelden waar objecten staan. He tweede doel is om mentaal voor te bereiden op acties die het lichaam gaat uitvoeren. Visuele inbeelding is een onderdeel van de experimentele psychologie. De experimentele psychologie begon met de introspectie benadering. Psychologen gingen ervan uit dat ze gedachten konden begrijpen door inbeeldingen/images te begrijpen. Omdat voornamelijk het behaviorisme centraal stond vanaf 1913, werd inbeelding door psychologen in de Verenigde Staten voor ongeveer 50 jaar genegeerd tot in 1960. Het werd namelijk als onmogelijk gezien om dit objectief te onderzoeken.
In 1965 deed Paivio een experiment om aan te tonen dat inbeelding een rol speelt bij het geheugen. Hij maakte gebruik van concrete woorden, deze refereren naar een fysiek object (wortel). Daarnaast gebruikte hij abstracte woorden, deze refereren naar een woord dat niet een fysiek object is (intelligentie). Volgens Paivio kunnen mensen inbeelding wel gebruiken bij concrete, maar niet bij abstracte woorden. Uit een later onderzoek van Paivio en Foth (1970) bleek dat abstracte stimuli beter kunnen worden onthouden door middel van verbale encodering en concrete stimuli beter door middel van inbeelding. De duale coding hypothese van Paivio stelt dat er twee manieren zijn om concepten te representeren, namelijk door middel van mentale inbeelding of verbale representatie. Verbale representatie en inbeeldingrepresentatie werken parallel en als beiden worden gebruikt zal het geheugen eerder succesvol zijn. Concrete woorden kunnen beide vormen van representatie gebruiken en als een vorm niet goed werkt, is de ander nog steeds bruikbaar. Abstracte woorden kunnen alleen verbale representatie gebruiken.
Shepard en Metzler (1971) onderzochten het proces waardoor inbeeldingen worden gevormd. De deelnemers kregen twee plaatjes te zien van driedimensionale figuren en moesten aangeven of het dezelfde objecten waren, gezien vanuit een ander aanzicht of twee verschillende objecten. Uit de resultaten van de figuren die hetzelfde waren, bleek dat de tijd die het kostte voor de deelnemers om dat te bepalen, afhankelijk was van het aantal graden rotatie tussen de twee afbeeldingen. Daarnaast bleek het niet uit te maken voor de reactietijd of de rotatie in diepte of vlak was. De resultaten van de relatie tussen reactietijd en graden rotatie waren zo systematisch, dat de taak waarschijnlijk van 1 proces afhankelijk is. Door deze resultaten werden andere onderzoekers ervan overtuigd dat het mogelijk is ook de functies die verkregen worden door de transformatie van images te onderzoeken.
Apart systeem voor visuele beelden
Psychologen hebben lang gedebatteerd of er wel of niet een apart systeem in de hersenen is voor visuele inbeelding. Nu is bekend dat dit wel het geval is, maar het is instructief om naar de argumentatie te kijken.
Propositionele versus analoge representatie
Pylyshyn gaf 4 redenen waarom psychologen moesten uitkijken met het gebruik van visuele inbeelding in theorie:
Inbeelding is niet nodig, verbale representaties kunnen voor alles zorgen.
Een propositie is een basis eenheid met echte waarde en neemt een relationele vorm aan. Inbeeldingen worden vaak als analoog beschreven, want ze hebben een aantal belangrijke kwaliteiten van een foto, maar zijn zelf geen foto’s. Zo hebben de delen van afbeeldingen en foto’s dezelfde functionele relatie met elkaar (Shepard & Chipman, 1970). Kosslyn (1980) beschreef vijf centrale eigenschappen waarin proposities van afbeeldingen verschillen:
Proposities zijn relationeel. Zo beschrijft trekken (hond, man) de relatie tussen de hond en de man, namelijk dat de hond de man trekt. Bij een afbeelding kan je dat niet zien.
Proposities hebben syntax, afbeeldingen niet.
Proposities hebben een echte waarde, een afbeelding maakt geen ambigue statement over de wereld. Uit een afbeelding zou men bijvoorbeeld ook kunnen afleiden dat de man de hond trekt.
Een propositie is abstract, het zegt niets over kleur, maten etc.
Afbeeldingen vinden plaats in een ruimtelijk medium en proposities niet. Afbeeldingen behouden namelijk geometrische kwaliteiten van objecten in de ruimte.
Ondanks deze verschillen vonden sommigen dat een tweede type representatie niet nodig was, omdat alles met het gebruik van proposities kan worden verklaard. Kosslyn (1973) deed een onderzoek om te laten zien dat afbeeldingen/inbeeldingen wel worden gebruikt bij mensen. De deelnemers moesten simpele afbeeldingen van objecten bekijken en onthouden. Vervolgens moesten de deelnemers vragen beantwoorden, zoals of de boot een mast had. Bij de ene helft van de deelnemers werd gevraagd op de linker kant of top te focussen en bij de andere helft werd gevraagd op de onderkant of rechts te focussen. Hierbij bleek dat de deelnemers die moesten focussen op links sneller waren in het verifiëren van delen links en hoe meer richting het midden of rechts, des te langzamer ze waren. Volgens Kosslyn houdt dit in dat de deelnemers als het ware langs het object scannen om bepaalde delen te vinden en dus zeker inbeeldingen gebruiken. Daarnaast hebben mensen vaak ook het gevoel dat ze gebruik maken van visuele inbeelding en als het ware een afbeelding scannen.
Pylysphyn (1973) zei hierop dat dit niet betekent dat er werkelijk een representatie is die de visuele inbeelding ondersteunt. Het kan namelijk een epifenomeen zijn. Dit is een fenomeen dat niet gerelateerd is aan de functie van het systeem, maar een bijproduct is van het proces dat in werkelijkheid het werk doet. Een theorie met maar 1 type representatie, in dit geval proposities, is simpeler dan een theorie met twee representaties, proposities en inbeeldingen. De meest simpele theorie mogelijk moet worden aangenomen. Dit idee wordt ook wel Occams razor genoemd. Dit is voorgelegd door William of Occam. Hij vond dat wanneer er twee theorieën zijn die allebei even goed de feiten verklaren, de meest simpele moet worden aangenomen. De propositionele theorie is in dit geval dus de meest simpele.
De reactie
Onderzoekers die onderzoek deden naar inbeelding verzamelden op dusdanige wijze data, dat het erg lastig werd om een propositionele representatie aannemelijk te maken. Deze onderzoeksprogramma’s toonden aan dat er bepaalde taken zijn die eigenschappen hebben, die makkelijk door middel van visuele inbeelding kunnen worden gedaan, maar niet door alleen proposities te gebruiken.
Er werd een alternatieve verklaring hiervoor gegeven, namelijk dat de propositionele representatie werd gebruikt en dat het meer tijd kostte, omdat er een groot aantal objecten was waar langs moest worden gescand om als men rechts beneden kijkt iets te vertellen of iets linksboven. Kosslyn (1976) deed nog een onderzoek om aan te tonen dat inbeelding een rol speelt. Hij liet de deelnemers bijvoorbeeld een grote olifant naast een muis inbeelden en een muis naast een kleine vlieg. Dit werd gedaan met allerlei dierencombinaties en bijvoorbeeld ook een kleine olifant naast een groot konijn om te zorgen dat het echt over de grootte en niet het soort dier ging. Uit de resultaten blijkt dat de deelnemers er langer over doen om een vraag over het uiterlijk van een muis te beantwoorden als deze naast een olifant wordt ingebeeld dan wanneer deze naast een vlieg wordt ingebeeld. De deelnemers konden dus als het ware inzoomen om toch te zien hoe de muis er precies uitzag. Het was nog wel theoretisch mogelijk om alleen proposities te gebruiken, maar zo’n theorie zou heel veel processen moeten bevatten. Aan het begin van de jaren ’80 was de inbeeldingstheorie de meest simpele en niet de propositietheorie.
De metafoor is misleidend: Pylysphyn (1981) stelde dat het beweren dat er inbeeldingen zijn waar men naar kijkt misleidend is. Dit doet denken aan een homunculus, een klein mannetje in de hersenen die bepaalde gedachten mogelijk maakt. Het idee van mentale inbeelding wordt vaak voorgesteld als het kijken naar een foto in het brein. Het hebben van een homunculus in een theorie is fataal, want hierdoor dringt het cognitieprobleem nog verder in het brein door. Men wil namelijk nog steeds weten hoe het brein van de homunculus dan werkt.
Foto-theorie van inbeelding
Inbeeldingonderzoekers moesten dus specifieker zijn. De meesten hingen de visie van de foto-theorie van inbeelding aan. Deze visie stelt dat het zien van een object tot een bepaald activeringspatroon in het brein leidt dat geassocieerd is met de ervaring van het zien.
Verwachtende karakteristieken en stilzwijgende kennis: Volgens Pylyshyn (1981) maken deelnemers van inbeeldingexperimenten gebruik van stilzwijgende kennis. Dit is de kennis die men heeft over hoe objecten zich in de werkelijkheid gedragen. Deze kennis gebruiken deelnemers vervolgens om ook beweging uit de werkelijkheid te simuleren. Het draaien van een object kost bijvoorbeeld in werkelijkheid ook meer tijd naarmate het verder moet worden geroteerd en daarom komen de resultaten overeen met fenomenen in werkelijkheid. Verwachtende karakteristieken zijn dus signalen die de deelnemers krijgen over het gehoopte en verwachte gedrag. Men probeert deze signalen te vermijden, omdat deelnemers zich anders gaan gedragen naar de verwachtingen van de onderzoekers.
PET en fMRI
Uit verschillende onderzoeken kwam naar voren dat deelnemers geen stilzwijgende kennis hebben om op af te gaan wanneer zij goede resultaten willen behalen tijdens experimenten.
Rond de jaren ’90 werd door middel van PET en fMRI aangetoond dat de voorspellingen van de onderzoekers naar inbeelding klopten. Bij inbeeldingtaken zijn grotendeels dezelfde delen in het brein actief als bij visuele taken. Zo is uit onderzoek gebleken dat bij beide type taken de primaire of secundaire visuele cortex actief is, maar ook de secundaire motorische gebieden en delen vlakbij de superiore pariëtale cortex en dorsolaterale prefrontale cortex. Als proposities het werk zouden doen bij inbeeldingtaken, dan zouden de taaldelen van het brein actief moeten worden, want proposities zijn linguïstisch.
Werking visuele inbeelding
Uit onderzoek van neuropsychologen blijkt dat bij inbeeldingen twee aparte processen een rol spelen; een visuele en een ruimtelijke. Omdat er geconcludeerd kan worden dat inbeelding geen epifenomeen is, wordt er nu gekeken naar de functie.
Kosslyn en collega’s deden een onderzoek waaruit bleek dat inbeeldingen in delen worden gegenereerd en niet in een keer.
Visuele inbeelding is inbeelding die gaat over hoe dingen eruit zien. Ruimtelijke inbeelding vergt kennis over hoe objecten en delen ervan zich in de ruimte bevinden. Uit onderzoek naar mensen met hersenschade is gebleken dat dorsale schade leidt tot problemen met ruimtelijke inbeeldingtaken en ventrale schade leidt tot problemen met visuele inbeeldingtaken (Riddoch & Humphreys, 1987). Kortom, dit bevestigt dat deze processen gescheiden zijn.
Een inbeelding blijft niet in het geheugen hangen, tenzij de aandacht erop gericht blijft. Mogelijk vervaagt een inbeelding zo snel, omdat inbeelding deels dezelfde processen als visie gebruikt en visie snelle vervaging nodig heeft, om te voorkomen dat men in de war raakt bij het bewegen van onze ogen (Kosslyn, 1995). Ook blijkt de hoeveelheid informatie die een inbeelding kan bevatten gelimiteerd te zijn.
Beeld inspecties zijn processen die gebruikt worden om de visuele eigenschappen van een afbeelding beter te leren kennen. Ditzelfde gebeurt bij visuele perceptie. Waarschijnlijk worden er bij beeld inspecties ongeveer dezelfde processen gebruikt als bij het inspecteren van de wereld om ons heen. Uit een onderzoek van Finke en collega’s (1989) blijkt het mogelijk om mentale afbeeldingen in een andere vorm te manipuleren, deze te inspecteren en hier vervolgens een nieuw figuur in te kunnen zien. Bij inspectie lijkt het ook alsof men de aandacht moet verschuiven om verschillende delen van een bepaalde visuele inbeelding te inspecteren. Dit aandachtsproces blijkt veel overeenstemmingen te hebben met de processen die bijdragen aan visuele perceptie.
Er is onderzoek gedaan naar mensen met hemi-spatieel neglect, deze mensen negeren een helft van de visuele wereld, meestal links. Hierbij is er een tekort aan aandacht en is er niks mis qua perceptie. Bisiach en Luzzatti (1978) deden onderzoek bij deze mensen. Deelnemers moesten over een voor hen bekend plein lopen en aangeven wat zij zagen. Ze noemden dan herkenningspunten van de rechterkant van het plein op. Maar later moesten de deelnemers vanaf de andere kant in gedachten komen aanlopen. Ze beschreven toen herkenningspunten van de andere helft op. Ze kunnen dus wel het hele plein inbeelden, maar slechts 1 helft per keer.
Bij onderzoek naar beeldtransformaties is gebleken dat dit heel goed overeenkomt met de fysieke eigenschappen van het object. Uit onderzoek van Cooper (1975) is gebleken dat het niet uitmaakt hoe complex een object is. Het duurt net zo lang om een complex object een bepaald aantal graden te draaien als een simpel object. Uit onderzoek van Parsons (1987) is ook gebleken dat het langer duurt om een inbeelding te roteren als deze rotatie in werkelijkheid moeilijk zou zijn. Mentale transformaties zijn dus een goede afspiegeling van de werkelijkheid. Uit onderzoek van Freyd en Finke (1984) is gebleken dat als ze objecten moeten herkennen door te roteren, de objecten een stukje door roteren. Er is dus een bepaalde kracht/vaart in de rotatie van visuele inbeeldingen net zoals in werkelijkheid. Een verklaring voor het feit dat inbeelding hetzelfde werkt als echte objecten, is dat de inbeelding een weerspiegeling dient te zijn van de fysieke wereld.
Waarom is motorische controle belangrijk bij uitvoering van cognitieve processen? - Chapter 10
Selectie van beweging
Motorische controle is de mogelijkheid om bewegingen te plannen en uit te voeren. Hierbij geldt flexibiliteit: als de ene manier om een bepaalde beweging uit te voeren moeilijk of onmogelijk wordt gemaakt door de omgeving, dan vindt men een andere manier om de beweging te maken. Er is echter het degrees of freedom probleem. Want als er meerdere opties zijn voor het maken van een beweging, hoe wordt er bepaald welke manier het handigst is? Automatisch kiest men namelijk een bepaalde positie voor de hand en arm als men iets gaat pakken, hoewel er nog veel meer posities mogelijk waren. Het traject is de weg van beweging die bijvoorbeeld een hand aflegt tot aan het eindpunt. Een effector is een lichaamsdeel dat wordt gebruikt om de omgeving te beïnvloeden, bijvoorbeeld een hand. Er bestaan drie theorieën het kiezen van een traject:
Efficiëntie theorie
Deze theorie stelt dat van alle mogelijke bewegingen voor een bepaald doel, de meest efficiënte beweging wordt uitgevoerd. Er zijn wat problemen met deze theorie. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk of de kortste afstand gaat over de afstand in Cartesische ruimte of gewrichtsruimte. Dit is een representatie voor het plannen van beweging waarbij gewrichtshoeken worden gebruikt. De meest efficiënte beweging zou dan die beweging zijn waarbij gewrichten de kortste beweging maken. Spiersamentrekking zorgt voor draaimomenten op de gewrichten. De efficiëntie zou dus ook betrekking kunnen hebben op de beweging met het minste/kleinste draaimoment. Maar er is niks in het lichaam dat deze draaimomenten meet. Het zou ook te maken kunnen hebben met de stijfheid van de spieren of het minimaliseren van de energie die de spieren gebruiken. Volgens Flash en Hogan (1985) wordt er een beweging gekozen die het schokken minimaliseert. Een beweging is schokkerig als het tempo van de beweging heel snel verandert. Al deze modellen voorspellen vrij goed de kenmerken van bewegingen.
Synergie theorie
Spieren werken samen, maar moeten ook allemaal onafhankelijk gecontroleerd worden. Spieren werken als het ware in paren: als de ene spier aanspant, ontspant de tegenhanger. Gewrichten moeten ook samenwerken. Deze soort bias van spieren en gewrichten om samen te werken op een bepaalde manier heet synergie. Bij onderzoek van Santello en collega’s (1998) werd berekend hoe de deelnemers hun hand en vingers hielden bij het pakken of vasthouden van bepaalde objecten. Het bleek dat bepaalde gewrichtshoeken regelmatig correleerden, er kon worden geconcludeerd dat er waarschijnlijk maar een paar soorten synergie zijn die de basisvorm van de hand reguleren. Er is ook een mechanisme voor de vingers, want bij het reiken naar iets wordt er gebruik gemaakt van synergie. Wanneer men naar iets reikt, ergens op drukt of ergens aan trekt verandert iemands zwaartepunt. Door middel van anticiperende orthostatische aanpassing verliest men niet zijn/haar balans. Dit zijn spieraanspanningen die bijstellen voor de verandering van het zwaartepunt. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat er maar een paar soorten synergie zijn om deze taak uit te voeren.
Het mass spring model
Dit model bouwt op een biochemische eigenschap waarop onze spieren en ledematen ontworpen zijn. Dit kan vergeleken worden met veren. Door samentrekking van spieren bewegen ledematen, doordat er als het ware aan het bot wordt getrokken. Door het veranderen van de spanning van spieren kunnen ledematen bewegen. Omdat men hierbij niet de route die de ledematen afleggen hoeft te plannen, maar het slechts om het eindpunt gaat, stopt een bepaalde spanning van een spier bijvoorbeeld iemands hand. Hierdoor wordt het degrees of freedom probleem veel minder complex. Ook als de ledematen niet te zien zijn, kan men toch detecteren waar deze zich bevinden door middel van proprioceptie. Dit is een gevoel waardoor men weet waar delen van het lichaam zich bevinden. Dit wordt veroorzaakt door receptoren in de spieren, ledematen en de huid. Bij een onderzoek van Polit en Bizzi (1978) werd een aap gebruikt die zijn arm niet kon zien, doordat er een scherm om zijn nek zat. De arm zat aan een soort spalk vast en kon zo parallel aan de vloer worden bewogen door de aap. De aap moest met zijn arm naar de plek wijzen waar het licht aanging. Door middel van proprioceptie kon de aap deze taak goed uitvoeren, ook al zag hij zijn eigen arm niet. Vervolgens werden de dorsale wortels van het ruggenmerg doorgesneden, waardoor de aap geen proprioceptie informatie meer kon uitwisselen tussen de hersenen en de arm. Toch wist de aap nog wel vaak goed te wijzen. Dit wordt verklaard met het mass spring model. De eindpositie van de arm wordt namelijk bepaald door de mate van spanning in de tegengestelde spieren. Dat is wat uiteindelijk voor de juiste positie zorgt, ook al wordt de arm door de onderzoekers even uit zijn positie gehaald. Bij een onderzoek van Graziano en collega’s (2002) werden de primaire en secundaire motor cortex gestimuleerd gedurende ongeveer 500 ms. Het bleek dat de simulatie complexe bewegingen veroorzaakte zoals het openen van de mond, het in een grijppositie brengen van de hand die vervolgens naar de mond werd bewogen. Hierbij maakte het niet uit wat de beginhouding was, waaruit valt op te maken dat de eindpositie bepalend was. Ook dit ondersteunt het mass spring model.
Opeenvolging van beweging
Keele (1981) stelde dat complexe motorische bewegingen worden gestuurd door een motorisch programma. Dit heeft drie hoofdkenmerken:
Het programma heeft een set commando’s voor beweging. Dat het programma een lijst commando’s heeft, blijkt uit het feit dat het meer tijd kost naarmate het aantal bewegingen in serie groter wordt (Henry & Rogers, 1960). Dus bewegingen die later worden gemaakt in de reeks, beïnvloeden de snelheid van de eerste beweging. Dit lijkt gek, maar dit komt doordat een beweging niet eerst meteen wordt gepland en uitgevoerd en dan pas de volgende wordt gepland. Maar er wordt gelijk een hele reeks gepland.
De commando’s kunnen ook zonder perceptuele feedback worden uitgevoerd. De meeste bewegingen kunnen nog worden uitgevoerd zonder perceptuele feedback, maar deze feedback is wel erg belangrijk voor doorgaande bewegingen.
De commando’s zijn abstract en kunnen op meer dan één groep spieren worden toegepast. Men kan bijvoorbeeld met twee verschillende handen of met een voet schrijven, al zal het er verschillend uitzien.
Er wordt gedacht dat motorische series een hiërarchische organisatie hebben. Hierin controleren de bewegingsknopen de spieren die voor beweging zorgen. De knopen daarboven zijn de controleknopen, deze bepalen wat de bewegingsknopen doen. Uit onderzoek van Rosenbaum, Kenny en Derr (1983) bleek dat het aantal knopen dat moest worden doorkruist in de hiërarchie de tijd goed voorspelde tussen in dit geval het op knopjes drukken. Er is ook bewijs dat abstracte motorische programma's kunnen worden toegepast op meerdere effectoren. Motorische programma's zijn daarnaast hiërarchieën met meerdere niveaus. Uit onderzoek van onder andere Lotze en collega's (1999) is gebleken dat de secundaire motor cortex (waaronder het supplementair motorisch gebied en premotorische cortex) voornamelijk actief is bij het plannen van bewegingen, dus bijvoorbeeld bij het inbeelden van hoe men een beweging gaat maken.
Integratie van perceptuele informatie
Uit onderzoek van Zelaznik en collega's (1983) bleek dat het voor hele snelle bewegingen niet uitmaakt of het licht aan is, maar bij bewegingen van 150 of meer ms wel. Perceptuele feedback zorgde ervoor dat de deelnemers meer accuraat werden. Als de deelnemers begonnen met een beweging en dan pas het licht werd uitgedaan, dan bleek dat als de beweging 135 ms of minder was van voltooiing, de perceptuele feedback geen verschil maakte. Ook uit andere onderzoeken is dit gebleken. Ook constante visuele perceptie is niet nodig om een beweging goed uit te voeren. Maar als de tijd tussen de momenten dat men wel kan zien langer dan 80 ms is, wordt het uitvoeren van een correcte beweging veel moeilijker (Elliot en collega's, 1994). Door middel van receptoren in de spieren en huid en misschien ook gewrichten is proprioceptie mogelijk.
Spieren hebben twee soorten receptoren. De spierspoeltjes die het meest actief zijn als de spier wordt gerekt zitten in het vlezige deel van de spieren. De golgi pees-organen zijn juist het meest actief als de spieren samentrekken, deze bevinden zich daar waar de spieren en pezen samenkomen. De cultaneus receptoren liggen in en onder de huid, waarbij sommigen reageren als de huid door middel van druk wordt verschoven. Dit is bijvoorbeeld handig wanneer men iets oppakt, omdat men dan voelt hoe stevig het object wordt vastgehouden. Gewricht receptoren zijn een bepaald type neuronen in de gewrichten. Hoewel eerst werd gesteld dat deze vuurden wanneer een gewricht in een bepaalde hoek stond, bleek uit een later onderzoek dat deze receptoren voornamelijk vuren bij extreme hoeken (Clark & Burgess, 1975). Door middel van neurologische patiënten is er onder andere bekend geworden hoe belangrijk proprioceptie is.
Uit meerdere onderzoeken naar patiënten met gebrekkige proprioceptie is gebleken hoe moeilijk bepaalde bewegingen voor deze mensen zijn en dat zonder visuele feedback de bewegingen vaak onmogelijk zijn. Het brein combineert proprioceptie en visie om objecten en lichaamsdelen te lokaliseren. Als het lichaam verandert, dan verandert de proprioceptie ook, maar bij snelle veranderingen kan het zijn dat het brein zich niet snel genoeg aanpast. Uit een onderzoek van Thach en collega’s (1996) is dit bijvoorbeeld gebleken. Deelnemers kregen een bril op, waardoor de visuele wereld iets naar links of rechts werd verschoven. Ze moesten vervolgens een bal gooien en maakten hierbij fouten. Na ongeveer 30 trials hadden ze zich aangepast. Als ze de bril afdeden, maakten ze weer fouten bij het gooien en moesten ze ook weer wennen. Het cerebellum en de hersenstam zijn belangrijk voor dit leergedeelte. Mensen met een beschadiging hieraan leren niet te gooien zonder fouten met de bril op en hoeven ook niet meer te wennen als ze de bril af doen. Uit onderzoek met apen (Baizer en collega’s, 1999) bleek dat voornamelijk het caudale deel van het cerebellum belangrijk is, omdat dit deel visuele input van de cortex krijgt.
Het leren van motorische vaardigheden
Motorische vaardigheden leren is het verhogen van de precisie van bewegingen door middel van oefening. Dit kan met betrekking tot het verbeteren van timing en snelheid of positie in de ruimte. Het leren van motorische vaardigheden heeft drie eigenschappen:
Generalisatie: bewegingen zijn vaak te generaliseren naar andere spiergroepen, andere effectoren etc. Uit onderzoek (Lordahl & Archer, 1958) is echter gebleken dat het wel afhangt van de soort verandering of het goed te generaliseren is. Als de verandering irrelevant is voor de vaardigheid, dan zal de generalisatie goed zijn. Als er iets wordt veranderd dat representatief is voor de vaardigheid niet.
Lange-termijn behoud: het blijkt dat veel motorische vaardigheden niet snel worden verleerd. Soms is de vaardigheid wel verminderd, maar nog steeds vrij goed. Er is echter een probleem bij het onderzoeken. Er wordt namelijk gesteld dat het geheugen voor dit soort vaardigheden verbetert door oefening. Maar dit is niet te vergelijken voor verschillende vaardigheden. Men kan niet de hoeveelheid oefening van bijvoorbeeld motorische met verbale vaardigheden vergelijken.
Automatisme: naarmate een vaardigheid meer wordt geoefend, is er minder aandacht nodig en uiteindelijk gaat het automatisch, zoals bij autorijden.
Er zijn twee benaderingen van het leren van motorische vaardigheden.
Het gegeneraliseerde motor programma kan een hele groep bewegingen produceren. Richard Schmidt introduceerde dit met de schema theorie. Door middel van verschillende parameterwaarden kunnen verschillende bewegingen worden geproduceerd. Hierbij gaat het om bewegingen die erg op elkaar lijken, zoals het werpen van een voorwerp naar tien meter verder of vervolgens 50 meter verder. Hierbij verandert de kracht van de spieren. De schema theorie verklaart waarom motorisch gedrag generaliseerbaar is. Oefening leidt niet alleen tot verbetering van de vaardigheid, maar ook tot de ontwikkeling van een gegeneraliseerd motor programma. Zo kan men bijvoorbeeld de invloed van verschillende parameters leren kennen. Om de bal 10 meter ver te gooien, gooit men anders dan wanneer de bal 50 meter verder terecht moet komen. Een centrale voorspelling van de schema theorie is dat het generaliseren beter zou moeten worden naarmate men in meerdere situaties is getraind.
Er zijn veel verschillende breinregio’s die bijdragen aan het leren van motorische vaardigheden. Er zijn meerdere systemen die elk verschillende delen van vaardigheden leren. Over het algemeen worden er vier verschillende type motorische vaardigheden onderscheiden, omdat deze verschillen in anatomie.
Impliciet motorische serie leren is er een van. Impliciet heeft hier betrekking op onbewust en bij deze taken gaat het vaak ook om simpele keuzes maken. Ook al zijn mensen zich vaak niet bewust van de volgorde, zij leren deze onbewust waardoor een kortere responstijd ontstaat. De secundaire motor cortex, basale ganglia, pariëtale cortex en prefrontale cortex zijn hierbij van belang.
De hierboven beschreven taken kunnen ook expliciet worden geleerd, waarbij de deelnemers zich bewust worden van de volgorde en dit onthouden door gebruik te maken van het declaratief geheugen. Het blijkt dat mensen sneller reageren wanneer ze expliciete kennis hebben dan wanneer zij beschikken over impliciete kennis (Curran & Keele, 1989). Ook hier zijn de prefrontale, pariëtale en secundaire cortex belangrijk, maar net andere gedeeltes.
Adaptieve taken zijn taken waarbij men nieuwe motorische reacties leert op perceptuele stimuli. De posterior pariëtale cortex speelt hierbij een rol.
Arbitraire visuele motorische associaties. Dit heeft betrekking op het feit dat relaties tussen stimuli en motorische reacties willekeurig of arbitrair zijn. De ventrale prefrontale cortex, de posterior pariëtale cortex, premotor cortex en delen van de basale ganglia en mediale temporale kwab spelen hierbij een rol.
Wat leidt tot het maken van beslissingen en deductief redeneren? - Chapter 11
Beslissingen
Bij het maken van beslissingen gebruiken mensen niet altijd de regels die een optimaal resultaat opleveren. Een verklaring hiervoor is dat de optimale manier van redeneren teveel tijd kost en het moeilijk is om optimale beslissingen te nemen bij complexe problemen. Daarom wordt er veelvuldig gebruik gemaakt van shortcuts, procedures die ons helpen snel te kunnen beslissen met weinig inspanning.
Beslissingen worden gemaakt op basis van twee (of meer) opties. Een criterium hierbij is dat de keuzes intern consistent zijn, beslissingen worden iedere keer op dezelfde manier genomen. Bij normatieve modellen is er een tweede factor aanwezig, deze factor dicteert welke beslissing het best is.
Bij intern consistente beslissingen wordt er gesproken over rationeel denken. Er wordt dan ook verwacht dat keuzes transitief zijn. Een voorbeeld van een transitieve keuze is dat je een gele auto mooier vindt dan een blauwe en een blauwe mooier vindt dan een groene. Dan vindt je een gele auto automatisch mooier dan een groene. Ook zou men consistentie verwachten bij de keuzes die je maakt. Een andere manier om te kijken of opties effectief zijn is door te kijken of ze normatief zijn; houden ze vast aan bepaalde criteria? Normatieve theorieën stellen dat sommige keuzes beter zijn dan andere en dat er meestal ook een optimale keuze is. De verwachte waarde theorie stelt dat de optimale keuze de grootste financiële waarde met zich meebrengt. Als mensen bijvoorbeeld de keuze moeten maken tussen 0,70 % kans op 10 euro of 0,30 % kans op 40 euro, zou volgens de theorie gekozen moeten worden voor het laatste alternatief. Verwachte bruikbaarheid is de persoonlijke waarde die aan de uitkomsten wordt gehecht. Dus afhankelijk van hoeveel de waarden voor iemand betekenen en hoe hard iemand het geld nodig heeft. Toch kiezen mensen niet altijd zoals dit model zou voorspellen.
Wanneer keuzes rationeel gemaakt zouden worden, kunnen er twee principes geobserveerd worden:
Descriptie invariantie houdt in dat mensen consistent dezelfde keuzes maken zolang de basisstructuur van de keuzes gelijk blijft.
Procedure invariantie stelt dat mensen consistent dezelfde keuzes maken ongeacht hoe hun voorkeur voor de keuze wordt gemeten.
Toch blijken deze twee visies niet altijd te kloppen. Zo klopt descriptie invariantie niet meer wanneer mensen bijvoorbeeld een geldkeuze moeten maken. Bij deze keuze heeft het probleem frame, de manier waarop het is beschreven, invloed op de keuze die mensen maken. Het fysiek budget heeft te maken met hoe geld mentaal wordt gecategoriseerd. Zo lijkt het krijgen van een duur cadeau aantrekkelijker dan het zelf kopen. Ook als het cadeau is betaald met geld van dezelfde rekening. Verzonken kosten zijn investeringen (tijd, geld, etc.) die niet terug te draaien zijn en daarom niet tegenwoordige beslissingen zouden moeten beïnvloeden. Bijvoorbeeld iets toch opeten terwijl je het niet lekker vindt, want “tja, je hebt het toch betaald…”.
Afkeer van verlies houdt in dat de narigheid van verlies groter is dan het genot van een even grote winst.
Naast schendingen van descriptie invariantie, zijn er ook schendingen van procedure invariantie. Zo blijkt uit verschillende onderzoeken, zoals die van Sattah en collega's (1988) dat de keuzes van mensen afhankelijk zijn van hoe deze keuzes worden ontlokt, dus bijvoorbeeld door het soort vraagstelling. Ook blijkt dat het verkrijgen van de optimale keuze vaak zoveel tijd of geld kost dat het al niet meer optimaal is. Zo suggereerde Simon (1957) dat mensen niet optimaliseren, maar voor bevrediging gaan. Mensen kiezen dus voor een keuze die goed voelt en gaan hierbij niet altijd rationeel te werk (denk aan het kopen van een auto).
Hulp bij het maken van beslissingen
Er wordt vaak gedacht dat mensen een heuristiek, ook wel vuistregel, gebruiken bij het nemen van beslissingen. Dit leidt vaak tot accepteerbare keuzes, maar het kan ook tot nadelige of inconsistente keuzes leiden. Een algoritme is juist een formule die voor consistente uitkomsten, of zelfs optimale uitkomsten, kan leiden. Er is gebleken dat mensen geen algoritmes gebruiken, zoals bijvoorbeeld de verwachte waarden. Mensen gebruiken eerder een heuristiek. Voorbeelden hiervan zijn:
Representativiteit: als men wordt gevraagd iets te categoriseren, plaatst men het vaak in een categorie waar ze het voorwerp het meest mee associëren. Gokkers bedrieglijkheid is de situatie waarbij een bepaalde gebeurtenis al een tijd niet is voorgekomen in een spel, bijvoorbeeld een bepaald nummer, en mensen hierdoor denken dat dat nummer snel zal komen (terwijl de kans hierop natuurlijk even groot blijft).
Beschikbaarheid: wordt gebruikt om de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen te schatten. Gebeurtenissen die het makkelijkst opkomen in gedachten worden als een meer waarschijnlijke gebeurtenis gezien.
Verankering en aanpassing: wordt gebruikt om andere waarschijnlijkheden te schatten. Men start met een waarschijnlijkheidswaarde (anker). Op basis van informatie wordt deze waarde aangepast aan het probleem. Tversky en Kahneman (1973) deden een onderzoek waarbij de deelnemers 1x2x3x4x5x6x7x8 moesten beantwoorden of 8x7x6...etc. Het bleek dat ze de eerste veel lager schatten dan het tweede voorbeeld. Dit werd verklaard doordat de deelnemers eerst de eerste getallen in het rijtje vermenigvuldigen (het anker) en dit dan aanpassen naar de werkelijke schatting. De grootte van het anker verklaart hier dus het verschil.
Informatie die genegeerd wordt
Er bestaat consensus over bepaalde informatie die structureel wordt genegeerd bij het maken van beslissingen. Een eerste voorbeeld hiervan is de sample size, dit is het aantal proefpersonen in een groep dat geëvalueerd wordt. Als men bijvoorbeeld iets over het gemiddelde gewicht van psychologiestudenten wil weten, dan weegt men niet alle psychologiestudenten, maar dan neemt men een groep. Hoe groter de groep, hoe dichter de gemiddelde waarde bij de gemiddelde waarde van de gehele groep zal liggen. Toch blijken mensen dit niet van nature te begrijpen. Bij een onderzoek van Tversky en Kahneman (1974) moesten de deelnemers een vraag beantwoorden. Er werd uitgelegd dat er twee ziekenhuizen waren, een grote waar elke dag 45 baby's werden geboren en een kleine waar dat er 15 waren. 50% van de baby's is jongen, maar soms is het meer. Een jaar lang houden de ziekenhuizen bij hoeveel dagen dit meer dan 60% is. Dan is de vraag vervolgens welk ziekenhuis meer van die dagen noteert. Dit kan het grote, het kleine of allebei gelijk zijn. Het antwoord is het kleine ziekenhuis, maar veel mensen denken dat het gelijk is. Mensen gebruiken de vuistregel dat of er een jongen of meisje geboren wordt aselect is en dat er daarom ook een gelijke kans is voor de ziekenhuizen om meer dan 60% aan jongen te krijgen. Maar het is dus het kleine ziekenhuis, omdat een grote sample minder kans heeft om af te wijken van het gemiddelde dan een kleine sample. De base rate is de frequentie van een gebeurtenis onder een grotere pool gebeurtenissen. Bijvoorbeeld het aantal zwarte auto's in Amsterdam uit de pool van het totaal aantal zwarte auto's in Nederland. De base rate is erg belangrijk, bijvoorbeeld ter informatie bij medische beslissingen.
Eddy (1982) liet dit zien met betrekking tot het gebruik van een mammogram om borstkanker te ontdekken. Bij vrouwen met kanker is er 92% kans op een positieve uitslag en bij vrouwen zonder kanker 88% kans op een negatieve uitslag. Als een vrouw een positieve uitslag krijgt, dan is er geen 92% kans dat ze inderdaad kanker heeft, maar dit hangt dus af van de base rate. De base rate kijkt namelijk naar hoeveel vrouwen in de populatie borstkanker hebben. Daarmee kan je dus zeggen hoeveel vrouwen verkeerd gediagnosticeerd worden. Uit onderzoek blijkt dat het merendeel van de vrouwen die een positieve uitslag krijgt in werkelijkheid geen kanker heeft. Dit komt door de lage base rate, omdat bij dit onderzoek 10.000 vrouwen aselect waren geselecteerd en afhankelijk van de leeftijd wordt vrouwen aangeraden een mammogram te doen. Maar als er een groep vrouwen was genomen met een ander symptoom, zoals een knobbeltje in de borst, dan zou de base rate waarschijnlijk een stuk hoger zijn.
Logisch redeneren
Uit onderzoek van Gigerenzer en Hoffrage bleek dat het moeilijker is voor mensen om te redeneren en beslissingen te nemen als problemen worden voorgelegd met waarschijnlijkheid, dan wanneer dit in termen van frequenties gebeurt. Het negeren van de base rate is dus groter bij waarschijnlijkheid informatie dan bij frequentie informatie. Volgens Gigerenzer en Hoffrage komt dit, omdat ons brein zo is geëvalueerd dat we beter denken in termen van frequenties. Toch is er op dit gebied nog veel discussie over waarom er een verschil in prestatie ontstaat bij verschillende manieren van representatie.
Logisch redeneren lijkt vrij simpel, maar er zijn toch veel situaties waarin mensen niet goed redeneren. Door deductief redeneren, kan door middel van logica een antwoord worden gevonden. Toch maken mensen vaak steeds dezelfde fouten. Hieruit blijkt dat redenering niet altijd voortkomt uit logica. Er zijn een aantal mechanismen waarvan wordt gedacht dat redenering hieruit voortkomt. Bij deductief redeneren beginnen de problemen met voorafgaande stellingen die als waar worden aangenomen. Vanuit hier kunnen dan verdere statements worden gemaakt, namelijk conclusies. Dus je hebt bijvoorbeeld de twee stellingen, als er rode appels zijn in de supermarkt worden er meer appels verkocht. Er zijn rode appels in de supermarkt. Dan kan de conclusie worden getrokken dat er meer appels worden verkocht. De conclusie volgt bij deductief redeneren noodzakelijk op de twee voorafgaande stellingen. Bij inductief redeneren generaliseer je. De conclusie is echter niet noodzakelijk waar. Bijvoorbeeld: als ik veel sport word ik moe. Ik ben moe. Ik heb gesport. Er zouden hierbij net zo goed andere redenen kunnen zijn waarom je moe bent. Maar je kunt wel stellen dat als je niet moe was geweest, je waarschijnlijk niet had gesport.
Deductief redeneren is in twee vormen onderzocht, conditionele statements en syllogismen. Conditionele statements hebben drie statements. Bijvoorbeeld, als A dan B. A is een conditie en B de consequentie. Als er sprake is van conditie A, dan leidt dit tot B. Er zijn ook syllogismen. Deze hebben net als conditionele statements drie delen, waarbij de conclusies niet als dan zijn, maar alle drie de delen statements zijn. Bijvoorbeeld: alle auto's zijn gemaakt om mee te rijden. Een Ford is een auto. Een Ford is daarom gemaakt om te rijden. Om te controleren of syllogismen kloppen is het handig om Venn diagrammen te gebruiken. Dit zijn cirkels die op een bepaalde manier, afhankelijk van het syllogisme, over elkaar heen liggen of niet, waardoor je kunt controleren of het klopt.
Conditionele statements
Het Wason kaart probleem. Wason (1968) ontwikkelde een manier om aan te tonen dat mensen zeker niet altijd juist redeneren. Hij liet vier kaarten zien die elk aan de ene zijde een nummer hadden staan en aan de andere zijde een letter. Mensen moeten dan redeneren of deze stelling klopt: als er een klinker aan de ene kant staat, dan staat er een even nummer aan de andere kant. Je moet dit oplossen door het minimaal aantal kaarten te keren. Stel er ligt een E, 4, X en 5. Om dit op te lossen moet je de E en 5 omkeren, maar de meeste mensen keren de E en 4 om. De 5 moet worden omgekeerd, want als er dan een klinker aan de andere kant staat, dan weet je dat de stelling niet klopt. Gemiddeld beantwoorden slechts 15% van de mensen deze vraag goed of doen ze het goed. Maar Griggs en Cox (1982) hebben later zo'n onderzoek gedaan, met dezelfde taak, maar dan niet op de abstracte manier. Zij gebruikten drankjes en de leeftijden die daarbij moesten horen. Hierbij had 72% van de mensen het goed, ondanks dat ze de abstracte taak verkeerd deden. Dit heeft te maken met hoe concreet/abstract het probleem is en hoe bekend de deelnemers ermee zijn. Maar uit ander onderzoek waarbij bekendheid met de stelling niet gold, presteerden de deelnemers ook goed. Het lijkt dus dat voornamelijk de concreetheid van de stelling een rol speelt. Pragmatische redenering schema's zijn gegeneraliseerde regelsets die gedefinieerd zijn in relatie tot de doelen. En ze leiden tot gevolgtrekkingen die praktisch zijn voor probleemoplossing en niet zozeer logisch zijn.
Vanuit een evolutionair perspectief redeneerden Cosmides en Tooby (2002) dat mensen sociale wezens zijn die in gemeenschappen leven en sociale banden hebben die helpen bij overleven. In een sociaal netwerk straffen of helpen individuen elkaar, zij stelden dat dit heel belangrijk is. Ons cognitieve systeem kan valsspelers zelfs herkennen, oftewel mensen die de sociale band schaden. Wie de valsspeler is, is hierbij afhankelijk van het perspectief van de observeerder. Zo deden Gigerenze en Hug (1992) een onderzoek, waarbij de ene helft van de deelnemers werkgever speelde en de andere helft werknemer. De regel was dat werknemers die een dag in het weekend werkten een dag vrij kregen doordeweeks. Hierbij bleek dat de werkgevers opletten of werknemers niet een dag vrij namen zonder in het weekend te hebben gewerkt, terwijl de werknemers op gingen letten of de werkgevers ook wel echt de dagen doordeweeks vrij gaven.
Syllogismen
Mensen zijn niet erg goed in redeneren door syllogismen te gebruiken. De fouten die hierbij worden gemaakt zijn vrij systematisch, dus mensen gokken niet. Een fout die mensen vaak maken is de fout bij conversie. Mensen wisselen dan onterecht termen om. Zo kun je de stelling ‘alle duiven zijn vogels’ niet omdraaien. Conversatie implicaties is een ander probleem. De taal die bij syllogismen wordt gebruikt komt niet altijd overeen met de alledaagse taal, ook al lijkt het erg op elkaar. Het woord sommigen betekent bij syllogismen bijvoorbeeld minstens één en mogelijk allen, terwijl het in de alledaagse taal niet allen kan betekenen. Dit leidt wel tot wat, maar niet veel fouten. Daarnaast kan ook de atmosfeer tot fouten leiden, als twee stellingen van een syllogisme allebei positief of negatief zijn of iets over allen of geen zeggen. Ook worden mensen beïnvloed door voorafgaande overtuigingen. Mensen zouden alleen naar de logica in het syllogisme moeten kijken en daaruit concluderen of het syllogisme wel of niet correct is. Maar als mensen weten dat de conclusie in de werkelijkheid niet waar is, zijn ze geneigd het syllogisme als fout te zien.
Algemene beredeneringsmodellen
De mentale model theorie van Johnson-Lairs stelt dat de betekenis van de voorafgaande stellingen in een op betekenis gebaseerd formaat blijft. De voorafgaande stellingen worden gebruikt om een mentaal model te maken. Mentale modellen representeren niet alleen de wereld, ze kunnen ook worden gebruikt bij deductie, want mentale modellen kun je combineren. Meerdere mentale modellen kunnen een stelling representeren. Om geen fouten te maken bij mentale modellen moeten we eigenlijk meerdere mentale modellen in het werkgeheugen houden die corresponderen met de verschillende mogelijkheden. Er kan dan een conclusie worden getrokken als deze in een van de modellen wordt gerepresenteerd. Het blijkt ook dat als er meerdere interpretaties mogelijk zijn bij syllogismen, mensen langer nodig hebben om deze op te lossen. Een groter werkgeheugen helpt hier dus bij. Volgens Johnson-Laird ontstaan veel fouten door het principe van de waarheid. Dit houdt in dat mensen mentale modellen vaak maken door alleen te kijken naar wat waar is en niet wat fout is.
Waarschijnlijkheidsmodellen van redenering, waaronder die van Chater en Oaksford (1999) stellen dat mensen nauwelijks deductieve redenatie gebruiken in het alledaagse leven, maar eerder oordelen op basis van waarschijnlijkheid. Hierdoor worden er ook fouten gemaakt door deelnemers op tests in laboratoria. Volgens Chater en Oaksford proberen mensen bij redeneringstaken voornamelijk maximale informatie uit de taak te halen in plaats van de noodzakelijke informatie. Het duale proces model stelt dat redenering door twee processen wordt ondersteund. Het eerste is gebaseerd op een evolutionair ouder cognitief proces waarbij simpele associatie wordt gebruikt. Je bent je hierbij niet bewust van het proces, maar slechts van de beslissing die je neemt. Het tweede proces bevat abstract redeneren, maar is langzaam. Hierbij ben je je wel bewust van het proces, want dit vindt plaats in het werkgeheugen. De capaciteit van je werkgeheugen speelt hierbij dus een rol. Onder andere uit hersenonderzoeken is gebleken dat er twee processen zijn (Goel en collega's, 2000).
Welke cognitieve processen zijn nodig voor probleem oplossing? - Chapter 12
Het oplossen van nieuwe problemen
Bij het oplossen van een probleem is het vaak handig om te denken aan eerdere oplossingen voor eenzelfde probleem. Wanneer men weinig ervaring heeft, kan men problemen op twee manieren oplossen, namelijk door te beginnen bij de doelstelling en daar vandaan terug te werken naar de probleemstelling. Een tweede manier is om naar het doel toe te werken, dan begint men bij de probleemstelling en wordt er naar de doelstelling toegewerkt.
Newell en Simon (1972) stelden dat het handig is om in termen van problem space te denken, waarin zich alle mogelijke stappen voor de oplossing van een probleem bevinden. Daarbij is de problem state een set van zulke stappen voor de oplossing. Bij de Toren van Hanoi is er een bord met drie pinnen en drie ringen die van groot naar klein lopen. Aan het begin liggen de ringen van onder naar boven om de linker pin van de grootste naar de kleinste ring. Het doel is om ze weer in dezelfde volgorde naar de rechter pin te krijgen, waarbij drie regels gelden. Men mag maar één ring per keer verplaatsen, men kan alleen de bovenste ring van een pin verplaatsen en men mag geen grotere ring op een kleinere ring plaatsen. De problem space is hiervan dus een soort schema waarin alle mogelijke stappen te zien zijn.
De verbindingen tussen de problem states in de problem space zijn de operatoren. Om erachter te komen wat de meest directe route is naar het eindpunt kan men een brute kracht zoekmethode gebruiken. Hierbij onderzoekt men alle mogelijke antwoorden totdat het juiste antwoord gevonden wordt. Dit is gemakkelijk toepasbaar, maar niet efficient, aangezien alle opties overwogen moeten worden. Een combinatorische explosie houdt in dat naarmate het aantal mogelijkheden vermeerdert, ook het aantal mogelijke combinaties heel snel groeit. Daarom is bij te veel mogelijkheden de brute kracht zoekmethode niet handig. Vaak gebruiken mensen vuistregels bij het oplossen van een probleem. Een operator is een manier om het probleem anders te bekijken, waardoor je hem sneller kan oplossen. Een voorbeeld is hill climbing, waarbij naar een operator wordt gezocht die ervoor zorgt dat men bij een punt in de problem space komt dat dichterbij het doel is, dan waar men zich op dat moment bevindt. Hierbij worden de stappen dus geëvalueerd, voordat ze worden uitgevoerd. Het kan ook gebeuren dat men vastloopt en er eigenlijk een stap terug moet worden genomen, maar het blijkt dat mensen hier langzamer in zijn en ook sneller fouten maken (Thomas, 1974). Het achterwaarts werken is ook een vuistregel die bij dit soort problemen wordt toegepast. Hierbij wordt bij het doel begonnen en dus achteruit gewerkt. Dit is handig als het eindpunt, maar niet het beginpunt bekend is, er kunnen namelijk veel mogelijke stappen in het midden zitten waardoor men veel verkeerde routes zou kunnen kiezen wanneer men vooruit zou gaan werken. De meest toepasbare vuistregel bij deze problemen is de means-ends analysis, waarbij het voorwaartse en achterwaartse werken naar doelen wordt gecombineerd.
Hierbij moeten vijf stappen worden doorlopen:
De huidige staat moet met het doel worden vergeleken. Bij het ontbreken van afstand is het probleem opgelost.
Als er wel een verschil is, moet er een doelstelling worden gemaakt om dit op te lossen. Bij meerdere verschillen moet dit worden gedaan voor de grootste afstand.
Daarna moet er een operator worden gekozen die dit verschil kan oplossen.
Als deze operator niet kan worden toegepast, moet er een nieuwe doelstelling worden gemaakt, waardoor de operator wel kan worden toegepast.
Teruggaan naar stap 1 met de nieuwe doelstelling uit stap 4.
Er is hierbij dus de mogelijkheid om een nieuwe doelstelling te maken, subdoelen te stellen en aanpassingen te maken. Om te onderzoeken of mensen ook daadwerkelijk deze strategie gebruiken bij het oplossen van problemen, ontwikkelden Newell en Simon (1972) het computer programma General Problem Solver. Dit programma lost problemen op door middel van de means-ends analyse. De onderzoekers gebruiken een verbaal protocol, waarbij een onderzoeker aan de deelnemer vraagt een probleem op te lossen en hierover continue zijn of haar gedachten uit te spreken. Op deze manier wilden zij controleren of het programma overeen kwam met hoe mensen de problemen oplosten. Uit de resultaten bleek dat veel stappen van het programma overeenkwamen met de stappen die mensen maakten bij het oplossen van abstract logische problemen. Zowel het programma als de deelnemers zochten manieren om verschillen te verkleinen tussen de huidige staat en het doel en er werden subdoelen gesteld als een operator niet kon worden toegepast.
Het gebruik van ervaringen bij nieuwe problemen
Huidige informatie kan de weg naar een oplossing negatief beïnvloeden, maar achtergrondkennis levert meestal juist een positieve bijdrage. Men kan het probleem dan beter classificeren en het dus beter begrijpen. Domeinkennis kan er ook voor zorgen dat de stappen om het probleem op te lossen geautomatiseerd zijn, waardoor men hier geen aandacht bij nodig hebt. Als dit nog niet geautomatiseerd is, wordt het werkgeheugen gebruikt en dan is het lastig om ook het doel en de operatoren in het werkgeheugen te houden.
Bekendheid met een probleem is vaak handig, maar het kan ook nadelig zijn. Men kan bekend zijn 1met de relaties tussen delen van een probleem en dat is handig. Maar men kan ook bekend zijn met de losse onderdelen van een probleem. Vaak is het dan lastig voor mensen om objecten op een andere manier te zien dan hoe zij het kennen, waardoor dit een negatief effect heeft op problemen oplossen (‘thinking outside the box’ wordt bemoeilijkt). Analogieën zijn handig om problemen op te lossen, want bij analoge problemen kan je dus eigenlijk dezelfde strategie gebruiken om het probleem op te lossen. Bij een analogie trekt men een gelijkenis naar een ander probleem dat men wel op kan lossen. Toch is uit onderzoek gebleken dat mensen dit vaak niet doen, omdat ze de analogieën niet zien. Bij een onderzoek van Gick en Holyoak (1983) lieten de onderzoekers deelnemers twee problemen oplossen die analoog aan elkaar waren. Hierbij bleek dat wanneer zij de deelnemers vertelden dat het ene probleem wat ze net hadden gezien kon helpen bij het volgende probleem alle deelnemers de juiste oplossing gaven. Werd dit echter niet verteld, dan wist maar 35% de goede oplossing te vinden.
Oppervlakte gelijkenis heeft te maken met of de problemen dezelfde elementen hebben. Structurele gelijkenis refereert naar de overeenkomsten in inhoud van de problemen. Het is gebleken dat mensen gevoeliger zijn voor oppervlakte gelijkenis (Keane, 1987). Uit deze resultaten valt te concluderen dat mensen voornamelijk aan analogieën denken bij oppervlakte gelijkenissen. Uit onderzoek van Ross (1987) is gebleken dat het geven van ‘voorbeeldproblemen’ kan helpen bij het oplossen van het probleem, maar dat de oppervlakte gelijkenis hierbij nog steeds een grote rol speelt. Er zijn twee processen nodig om gebruik te kunnen maken van analogieën. 1) Het moet opkomen bij de persoon dat het gebruiken van een analogie handig kan zijn en 2) dat de persoon een goed verband moet kunnen zien tussen de elementen van de twee problemen. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat het herhalend oplossen van analoge problemen ertoe leidt dat mensen beter worden in het ontwikkelen van schema's om problemen op te lossen.
Inzicht problemen zijn problemen waarbij de oplossing opeens lijkt op te komen. Uit onderzoek van Metcalfe en Wiebe (1987) is gebleken dat mensen bij inzicht problemen eerst het gevoel hebben dat ze de oplossing echt niet weten en daarna plots wel de oplossing hebben. Bij inzicht problemen ontstaat er vaak een impasse ofwel doodlopende weg.
Oorzaak en oplossing van impasse
Vaak wordt een impasse veroorzaakt door de manier waarop een concept is gebruikt of wordt voorgesteld. De interpretatie van het concept is bij mensen dus vaak gebiased door eerdere ervaring. Dit heet functionele vastheid, waarbij mensen te veel vasthouden aan de standaard functie van een object en geen alternatieven zien. Het kan ook zo zijn dat het probleem op zo'n manier wordt beschreven dat het erg moeilijk wordt om een oplossing te vinden. Een impasse kan ook ontstaan doordat mensen teveel vasthouden aan een bepaalde strategie om het probleem op te lossen. Set effects ontstaan als een bepaalde oplossingstechniek wordt toegepast door eerdere ervaring, ook al is het niet handig bij de huidige situatie.
Het is gebleken dat herstructurering plaatsvindt bij het oplossen van inzichtproblemen. Herstructurering houdt in dat mensen een geheel zien dat ze niet eerder zagen. Zo is uit een onderzoek van Bowers en collega's (1990) gebleken dat mensen betekenisvolle intuïties hebben of men dit probleem wel of niet kan oplossen. Daardoor vond herstructurering plaats, waardoor de uiteindelijke oplossing als een plotseling inzicht naar voren kwam.
Goed problemen oplossen
Uit onderzoek met schaakspelers (Chase & Simon, 1973) is gebleken dat experts meer patronen opgeslagen hebben in het secundair geheugen. Zo blijkt een beginner één schaakstuk als een chunk te ervaren. Terwijl voor experts een chunk een groep schaakstukken is, omdat zij daar een bepaald verband in zien. Uit onderzoek van Chi en collega's (1981) is ook gebleken dat experts de informatie ook anders organiseren in het geheugen dan beginners. Daarnaast is het secundair geheugen van experts meer uitgebreid met elkaar verbonden dan bij beginners. Hierdoor kunnen zij hun geheugen effectiever gebruiken en juist die dingen onthouden die van belang zijn (Hassebrock, 1993). Er wordt ook gesteld dat experts beter zijn in het selecteren van operators om door de problem space te komen. Er zijn hier echter wisselende resultaten over bij onderzoeken. Zo bleek uit een onderzoek van Simon en collega's (1980) dat de manier van redeneren om een probleem op te lossen erg zou verschillen bij experts en beginners, maar uit een later onderzoek waarbij meer technieken werden gebruikt (Priest & Lindsay, 1992) bleek dit niet.
Om een expert te worden moet er veel geoefend worden. Beoefening houdt volgens Ericsson (1993) in dat men bepaalde karaktereigenschappen bezit. Zo moet men gemotiveerd zijn, de taak moet van een juist niveau zijn, er moet direct corrigerende feedback zijn en er is herhaling nodig van dezelfde of een gelijksoortige taak. De tien jaar regel stelt dat er ongeveer tien jaar voor nodig is om het hoogste niveau van expertise te bereiken. Dit is op verschillende domeinen gebleken. Het aantal uren oefenen blijkt ook van belang te zijn, maar uit onderzoek van Drayna en collega's (2001) is gebleken dat net als intelligentie, ook een goede worp bij sporten voornamelijk genetisch bepaald is en talent dus erg belangrijk is. Uit meerdere onderzoeken is gebleken dat experts zowel talent moeten hebben, als veel moeten oefenen. Talent en oefening interacteren met elkaar om tot expertise niveau te komen.
Als men geen expert wil zijn, maar wel beter wil worden in het oplossen van problemen, kan dat op drie manieren:
De capaciteit van het werkgeheugen
Dit blijkt belangrijk te zijn bij het oplossen van problemen, voornamelijk bij het gebruik van operators om door de problem space te komen. Er moet ook informatie heen en weer worden gestuurd tussen het werkgeheugen en het secundair geheugen. Een isomorf is een probleem met een ander verhaal, maar eigenlijk dezelfde grootte van de problem space, hetzelfde aantal branches en dezelfde minimale oplossingsmanier. Uit een onderzoek van Kotovsky en collega's (1990) bleek dat mensen hier erg veel moeite mee hadden. De deelnemers kregen verschillende isomorfen van de Toren van Hanoi. Waarschijnlijk vonden de deelnemers dit zo moeilijk, omdat er geen fysieke realisatie was, zoals bij de Toren van Hanoi. Uit ander onderzoek blijkt ook dat het moeilijker is als syllogismen oraal in plaats van schriftelijk worden gegeven. Dit komt waarschijnlijk doordat de stellingen dan in het werkgeheugen moeten worden gehouden, waardoor er minder ruimte over blijft om de syllogismen te manipuleren en evalueren. Daarnaast is uit onderzoek van Kyllonen en Christal (1990) gebleken dat mensen met een groter werkgeheugen beter redeneren dan mensen met een kleiner werkgeheugen.
Het stellen van subdoelen
Uit meerdere onderzoeken is gebleken dat het niet makkelijk is om mensen aan te leren subdoelen te gebruiken (o.a. Carambone, 1994). Vaak proberen mensen een serie stappen te onthouden, die afhankelijk is van de oppervlakte kenmerken. Maar als deze kenmerken veranderen, kan de oplossing niet meer worden gebruikt. Daarom is het stellen van subdoelen handig. Bij het onderzoek van Carambone (1996) kregen de deelnemers een probleem te zien. In de ene conditie kregen de deelnemers te horen dat een van de stappen als ‘het totaal aantal objecten’ was gelabeld. Er werd verwacht dat de deelnemers de verschillende stappen samen zouden brengen tot een subdoel. Vervolgens werd er nog een probleem voorgelegd dat qua oplossing veel gelijkenis met het vorige probleem vertoonde. Het bleek dat de deelnemers die het subdoel hadden gezien van de oplossing van het eerste probleem, twee keer zo vaak het tweede probleem oplosten als de deelnemers die dit subdoel niet hadden gehoord.
Het vergelijken van problemen
Volgens Gick en Holyoak (1983) kan een overdracht naar een ander probleem plaatsvinden als er een abstract schema voor het probleem en de oplossing is en dus voor de diepe structuur. Uit onderzoek bleek dat wanneer mensen twee analoge problemen lezen en deze ook met elkaar vergelijken, dit ervoor zorgt dat ze de diepe structuur van het probleem begrepen en deze wisten toe te passen bij nieuwe problemen. Normaal gesproken hebben mensen de neiging om naar de oppervlakte structuur te kijken als ze een probleem oplossen en het probleem wordt dan ook in concrete termen onthouden. Daarom kijken mensen bij een nieuw probleem vaak naar de gelijkenis in oppervlakte structuur.
Hoe verschilt taal van andere cognitieve processen? - Chapter 13
Wat is taal?
Het is lastig om taal goed te definiëren. Er zijn wel belangrijke eigenschappen te beschrijven. Taal is:
Communicatief: taal laat communicatie tussen individuen toe.
Arbitrair: elementen van taal en bijbehorende betekenis zijn willekeurig.
Gestructureerd: het patroon van de symbolen is niet arbitrair. Voor de betekenis maakt het niet uit in welke volgorde een zin wordt gegeven.
Generatief: woorden kunnen worden gebruikt om een grenzeloos aantal betekenissen te maken.
Dynamisch: taal is niet statisch en verandert steeds doordat er nieuwe woorden bijkomen of de grammatica verandert.
Taal wordt op verschillende niveaus bekeken. Fonemen zijn individuele spreekgeluiden. Dit is het laagste niveau. Als fonemen worden gecombineerd ontstaan woorden. Bepaalde letters worden in verschillende woorden anders uitgesproken, zoals de ‘e’ in ‘het’ en in ‘helemaal’. Er worden wereldwijd ongeveer 200 verschillende fonemen gebruikt. De manier waarop fonemen worden gebruikt, verschilt vaak ook nog per streek.
Woorden zijn combinaties van fonemen en is het tweede niveau. Er zijn regels over hoe fonemen gecombineerd mogen worden en waar ze in een woord voorkomen. Stop-medeklinkers, zijn medeklinkers waarbij het geluid wordt veroorzaakt doordat de lucht wordt gestopt in het spraakkanaal. Er zijn talen -zoals het Engels- waarbij een woord wel kan beginnen met zo’n stop medeklinker, maar er kunnen er geen twee achter elkaar staan aan het begin van een woord, terwijl dit in andere talen wel kan.
Daarnaast zijn er regels voor het maken van zinnen, het derde niveau. De woordvolgorde bijvoorbeeld bepaalt of een zin grammaticaal klopt. Er is geen standaardvolgorde van zelfstandig naamwoorden etc., want zinnen kunnen vaak ook net anders worden gevormd en nog steeds grammaticaal correct zijn.
Een tekst, het vierde en laatste niveau, is een groep gerelateerde zinnen waardoor een of meerdere paragrafen ontstaan die aan elkaar gerelateerd zijn. Om een goed gerelateerde tekst te krijgen, moeten de zinnen in ieder geval over hetzelfde onderwerp gaan.
Grammatica
Er bestaan cultuurverschillen in de opbouw van teksten. Grammatica is erg verschillend tussen landen. Psychologen zijn geïnteresseerd in de mogelijkheid om een universele grammatica te ontwikkelen. Het zou dan gemakkelijker zijn om theorieën te formuleren over hoe het brein zinnen begrijpt/bevat. Grammatica zegt iets over wat mensen doen als zij zinnen produceren of binnen krijgen. Hierbij zijn psychologen geïnteresseerd in de regels die mensen zelf gebruiken, dus niet de regels die in de boeken staan.
Chomsky (1957, 1965) stelde dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen competentie, de kennis die mensen over grammatica hebben en prestatie, de manier waarop mensen werkelijk praten. Er zijn namelijk allerlei factoren die eraan bijdragen dat men zinnen vaak anders produceert dan de werkelijke kennis die men over grammatica heeft. Om de competentie van mensen te onderzoeken kon men volgens Chomsky mensen zinnen laten lezen, waarbij zij moesten aangeven of deze grammaticaal correct waren of niet. Om de regels van zinnen te beschrijven werden zinnen als kettingen van geassocieerde woorden gezien, woordketting-grammatica. Hierbij hangt de volgorde van de woorden af van de associatie tussen de woorden. Mensen kunnen zinnen vaak goed afmaken, maar het probleem is dat die zinnen vaak ook met een verkeerd woord kunnen worden afgemaakt en dan nog steeds grammaticaal kloppen. Als mensen de zin ‘mijn broer heeft een ___’ af moeten maken, dan kan daar ‘auto’ neergezet worden, maar ook ‘een mooie auto’. De talloze mogelijkheden zorgen ervoor dat men de grammatica alsnog niet goed kan onderzoeken. Een ander nadeel aan woordketting-grammatica is dat taal veel afhankelijkheden kent. Als het onderwerp bijvoorbeeld in het meervoud is, dan moet het werkwoord dat hierbij hoort dat ook zijn. Er zijn hierbij allerlei soorten en mogelijkheden en elk soort vergt een ander mechanisme binnen het woordketting mechanisme.
Psychologen richten zich nu meer op de zinsbouw-grammatica. Hierbij is elk knooppunt in de hiërarchie een frase. Het voordeel is dat een gelimiteerd aantal zinsdelen en manieren om die zinsdelen te combineren wordt gespecificeerd. Er is ook veel flexibiliteit voor het maken van zinnen. Daarbij worden frases behandeld als onderling uitwisselende delen. Recursie is hier een symbool dat hetzelfde symbool ingebed heeft als een deel van de betekenis. Zo kan een ‘zin’ tegelijkertijd ook een deel van de betekenis van een andere zin zijn. Ook is het zo dat bij de zinsbouw-grammatica sommige zinnen door meerdere frase structuren kunnen worden beschreven. Dit is juist goed, want zinnen zijn soms ambigue en dat wordt hierdoor juist aangetoond. Sommige zinnen met dezelfde soort opbouw betekenen iets heel anders en er zijn zinnen met een verschillende opbouw die precies hetzelfde kunnen betekenen. Volgens Chomsky blijkt hier ook uit dat er twee verschillende niveaus zijn van representatie. De diepe structuur gaat over de betekenis van een zin. De oppervlakte structuur heeft betrekking op de volgorde van de woorden.
Is taal wel zo speciaal?
Taal is om verschillende redenen anders dan andere cognitieve processen:
Mensen lijken geprimed om taal te leren zonder dat daar expliciete uitleg voor nodig is.
Mensen zijn de enige soort die taal kunnen leren en bevatten.
Taal beïnvloedt andere cognitieve processen.
Er is bewijs dat onze hersenen zo gemaakt zijn dat er taal geleerd kan worden. Het blijkt bijvoorbeeld dat kinderen die een taal leren overal ter wereld door dezelfde stappen gaan. De eerste stap is ‘cooing’, een soort lange geluiden zoals ‘aaaaaaah’. Dit doen baby’s vanaf 1 of 2 maanden. Het zijn vaak klinkers, maar alle fonemen worden ertoe gerekend. In deze periode kunnen kinderen alle fonemen al onderscheiden. Ook allofonemen worden onderscheiden, fonemen waarbij je een heel licht verschil kan horen bij de uitspraak, maar zo erg op elkaar lijken dat ze onder 1 foneem worden gerekend. Als kinderen een jaar oud zijn kunnen ze die allofonemen niet meer onderscheiden. Brabbelen is de volgende stap en begint als kinderen tussen de zes en tien maanden oud zijn. Hieronder vallen medeklinker en klinker combinaties en herhalingen hiervan. Tussen 10 en 15 maanden zeggen kinderen vaak hun eerste woord en rond 18 maanden zal het kind ongeveer een vocabulaire van 50 woorden hebben. Na een tijdje spreken kinderen vaak in zinnen van twee woorden zoals ‘weg kat’ en vervolgens gaan ze in zinnen praten, er is geen tussenstadium van drie woorden. Vanaf het vierde levensjaar is de zinsbouw vaak consistent.
Kinderen maken ook over de hele wereld dezelfde fouten bij het leren van een taal, zoals overextensie. Hierbij gebruiken kinderen de woorden die ze kennen voor meerdere dingen, ook al is dit niet correct. Zo kan bijvoorbeeld een kat ook hond worden genoemd, omdat deze ook vier poten heeft.
Overregularisering is het toepassen van taalregels bij woorden waar ze niet horen. Het meervoud van veel woorden kan bijvoorbeeld gemaakt worden door er een –s- achter te plakken, maar dat geldt niet voor alle meervoudsvormen. Zo kunnen kinderen in plaats van tenten, tents zeggen. Het bijzondere is dat kinderen op hun vierde levensjaar vaak al de grammaticaregels kennen. Dit hebben ze geleerd zonder veel corrigerende feedback van hun ouders. Uit onderzoek (Lenneberg, 1967) is gebleken dat er een kritische periode is voor het leren van taal. Hoe eerder, hoe beter. Kinderen die pas na hun 16e een taal leren, zullen die taal nooit zo vloeiend spreken als kinderen die dit eerder leren. Het maakt dus niet uit hoe lang iemand al in een land woont, voornamelijk de leeftijd waarop iemand een taal leert is van belang. Ook is hetzelfde gebleken bij een gemeenschap van dove kinderen die zelf een taal ontwikkelden.
Er is allerlei onderzoek gedaan naar het leren van taal aan primaten, zoals apen en gorilla’s. Op deze manier komen we namelijk meer te weten over hun cognitieve capaciteiten en mogelijkheden. Uit onderzoek blijkt dat primaten niet erg goed zijn in het leren van taal. Aan het begin probeerden onderzoekers bijvoorbeeld chimpansees vocaal praten aan te leren. Maar het spraakkanaal van chimpansees is hier niet voor ontwikkeld, dus dat is onmogelijk. In de jaren ’60 deden Beatrice en Gardner een onderzoek waarbij ze een chimpansee opvoedden en hierbij alleen ASL, American Sign Language gebruikten. Dit leerden de onderzoekers de chimpansee aan op een actieve manier. Dit is later bij meerdere onderzoeken gebruikt en er zijn ook later symbolen toegevoegd. Apen bleken rond de 125 tekens te kunnen leren.
Uit een onderzoek met duiven (Epstein, Lanza & Skinner, 1980) bleek dat duiven ook rond de 125 tekens kunnen leren, maar naar het taalvermogen van duiven moet nader onderzoek worden gedaan. Wat grammatica betreft, snappen primaten dit niet, of slechts in een hele ruwe vorm. Bonobo’s blijken beter te zijn dan chimpansees in het leren van een taal. Een bonobo wist een paar honderd woorden te leren (Savage-Rumbaugh, 1986). Dit kon waarschijnlijk, omdat bonobo’s taal makkelijker op een spontane manier leren en door observatie. Toch leren ze in vergelijking met mensen veel langzamer.
Het is duidelijk dat de manier van denken van mensen beïnvloedt wat ze zeggen. Er zijn onderzoeken gedaan om erachter te komen of er nog een diepere relatie is tussen taal en gedachtegang en of mensen die verschillende talen spreken, dus ook anders denken. Whorf (1956) nam een positie bij deze discussie in die bekend staat als de Sapir-Whorf hypothese of de Whorfian hypothese. De sterke versie hiervan stelde dat gedachten zeer sterk aan taal zijn verbonden en dat gedachten die in een bepaalde taal worden ontwikkeld niet uit te drukken zijn in een andere taal. Maar over het algemeen is men het hier niet mee eens, want alle talen zijn vrij flexibel en kunnen ideeën ook in andere talen uitdrukken. De enige uitzondering hierop die tot nu toe bekend is, is het expliciet tellen. De zwakke versie van deze hypothese wordt serieuzer genomen. Hierbij wordt gesteld dat elke taal tot een voorkeur leidt voor bepaalde gedachten en dat de taal die je spreekt, dus voor een andere manier van denken zorgt. Uit vroege onderzoeken naar kleurbenoeming en verschillende talen kwamen verschillende resultaten naar voren, maar uit recent onderzoek is gebleken dat taal wel van invloed is op het geheugen voor kleur.
Davies en collega’s deden onderzoeken met verschillende talen, waarvan sommige maar 6 kleurnamen hadden en andere 12. Het bleek dat het voor de talen die minder verschillende namen voor kleuren hadden, moeilijker was om kleuren in meerdere groepen in te delen. Ook al is het effect niet groot, waarschijnlijk is er dus een lichte invloed van taal op gedachtegang wat betreft kleur.
Uit verschillende recente onderzoeken naar de invloed die taal op denken heeft, is gebleken dat het toch invloed lijkt te hebben. Er is bijvoorbeeld een onderzoek gedaan naar talen, waarbij het geslacht van een woord veel duidelijker is dan bij andere talen. Als de deelnemers moesten aangeven of bepaalde objecten een mannelijke of vrouwelijke stem hadden, dan werden de mensen die een taal spraken waarin het geslacht naar voren kwam, hierdoor beïnvloed (Sera en collega’s, 2002).
Welk cognitief proces maakt taalverwerking moeilijk? - Chapter 14
Wat maakt taalverwerking moeilijk?
De waarneming van fonemen is lastig, ondanks dat er in het Engels bijvoorbeeld maar 46 zijn. Mensen kunnen heel snel fonemen ontvangen, ongeveer 50 per seconde, dat vormt geen probleem. Er zijn echter twee problemen te benoemen bij fonemen:
Individuen spreken fonemen anders uit, dit kan bijvoorbeeld komen doordat mensen uit verschillende streken of landen komen. Hierdoor wordt soms niet goed begrepen wat er wordt bedoeld.
Mensen spreken fonemen individueel ook steeds anders uit. Voor sommige woorden maakt men namelijk al een bepaalde vorm met je mond om het foneem dat erop volgt goed uit te kunnen spreken, dit heet coarticulatie.
Spraak wordt vaak door onderzoekers een spraak stroom genoemd, omdat het een continue stroming van fonemen is, zonder pauzes. Het lijkt vaak wel alsof er pauzes in zitten, maar dat is niet zo. Bij talen die men niet spreekt is het daarom lastig onderscheid te maken tussen het begin en einde van woorden en zinnen. Volwassenen maken vaak fouten bij gezongen teksten en hebben daarmee zelf moeite om goed te horen wat er wordt gezegd. Een ander probleem is dat woorden vaak meerdere betekenissen hebben. Ook al hoort men de woorden goed, dan kan het woord alsnog verkeerd geïnterpreteerd worden. Weer een ander probleem is dat een bepaalde volgorde van woorden in sommige zinnen tot een aantal verschillende betekenissen kan leiden en dus op meerdere manieren geïnterpreteerd kan worden.
Omgang met onduidelijkheden: fonemen
Tussen sprekers en ook door een individu zelf worden fonemen verschillend uitgesproken, de context lost dit probleem echter vaak op. Uit een onderzoek van Warren (1970) bleek dat wanneer mensen zinnen hoorden waarbij een foneem was weggelaten, zij deze automatisch voor zichzelf aanvulden, afhankelijk van de context. Dit is het foneem restoratie effect: mensen vullen zelf het missende foneem aan door middel van de context, terwijl zij zelf niet bewust doorhebben dat er een foneem miste.
Visie helpt ook bij het begrijpen van iemand, namelijk door het kijken naar iemands mondbewegingen. Dit is het McGurk effect. Uit verschillende onderzoeken (o.a. MacDonald & McGurk, 1978) is gebleken dat mensen het geluid horen/binnenkrijgen dat het beste past bij wat ze horen en zien, dit hoeft dus niet altijd overeen te komen met ofwel gehoor of visie (men ziet een ‘pa pa pa’ mondbeweging, hoort een ‘na na na’ foneem en combineert deze klanken vervolgens tot ‘ma ma ma’). Auditieve perceptie is daarbij ook beter als het wordt ondersteund door visuele informatie. Categorische perceptie draagt bij aan de perceptie van fonemen. Dit houdt in dat men de lichte verschillen in fonemen niet doorheeft en dit dus ook niet de perceptie verstoort. Letters die op elkaar lijken zullen niet snel met elkaar gecombineerd worden bij perceptie, er wordt altijd slechts een soort foneem gehoord en geen combinatie ervan. Fonemen worden als het ware bij een categorie ingedeeld afhankelijk van hoe dichtbij het foneem bij het doel zit. Het blijkt uit onderzoek (o.a. Moody, Stebbins & May, 1990) dat ook dieren gebruik maken van categorische perceptie. Liberman en collega’s kwamen met de motor theorie van spraakperceptie, die stelt dat spraakperceptie voor een deel dezelfde processen van spraakproductie gebruikt of dezelfde kennis gebruikt over hoe spraak wordt geproduceerd. Dit helpt bij de coarticulatie effecten, waarbij toch wordt begrepen wat de intentie was van de spreker. Uit hersenonderzoek is gebleken dat het deel van het brein dat bij spraakproductie betrokken is, beïnvloed wordt door spraakperceptie.
Omgang met onduidelijkheden: woorden
Eerder werd het probleem beschreven over hoe baby’s weten waar een woord begint en eindigt. Uit onderzoek (Saffran, Aslin & Newport, 1996) is gebleken dat baby’s hiervoor statistische regelmatigheden gebruiken. Veel fonemen aan het begin of in het midden van een woord kunnen namelijk niet door heel veel verschillende fonemen worden opgevolgd en dit krijgen baby’s na verloop van tijd door.
Veel onderzoekers gaan ervan uit dat mensen een lexicon hebben. Dit is een mentaal woordenboek dat de representaties van alle woorden die iemand kent bevat, waarbij het niet om de betekenis gaat, maar om de spelling, uitspraak etc. Mensen zouden woorden herkennen, doordat zij deze vergelijken met de woorden in het lexicon. Als de woorden worden herkend, geeft het cognitieve systeem vervolgens toegang tot andere eigenschappen zoals spelling. Een model dat dit vergelijkingsproces beschrijft is het TRACE model. Dit bestaat uit drie lagen ‘knopen’, waarbij de eerste voor akoestische kenmerken is, de volgende voor fonemen en de laatste voor woorden. Bepaalde fonemen zijn hieraan verbonden en op die manier wordt een woord wel of niet herkend. Als men fonemen hoort die tot verschillende soorten woorden zouden kunnen leiden, dan worden al die mogelijke woorden geactiveerd. Daarna wordt er gekeken welk laatste deel er moet worden geactiveerd om tot een specifiek woord te komen. In een onderzoek van Marslen-Wilson (1987) kregen de deelnemers een begin van een woord te horen, waardoor het verschillende woorden konden zijn, afhankelijk van wat de laatste letters zouden worden. Vervolgens moesten deelnemers een lexicale beslissingstaak doen. Hierbij krijgen de deelnemers een rijtje letters te zien en moeten ze aangeven of het een bestaand woord is. Hierbij speelt semantische priming een rol. Dit houdt in dat het denken aan een woord of een daaraan gerelateerd woord, leidt tot een snellere beslissing/reactietijd. De deelnemers hadden een reeks letters gehoord die tot verschillende woorden had kunnen leiden, dus woorden daaraan gerelateerd zouden een snellere reactie moeten opwekken. Het bleek dat wanneer de lexicale taak net wat later kwam, nadat een heel woord was uitgesproken, slechts alleen woorden gerelateerd aan dat ene woord tot een snellere reactie leidden.
Om geschreven woorden te begrijpen is er volgens sommige onderzoekers het duale route model van lezen. Dit houdt in dat er twee mechanismen zijn voor lezen. Bij de eerste procedure wordt direct een overeenkomst gezocht tussen het geschreven woord en de spelling in het lexicon. Het tweede mechanisme is gebaseerd op vertaling. Hierbij worden de geschreven letters in een geluid getransformeerd en wordt dit geluid vervolgens vergeleken met het auditieve deel in het lexicon. Dit model kan verklaren waarom we pseudowoorden, onregelmatige en regelmatige woorden kunnen lezen.
Verworven dyslexie is dyslexie bij volwassenen die pas is ontstaan na een hersenbeschadiging. Deze mensen konden daarvoor dus wel normaal lezen. Er zijn twee vormen van deze soort dyslexie:
Oppervlakte dyslexie: mensen kunnen nog wel niet-woorden en reguliere woorden lezen, maar hebben moeite met het lezen van onregelmatige woorden. Hierbij lijkt schade te zijn aan de route waarbij spelling wordt opgezocht in het lexicon.
Fonologische dyslexie: mensen kunnen geen niet-woorden lezen. Sommige mensen kunnen hierbij wel losse letters benoemen, maar niet zeggen wat voor klank ze maken.
Uit deze onderzoeken blijkt dat er inderdaad twee routes zijn en het duale route model zou moeten kloppen. Ook uit hersenonderzoek blijkt dit. Bij translatie van letters naar klanken vindt er activering plaats van de superiore temporale kwab in de linker hemisfeer, gerelateerd aan het produceren van geluiden. De andere route zorgde voor activering bij de kruising van de occipitale en temporale kwabben in de linker hemisfeer en gebieden die geassocieerd zijn met betekenis. Er is uit onderzoek van Rubenstein en collega’s (1971) gebleken dat als mensen woorden zien die qua klank wel overeenkomen met een woord in het lexicon, maar niet qua spelling, de reactietijd bij de lexicale beslissingstaak langzamer is. Dit komt omdat de routes elkaar dan eigenlijk tegenspreken.
Omgang met onduidelijkheden: zinnen
Zinnen kunnen verschillen in betekenis als de volgorde verandert. Een tuinpad-zin is een zin waarbij het cognitieve systeem een zinsbouw vormt, maar er vervolgens achterkomt dat er iets mis moet zijn met deze opbouw. Het cognitieve systeem wordt dan als het ware een pad ingeleid door het woordenpatroon dat plotseling een andere structuur blijkt te hebben. Het cognitieve systeem stelt namelijk tijdens het lezen al vast wat de werkwoorden etc. zijn. Soms klopt dit niet, omdat er meerdere opties waren en moet er een aanpassing worden gemaakt. Uit onderzoek van Garrett (1967) is gebleken dat bepaalde sleutelwoorden heel belangrijk voor de interpretatie kunnen zijn, zoals ‘een’, ‘welke’ of ‘die’. Het bleek dat mensen een zin sneller begrijpen wanneer er sleutelwoorden in voorkomen. Mensen begrijpen ook sneller de betekenis van een zin als deze in actieve in plaats van passieve vorm aan ze wordt verteld.
Het principe van minimale bevestiging houdt in dat het makkelijker is om nieuwe woorden en zinnen aan een knooppunt toe te voegen dat al bestaat, in plaats van een nieuw knooppunt. Mensen doen er langer over om zinnen te lezen waarbij dit principe wordt geschonden. Er zijn ook onderzoeken waaruit blijkt dat het werkgeheugen een rol speelt in hoe makkelijk iemand zinnen begrijpt (King & Just, 1991). Ook de semantiek van een zin heeft invloed op hoe snel mensen zinnen lezen en begrijpen (o.a. Grodner, Gobson & Watson). Volgens Dijk en Kintsch (1983) zijn er drie niveaus voor de representatie voor tekstverwerking:
De oppervlakte code representeert de exacte woorden en structuur van zinnen.
De textbase representeert de ideeën van de tekst door proposities. De gevolgtrekkingen die gemaakt worden bij het lezen van een tekst worden hier opgeslagen.
Het situatie model refereert naar diepere kennis.
Proposities zijn de basiseenheden in textbases en situatiemodellen. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat het geheugen dat mensen hebben voor teksten, afhangt van het genre van de tekst en dat ook het perspectief dat mensen innemen hierop van invloed is. Ook is uit verschillende onderzoeken gebleken dat mensen vaak gevolgtrekkingen maken bij teksten over aspecten die weggelaten worden en dat mensen sneller zijn in het lezen van teksten die consistent zijn met de informatie die eerder is gegeven.
Abonneechapter met online BulletPoints van Cognition: The Thinking animal - Willingham - 3e druk
Hoe benadert een cognitieve psycholoog zijn onderzoek? - Chapter 1 | |
| Toegang verkrijgen tot kennis over de wereld om ons heen. |
| Het behouden van kennis over de wereld voor later gebruik. |
| Kennis wordt verworven door middel van ervaring / is aangeboren. |
| Berust op de aanname dat mensen geen speciale status in de wereld hebben en ons gedrag dus even voorspelbaar is als het gedrag van fysieke entiteiten. |
| Berust op de aanname dat mensen een vrije wil hebben die per definitie niet gebonden is aan regels. |
| Het uitgangspunt dat ideeën aangeboren zijn bij alle mensen. |
| Het uitgangspunt dat alle kennis voortkomt uit ervaring die een indruk achterlaten op de geest. |
| Het uitgangspunt dat kennis voortkomt uit simpele informatie uit de zintuigen. Deze zintuiglijke informatie kan gecombineerd worden tot meer complexe ideeën. |
| Het idee dat er basiselementen van het bewustzijn bestaan van waaruit meer complexe gedachten geconstrueerd kunnen worden. |
| Het idee dat mentale processen een doel moeten hebben; ze moeten ergens voor dienen. De nadruk ligt hierbij dus op de functie van mentale processen. |
| Een onderzoeksmethode waarbij mensen probeerden hun eigen gedachteprocessen probeerden te volgen en beschrijven terwijl ze een bepaalde taak uitvoerden. |
| Stroming binnen de psychologie waarbij de focus lag op observeerbare factoren. Psychologen zouden gedrag, in plaats van gedachten, moeten beschrijven. Het overkoepelende doel van de psychologie werd hierbij gedefinieerd als het opdelen van gedrag in niet-reduceerbare constructen. |
| Een automatische actie van het lichaam dat voorkomt als een bepaalde stimulus in de omgeving wordt waargenomen. |
| Aangeleerde reflexen (in tegenstelling tot aangeboren reflexen). |
| De trainingsprocedure (en het resulterende leren) die geconditioneerde reflexen produceert. |
| Een stimulus of respons waarbij het proefdier of de proefpersoon het experiment begint met een predispotie om op een bepaalde manier te reageren. |
| Stimulus die in het begin van het experiment geen reactie ontlokt, maar na het herhaaldelijk gepaard gaan met de ongeconditioneerde stimulus ontolkt het de geconditioneerde respons. |
| Deze vorm van leren komt voor wanneer een dier of mens actief een respons geeft (de operant), waarbij de kans dat die respons in het vervolg weer gegeven wordt afhangt van de consequenties die de initiële respons heeft. |
| Complexe gedragingen die dieren vertonen terwijl ze weinig mogelijkheden hebben gehad voor oefening of beloning van dat gedrag. |
| Een tijdvenster waarbinnen een organisme wordt geprimed om bepaalde informatie aan te leren. Als het gedrag niet geleerd wordt tijdens de kritieke periode, kan het vaak later niet meer aan geleerd worden. |
| Eigenschap van taal beschreven door Chomsky, waarmee bedoeld wordt dat mensen nieuwe zinnen kunnen creëren die ze niet in die vorm aangeleerd hebben. |
| Een symbool voor een entiteit in de echte wereld (term wordt gebruikt in de context van computers). |
| Een proces manipuleert representaties op een bepaalde manier. |
| Deze benadering van het bestuderen van de menselijke geest gaat er vanuit dat mensen, net als computers, verwerkers van informatie zijn. Onderliggend aan deze informatieverwerking zijn representaties en de processen die daarop opereren. Informatie wordt doorgegeven via modules. |
| Een theoretische set van processen en representaties die bruikbaar zijn voor het uitleggen van sommige data. |
| Het streven naar intelligent gedrag door computers. Het idee hierachter is te proberen een computer output te laten produceren dat als intelligent zou worden beschouwd als een persoon het zou produceren. |
Wat zijn methoden van cognitieve psychologie? - Chapter 2 | |
| Duidt erop dat we onze hypothesen en experimenten beschikbaar moeten maken voor iedereen voor kritiek en beoordeling. |
| In deze vorm van psychologisch onderzoek beschrijft men simpelweg gedrag zoals men dat in de wereld vindt. Hieronder vallen naturalistische observatie, case studies en zelfrapportage. |
| Het observeren van gedrag in de natuurlijke setting. |
| Het observeren van een individu op verschillende gelegenheden, waarbij vaak interactie plaatsvindt. Dit soort onderzoek wordt vaak gedaan als er geen grote groep van overeenkomende proefpersonen beschikbaar is. |
| In dit soort onderzoek worden twee of meer aspecten van de wereld onderzocht om te kijken of deze gerelateerd zijn. |
| Bij dit type onderzoek wordt ook gekeken of twee of meer dingen gerelateerd zijn, maar hierbij wordt een van de factoren gemanipuleerd om te kijken wat het effect is op de andere factor(en). |
| Dit probleem komt voort uit het feit dat de overgrote meerderheid van de cognitieve experimenten gedaan worden met universitaire studenten, die vaak jong, rijk en van Europese afkomst zijn. Het is twijfelachtig of uit deze steekproef generaliserende conclusies kunnen worden getrokken. |
| De mate waarin experimenten overeenkomen met real life situaties. |
| Het proberen te vinden van een locatie in het brein dat een bepaald cognitief proces of functie representeert. |
| Het gebruik van röntgenstralen om een driedimensionale weergave van het brein (of een ander lichaamsdeel) te produceren. |
| Hierbij genereert een machine een magnetisch veld, door middel waarvan de concentratie van zuurstof in bepaalde hersendelen gemeten kan worden. |
| Cellen in het brein die cognitie ondersteunen. Neuronen zijn onderling verbonden en communiceren met elkaar. |
| Een techniek die het aantal keren per seconde dat een individueel neuron vuurt meet. |
| Bij deze techniek worden electroden op de schedel van de proefpersoon geplaatst. Elke electrode meet de elektrische activiteit van de neuronen eronder. |
| Deze techniek meet de bloedtoevoor door middel van een kleine hoeveelheid radioactief traceermiddel dat snel afneemt. |
| Deze techniek maakt gebruik van de magnetische eigenschappen van hemoglobine in het bloed, de proteïne die zuurstof naar alle lichaamscellen transporteert. |
| Onderzoeksstrategie waarbij meervoudige technieken worden ingezet om dezelfde vraag te beantwoorden. Als verschillende methoden convergeren naar één antwoord, neemt het vertrouwen in de juistheid van het antwoord enorm toe. |
| Het gedeelte van het brein aan de bovenkant van het hoofd. |
| Het gedeelte van het brein aan de onderkant van het hoofd. |
| Het gedeelte van het brein aan de voorkant van het hoofd. |
| Het gedeelte van het brein aan de achterkant van het hoofd. |
| Het gedeelte van het brein in het midden van het hoofd. |
| Het gedeelte van het brein aan de zijkant van het hoofd. |
| Respectievelijk de dalen en heuvels in het gerimpelde uiterlijk van het brein. |
| Onderdeel van het zenuwstelsel dat somatosensorische informatie over druk, temperatuur, pijn etc. verzamelt en motorische informatie naar de spieren stuurt. |
| Subcorticale structuur die fungeert als een verbindingsstation voor sensorische en motorische informatie. |
| Subcorticale structuur waarvan men denkt dat deze belangrijk is voor het verwerken van emoties en informatie over sociale functies. |
| Onderscheiden maar gerelateerde subcorticale structuren die belangrijk zijn voor beweging en sommige cognitieve functies. |
| Subcorticale structuur die belangrijk is voor geheugen. |
| Subcorticale structuur die belangrijk is voor motorische controle en waarschijnlijk voor cognitieve functie van een hoger niveau. |
Wat is visuele perceptie? - Chapter 3 | |
| De laag van lichtgevoelige cellen aan de achterkant van het oog |
| De retina is tweedimensionaal, dus het visuele systeem moet op een of andere manier de driedimensionale informatie over objecten in de wereld herstellen. |
| Het visuele systeem moet op een of andere manier de drie factoren lichtbron, reflectie en schaduw uit elkaar halen om de juiste reflectie van objecten te krijgen. |
| Het visuele systeem moet de echte grootte van objecten bepalen, wat lastig is omdat objecten die verder weg zijn kleiner lijken dan objecten die dichterbij zijn. |
| Het visuele systeem is gevoelig voor wat voor soort objecten waarschijnlijk een bepaald beeld op je retina geprojecteerd hebben. Een kubus kan je bijvoorbeeld van veel verschillende hoeken bekijken. Er zijn maar een aantal hoeken van waaruit de kubus echt op een kubus lijkt, maar door middel van het waarschijnlijkheidsprincipe weet het visuele systeem toch dat het een kubus is. |
| De positie, oriëntatie of beweging van een object wordt altijd als relatief aan iets anders gedefinieerd. |
| De lens van het oog verandert van vorm om te kunnen focussen op een beeld op de retina. De vorm die de lens aanneemt fungeert ook als aanwijzing voor diepte. |
| Naar mate een object dichterbij komt, “kruisen” je ogen meer om er naar te kunnen blijven kijken. Dit gebeurt zodat het licht van het object midden op de retina (de fovea) valt. De mate waarin je ogen convergeren fungeert ook als aanwijzing voor diepte. |
| Dit duidt op het feit dat beide ogen een iets ander beeld van een object hebben omdat ze op andere plekken zitten. Het verschil tussen het beeld van beide ogen heet retinale ongelijkhei en fungeert als een aanwijzing voor diepte. |
| Dit zijn aanwijzingen voor het visuele systeem met betrekking tot de afstand van objecten. Hieronder vallen occlusie, textuurgradiënt, lineair perspectief, relatieve hoogte en atmosferisch perspectief. |
| Een object dat een ander object (gedeeltelijk) overlapt is dichterbij dan het object dat het overlapt. |
| Dingen waarin we veel detail kunnen onderscheiden zijn dichterbij dan dingen waarin we weinig details kunnen onderscheiden. |
| Parallelle lijnen lijken te convergeren naarmate ze verder reiken. |
| Objecten die lager in het visuele veld staan zijn dichterbij dan objecten die hoger in het visuele veld staan. |
| Het beeld van objecten die verder weg zijn zijn vaak waziger omdat veel van het licht dat ze reflecteren verstrooid wordt. |
| Informatieverwerking die begint met rauwe, onverwerkte sensorische informatie en opbouwt tot meer conceptuele representaties. |
| Informatieverwerking waarbij conceptuele kennis de verwerking of interpretatie van perceptuele processen van lager niveau beïnvloedt. |
| Duidt op het feit dat bottom-up en top-down niet zonder elkaar kunnen. Je kan bijvoorbeeld niet weten dan iets een mond, neus, oor of oog is, tenzij je weet dat deze onderdelen bij een gezicht horen. Aan de andere kant kan je niet weten dat iets een gezicht is zonder dat je weet dat het uit een mond, neus, oor en oog bestaat. |
| Deze benadering gaat er vanuit dat informatie in de omgeving verarmd is (de retina heeft alleen maar een set van lijnen om mee te werken) en dat het visuele systeem dus een enorme hoeveelheid aan berekening (computatie) om de driedimensionale vormen en bewegingen van de omgeving te herstellen. |
| Deze benadering gaat ervan uit dat het visuele systeem helemaal geen ingewikkelde berekeningen hoeft uit te voeren, omdat er rijke informatiebronnen aanwezig zijn in de visuele omgeving. Zo kan objectgrootte bijvoorbeeld afgeleid worden door de afstand van het object met de ooghoogte (de horizonlijn). |
| Een aantal theorieën gaat er vanuit dat een object opgeslagen wordt in het geheugen aan de hand van hoe deze eruit ziet vanuit de kijker; oftewel de representatie specifiek voor jouw gezichtspunt. |
| Andere theorieën gaan ervan uit dat een object opgeslagen wordt in het geheugen aan de hand van hoe het er onafhankelijk van een bepaald gezichtspunt uitziet. |
| Een vroege kijker-gecentreerde theorie die voorstelde dat we een object herkennen door het retinale beeld ervan te vergelijken met de representatie van een object in het geheugen. |
| Deze theorieën gaan er van uit dat stimuli kritieke kenmerken hebben aan de hand waarvan we ze herkennen, ongeacht grootte, kleur of oriëntatie. |
| Een neuropsychologische afwijking in het herkennen van gezichten. |
| Dit model gaat er vanuit dat er twee verwerkingsstromingen zijn in het visuele systeem: een “wat”-stroming die objecten identificeert en een “waar”-stroming die bepaalt waar objecten zich bevinden. |
| Dit model gaat er vanuit dat beide stromingen spatiale informatie bevatten; de functie daarvan verschilt echter. De “wat”-stroming identificeert objecten en is geassocieerd met bewustzijn. De “hoe”-stroming gaat om met informatie dat ons helpt om te bewegen, oftewel: de vorm en locatie van objecten zodat we deze kunnen pakken en de juiste plek weten te bereiken. |
| Bij deze afwijking is er vaak schade aan de temporale en occipitale kwabben. Mensen met deze afwijking hebben moeite om objecten te herkennen door middel van zicht. |
| Mensen met deze afwijking hebben vaak schade aan de superieure pariëtale cortex en hebben moeite met het gebruiken van visuele sturing van beweging. |
Hoe werkt aandacht als mechanisme voor cognitieve processen? - Chapter 4 | |
| Het mechanisme voor continue cognitieve verwerking. |
| Dit paradigma is een veelgebruikte methode om het beperkte karakter van aandacht te onderzoeken door de deelnemers twee taken tegelijk te laten doen. |
| Dit type taken hebben een identificeerbaar begin en einde. Ook is er vaak een pauze tussen het einde van een trial en het begin van de volgende. |
| De tijdsperiode nadat een deelnemer heeft gereageerd maar voor het verschijnen van een volgende stimulus. |
| Bij dit type taken is er een continue stroom van stimuli, waarbij vaak een continue stroom van reacties wordt verwacht. |
| Deze benadering van aandacht gaat er vanuit dat er verschillende onafhankelijke aandachtsbronnen zijn in plaats van één algemene bron. Er zouden dan verschillende soorten aandacht zijn, waarvan elke specifiek is voor een bepaald type taak. |
| Theorieën waarbij aandacht wordt gezien als een soort filter vallen in twee categorieën, die verschillen in waar in de verwerkingsstroom het filter zou moeten werken. Een vroeg filter is vroeg in de verwerkingsstroom gelokaliseerd, vaak vlak na de verwerking van de sensorische karakteristieken. Een laat filter is later in de verwerkingsstroom gelokaliseerd. Hierbij worden bij alle stimuli de fysieke en semantische karakteristieken bekeken, en pas daarna komen ze aan bij het filter. |
| Deze onderzoeksmethode ontstond om bewijs te vergaren voor de vroege filtertheorieën. Hierbij krijgen deelnemers door middel van een koptelefoon twee verschillende boodschappen horen in beide oren. Ze moeten dan één van de twee boodschappen herhalen (schaduwen). |
| Hierbij wordt er vanuit gegaan dat je kan controleren of het filter laat of vroeg wordt ingezet, afhankelijk van je behoeften op een bepaald moment. |
| Bij dit type selectie van het aandachtssysteem verschilt het doelwit van de zoekactie slechts op één kenmerk van de “afleiders”. Dit is een parallelle manier van zoeken, wat wil zeggen dat alle elementen tegelijkertijd worden verwerkt. |
| Bij dit type selectie van het aandachtssysteem verschilt het doelwit van de zoekactie op meer dan één kenmerk van de “afleiders”. Dit is een seriële manier van zoeken, waarbij de elementen één voor één geëvalueerd worden. |
| Dit houdt in dat als het interval tussen een stimulus (cue) en een doelstimulus die op een specifieke locatie in het gezichtsveld verschijnen meer dan 300 ms is, de aandacht tijdelijk niet terug kan keren naar die locatie. We doen er dan dus langer over om de aandacht op de doelstimulus te richten. Als het interval kleiner dan 300 ms is, is de responsietijd juist korter. |
| Deze twee processen gebruiken we om de inhoud van mentale gebeurtenissen te controleren. Het operende proces zoekt mentale inhoud consistent met datgene waar je aan wil denken, en het bewakende proces zoekt voor mentale inhoud inconsistent met datgene waar je aan wil denken. |
| De vaardigheid om de aandacht vast te houden, meestal in de context van een zoektaak om een doelwit te detecteren. |
| De absolute vaardigheid om een bepaald soort stimuli te onderscheiden. Dit is te onderscheiden van bias; dit duidt op een maat voor hoe snel je iets als een bepaalde stimulus identificeert. Waakzaamheid wordt gemeten aan de hand van gevoeligheid, niet bias. |
| Het kiezen van een bepaalde respons. |
| Een tijdsperiode na de reactieselectie gedurende welke geen tweede reactie kan worden geselecteerd. |
| Dit duidt op het feit dat mensen bij het observeren moeite hebben een tweede doelwit te identificeren als het tussen 100 en 600 ms na het eerste doelwit verschijnt. |
Hoe werkt het sensorisch en primair geheugen? - Chapter 5 | |
| Dit is de term die vroege psychologen gebruikten voor de hoeveelheid informatie die in één keer het bewustzijn kon binnentreden. |
| Dit is een methode om de span of apprehension te meten die werd ontwikkeld in 1960. |
| Dit is het beeldgeheugen, dat een grote capaciteit heeft maar informatie slechts voor zeer korte duur opslaat. Het is onderdeel van het sensorisch geheugen. |
| Dit is een stimuli die kort na een visuele doelstimuli wordt gepresenteerd, waarbij het de doelstimuli uit het iconisch geheugen verwijdert (“maskeert”). |
| Dit is de auditieve versie van het iconisch geheugen en maakt deel uit van het sensorisch geheugen. |
| Hiervan is sprake als geleerd materiaal dat je eerder hebt geleerd interfereert met nieuw geleerd materiaal. |
| Hiervan is sprake als later materiaal interfereert met eerder geleerd materiaal. |
| Een vorm van vergeten in het primaire (korte termijn) geheugen door middel van spontane decompositie van de representatie over tijd. |
| Als mensen fouten maken bij terughalen van letters zijn deze fouten vaak systematisch, gebaseerd op de klank van de letters (bijvoorbeeld M in plaats van N). |
| Dit verwijst naar het feit dat de invloed van proactieve interferentie meer afneemt naarmate het stimulusmateriaal van het eerder geleerde en het later geleerde meer van elkaar verschilt. |
| Deze taak is bedoeld om de capaciteit van het primaire geheugen te meten. Deelnemers worden hierbij gevraagd om zoveel mogelijk opgenoemde getallen te herhalen. De meeste mensen kunnen 5-7 getallen reproduceren. |
| Dit verwijst naar het feit dat deelnemers in een primaire geheugentaak meer korte dan lange woorden kunnen onthouden. |
| Een kenniseenheid die afbreekbaar is tot kleinere eenheden. Door afzonderlijke eenheden (bijvoorbeeld letters) te chunken kun je er meer onthouden dan als je ze los probeert te herinneren |
| Onderdeel van het werkgeheugen; opslagbuffer voor auditieve informatie. Het bestaat uit twee componenten: de fonologische opslag, die ongeveer 2 seconde aan auditieve informatie behoudt, en het articulaire controleproces, wat in feite praten tegen jezelf is om auditieve informatie te onthouden. |
| Onderdeel van het werkgeheugen; opslagbuffer voor visuele informatie. |
| Onderdeel van het werkgeheugen; slaat informatie in een multimodale code op. |
| Onderdeel van het werkgeheugen; stuurt activiteiten van de fonologische lus, het visuospatiële schetsblok en de episodische buffer. |
| Dit verwijst naar het feit dat simpelweg luisteren naar iets, ook al heb je niet de intentie het te onthouden, garandeert dat het in de fonologische opslag terechtkomt. |
Hoe werkt geheugen encodering? - Chapter 6 | |
| Deze benadering van geheugen stelt dat de meest belangrijke factor die bepaalt of iets onthouden zal worden de diepte van verwerking is . Diepe verwerking, bijvoorbeeld nadenken over de betekenis van een woord en de relatie tot andere woorden, zou dan voor betere herinnering zorgen. Oppervlakkige verwerking, zoals alleen nadenken over hoeveel lettergrepen er in het woord zitten, zou dan voor minder goede herinnering staan. |
| Deze term werd bedacht door Brown & Kulik in 1977 om rijk gedetailleerde herinneringen aan te duiden die gecodeerd worden als er iets emotioneel intens gebeurt. |
| Onderzoeken waarbij de deelnemers niet verteld wordt dat hun geheugen getest zal worden. |
| Onderzoeken waarbij deelnemers wel verteld wordt dat hun geheugen getest wordt, waarbij ze dus geacht worden moeite te doen om de stimuli te onthouden. |
| Volgens deze hypothese is het ene type coderen (zoals diepe verwerking) niet per se beter dan de andere. Als de processen die gebruikt worden bij het coderen en het terughalen maar hetzelfde zijn, zal herinnering succesvol zijn. |
| Een geheugenrepresentatie die algemene informatie over een object of gebeurtenis bevat; het representeert wat meestal waar is van een bepaald type situatie. |
Hoe werkt het ophalen van geheugen? - Chapter 7 | |
| Geheugentest waarbij heel weinig aanwijzingen/cues worden gegeven bij het terughalen van het geleerde materiaal. |
| Geheugentest waarbij een aantal aanwijzingen of hints gegeven worden over het materiaal de je moet terughalen. |
| Geheugentest waarbij je de doelwoorden moet scheiden van de afleiders. |
| In deze geheugentest wordt een deelnemer gevraagd het materiaal tot een bepaald criterium te leren. Het aantal keer leren dat benodigd is om het criterium te bereiken wordt genoteerd. Dit wordt herhaald, waarna bij elke trial gekeken wordt hoeveel keer leren de deelnemer bespaart ten opzichte van de vorige keer om het criterium te halen. |
| De informatie over de tijd en plaats waarop een herinnering gecodeerd is. |
| Bij deze benadering wordt er vanuit gegaan dat herinneringen verschillen in hoe sterk ze zijn. Krachtige herinneringen zouden dan met weinig cues makkelijk teruggehaald kunnen worden. |
| Een herinnering aan een gebeurtenis die nooit heeft voorgevallen. |
| Waar en wanneer een herinnering gecodeerd is, of je het zelf meegemaakt hebt of gehoord hebt van iemand anders, etc. |
| Dit komt voor wanneer je je eigen gedachten verwart met een echt voorgevallen gebeurtenis of als je je verkeert herinnert waar en wanneer een gebeurtenis heeft voorgevallen. |
| Hierbij lijkt het alsof een herinnering verborgen of bedekt is door een andere herinnering. Een voorbeeld hiervan is als je het gevoel hebt dat een antwoord op het puntje van je tong ligt, maar je er net niet op kan komen. |
| De afzwakking van de associatie tussen een cue en het doelwit als gevolg van nieuw leren. |
| Deze theorie van vergeten gaat er vanuit dat de verbinding tussen een cue en een doelherinnering spontaan afbreekt over tijd. |
| De onderdrukking van ongewenste rivaliserende herinneringen zodat deze niet worden opgehaald in plaats van de doelherinnering. |
| Dit duidt op het effect dat herinneringen die onderdrukt worden tijdens inhibitie moeilijker zijn om terug te halen. |
| Dit is een andere manier waarop herinneringen mogelijk geïnhibiteerd worden, namelijk door er actief niet aan te denken (bijvoorbeeld als een cue een herinnering activeert waar je liever niet aan denkt). |
| Het actief vergeten van een episode ten behoeve van zelfbescherming; bijvoorbeeld als herinneren te pijnlijk is. Het is niet bewezen dat dit mogelijk is. |
| Het plotseling herontdekken van een lang vergeten herinnering. |
| Herinneringen die voelen als gebeurtenissen die echt zijn meegemaakt, maar die in feite geconstrueerd zijn uit echte ervaringen en andere informatie, zoals wat de persoon gelooft dat er waarschijnlijk gebeurd is. |
Hoe werkt het opslagen van geheugen? - Chapter 8 | |
| Verwijst naar het feit dat niet alle voorbeelden van een bepaalde categorie even goede leden van die categorie zijn (een kip is bijvoorbeeld een minder goed voorbeeld dan een roodborstje). |
| In deze benadering wordt lidmaatschap van een categorie gezien als een zaak van waarschijnlijkheid. Een object wordt dus gezien als een meer of minder waarschijnlijk lid van een bepaalde categorie. |
| Deze benadering gaat er vanuit dat alle exemplaren binnen een categorie opgeslagen worden in het geheugen. Beoordelingen met betrekking tot categorisatie worden gemaakt door de mate van overeenkomst van een nieuw exemplaar met de opgeslagen exemplaren. |
| Geheugensysteem waarbij elke eenheid in de opslagplaats een uniek adres heeft dat benodigd is om het terug te vinden (bijvoorbeeld een bibliotheek). Het menselijk geheugen werkt echter niet op die manier. |
| Dit systeem lijkt meer op hoe het menselijk geheugen werkt; de locatie van een herinnering is gebaseerd op de feitelijke inhoud van de herinnering. |
| Deze theorie gaat er vanuit dat herinnering bestaat uit knopen en verbindingen. Elke knoop staat voor een bepaald concept en heeft een bepaald niveau van activatie. De verbindingen representeren relaties tussen concepten. Een belangrijke eigenschap van het model is eigenschap-overerving; concepten erven de eigenschappen van de concepten die boven hen in de hiërarchie staan. |
| Werkt ongeveer als het model hierboven, alleen representeren de verbindingen hier associaties tussen gerelateerde concepten. Het geheugen wordt zo een enorm netwerk van gerelateerde concepten; een semantisch netwerk. |
| Dit is het bij het verspreidende activatienetwerk horende effect dat woorden die mensen horen/lezen nog een tijdje actief blijven. Gerelateerde concepten aan het eerder aangeboden woord blijken namelijk makkelijker toegankelijk. |
| Dit is het bij het verspreidende activatie netwerk horende effect dat activatie zich verspreidt tussen knopen. |
| Deze modellen hebben een structuur met inputknopen, “verborgen” knopen en outputknopen. Bij deze modellen hoort de term graceful degradation, wat betekent dat als een deel van het geheugensysteem beschadig is of niet goed werkt, het nog wel enigszins functioneel blijft. |
| Dit wijst op het feit dat verschillende geheugentaken ondersteund worden door verschillende delen van het brein. |
| Dit geheugensysteem ondersteund bewuste herinnering van feiten. |
| De tegenhanger van het declaratief geheugen; leren in het procedurele systeem verandert de manier waarop je reageert of dingen doet. Hieronder vallen repetitie priming, leren van motorvaardigheden, klassieke conditionering en emotionele conditionering. |
| Episodische herinneringen zijn geassocieerd met een bepaalde tijd en plaats en hebben een persoonlijk aspect. |
| Herinneringen met betrekking tot kennis die niet geassocieerd zijn met een bepaalde tijd en plaats en niet “bij jou gebeurd zijn”. |
Wat is het doel van visuele inbeelding? - Chapter 9 | |
| Woorden die respectievelijk naar wel of niet naar een fysiek object verwijzen. |
| Deze hypothese stelt dat er twee manieren zijn om concepten te representeren: door middel van een mentaal beeld of een verbale representatie. Concrete woorden kunnen op beide manieren gerepresenteerd worden, maar abstracte woorden alleen verbaal. |
| Dit idee stelt dat een theorie met maar één type representatie spaarzamer is dan een theorie met twee representaties; het is de simpelste theorie die de dat kan uitleggen. De meest spaarzame theorie zou dan ook gekozen moeten worden. |
| Deze theorie stelt dat er niet letterlijk plaatjes van concepten in je hoofd zitten, maar dat het zien van een object leidt tot een bepaald patroon van activatie in het brein dat geassocieerd is met ervaring van zien. |
| Kennis die mensen hebben over hoe objecten in de echte wereld zich gedragen. |
| Signalen die (onbewust) aan deelnemers van een experiment worden gegeven over de gewenste, gepaste of verwachte gedragingen. |
| De mentale ervaring een bepaald object waar te nemen. Spatiële beeldvorming is een variant hiervan, waarbij de nadruk ligt op de kennis van de locatie van (delen van) een object). |
| Processen die we gebruiken om de visuele karakteristieken van een mentaal beeld beter te bekijken. |
| Patiënten met deze aandachtsafwijking negeren de helft van de visuele wereld. |
Waarom is motorische controle belangrijk bij uitvoering van cognitieve processen? - Chapter 10 | |
| Onze vaardigheid om bewegingen te plannen en uit te voeren. |
| Dit verwijst naar het feit dat er een oneindig aantal mogelijkheden zijn voor het uitvoeren van zelfs de simpelste beweging. De vraag is hoe we beslissen hoe we een bepaalde beweging uitvoeren |
| Deze groep theorieën stelt dat alle mogelijke bewegingen met een doel geëvalueerd worden op efficiëntie, waarna de meest efficiënte beweging uitgevoerd wordt. |
| Biases van gewrichten of spiergroepen om op een bepaalde manier samen te werken. |
| Spiersamentrekkingen die corrigeren voor veranderingen in je zwaartekrachtcentrum. |
| Dit model berust op een biomechanische eigenschap van de manier waarop onze spieren en ledematen zijn ontworpen: ze lijken in veel opzichten op springveren. |
| De voortdurende waarneming van de locatie van je eigen lichaamsdelen. |
| Binnen een hiërarchisch model van de organisatie van motorsequenties worden bewegingsknopen geacht de spieren te controleren die beweging mogelijk maken. |
| Binnen een hiërarchisch model van de organisatie van motorsequenties staan controleknopen boven bewegingsknopen in de hiërarchie en vertellen de bewegingsknopen wat ze moeten doen. |
| Type receptor in het vlezige deel van een spier de het meest actief is als de spier gestrekt is. |
| Type receptor die zich in de verbinding tussen spieren en pezen bevindt en het meest actief is als de spier samentrekt. |
| Bevinden zich in en onder de huid. Sommige hiervan reageren als de huid beweegt door druk. |
| Deze term maakt deel uit van type theorie dat stelt dat het leren van motorische vaardigheden een kwestie is van het verwerven van gegeneraliseerde motorprogramma’s, oftewel een representatie van een set commando’s om een beweging te maken |
| Relaties tussen stimuli en motorische reacties die niet aan elkaar gerelateerd zijn. Een voorbeeld hiervan is dat het stimuli “een rood stoplicht” de reactie “gaspedaal indrukken” ontlokt. |
Wat leidt tot het maken van beslissingen en deductief redeneren? - Chapter 11 | |
| Dit wordt gezegd van een keuze die intern consistent is, bijvoorbeeld als een keuze transitiviteit laat zien. Als je bijvoorbeeld persoon A aardiger vindt dan persoon B en persoon B aardiger dan persoon C, zou het rationeel zijn om persoon A ook aardiger te vinden dan persoon C. |
| Dit soort theorieën gaat er vanuit dat sommige keuzes beter zijn dan andere en vaak ook dat er één optimale keuze is. Wat de beste keuze is wordt bijvoorbeeld gebaseerd op verwachte waarde (baten-kosten) of verwachte bruikbaarheid (de persoonlijke waarde die we aan een uitkomst hechten). |
| Principe van rationele keuzes; wil zeggen dat mensen consistent dezelfde keuzes zullen maken hoe het probleem ook aan hen wordt beschreven, zolang de basisstructuur van de keuzes gelijk is. |
| Principe van rationele keuzes; wil zeggen dat mensen consistent dezelfde keuzes zullen maken, ongeacht hoe hun voorkeur voor die keuze wordt gemeten. |
| De manier waarop het probleem wordt beschreven. |
| Verwijst naar de manier waarop we mentaal het geld categoriseren dat we hebben uitgegeven of van plan zijn om uit te geven. |
| Een investering die onomkeerbaar is gedaan zou het maken van huidige beslissingen niet moeten beïnvloeden. |
| De onplezierigheid van verlies is groter dan de plezierigheid van overeenkomende winst. |
| Het selecteren van de eerste keuze die boven een bepaalde drempel uitkomt (en dus bevredigend is. |
| Vuistregels die mensen vaak gebruiken om beslissingen op een eenvoudige manier te maken. Het tegenovergestelde hiervan is een algoritme, een formule die consistente en optimale uitkomsten produceert. |
| Een heuristiek die gebruikt wordt als mensen vragen om de waarschijnlijkheid dat iets tot een categorie behoort de beoordelen. We plaatsen iets vaak in een categorie als het kenmerken heeft die sterk geassocieerd zijn met die categorie. |
| Als een gebeurtenis in een random spel (bijvoorbeeld roulette) een tijdje niet voorgekomen is, hebben we het gevoel dat dit “er aan zit te komen”. |
| Deze heuristiek gebruiken we om de waarschijnlijkheid van gebeurtenissen in te schatten door te kijken hoe makkelijk we voorbeelden van die gebeurtenis naar boven kunnen halen. Het probleem is echter dat dit geen betrouwbare methode is. |
| Deze heuristiek wordt gebruikt om kansen in te schatten. We beginnen met een initiële kanswaarde (het anker) door een partiële berekening van het probleem te maken or gebruiken een schatting. Vervolgens passen we deze uitkomst naar boven of onder aan op basis van andere informatie gegeven binnen het probleem. Ook deze methode is niet betrouwbaar. |
| De frequentie van een gebeurtenis (bijvoorbeeld het aantal blauwe taxi’s) binnen een groter aantal gebeurtenissen (het totale aantal taxi’s). |
| Dit is een vorm van formele logica waarbij een objectief correcte oplossing wordt gevonden door van een aantal algemene premissen een specifiekere conclusie wordt afgeleid. |
| Dit is een vorm van formele logica waarbij een uit specifieke premissen een algemenere conclusie wordt afgeleid. De conclusie is hierbij waarschijnlijk waar, maar we kunnen niet zeggen dat deze per definitie waar is. |
| Deze bestaan uit een premisse in de vorm van “als P, dan Q”, waarna als aan voorwaarde P voldaan is, Q hier zeker uit volgt. |
| Dit is een logische vorm waarbij de premissen en de conclusie uit statements van feiten bestaan. |
| Gegeneraliseerde sets van regels die gedefinieerd worden in relatie tot doelen. Bijvoorbeeld: “Als dit en dat gebeurt, moeten we deze actie ondernemen”. |
| Van deze fout is sprake als iemand termen omdraait die niet omgedraaid kunnen worden. Als je bijvoorbeeld het statement “Alle kanaries zijn vogels” hebt, kan je dit niet omdraaien en zeggen: “Alle vogels zijn kanaries”. |
| Dit verwijst naar het feit dat logische taal niet altijd overeenkomt met onze dagelijkse taal. Als we in het dagelijks leven bijvoorbeeld “sommige” zeggen, bedoelen we een redelijk groot gedeelte van de groep waar we het over hebben. In logische taal betekent “sommige” echter alleen dat er meer dan één geval is. |
| Deze kunnen in de weg zitten van ons vermogen om te beoordelen of een syllogisme valide is. Als we weten dat een conclusie fout is, zijn we eerder geneigd om te zeggen dat het syllogisme invalide is, terwijl dat helemaal niet zo hoeft te zijn. |
| Dit idee gaat er vanuit dat mensen bij het oplossen van logische problemen vaak alleen mentale modellen creëren van wat waar is en niet van wat onwaar is. Hieruit ontstaan dan veel fouten. |
| Deze modellen gaan er vanuit dat mensen in het dagelijks leven zelden gebruik maken van deductief redeneren. In plaats daarvan oordelen we vaak aan de hand van kansen (waarschijnlijkheid). |
| Dit model gaat er vanuit dat redeneren ondersteund wordt door twee systemen. Systeem 1 maakt gebruik van simpele associaties en is grotendeels onbewust. Systeem 2 is uniek voor mensen en staat abstracte redenering toe, maar is wel langzaam. |
Welke cognitieve processen zijn nodig voor probleem oplossing? - Chapter 12 | |
| Elke situatie waarin een persoon een doel heeft dat nog niet bereikt is. |
| Alle mogelijke configuraties die een probleem kan aannemen. |
| Een bepaalde configuratie van de elementen van een probleem. |
| Strategie om een probleem op te lossen door elk mogelijk antwoord te bekijken tot je de juiste vindt. Vaak resulteert dit echter in een explosie van mogelijke combinaties, waardoor dit een onpraktische strategie is. |
| Een heuristiek voor problemen oplossen die er om draait dat je een operator zoekt die je naar een staat in de probleemruimte brengt die dichterbij het doel lijkt te zijn dan waar je nu bent. |
| Een heuristiek voor problemen oplossen waarbij men bij het doel begint en probeert terug te werken door de probleemruimte naar het beginpunt. |
| Dit is de meest bruikbare heuristiek voor probleem oplossen. Hierbij wordt een combinatie van voorwaarts en achterwaarts bewegen door de probleem ruimte ingezet. |
| Hierbij vraagt de proefleider de deelnemer om een probleem op te lossen terwijl hij/zij hardop het denkproces gedurende het oplossen beschrijft. |
| Dit is een indicator voor of mensen een analogie zullen gebruiken om een probleem op te lossen. Als twee problemen dezelfde elementen gebruiken betekent dat dat ze oppervlaktegelijkenis vertonen. |
| Hiervan is sprake als de inhoud van het probleem dat je toestaat het op te lossen het zelfde is. |
| Bij dit type problemen lijkt het voor degene die het oplost alsof de oplossing hem/haar in één keer te binnen schiet (eureka-moment). |
| Dit wil zeggen dat mensen geneigd zijn om te fixeren op de typische functie van een object in plaats van de alternatieve functies die het mogelijk heeft. |
| Dit verwijst naar het feit dat er ongeveer tien jaar aan intensieve oefening benodigd is om de hoogste niveaus van expertise te bereiken. |
| Problemen die een verschillend omvattend verhaal hebben, maar wel een probleemruimte van dezelfde grote, dezelfde hoeveelheid vertakkingen en dezelfde minimale oplossingsroute hebben. |
Hoe verschilt taal van andere cognitieve processen? - Chapter 13 | |
| Kritieke eigenschap van taal; taal staat communicatie tussen individuen toe. |
| Kritieke eigenschap van taal; de relatie tussen elementen in een taal en de betekenis ervan is willekeurig (arbitrair). |
| Kritieke eigenschap van taal; het patroon van symbolen van een taal is niet arbitrair. |
| Kritieke eigenschap van taal; de basiselementen van een taal kunnen gebruikt worden om een onbeperkt aantal betekenissen te bouwen. |
| Kritieke eigenschap van taal; taal is niet statisch maar veranderlijk over tijd. |
| Individuele spraakklanken (ongeveer overeenkomend met de letters van het alfabet). |
| Een set van regels die de toegestane zinnen die binnen een taal geconstrueerd worden beschrijft. |
| Respectievelijk iemands kennis van grammatica en de manier waarop diegene feitelijk praat. |
| Respectievelijk overeenkomend met de betekenis van een zin en de volgorde waarin de woorden van een zin uitgesproken worden. |
| Een algemeen gemaakte, systematische taalfout van kinderen. Ze gebruiken dan een bepaald woord voor verschillende objecten, zoals tegen elk dier “hond” zeggen. |
| Een algemeen gemaakte, systematische taalfout van kinderen. Ze passen dan taalkundige regels toe op uitzonderingswoorden waar deze regel niet toegepast zou moeten worden, bijvoorbeeld “geloopt” in plaats van “gelopen”. |
| Deze hypothese gaat ervan uit dat de taal die je spreekt je bepaalde biases oplegt om op een bepaalde manier te denken. |
Welk cognitief proces maakt taalverwerking moeilijk? - Chapter 14 | |
| Dit fenomeen verwijst naar het feit dat de beweging van je mond bij het uitspreken van een foneem beïnvloedt wordt door de beweging van je mond bij het uitspreken van de voorafgaande of daaropvolgende fonemen. |
| Een missend of onduidelijk foneem in gehoorde spraak wordt hersteld aan de hand van de context. Hierbij wordt nooit bewust waargenomen dat de foneem miste. |
| Dit effect treedt op wanneer de visuele waarneming van spraak (bijvoorbeeld mondbewegingen van de klank “pa”) samengaat met de auditieve waarneming van andere spraak (bijvoorbeeld de klank “na”) resulteert in de waarneming van de tussenvorm van de twee spraak vormen (de klank “ma”). |
| Dit verwijst naar het feit dat we lichte verschillen in fonemen niet waarnemen; fonemen kunnen op bepaalde dimensies verschillen zonder dat we dit waarnemen. |
| Deze theorie gaat er vanuit dat spraakperceptie processen deelt met spraakproductie of berust op kennis over hoe spraak geproduceerd wordt. |
| In dit type taak verschijnt er een reeks letters op een scherm waarvan de deelnemer moet aangeven of het een woord is of niet. Semantische priming beïnvloedt de reactietijd in deze taak. Als de proefpersoon net een gerelateerd woord heeft gezien, is de reactietijd voor het herkennen van een woord korter dan als dit niet het geval is. |
| Leesprobleem in volwassenen dat veroorzaakt wordt door hersenschade bij mensen die voorheen normale lezers waren. |
| Vorm van verworven dyslexie: hierbij is het lezen van nonwoorden of reguliere woorden intact, maar heeft de patiënt moeite met het lezen van irreguliere woorden. |
| Vorm van verworven dyslexie; hierbij heeft de patiënt een selectieve moeilijkheid bij het lezen van nonwoorden. |
| Dit niveau van representatie in tekstverwerking representeert de exacte bewoordingen en syntax van de zinnen. |
| Dit niveau van representatie in tekstverwerking representeert de ideeën van de tekst in een format van proposities zonder dat de oorspronkelijke bewoording van de zinnen behouden blijft, |
| Dit niveau van representatie in tekstverwerking representeert de integratie van de kennis die geleverd wordt door de tekst met voorbestaande kennis. |
| Het meest elementaire element van betekenis dat een waarheidswaarde heeft. |
Abonneechapter met online tentamenvragen van Cognition: The Thinking animal - Willingham - 3e druk
Chapter 1
1. Waarom is de vraag ‘hoe werkt visie’ geen goede vraag?
a. Omdat visie een veel te complex systeem is om te weten hoe het werkt
b. De vraag is te algemeen
c. Het is niet relevant voor een psychologie student
d. Omdat het antwoord te veel uitgaat van aannames die cognitieve psychologen gemaakt hebben maar die nog niet bewezen zijn
2. Welke van de volgende uitspraken is juist?
a. De wetenschappelijke studie over mentale processen begon ongeveer 500 jaar geleden
b. Cognitieve psychologie was de eerste wetenschappelijke stroming die zich bezig hield met mentale processen
c. Wetenschappelijke methodes zijn 200 jaar eerder toegepast voor andere wetenschappelijke stromingen dan voor het onderzoek naar menselijk gedrag en mentale processen
d. Cognitieve psychologie is nu nog steeds de enige die zich bezighoud met onderzoek naar mentale processen
3. Het vraagstuk die de wetenschap stelt over de menselijke geest is sterk beïnvloed door:
a. Veronderstellingen die gemaakt worden over de menselijke geest
b. Veronderstellingen die gemaakt worden over wat het betekend om mens te zijn
c. Zowel a als b zijn onjuist
d. Zowel a als b zijn juist
4. Welke van de volgende stellingen over visie is juist?
a. Er wordt alleen bewust waargenomen
b. Op de achterkant van onze retina is onze visie teruggebracht van drie naar twee dimensies
c. Tot nu toe is er in onderzoek vooral gefocust op onbewuste waarneming
d. Als we niet genoeg gedronken hebben heeft de retina meer moeite met het omzetten van drie naar twee dimensies
5. Welke van de volgende stellingen is één van de drie grondslagen waarop de oude Grieken hun uitoefening in de filosofie op gebaseerd hadden?
a. Dieren en objecten behoren tot de materialistische wereld, mensen staan daarboven
b. Bovennatuurlijke verklaringen voor fenomenen gelden alleen als er geen natuurlijke verklaring gevonden kan worden
c. De wereld werkt volgens natuurwetten, deze wetten zijn systematisch en niet willekeurig en kunnen onderzocht en begrepen worden
d. Alleen mensen met bovennatuurlijke gaven kunnen fenomenen begrijpen, mensen die deze gaven niet bezitten kunnen ze alleen onderzoeken
6. Welke van de onderstaande taken is het best te toetsen met de wetenschappelijke methode:
a. Het bestuderen van hoe geluidsgolven omgezet worden tot signalen in de zenuwen in het binnenoor.
b. De samenhang verklaren tussen twee religieuze sektes
c. De historische waarde inschatten van de ontwikkeling van de wetenschappelijke methode
d. De waarde inschatten van een Oscar winnende film
7. Welke van de onderstaande aannames werden in de Renaissance teruggehaald die uit het oude Griekse tijdperk stammen:
a. Natuurlijke verklaringen moeten meer benadrukt worden dan bovennatuurlijke verklaringen
b. De wereld kan begrepen en onderzocht worden
c. Zowel a. als b. zijn juist
d. Zowel a. als b. zijn onjuist
8. Wie had het allereerste psychologische laboratorium, nog voor Wundt?
a. William James
b. Konrad Lorenz
c. Noam Chomsky
d. Allen Newell
9. Welke van de onderstaande assumpties is Niet één van de vier basis principes die Watson in zijn boek ‘Psychology as the Behaviorist Views It’ noemt?
a. Psychologen zouden gedrag moeten verklaren, niet gedachtes of bewustzijn
b. Psychologen zouden alleen moeten focussen op dat wat observeerbaar is
c. Theorieën moeten zo simpel mogelijk zijn
d. Psychologen kunnen alleen mentale verklaringen gebruiken als deze op wetenschappelijke manier onderzocht is
10. De populariteit van het behaviorisme begon in de late jaren vijftig te dalen, wat was hiervan de oorzaak?
a. Freudiaanse psychologie werd populairder
b. Mensen geloofden niet meer dat lagere dieren zoals ratten het gedrag van mensen kon verklaren
c. In de tweede wereldoorlog was gebleken dat conditionering lang niet zo effectief was als van tevoren was verondersteld
d. Het behaviorisme was zelf niet meer zo zeker van zijn zaak, nieuwe behavioristen stapten langzaam over naar mentale verklaringen
11. Mensen maken twee assumpties als ze de geest bestuderen. De eerste assumptie heeft betrekking op het geloof over de geest, de tweede assumptie over wat:
a. Belangrijke vragen zijn
b. Wetten van de geest
c. Twijfelachtigheid over de geest
d. De inhoud van de geest is
12. Wat wordt er al meer dan 2000 jaar genegeerd als het over visie gaat?
a. Psychologische visie
b. Bewuste visie
c. Onbewuste visie
d. Alle boven staande antwoorden zijn juist
13. Aristoteles had bedacht dat de geest niet in het brein kon zitten omdat bij een hersenschade een mens wel kon overleven. In welke lichaamsdeel zat volgens Aristoteles de geest?
a. Pijnappelvormige klier
b. De genitaliën
c. Het hart
d. Het ruggenmerg
14. Hoe heet de stroming waar gedacht wordt dat menselijk gedrag voorspelbaar is en niet beïnvloed wordt door vrije wil?
a. Empirisme
b. Behaviorisme
c. Cognitivisme
d. Determinisme
15. Cognitieve psychologen vergelijken de hersenen met een:
a. Machine
b. Computer
c. Netwerk
d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist
16. Van welke stroming maakten zo goed als alle Amerikaanse psychologen deel uit tussen 1920 en 1960?
a. Cognitivisme
b. Functionalisme
c. Determinisme
d. Behaviorisme
17. Combineer de persoon met de stellingen:
a. Berkely
b. Kant
c. Democritus
d. Descartes
e. Leibnitz
f. Aristoteles
1. Draagt uit dat objecten bestaan uit stralen en losse atomen die gebundeld worden tot een object.
2. Stelt dat perceptie zorgt voor de omzetting tussen het object zelf en wat uiteindelijk waargenomen wordt.
3. Stelt dat mentale processen alleen in tijd bestaan maar niet in ruimte.
4. Geloofde dat sommige ideeën worden aangeboren en andere ideeën ontstaan door middel van ervaring.
5. Stelt dat aangeboren ideeën belangrijker zijn dan ervaringen. En dat ervaringen alleen dienen om al bestaande ideeën op te wekken.
6. Empiristische kijk, dus dat al onze wijsheid ontstaat uit ervaringen.
Chapter 2
1. Hoe lost het visuele systeem het probleem van dubbelzinnigheid op?
a. We maken assumpties over hoe de objecten in de wereld er normaalgesproken uitzien
b. Door middel van schaduwen die altijd dezelfde hoeken maken met een bepaalde hoeveelheid en richting van het licht
c. We maken de assumptie dat objecten altijd op een bepaalde manier in een ruimte staan
d. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist
2. Welke van de volgende stellingen is onjuist:
a. Verschillende delen in het brein zorgen voor object herkenning en navigatie
b. Er is een ‘What’ en een ‘Where’ pad in de hersenen
c. Dezelfde delen in het brein zorgen voor object herkenning en navigatie
d. Alle antwoorden zijn juist
3. Welke van de volgende items hebben geen invloed op de luminantie?
a. De hoeveelheid licht dat een object ontvangt
b. Of het object in de schaduw is of niet
c. Het reflectievermogen van het object
d. De vorm en plaats van het object
4. Bij een zonsverduistering wordt de wereld kort verduisterd doordat de maan de zon afdekt. De maan is echter veel kleiner dan de zon, dit is een voorbeeld van:
a. Lichtbron, reflectie en schaduw indeterminancy
b. Grootte en afstand indetermincay
c. Vorm en oriëntatie indetermincay
d. Monoculaire diepte cues
5. Je kijkt naar een glas water dat in de vensterbank staat, buiten verzamelt een grote groep vogels in de lucht. Welk verschil in waarneming tussen het rechter en linker oog is groter?
a. Het verschil in waarneming tussen de ogen is groter bij de vogels, want een grotere afstand zorgt voor een groter verschil
b. Het verschil in waarneming tussen de ogen is groter bij het glas, want een grotere afstand zorgt voor een groter verschil
c. Het verschil in waarneming tussen de ogen is groter bij de vogels, want een kleinere afstand zorgt voor een groter verschil
d. Het verschil in waarneming tussen de ogen is groter bij het glas, want een kleinere afstand zorgt voor een groter verschil
6. Een fotograaf wil een klein kind als een reuzenkind fotograferen, waar moet hij de camera zetten?
a. Op een statief dat hoger is dan het kind
b. Op de vloer
c. Op ooghoogte van het kind
d. De stand van de camera heeft hier weinig invloed op
7. Een theorie over object identificatie luidt dat een object niet onthouden wordt hoe die er over het algemeen uitziet, maar hoe deze waargenomen wordt door de kijker. Hoe heet deze theorie?
a. Computationele theorie
b. Ecologische theorie
c. Kijker-gecentreerde theorie
d. Object-gecentreerde theorie
8. Welke theorie claimt dat er twee proces stromen zijn in het visuele systeem maar dat de ruimtelijke informatie in beide stromen voorkomen?
a. De gelaatstrek theorie (feature theory)
b. De ruimtelijke matching theorie (template matching theory)
c. De wat/hoe hypothese
d. De wat/waar hypothese
9. Met hoeveel taferelen kunnen de patronen van licht die op de retina vallen consistent zijn?
a. Één
b. Twee
c. Drie
d. Velen
10. Het gezegde dat zien onmogelijk is verwijst naar het feit dat alle stimuli:
a. Dubbelzinnig is
b. Monoculair is
c. Visueel is
d. Binoculair is
11. De oppervlakte van de menselijke retina is overwegend:
a. Één dimensionaal
b. Twee dimensionaal
c. Drie dimensionaal
d. Dat verschilt
12. Op welk niveau neemt de visuele probleem oplossing plaats?
a. Onbewust niveau
b. Bewust niveau
c. Pre-bewust niveau
d. Meta-physisch niveau
13. Welk principe omschrijft dat rechte en parallelle lijnen in twee dimensies ook zo gezien worden in drie dimensies maar dat het van de hoek afhangt of de voorstelling als tweedimensionaal of driedimensionaal wordt gezien?
a. Perkins principe
b. Waarschijnlijkheid principe
c. Binoculaire parallax
d. Lokale contrast
14. Je kijkt naar een foto van je achternichtje. Met het “bottum up” proces kom je er niet achter dat dit je achternichtje is en met je “top down” proces kan je niet vertellen wat haar exacte uiterlijk is. Dit probleem staat bekend als de:
a. “Parsing paradox”
b. “Correspondence problem”
c. Zowel A als B zijn juist
d. Het goede antwoord staat er niet tussen
15. Je kleine zusje heeft op school een kijkdoos geknutseld waar jij even later in kijkt. Op welke manier zie je de plaatjes in de kijkdoos?
a. Stereotypisch
b. Monoculair
c. Binoculair
d. Als een stereogram
16. Vanuit welk oogpunt benaderde Gibson het visuele?
a. Stereoscopische oogpunt
b. Computationele oogpunt
c. Ecologische oogpunt
d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist
17. In het boek staan twee redenen waarom we naar objecten kijken. De eerste is omdat we de locatie van het object willen weten, de tweede is:
a. Aantal
b. Helderheid
c. Kleur
d. Identiteit
18. Combineer de termen met de definities:
a. Geonen
b. Pop-outs
c. Luminantie
d. Perkins wetten
e. Propospagnosia
f. Omgekeerd optisch probleem
19. De hoeveelheid licht dat het oog ontvangt
2. Een syndroom dat ervoor zorgt dat een persoon menselijke gezichten niet meer kan herkennen. Hoewel object herkenning wel aanwezig is.
3. Een samenvatting van regels hoe het visuele systeem samenvallende lijnen als hoeken interpreteert
4. Stimulus die meteen opgemerkt wordt in een bepaalde visuele taak. Ook als er nog vele andere visuele stimuli aanwezig zijn
5. Zesendertig primitieve figuren die in combinatie met elkaar complexere figuren voortbrengen.
6. Het probleem van het terugbrengen van drie dimensies uit de omgeving tot twee dimensies in de retina.
Chapter 3
1. Wat gebeurd er met sensorische stimuli waar de aandacht niet op gevestigd is?
a. Wordt genegeerd
b. Wordt alleen op perceptuele karakteristieken behandeld
c. Wordt alleen op betekenis behandeld
d. Wordt zowel op perceptuele karakteristieken als op betekenis behandeld
2. Welke van de onderstaande vragen is één van de drie belangrijkste vragen die over aandacht gesteld wordt in dit hoofdstuk?
a. Wat gebeurd er met cognitieve processen die je niet heel veel aandacht geeft?
b. Wordt de mate van aandacht die ergens aan gegeven wordt bewust of onbewust gekozen?
c. Heeft iedereen een even grote aanleg om aandacht ergens voor te hebben?
d. Is aandacht aangeboren of aangeleerd?
3. Voor welke van de volgende vier stellingen is tot nu toe het meeste bewijs gevonden?
a. De hoeveelheid aandacht voor iets veranderd niet als er tegelijkertijd een tweede taak bij komt
b. Een bepaalde taak vraag altijd op ieder moment de zelfde hoeveelheid aandacht
c. Hoe vaker een taak uitgevoerd wordt, hoe minder aandacht ervoor nodig is
d. Een mens kan maximaal aan drie dingen tegelijk aandacht geven
4. Welke taken zou je volgens Pashler’s theorie tegelijkertijd uit moeten kunnen voeren?
a. Twee visuele stimuli tegelijkertijd waarnemen
b. Een visuele stimuli ontvangen en daar motorisch op reageren
c. Met de linker en de rechter hand tegelijkertijd op verschillende stimuli reageren
d. Pashler’s theorie had niks met de bovengenoemde antwoorden te maken
5. Wat houdt de “early filter” theorie in?
a. Dat alle informatie genegeerd wordt totdat er aandacht aan besteed wordt
b. Dat alle informatie genegeerd wordt tenzij het om persoonlijk belang gaat
c. Dat alle sensorische informatie verwerkt wordt
d. Dat alle sensorische informatie verwerkt wordt maar dat er alleen aandacht besteed wordt als het om persoonlijk belang gaat
6. Als wat voor soort proces kan aandacht gezien worden?
a. Continu
b. Discreet
c. Grenzeloos
d. Beperkt
7. Welke van de volgende voorbeelden is een discrete taak?
a. Een jongetje van zes interviewen over zijn vorm van ADHD
b. Achter een computerscherm steeds de spatie indrukken zodra de letter M op het scherm verschijnt
c. De hersenactiviteit meten in de visuele cortex tijdens een ingewikkelde leestaak
d. Vragenlijsten invullen om te achterhalen welke pathologische aandoening geconstateerd kan worden
8. Wat is een “multiple resource” theorie met betrekking tot aandacht?
a. Een theorie die zegt dat aandacht uit één bron komt
b. Een theorie die zegt dat aandacht uit één bron komt tenzij er zeer veel aandacht vereist wordt dan komt het uit verschillende bronnen
c. Een theorie die zegt dat aandacht uit verschillende bronnen voortkomt
d. Bovenstaande antwoorden zijn allemaal niet juist
9. Voor hoeveel jaar hebben wetenschappers nu al volgehouden dat aandacht een beperkte capaciteit heeft?
a. 50
b. 100
c. 200
d. 500
10. Welke van de onderstaande stellingen is lastig te bewijzen:
a. Twee verschillende taken kunnen tegelijkertijd uitgevoerd worden, de hoeveelheid aandacht per taak veranderd niet
b. Voor een complexe taak is meer aandacht nodig dan voor een eenvoudige taak
c. Voor dezelfde taak is niet altijd dezelfde hoeveelheid aandacht nodig
d. Mensen verschillen in de hoeveelheid aandacht die ze nodig hebben voor een taak
11. In een rij van eenvoudige symbolen zit een letter verstopt. Van wat voor soort ‘mapping’ wordt hier gebruik gemaakt?
a. Gevarieerd
b. Bevooroordeeld
c. Inconsistent
d. Consistent
12. Onder een experiment krijg je een foto te zien van een woonwijk met allemaal grijze flats. Hoewel er veel op deze foto te zien is zie je meteen het gele badeendje dat in de hoek zit. Hoe wordt dit effect genoemd?
a. Flanker
b. Stroop
c. Onderscheideffect
d. Pop-out
13. Hoe wordt de zoektocht genoemd als je bijvoorbeeld tussen allemaal plaatjes die er hetzelfde uitzien één plaatje moet zoeken die met één ding verschilt van de rest van de plaatjes?
a. Disjunctief
b. Parallel
c. Serieel
d. Conjunctief
14. Hoe wordt het feit genoemd dat wij signalen kunnen detecteren in een signaal detectie taak?
a. Gewenning
b. Gevoeligheid
c. Signaal detectie
d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist
15. Welke van de volgende taken is een voorbeeld van een continue taak?
a. Iedere keer op een L klikken als er een L in zicht komt
b. Het lezen van een historische roman
c. Typen op een touchscreen
d. Een knopje indrukken als je een bepaalde toon hoort
16. Het ‘refractory effect’ kan verkregen worden bij:
a. Simpele taken
b. Complexe taken
c. Samengestelde taken
d. Alle antwoorden zijn juist
17. Wat is het effect als er in een taak tussen allemaal letters één cijfer gezocht moet worden en je deze rij letters vergroot. Heeft dit invloed op de conjunctieve of de disjunctieve manier van zoeken?
a. Conjunctieve
b. Disjunctieve
c. Beide
d. Allebei niet
18. De resultaten van het experiment van Schmidtke en Huer suggereren dat:
a. Hoe vaker een taak gedaan wordt hoe minder aandacht ervoor nodig is
b. Proefpersonen twee taken met elkaar integreren tot één taak
c. Zowel a als b zijn juist
d. Zowel a als b zijn onjuist
19. Combineer de termen met de definities:
a. Aandacht
b. Indirecte metingen
c. Continue taken
d. Discrete taken
e. Pop out
f. Psychologische refractie periode
Chapter 4
1. Onder welke conditie zullen deelnemers een sensorische visuele geheugen taak het beste uitvoeren?
a. Onder een complete report procedure
b. Onder een partiële report procedure gevolgd door een masker
c. Onder een complete report procedure met donkere pre-velden gepresenteerd voor de taak en donkere post-velden na de taak
d. Onder een partiële report procedure met donkere pre-velden gepresenteerd voor de taak en donkere post-velden na de taak
2. Door welke van de volgende stimulus eigenschappen wordt het partiële report effect verkregen?
a. Informatie over de stimulus categorie
b. Fysieke locatie
c. Chunking
d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist
3. Volgens Habor zou het iconische geheugen handig zijn voor:
a. Lezen tijdens een nachtelijke onweersbui
b. Het handhaven van een algemeen concept over de wereld
c. Het handhaven van de oogbewegingen tijdens een onstabiele toestand
d. Op kort termijn veel dingen onthouden
4. Welke onderzoekers vonden dat proefpersonen zelfs een kleine hoeveelheid informatie vergaten als ze onderbroken werden?
a. Broadbent en Miller
b. Brown en Peterson & Peterson
c. Brown en Miller
d. Brown en Broadbent
5. Wat wordt er onder de Brown & Peterson taak verstaan?
a. Aan het begin worden zes woorden gegeven. Dan krijgt de proefpersoon een film te zien. Halverwege wordt de film stopgezet en moet de proefpersoon de zes woorden herhalen.
b. De proefpersonen moesten in zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk niet bestaande woorden uit hun hoofd leren. Na een korte onderbreking moesten ze zoveel mogelijk van deze woorden herhalen.
c. Aan het begin kregen ze een drie letter combinatie te zien die ze moesten onthouden. Daarna moesten ze drie cijfercombinaties achterstevoren opzeggen. Vervolgens werd er weer gevraagd naar de drie letter combinatie.
d. De Brown & Peterson taak bestaat helemaal niet
6. Welke onderzoeker vond dat een mens meer één lettergreep woorden kan onthouden dan drie lettergreep woorden? En bendrukte dan ook het belang van “chunking”?
a. Miller (1956)
b. Baddeley (1975)
c. Simon (1974)
d. Vogel (1997)
7. Welk soort geheugen komt er niet voor in het “modal model” van Bennet Murdoch (1974)?
a. Sensorische geheugen
b. Werkgeheugen
c. Kort termijn geheugen
d. Lang termijn geheugen
8. Welk mechanisme wordt niet gebruikt om in het “modal model” van Bennet Murdoch (1974) van het ene naar het andere geheugen te gaan?
a. Aandacht (attention)
b. Repetitie (rehearsal)
c. Terughalen (retrieval)
d. Opslaan (store)
9. De fonologische lus van Baddeley bestaat uit twee componenten, welke van de onderstaande antwoorden is niet één van die componententen?
a. Uitvoerende buffer
b. Articulatorisch controlerings proces
c. Fonologische opslag
d. Alle bovenstaande genoemde antwoorden behoren niet tot die twee componenten
10. Een tachtigjarige en een twintigjarige die ongeveer hetzelfde IQ hebben krijgen beide een woordenlijst van dertig woorden en drie minuten om deze woordenlijst te leren. Wie zal er beter presteren en waarom?
a. De tachtigjarige zal beter presteren want deze heeft een grotere woordenschat
b. De tachtigjarige zal beter presteren want het werkgeheugen is beter dan dat van de twintigjarige
c. De twintigjarige zal beter presteren want deze heeft een actievere woordenschat
d. De twintigjarige zal beter presteren want deze heeft een beter werkgeheugen dan de tachtigjarige
11. Het secondaire geheugen heeft verschillende functies. Welke functies zijn functies van het secondaire geheugen?
a. Informatie beschikbaar stellen voor het cognitieve systeem
b. Informatie beschikbaar stellen voor cognitieve processen
c. Zowel a. als b. zijn functies van het secondaire geheugen
d. Zowel a. als b. zijn geen functies van het secondaire geheugen
12. Welke stelling is juist?
a. Echoisch geheugen is voor het oor wat iconisch geheugen voor het oog is
b. Echoisch geheugen is voor het oor wat primair geheugen voor het oog is
c. Primair geheugen is voor het oor wat secondair geheugen voor het oog is
d. Bovenstaande stellingen zijn allemaal onjuist
13. Hoe lang suggereert het ‘auditory suffix effect’ dat het echoisch geheugen iets kan onthouden?
a. 2 uur
b. 4 seconden
c. 0,5 seconden
d. 150 milliseconden
14. Uit vroegere onderzoeken leek het alsof het primaire geheugen vooral alles codeerde op een:
a. Akoestische manier
b. Visuele manier
c. Sensorische manier
d. Kinetische manier
15. Wat wordt er onder het ‘word length’ effect verstaan?
a. Een logische zin is makkelijker te onthouden dan een onlogische zin
b. Langere woorden wekken meer associatie op en kunnen daardoor makkelijker onthouden worden
c. Proefpersonen onthouden meer woorden in een primaire geheugen taak als de woorden kort zijn
d. Het ‘word length’ effect bestaat niet
16. Wat houdt ‘obligatory acces’ in?
a. Dat als je niet bewust luistert naar een toespraak er slechts 4% onthouden wordt
b. Dat als je niet bewust luistert naar een toespraak er toch informatie terecht komt in de fonologische opslag
c. Dat er meer wordt opgeslagen als je iets leest dan als je naar iets luistert
d. Dat bewust luisteren vier keer zo effectief is om iets op te slaan dan onbewust luisteren
17. Nadat je je computer opgestart hebt check je automatisch je mail. De intentie was echter om meteen te gaan studeren. Volgens Norman & Shallice (1986) aandachts model is dit automatische proces gebaseerd op:
a. Proces geheugen
b. Sensorisch geheugen
c. Primair geheugen
d. Secondair geheugen
18. Combineer de termen met de definities:
a. “Recency effect”
b. “Primacy effect”
c. Primair geheugen
d. Iconisch geheugen
Chapter 5
1. Wat is het basisprincipe voor informatie codering?
a. Hoe vaak je een bepaalde informatie in je hoofd herhaalt
b. Hoe je het in verband brengt met informatie die je al weet
c. Hoe emotioneel de informatie voor je is
d. Hoe objectief de informatie is
2. Welke van de onderstaande gebeurtenissen heeft de grootste kans om een ‘flashbulb herinnering’ te worden?
a. Je vijfde verjaardag die groots gevierd werd
b. Je eerste zwemdiploma
c. Een verkrachting
d. De eerste dag op een nieuwe school
3. Welke van de onderstaande karakteristieken is wel één van de drie kenmerken van een ‘flashbulb herrinering’?
a. Zeer gedetailleerd
b. Altijd door grote groepen mensen meegemaakt
c. Makkelijk te vergeten
d. Kunnen leiden tot een pathologische aandoening zoals depressie
4. In een onderzoek werd gevonden dat beginners in het schaakspel het bord echt bestudeerden en dat gevorderden het spel meer met een oogopslag bekijken en dan een zet doen. Wie waren de onderzoekers die dit vonden?
a. Engle & Bukstel (1978)
b. Chase & Simon (1973)
c. Anderson & Pichert (1978)
d. Brensford & Johnson (1972)
5. In een onderzoek is gevonden dat gebeurtenissen worden onthouden door middel van scripts. Wanneer zal een gebeurtenis aan de hand van een script als eerste worden onthouden?
a. Als de gebeurtenis een deel van het script is en relevant voor het doel van het script
b. Als de gebeurtenis geen deel van het script is maar wel relevant voor het doel van het script
c. Als een gebeurtenis een deel van het script is maar irrelevant voor het doel van het script
d. Als een gebeurtenis geen deel van het script is en irrelevant voor het doel van het script
6. Welke uitspraak over een patiënt met anterograde amnesie is het meest juist?
a. Kan alleen maar gebeurtenissen herinneren die na de hersenbeschadiging plaatsgevonden hebben
b. Kan geen gezichten maar nog wel objecten herkennen
c. Heeft een geheugen van niet meer dan 10 seconden
d. Kan nog wel de gebeurtenissen voor de hersenbeschadiging herinneren maar niet de gebeurtenissen na de hersenbeschadiging
7. Welk trucje zal het beste helpen om bij een geheugen test zoveel mogelijk woorden te herinneren?
a. De woorden laten rijmen
b. De woorden zo vaak mogelijk herhalen
c. De woorden in een context plaatsen door ze in korte zinnen te zetten
d. De woorden opdelen in groepjes en dan die groepjes omstebeurt leren
8. Welke van de volgende hersenstructuren spelen een rol bij geheugen?
a. Hippocampus
b. Prefrontale cortex
c. Mediale temporale cortex
d. Alle bovenstaande hersenstructuren
9. Wat is een voorbeeld van “maintance rehearsal”?
a. Dan naam van een object herhalen nadat het object getoond is
b. Het object onthouden door het aan iets te linken wat je al kent
c. Het object wordt onthouden door het goed te voelen
d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist
10. Van welk principe wordt gebruik gemaakt als je niet de letterreeks: klsoiwemsvp, kan onthouden maar wel de letterreeks: kls oi wem svp?
a. Schema’s
b. Scripts
c. “Chunking”
d. Context effect
11. Een patiënt komt bij je en verteld dat deze steeds meer last heeft van geheugenverlies. Er lijken gaten te komen in het verleden. Waar is dit een voorbeeld van?
a. Anterograde amnesie
b. Retrograde amnesie
c. Proactieve interferentie
d. Retroactieve interferentie
12. Wat is een incidentele geheugentest?
a. Een test waarbij het geheugen wordt getest zonder dat de proefpersonen dat weten
b. Een test waarbij het eigenlijk niet de bedoeling was om het geheugen te meten
c. Hetzelfde als een intentionele geheugentest
d. Een test waarbij van tevoren wordt verteld dat het geheugen gemeten gaat worden
13. Wat was volgens Rubin en Kozin (1984) een belangrijk gegeven waarom sommige gebeurtenissen zo goed onthouden worden?
a. De duur van de gebeurtenis, hoe langer iets geduurd heeft hoe indrukwekkender het was en hoe beter het dus onthouden wordt
b. De tijd waarin het plaatsvond, hoe jonger mensen waren hoe meer indruk gebeurtenissen maken
c. Hoeveel foto’s ervan zijn gemaakt, gebeurtenissen waarvan veel foto’s zijn gemaakt worden beter onthouden
d. Hoe emotioneel een gebeurtenis was, emotionele gebeurtenissen maken meer indruk
14. Welk gedeelte in de hersenen is voornamelijk actief bij het zien van emotionele gebeurtenissen maar minder bij het zien van interessante maar niet emotionele gebeurtenissen?
a. De hippocampus
b. De ventrikels
c. De amygdala
d. De pijnappelklier
15. Wat wordt het probleem als de mediale temporale kwab beschadigd is, zoals bij het bekende geval H.M. het geval was?
a. Problemen met iets in hun primaire geheugen krijgen
b. Problemen met iets in hun secondaire geheugen krijgen
c. Stemmingswisselingen
d. Geheugenverlies op de korte termijn
16. Welk principe is belangrijk, zonder dat dit tot nu toe goed onderbouwd is, voor het geheugen?
a. Repetitie
b. Inzet
c. Logica
d. Diepte
17. Welke van de volgende gebeurtenissen zul je met betrekking tot repetitie het beste kunnen herinneren en nauwkeurig omschrijven?
a. Een reclamedeuntje dat je ongeveer tien keer op de radiozender hebt gehoord waar je altijd naar luistert
b. Het plaatje op een muntstuk die je misschien wel duizend keer in je leven in je hand hebt gehad
c. De natuurposter die op de wc deur bij je oma hangt die je enkele honderden keren gezien hebt
d. De woorden die op je tandpasta tube staan die je iedere avond gebruikt
18. Wat is een voorbeeldvraag van een “shallow proces”?
a. Wat associeer je met het woord roos?
b. Hoeveel lettergrepen heeft het woord roos?
c. Is een roos een romantisch symbool?
d. Waar doet een rozengeur je aan denken?
19. Combineer de termen met de definities:
a. Proces niveau
b. Script
c. Schema
d. Context effect
e. Temporele gradiënt
Chapter 6
1. Wat is het meest essentieel om iets goed te kunnen herinneren?
a. Zo vaak mogelijk herhalen
b. Dat er omgevingskenmerken aanwezig waren
c. Hoe diep de herinnering wordt opgeslagen
d. Dat er meerdere mensen bij de gebeurtenis waren
2. Wat is de conclusie van Tulvin en Thomson (1973) met betrekking tot codering?
a. Codering is essentieel voor het terughalen van informatie
b. Codering gebeurd altijd onbewust
c. Codering is niet belangrijk voor wat voor herinnering dan ook
d. Codering is een proces dat iedereen op een andere manier doet
3. Welke van de volgende geheugentesten is over het algemeen het moeilijkst?
a. Vrije terugroeping (free recall),
b. Kenmerk terugroeping (cued recall)
c. Herkennen (recognition)
d. Er zit geen verschil in moeilijkheidsgraad, het hangt er maar vanaf wat er teruggehaald moet worden
4. In een test moet je een woordenlijst onthouden die allemaal kledingstukken bevatten. Deze test is een voorbeeld van:
a. Vrije terugroeping (free recall)
b. Kenmerk terugroeping (cued recall)
c. Herkennen (recognition)
d. Opslag en terughaal (savings in releaning)
5. Endel Tulving (1967) liet zijn proefpersonen een woordenlijst leren en daarna moesten ze deze enkele malen terughalen. Welke van de volgende resultaten werden niet door hem gevonden:
a. Proefpersonen konden soms iets in een latere sessie wel herinneren wat ze in een eerdere sessie niet konden herinneren
b. Proefpersonen vergaten soms items die ze in voorgaande sessies wel konden herinneren
c. Proefpersonen konden meer woorden herhalen als er weer een codering plaatsgevonden had
d. Als proefpersonen in een andere omgeving werden geplaatst konden ze minder herinneren dan als ze in de omgeving waren waar ze de woordenlijsten geleerd hadden
6. Als je een woordenlijst aan een groep proefpersonen laat zien waar allemaal woorden opstaan die gerelateerd zijn aan koken, maar het woord koken niet. Wat zou in dit geval een valse herinnering (false memory) zijn?
a. Als de proefpersonen niet kunnen achterhalen waar de woorden aan gerelateerd zijn
b. Als de proefpersonen niet meer dan één vierde van de woordenlijst kunnen herinneren
c. Als de proefpersonen het woord ‘koken’ zich herinneren
d. Alle bovenstaande antwoorden kunnen als een valse herinnering gerekend worden
7. David Dinges heeft onderzoek naar hypnose gedaan. Volgens hem zou de stelling dat hypnose kan bijdragen aan terughalen van herinneringen die zonder hypnose niet teruggehaald zouden kunnen worden:
a. Helemaal correct zijn
b. Gedeeltelijk correct zijn
c. In bijzondere gevallen correct zijn
d. Incorrect
8. Wat is een constructie met betrekking tot het geheugen?
a. Hersenstructuren die op een bepaalde manier gerangschikt zijn
b. Het systeem dat er voor zorgt dat herinneringen op een bepaalde manier gerangschikt worden
c. Herinneringen die gedeeltelijk uit een echte gebeurtenis bestaan en gedeeltelijk uit informatie die nooit heeft plaatsgevonden. De persoon ervaart het echter als een complete herinnering
d. Toonaangevende herinneringen die steeds weer teruggehaald worden
9. Waarvan lijkt de volgende omschrijving een voorbeeld: Het is zo’n zwart schijfje waar ze vroeger hun computerbestanden op zetten.
a. Occlusie
b. puntje-op-de-tong fenomeen
c. onderdrukking
d. verval theorie
10. Wat is het voornaamste afweermechanisme om gebeurtenissen die de zwaar zijn om te herinneren tegen te houden?
a. Spontaan herstel
b. Inhibitie
c. Onderdrukking
d. Overschrijving
11. Welke van de volgende stimuli waren niet in het experiment van Roger Shepard (1967) aanwezig?
a. Woorden
b. Korte zinnen
c. Korte passages
d. Foto’s
12. Wat was een probleem bij het experiment van Penfield (1959)?
a. De herinneren die de proefpersonen kregen doormiddel van hersenactivatie trad slechts in 10% van de gevallen op
b. Hij had niet genoeg proefpersonen
c. Zij apparatuur was niet specifiek genoeg om het experiment uit te kunnen voeren
d. De meeste proefpersonen haakte af zodra ze zagen wat ze moesten ondergaan. De proefpersonen die wel meededen hebben het experiment als zeer pijnlijk ervaren
13. Een geheugentest heeft verschillende eigenschappen waardoor het een goede of een minder goede test kan zijn. Wat houdt de eigenschap sensitiviteit in?
a. Of een test moeilijk of makkelijk is
b. Of een test lang of kort is
c. Of een test goed een herinnering op kan halen
d. of een geheugentest betrouwbaar is
14. Zijn al onze herinneringen altijd een perfecte afspiegeling van wat er in het verleden gebeurd is?
a. Ja
b. Dat verschilt per persoon, de ene persoon verzint er veel meer bij dan de andere persoon
c. Voor ons vierde levensjaar niet daarna wel
d. Nee iedereen heeft wel herinneringen die in werkelijkheid anders waren
15. Welke van de onderstaande voorbeelden is een voorbeeld voor occlusie?
a. Je verhuist naar een nieuwe woonplaats waardoor je een nieuw telefoonnummer krijgt, je oude vergeet je langzaam
b. De dood van je opa was zo’n emotioneel gebeuren dat je er met alle macht niet aan terug probeert te denken
c. Een woordenlijst die je in de ene kamer leert is makkelijker te herinneren in diezelfde kamer dan bijvoorbeeld thuis
d. Occlusie is een functie van het visuele systeem waardoor we visuele stimuli beter kunnen opslaan
16. Je vader ziet dat het huis van zijn overleden ouders weer te koop staat. Voor de grap gaat hij samen met jou kijken. Als hij binnenkomt begint hij opeens levendig te vertellen over vroeger. Waar is dit een voorbeeld van?
a. Teruggehaalde onderdrukking
b. Spontaan herstel
c. Occlusie
d. Puntje-op-de tong fenomeen
17. Welke bewering over “permastore” is juist?
a. Permastore is hetzelfde als het secondaire geheugen
b. Permastore is een hypothetische staat van geheugen waarin informatie niet verloren is
c. Permastore is goed onderzocht en het is duidelijk wat het precies is
d. Geen van bovenstaande beweringen is juist
18. Combineer de termen met de definities:
a. Distractor
b. Geheugensterkte
c. Priming
d. Ezelsbruggetje
e. Concurrentie reactie
f. Indringing
1. Geheugensteuntje
2. Herinneringen verschillen in hoe sterk ze zijn
3. Een oude reactie staat tegenover een nieuwe reactie
4. Van tevoren iets laten zien waardoor er later iets makkelijker terug te halen is
5. Informatie van de ene lijst terughalen terwijl er informatie van een andere lijst gevraagd werd
6. Informatie in een geheugentest die niet teruggevraagd wordt als herinnering
Chapter 7
1. Als wij een onbekend dier zien maar dat redelijk groot is en die jongen heeft die bij de moeder drinkt is het aannemelijk dat we dit dier indelen onder zoogdieren. Hoe heet het verschijnsel dat we dit kunnen zonder dat we precies moeten weten wat voor dier dit is?
a. Concept
b. Generalisatie
c. Geheugen
d. Leren
2. Aristoteles had al een idee over wat een concept is. Namelijk een lijst van benodigde eigenschappen die het object moest hebben om tot een bepaalde categorie te behoren. Hoe werd deze uitspraak van Aristoteles later genoemd?
a. De klassieke zienswijze op categorisatie
b. De alomvattende zienswijze op categorisatie
c. De prototypische zienswijze op categorisatie
d. De eerste zienswijze op categorisatie
3. Welke van de onderstaande voorbeelden is een experiment zoals Aristoteles zijn zienswijze op wat een concept is had kunnen uitvoeren?
a. Een tafel met voorwerpen laten zien en de proefpersoon deze in verschillende categorieën in laten delen
b. Een lijst geven met namen en de proefpersoon deze op een bepaalde manier in categorieën laten verdelen
c. Vier fotoboeken aan de proefpersoon geven en per boek moet de proefpersoon raden wat de steeds terugkerende factor van dat fotoboek is
d. Alle bovenstaande antwoorden zijn hier voorbeelden van
4. Bill Estes heeft de prototype theorie over concepten bekritiseerd. Wat was zijn belangrijkste punt van kritiek?
a. Het werkte maar in sommige gevallen
b. De theorie is slecht gedefinieerd, zo is er niet uitgelegd hoe prototypes werken en hoe ze ontstaan
c. Ze werken alleen bij abstracte categorieën zoals bij het experiment met de puntjes
d. Er is te weinig experimenteel onderzoek naar gedaan om het als een onderbouwde theorie te kunnen zien
5. Op welke zienswijze van het concept vond er voor het eerst echt onderzoek plaats?
a. Klassieke zienswijze
b. Prototypische zienswijze
c. Karakteristieke zienswijze
d. Regels gebaseerde zienswijze
6. Wat zijn de twee waarschijnlijkheidsmodellen?
a. Prototypische en exemplaar
b. Klassieke en prototypische
c. Exemplaar en klassieke
d. Regels gebaseerde en Klassieke
7. Welke van de onderstaande systemen is geen adres systeem?
a. Een bibliotheek
b. Een streepjescode in een winkel
c. Een computer
d. Het brein
8. De hiërarchische theorie van Collins en Quillian (1972) bestaat uit twee basis elementen. Welke twee basis elementen zijn dit?
a. Breedte en diepte elementen
b. Knopen en verbindingen (concepten en relaties daartussen)
c. De X-as en de Y-as
d. Categorieën en criteria
9. Welke van de volgende eigenschappen bevat een content adres opslag systeem?
a. Ze zijn erg snel
b. Ze zijn erg traag
c. Het systeem doet alles goed
d. Alle bovenstaande antwoorden zijn niet correct
10. Wat is niet één van de zes eigenschappen van het semantische netwerk?
a. Een output functie
b. Een connectie patroon
c. Een piramide vorm
d. Een activerende regel
11. Waar is de volgende experimentele test een voorbeeld van: In een experiment moet je van twee woorden zo snel mogelijk aangeven of het wel of niet bestaande woorden zijn. Uit de resultaten blijkt dat dit het snelst gaat bij twee woorden die aan elkaar verbonden zijn.
a. Repetitie priming
b. Semantische priming
c. Categorische priming
d. Secondaire priming
12. Welke van de onderstaande antwoorden is geen voordeel van het parallelle gerangschikte proces model (PDP)?
a. Als er een deel van het systeem uitvalt kan de rest nog wel werken
b. Het model kan ‘leren’ dat wil zeggen dat het zich aan kan passen als er iets niet klopt
c. Het model heeft een onderscheidingsvermogen en kan hierdoor categoriseren
d. Het model bestaat alleen uit output knooppunten waardoor het heel overzichtelijk is
13. H.M. is bekend geworden omdat hij vanwege zijn epilepsie geopereerd is aan zijn hersenen. Zijn mediale temporale kwab werd verwijderd. Toen hij echter uit de operatie kwam bleek hij met een ander probleem te kampen. Welk probleem was dit?
a. Hij had anterograde amnesie gekregen
b. Hij had retrograde amnesie gekregen
c. Hij was dement geworden
d. Hij heeft deze operatie niet eens overleefd. Er bleken dus vitale functies in dit hersengebied te zitten.
14. In de late jaren 90 zijn onderzoekers het erover eens geworden dat er op zijn minst vijf anatomisch gescheiden soorten geheugen zijn. Welke van de onderstaande geheugensoorten hoorde hier niet bij?
a. Verklarend geheugen
b. Repetitie priming
c. Episodisch en semantisch geheugen
d. Secondair geheugen
15. Welke van de volgende categorieën is het meest abstract?
a. Supercoördinerende niveau
b. Subcoördinerende niveau
c. Basis level
d. Ze hebben alle drie hetzelfde abstractie niveau
16. Wat is emotionele conditionering?
a. Operante conditionering maar dan als de proefpersoon in een zeer emotionele status is
b. Klassieke conditionering maar met als ongeconditioneerde respons een emotie
c. Een vorm van klassieke conditionering die alleen op mensen toegepast kan worden
d. Emotionele conditionering is hetzelfde als emotioneel geheugen
17. Wat is een karakteristiek kenmerk van het episodisch geheugen?
a. Tijd
b. Plaats
c. Categorisering
d. Zowel a. als b. zijn juist
18. Waarvan zijn de volgende uitspraken een voorbeeld: Hakken zijn schoenen, appels behoren tot fruit en een koe is een zoogdier.
a. Episodisch geheugen
b. Semantisch geheugen
c. Verklarend geheugen
d. Priming
19. Wat is het belangrijkste verschil tussen de geheugensystemen?
a. De verschillende hersengebieden waarin het zich afspeelt
b. De verschillen waarin verschillende mensen ze gebruiken
c. De verschillende processen en representaties
d. De geheugensystemen hebben geen groot verschil maar een grote overeenkomst
20. Combineer de termen met de definities:
a. Concept
b. Prototype
c. Activatie
d. Basis niveau
1. Een proces dat voor energie of opwinding zorgt bij knooppunten
2. Mentaal niveau dat ervoor zorgt dat we kunnen generaliseren
3. Een categorie lid dat alle eigenschappen van een bepaalde categorie bezit
4. Meest complete type categorie waarin de meeste objecten de meeste eigenschappen bezitten
Chapter 8
1. Alan Paivio toonde begin jaren zestig aan dan beelden en geheugen samenhangen. Hij gebruikte hiervoor concrete en abstracte woorden om dit aan te tonen. Welke combinatie werd niet door hem gebruikt?
a. Concreet – concreet
b. Abstract – abstract
c. Abstract – concreet
d. Alle combinaties van abstract en concreet werden door hem gebruikt
2. De duale code hypothese bestaat uit twee concepten: Een mentaal beeld en een verbale representatie. Welke van deze kan een abstract concept zoals democratie zich in uitten?
a. Alleen mentaal beeld
b. Alleen in verbale representatie
c. Zowel in mentaal beeld als in verbale representatie
d. Een abstract concept kan niet teruggevonden worden binnen de duale code hypothese
3. Om welke reden waren de psychologen in de jaren zeventig zo enthousiast over de resultaten van de onderzoeken van Shepard en Metzler?
a. Ze openden een heel nieuw gebied van onderzoek
b. Hun resultaten waren zeer geordend
c. De resultaten toonden een rechte lijn zodat er vanuit gegaan kon worden dat het om een enkel proces ging
d. Alle bovenstaande antwoorden waren een reden van enthousiasme van de psychologen
4. Welke van de volgende sleutel eigenschappen is er niet een die volgens Kosslyn stellingen van beelden onderscheidden?
a. Stellingen bevatten syntax
b. Een stelling is abstract
c. Een beeld is abstract of concreet
d. Een beeld komt voor in een ruimtelijk medium
5. Wat is een homunculus?
a. Een klein mannetje die in het centrum van de hersenen zit
b. De mens in zijn geheel
c. Een menssoort dat vroeger bestond
d. De verzamelnaam voor de visuele gedeeltes in de hersenen
6. In een onderzoek wordt een proefpersoon duidelijk waar het om gaat en probeert zijn antwoorden hier in het vervolg op aan te passen. Met welk fenomeen hebben we hier te maken?
a. Tactische wetenschap
b. Gevraagde karakteristieken
c. Proefpersoon vooroordeel
d. Ongecontroleerde beantwoording
7. Tussen 1910 en 1960 was de studie van visuele beelden tijdelijk verdwenen uit het veld van de psychologie. Wat was hiervan de reden?
a. De biologen hadden dit onderzoeksgebied opgeëist
b. De psychologen dachten dat dit nooit objectief onderzocht kon worden
c. Er werd in 1910 geconstateerd dat er geen goede apparatuur beschikbaar was om dit te onderzoeken. Pas in 1960 was hier goede apparatuur voor uitgevonden
d. Het was simpelweg niet interessant genoeg om te onderzoeken
8. Waar vindt verwerking van ruimtelijke beelden en waar van visuele beelden in de hersenen plaats?
a. Ruimtelijk dorsaal visueel dorsaal
b. Ruimtelijk ventraal visueel ventraal
c. Ruimtelijk dorsaal visueel ventraal
d. Ruimtelijk ventraal visueel dorsaal
9. Wat zien patiënten die een hemispatieëel neglect hebben?
a. Die zijn meestal blind en zien alleen kleuren
b. Die zien meestal alleen de rechterkant van alles
c. Die zien alles in zwart wit
d. Die herkennen alleen nog objecten en geen gezichten
10. Wat voor soort psycholoog zal waarschijnlijk als eerste het visuele systeem onderzocht hebben?
a. Introspectionist
b. Behaviourist
c. Functionalist
d. Psychoanalyst
11. Hoe word het fenomeen genoemd dat als twee theorieën hetzelfde verklarende de meest simpele geprefereerd wordt?
a. Parsimony’s wet
b. De wet van eenvoud
c. Occam’s scheermes
d. Geen van bovenstaande antwoorden is juist
12. Welke van de volgende transformaties kan toegepast worden beelden zodat het beeld veranderd?
a. Rotatie
b. Dimensie verandering
c. Kleurverandering
d. In en uitzoemen
13. Jolicoeur en Kosslyn (1985) bedachten een strategie zodat de resultaten van hun proef niet beïnvloed zouden worden. Dit om zoveel mogelijk ‘bias’ uit te schakelen. Wat hebben ze hiervoor gedaan?
a. De proefpersonen niet geïnformeerd waar het onderzoek over ging
b. Hun experiment in drie totaal verschillende omgevingen met verschillende mensen uitgevoerd
c. De proefpersonen en de onderzoekers niet geïnformeerd waar het onderzoek over ging
d. Zoveel proefpersonen gebruikt dat het bijna onmogelijk was dat er een ‘bias’ op de resultaten zou zitten
14. Je hebt deelgenomen aan een onderzoek waar er gebruik werd gemaakt van een MRI scan. In het onderzoek werden er foto’s getoond en daarna moest je zo levendig mogelijk de foto in je hoofd zien. Ondertussen werd er een scan gemaakt. Waar werd er in de scan de meeste activiteit gevonden?
a. In de frontale kwab
b. In de partiële kwab
c. In de temporele kwab
d. In de occipitale kwab
15. Welke van de volgende motorische bewegingen wordt geassocieerd met de verandering van aandacht?
a. Oog bewegingen
b. Hoofd bewegingen
c. Trilhaar bewegingen
d. Alle bovengenoemde bewegingen
16. Waarvan zijn de volgende vragen voorbeelden: Passen deze schoenen nog in mijn kast? Past mijn auto in deze parkeerplaats?
a. Beeld generalisatie
b. Beeld transformatie
c. Beeld rotatie
d. Beeld concept
17. Wat voor proces is een beeld vormen van geuren?
a. Een concreet proces
b. Een abstract proces
c. Een chronisch proces
d. Een psychisch proces
18. Welke van de volgende vragen was niet één van de hoofdvragen van dit hoofdstuk?
a. Welk doel hebben visuele beelden?
b. Zijn visuele beelden gevormd door verschillende mentale systemen?
c. Hoe werken visuele beelden?
d. Wat als het visuele systeem faalt?
19. Combineer de termen met de definities:
a. Beeldloos denken debat
b. Gepaarde associatie taak
c. Duale code hypothese
d. Logogens
e. Agnosie
1. Representaties in het verbale systeem
2. Experiment waarin de proefpersonen eerst woord paren ontvangen en later één van die woorden die ze moeten linken aan het andere woord
3. De twist of denken altijd gepaard moet gaan met beelden of dat denken ook zonder beelden mogelijk is
4. Een perceptuele afwijking waarin mensen moeite met het identificeren van objecten hebben
5. Het voorstel dat concepten visueel of verbaal gepresenteerd worden
Chapter 9
1. Maken mensen consequent optimale beslissingen in hun leven?
a. Ja, met uitzondering van zware emotionele omstandigheden
b. Ja, met uitzondering van mensen die een zeer laag IQ hebben
c. Ja, met uitzondering van situaties waar het om leven of dood gaat
d. Nee
2. Welke van de onderstaande voorbeelden is geen voorbeeld van een normatieve theorie?
a. Je kan op verschillende manieren naar school fietsen, maar één van die wegen is wel echt de snelste
b. Je mag kiezen tussen verschillende bonbons, maar ze zijn allemaal even lekker
c. Je telefoon abonnement is verlopen en je mag een nieuwe uitzoeken, er zijn veel goede aanbiedingen maar er is er één die perfect bij jouw eisen past
d. Je hebt wel twintig paar schoenen maar er is toch één paar die je bijna altijd aanhebt
3. Welke van de onderstaande opties hebben de hoogste verwachtte waarde en is dus het slimste om voor te gaan?
a. Een kansspel bied je met 0,01 kans een hoofdprijs van 5000 Euro
d. Je wilt een kraskaart kopen waar op staat dat je 8% kans hebt op 300 Euro
c. Bij een kaartspel heb je uitgerekend dat de kans 0,24 is dat je 800 Euro
d. In een Casino staat er aangegeven dat je in één avond makkelijk 20000 Euro kunt winnen de kans is echter 0,008
4. De volgende gegevens wordt aan een groep mensen gegeven: Je mag kiezen tussen met zekerheid 100 euro ontvangen of met 50% kans 200 euro en met 50% kans nul euro. Trekken mensen zich iets aan van het probleem kader, dus op welke manier een probleem beschreven wordt?
a. Ja
b. Nee, mensen kijken meestal zeer objectief naar een probleem
c. Nee, mensen hebben moeite met verschillende beschrijvingen maar als het op getallen aankomt gaan ze toch wel rekenen en maakt het probleem kader dus niet uit
d. Nee, alleen als het IQ heel laag is kunnen mensen hier moeite mee hebben
5. Welke van de volgende spellen is in een Casino nog het slimst om te gaan spelen?
a. Roulette
b. Blackjack
c. Dat hangt er vanaf hoe goed je bent in kansspelletjes spelen
d. Het is het slimst om niet naar een Casino te gaan als je geen geld wilt verliezen, alle spellen bevoordelen namelijk het Casino
6. Herb Simon (1957) suggereerde dat mensen geen optimale keuzes maken. Welke van de volgende voorbeelden is was volgens hem meer aannemelijk zoals een mens tot een keuze zal komen?
a. Op zoek gaan naar een trouwjurk en dan naar zoveel mogelijk winkels gaan om alles te passen
b. De eerste fiets kopen die op marktplaats aangeboden wordt
c. Bij het kopen van een auto een eisenlijstje maken en vervolgens de auto kopen die het best bij dit eisenlijstje aansluit, zonder al te veel in te gaan op de details
d. Bij een nieuwe telefoon kopen eerst alle mogelijkheden en details uitzoeken voor je ook maar naar de winkel gaat
7. Volgens Gigerenza en Hoffrage is de mens simpelweg niet geschikt om keuzes te maken op basis van waarschijnlijkheid. Waar zou de mens volgens hen een stuk beter in zijn?
a. Keuze maken op basis van frequenties
b. Keuze maken op basis van logisch redeneren
c. Keuze maken op basis van omstandigheden
d. De mens is volgens Gigerenza en Hoffrage in geen enkel opzicht geschikt om keuzes te maken
8. Welke van de volgende vier antwoorden is geen heuristiek die mensen gebruiken om waarschijnlijkheden te bepalen?
a. Representativiteit
b. Beschikbaarheid
c. Frequentie
d. Verankering en aanpassing
9. Wat voor soort redenering is de volgende:
Als sneeuw rood zou zijn zou je er geen appels in zien liggen
Sneeuw is rood
In sneeuw zou je dus geen appels zien liggen
a. Deductief
b. Inductief
c. Abstract
d. Concreet
10. Bij deze vraag is het handig om je een Venn-diagram voor te stellen. A, B en C zijn cirkels van een Venn-diagram. Welke van de volgende stellingen is dan juist?
a. Sommige A zijn B, sommige B zijn C, sommige A zijn C
b. Alle A zijn B, alle B zijn C, alle A zijn C
c. Sommige A zijn B, geen B zijn C, geen A zijn C
d. Alle A zijn B, sommige B zijn C, sommige A zijn C
11. Wat is niet één van de vier regels die Cheng en Holyoak (1985) opstelden voor hun toestemmingsschema van abstract redeneren?
a. Als de actie ondernomen wordt, moet de voorbereiding voldoende zijn
b. Als de actie niet ondernomen wordt, hoeft de voorbereiding niet voldoende te zijn
c. Als de voorbereiding voldoende is, kan de actie ondernomen worden
d. Als de voorbereiding niet voldoende is, moet de actie ondernomen worden
12. Welke van de onderstaande antwoorden is de definitie van een conversie fout?
a. Dat de proefpersoon een woord verkeerd opvat
b. Dat de proefpersoon een woord verkeerd vertaald
c. Dat de proefpersoon termen omdraait terwijl dit niet de bedoeling is
d. Dat de proefpersoon een term verkeer interpreteert
13. Wat is de grootste factor waarom het bij deductief redeneren bij mensen vaak fout gaat?
a. Mensen vertrouwen teveel op hun waarschijnlijkheidsmodel
b. Mensen zoeken naar een voorbeeld uit hun omgeving om mee te vergelijken en dat is er vaak niet bij een deductieve redenatie
c. We krijgen het te laat aangeleerd, als dit op jonge leeftijd aangeleerd zou worden en meer getraind zouden mensen dit op latere leeftijd beter kunnen
d. We geloven niet genoeg in onszelf, maar als we dit wel zouden doen zouden we waarschijnlijk veel beter zijn in deductief redeneren
14. Welke van de volgende vier algemene modellen is niet in dit hoofdstuk aan bod gekomen?
a. Het mentale model
b. Het waarschijnlijkheid model
c. Het redenering model
d. Duale proces model
15. Met betrekking tot het illusionaire correlatie principe, wanneer hebben mensen het idee dat gebeurtenissen gecorreleerd zijn?
a. Als de twee natuurlijk aan elkaar verwant zijn
b. Ze dachten van tevoren al dat de gebeurtenissen gecorreleerd zijn
c. Zowel a. als b. zijn juist
d. Zowel a. als b. zijn onjuist
16. Er komt een patiënt binnen die iets lijkt te mankeren. Hij reageert echter normaal op taal, geheugen en intelligentie testen. Uit latere testen blijkt dat hij zichzelf nogal overschat en dat hij slechte teamgenoten kiest. Later blijkt ook dat hij moeite met plannen en vooruit denken. In welk hersengedeelte is het meest aannemelijk dat deze patiënt een schade heeft?
a. Amygdala
b. De ventrikelen
c. De mediale ventrale frontale cortex
d. De mediale dorsale partiële cortex
17. Volgens Johnson en Laird’s theorie over mentale modellen wordt er gesteld dat mensen eerder een mentaal model ontwerpen waarin iets waar is dan onwaar. Dit principe heet het:
a. Rationele analyse
b. Conversie fout
c. Optimistische principe
d. Waarheid principe
18. Combineer de volgende termen met de definities:
a. Verzonken kosten
b. Heuristiek
c. Algoritme
d. Basistarief
1. Een simpele cognitieve regel die meestal waar is maar ook kan leiden tot fouten
2. Een investering die reddeloos verloren is en waarmee dus geen rekening dient gehouden te worden bij beslissingen
3. De frequentie van een gebeurtenis tijdens een aaneenschakeling van gebeurtenissen
4. Een formule die, als goed uitgevoerd wordt, altijd tot een juist antwoord leidt
Chapter 10
1. Hoe wordt volgens psychologen het woord probleem gedefinieerd?
a. Als een doel dat mensen willen behalen maar ze weten niet hoe
b. Als iets wat mensen doen maar ze weten niet waarom ze dat doen
c. Beslissingen die moeilijk te maken zijn
d. Volgens psychologen is het begrip probleem niet te definiëren omdat het te breed is
2. Wat is niet één van de drie regels die zijn vastgesteld om het probleem van de toren van Hanoi op te lossen?
a. Je mag maar één ring tegelijkertijd verplaatsen
b. Je mag alleen de bovenste ring van een staaf verplaatsen
c. Er mogen niet meer dan twee ringen op een staaf
d. Er mag geen grotere op een kleinere ring
3. Wat is een combinatorische explosie?
a. Een wirwar van uitkomsten bij een kansberekening
b. Alle mogelijke uitkomsten van een probleem
c. De beste oplossing van een probleem dat gebruik maakt van veel combinaties
d. Een grafiek waarin uitgestippeld is hoe alle verbanden lopen
4. Marie zegt dat de meeste problemen opgelost worden door het probleem te vergelijken met een probleem uit het verleden en deze op dezelfde manier oplossen. Jan zegt dat algemene probleemoplossende strategieën het meest worden gebruikt. Arend zegt dat de mensen hun probleem oplossen door het te delen met andere en naar hun ervaringen te luisteren. Wie heeft er gelijk?
a. Alleen Marie heeft gelijk
b. Marie en Arend hebben gelijk
c. Jan en Arend hebben gelijk
d. Marie en Jan hebben gelijk
5. Om een analogie effectief te gebruiken bij een probleem oplossen moet er voldaan zijn aan:
a. Het moet duidelijk zijn voor de persoon dat een analogie gebruiken bij dit probleem effectief is
b. Er moet op de één of andere manier een connectie zijn tussen de twee elementen waar het probleem om gaat
c. Zowel a. als b. zijn juist
d. Zowel a. als b. zijn onjuist
6. Welke van de onderstaande struikelblokken kan optreden bij een inzicht probleem?
a. Men is zich niet bewust van de analogie die in het probleem verborgen is
b. Functionele vastheid, men zit teveel in één richting te denken
c. Er wordt teveel gegeneraliseerd
d. Er wordt een stap overgeslagen waardoor de rest van het antwoord niet meer klopt
7. Waarom zijn schakers zulke goede voorbeelden voor het bestuderen hoe mensen problemen oplossen?
a. Goed schaken is alleen weggelegd voor mensen met een hoog IQ dus deze mensen kunnen uitleggen precies welke denkstappen ze maken
b. Schaken is een zo algemeen dat het goed generaliseerbaar is naar andere problemen
c. Schaken is goed verifieerbaar omdat er standaard score systemen voor zijn zodat spelers goed vergeleken kunnen worden
d. Schaken bestaat al heel lang, er kunnen dus goede vergelijkingen gemaakt worden met hoe mensen vroeger en tegenwoordig met dezelfde problemen omgaan
8. Wat is een algemeen verschil tussen experts en amateurs hoe ze problemen aanpakken op een specifiek gebied?
a. Experts hebben meer informatie opgeslagen in hun secondaire geheugen
b. De informatie bij experts is anders georganiseerd dan bij amateurs
c. Zowel a. als b. zijn juist
d. Er is nauwelijks verschil tussen amateurs en experts
9. Welke van de volgende karakteristieken is er niet één van beoefening volgens Ericsson?
a. De persoon moet gemotiveerd zijn
b. Er moet correcte feedback gegeven worden
c. Er moet sprake zijn van een behoorlijk niveau
d. Alle bovenstaande antwoorden zijn karakteristieken van beoefening
10. Hoeveel jaar is de vuistregel om een expert in een bepaald gebied te worden?
a. 2 jaar
b. 3 jaar
c. 10 jaar
d. 15 jaar
11. Er zijn vier stadia die door de meeste zeer succesvolle mensen op een bepaald gebied doorlopen worden. Welke van de onderstaande stadia maakt hier geen deel van uit?
a. Het eerste stadium is de motivatie van de ouders die hun kind ergens naartoe brengen
b. Het tweede stadium is de ondersteuning van de ouders en op zoek naar een goede leraar
c. Het derde stadium is meestal de keuze om er helemaal voor te gaan en als dit het geval is een docent zoeken die zelf ook de top heeft bereikt
d. Het vierde stadium is de top bereiken. Alle informatie is dan geabsorbeerd en de persoon is dan een expert geworden
12. Wat is geen strategie om als amateur ergens beter in te worden en makkelijker een probleem op het interesse gebied op te kunnen lossen?
a. Vergroting van het werkgeheugen
b. Vergroting van het secondaire geheugen
c. Het stellen van subdoelen
d. Problemen met elkaar vergelijken
13. In een experiment wordt er eerst een probleem gegeven waarin de proefpersonen de ingewikkelde formule: Y=X – 2AZ2 moesten gebruiken. Daarna moesten ze een ander probleem oplossen waar ze konden kiezen tussen de volgende twee formules: Y= X + 2 of Y = 3X + A – Z 2. Welke van deze twee laatste formules is het meest aannemelijk dat de proefpersonen gaan gebruiken?
a. Y= X + 2
b. Y = 3X + A – Z 2
c. Beide formules
d. Geen van beide formules
14. Welke van de volgende onderzoeksparadigma’s is gebruikt om het belang van het werkgeheugen te onderzoeken?
a. Duale taken
b. Isomorfen
c. Statistische associatie
d. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist
15. Catrambone en Holyoak deden een experiment waarin ze verschillende condities hadden. In de ene conditie lieten ze de proefpersonen twee verhaaltjes lezen waarin dezelfde structuur verborgen zat en in de andere conditie lieten ze de proefpersonen twee verhaaltjes lezen waarin verschillende structuren verborgen zaten. In welke conditie loste maar liefst 47% van de proefpersonen het probleem op?
a. Alle condities lagen rond de 47%
b. De conditie waarin ze twee verschillende structuren hadden gekregen
c. De conditie waarin ze twee dezelfde structuren hadden gekregen
d. De conditie waarin ze twee dezelfde structuren hadden gekregen en ook bewust met elkaar vergeleken had
16. Wat was niet één van de kernvragen van dit hoofdstuk?
a. Wat is een probleem?
b. Hoe lossen mensen problemen op?
c. Hoe passen mensen nieuwe ervaring toe op het oplossen van problemen
d. Wat maakt het dat mensen goed zijn in het oplossen van problemen?
17. Maak de volgende zin af: Volgens het boek heeft een goede probleem oplosser:
a. Een hoog IQ
b. Een duale taak paradigma
c. Een groot werkgeheugen
d. Een grote uitkomstruimten
18. Combineer de termen met de definities:
a. Probleem staat
b. Probleem oplossing
c. Functionele vastheid
d. Isomorf
e. De tien-jaar regel
1. Falen in het gebruik van alternatieve antwoorden of verklaringen
2. Gemiddelde tijd die nodig is om op wat voor gebied dan ook expertise te ontwikkelenHoofdstuk
3. Een bepaalde configuratie bestaande uit elementen van een probleem
4. Een probleem dat verscholen is in een verhaaltje maar dat hetzelfde probleem is dat verborgen is in een ander verhaaltje
5. Elke situatie waarin een persoon er niet in slaagt om een bepaald doel te bereiken
Chapter 11
1. Als je hond drie keer blaft en jij begrijpt hieruit dat hij naar buiten wil, zou je dan kunnen zeggen dat je zijn taal spreekt?
a. Ja, want taal heeft een communicatieve functie en in dit geval wordt er gecommuniceerd
b. Ja, want om elkaars taal te begrijpen moet je de structuur begrijpen en aangezien je weet dat hij bij drie keer blaffen naar buiten wil heb je de structuur begrepen
c. Ja, want je kunt de blafgeluiden ook nabootsen
d. Nee, een hond heeft geen taal dus de bovenstaande vraag is niet relevant
2. Welke van de volgende eigenschappen is er niet één van taal?
a. Het werkt als communicatie middel
b. Taal is arbitrair
c. Taal is gestructureerd
d. Taal is gefixeerd
3. Welke van de onderstaande antwoorden is geen voorbeeld van een foneem?
a. ay
b. i
c. eos
d. k
4. Waarin maakte Noam Chomsky (1957) een onderscheid bij taal?
a. Competentie en prestatie, dus het verschil in weten hoe een taal in elkaar zit en het daadwerkelijk uitvoeren
b. Grammatica en taalbeheersing, volgens hem waren grammatica slechts de regels van de taal maar dat zegt niet dat je de taal ook beheerst
c. Romaanse talen en Slavische talen, hij vond dat deze twee talen zulke andere fonemen hadden dat je deze niet onder één noemer kon zetten
d. Fonemen en woorden, eerst werden woorden gezien als de kleinste eenheden van taal, hij bedacht dat deze woorden uit klanken bestonden die hij dus fonemen noemde
5. Bij welk type grammatica wordt een zin woord bij woord gevormd gebaseerd op de andere woorden in de zin?
a. Woord – keten grammatica
b. Frase structuur grammatica
c. Bij zowel a. als b.
d. Bij zowel a. als b. niet
6. Welke van de onderstaande antwoorden is geen eigenschap van frase gestructureerde grammatica?
a. Het zorgt voor een grote flexibiliteit in het maken van zinnen
b. Het specificeert een gelimiteerd aantal zinsdelen
c. Het specificeert een gelimiteerd aantal aan zinsdeel combinaties
d. Alle bovenstaande antwoorden zijn eigenschappen
7. Wat is niet één van de eigenschappen wat taal zo bijzonder maakt?
a. Alle mensen (mits in sociale omgeving) leren een taal
b. Taal is ons enige communicatie middel
c. Het is uniek, alleen mensen hebben een taal
d. De taal die iemand spreekt beïnvloed de cognitieve processen
8. Een klein kind is net naar de dierentuin geweest en heeft daar allemaal dierennamen geleerd. Ook heeft het kind blijkbaar opgeslagen dat bijna alle dieren vier voeten hebben. Als het kind thuiskomt noemt hij de stoel ook een dier. Van welk fenomeen is hier sprake?
a. Overregularisatie
b. Overextensie
c. Onderextensie
d. Generalisatie
9. Wat gebeurde er toen er een programma opgezet werd in 1979 voor kinderen uit Nicaragua die doof waren?
a. Om met elkaar te communiceren ontwikkelden ze een hele eigen gebarentaal
d. Ze leerden in een ongelofelijk snel tempo liplezen van elkaar
c. Ondanks dat ze nooit gebarentaalles hadden gehad ontwikkelden ze er één die zo goed als hetzelfde was als de ‘officiële’ gebaren taal
d. Omdat ze zich niet hoefden te storten op het spreken konden ze zich op andere vakken concentreren, zo waren de meeste uitmuntend in rekenen
10. Wat houdt de strenge Sapir-Whorf Hypothese in?
a. Dat alleen mensen optimaal gebruik kunnen maken van taal
b. Dat alle talen uiteindelijk hetzelfde opgebouwd zijn en dezelfde oorsprong hebben
c. Dat talen zo verschillen dat de ene gedachte niet in de andere taal uitgelegd kan worden
d. Dat taal alleen aan te leren is in de kritieke periode hiervoor
11. Als je het woord pindakaas hoort vlak voordat het op een scherm verschijnt is je reactie sneller dan als je eerst het woord hagelslag hoort vlak voordat pindakaas op het scherm verschijnt. Hoe wordt dit fenomeen genoemd?
a. Gekruiste modale priming
b. Priming
c. Foneem
d. Categorische perceptie
12. Een probleem bij verbale taaluitwisseling is dat het soms lijkt alsof alles aan elkaar vast geplakt zit. Op welk niveau wordt dit probleem genoemd?
a. Foneem
b. Woord
c. Zin
d. Tekst
13. Je neemt deel aan een experiment. Je krijgt een video te zien waarop een stem drie minuten lang “Pa pa pa” zegt. Deze wordt nagesynchroniseerd door iemand die “na na na” zegt. Wat ontvang je nu wat de persoon zegt:
a. “pa pa pa”
b. “na na na”
c. “ka ka ka”
d. “ma ma ma”
14. Er loopt een patiënt binnen die zegt moeite te hebben met lezen. Na enig onderzoek blijkt dat hij een hersenbloeding gehad heeft. Je doet verschillende leestesten met hem. Hieruit blijkt dat hij nog wel bestaand woorden kan lezen maar dat hij een simpel onbestaand woord als arp al niet kan lezen. Wat heeft deze patiënt?
a. Verworven dyslexie
b. Oppervlakte dyslexie
c. Fonologische dyslexie
d. Retrograde amnesie
15. Van Dijk en Kintsch (1983) stelden drie niveaus van tekst processing, welke van de onderstaande antwoorden maakt hier geen deel van uit?
a. Een situatie model
b. Een tekst basis
c. Oppervlakte code
d. Een grammaticale structuur
16. Hoeveel fonemen bestaan er wereldwijd en hoeveel komen er voor in de Engelse taal?
a. 150 : 23
b. 200 : 23
c. 150 : 46
d. 200 : 46
17. Welke Chimpansee leerde te communiceren door magneten op een bepaalde manier op een magneetbord te plaatsen?
a. Kanzi
b. Washoe
c. Sarah
d. Bobo
18. Combineer de termen met de definities:
a. Lexicon
b. Sapir – Worph hypothese
c. Fonemen
d. Grammatica
e. Propositie
f. Tekst
g. Priming
1. Individuele spraak klanken die grofweg corresponderen met de letters van het alfabet
2. Een groep zinnen die gerelateerd aan elkaar zijn en samen een samenhangende paragraaf of een paar paragrafen vormen
3. Een verzameling van regels die samen zorgen voor goede zinnen in een bepaalde taal
4. Een mentale representatie van alle woorden die een mens kent
5. Een fenomeen waarbij het woord veranderd naar een actievere staat
6. Het kleinste gedeelte van een geheel met een echte betekenis
7. Iemands taal coördineert het denken of op zijn minst zorgt ervoor dat bepaalde gedachtes vaker voorkomen.
Chapter 12
1. Welke strategie voor problemen oplossen is het meest bruikbaar en het breedst toepasbaar?
a. Hill climbing
b. Terug werken (working backward)
c. Means-end analyse
2. Hoe noemen we problemen met een probleemruimte van dezelfde grote, dezelfde hoeveelheid vertakkingen en dezelfde minimale oplossingsroute?
a. Operator
b. Isomorfen
c. Structureel gelijke problemen
3. Hoe noemen we één bepaalde configuratie van de elementen van een probleem?
a. Probleemstaat
b. Probleemruimte
c. Probleemconfiguratie
Chapter 13
1. Welke van de volgende opties is géén kritiek kenmerk van taal?
- arbitrair
- gestructureerd
- generatief
- statisch
2. Welke vorm van zinrepresentatie van grammatica heeft het grote voordeel van flexibiliteit bij het creëren van zinnen?
a. Woord-ketting-grammatica’s (word-chain grammars)
b. Foneemgebaseerde grammatica’s
c. Phrase structure grammars
3. Stel dat een kind het woord “vader” gebruikt om alle mannen aan te duiden. Dit is een voorbeeld van:
a. Overextensie
b. Overregularisatie
c. Hypercorrectie
Chapter 14
1. Het foneem-herstellingseffect is een voorbeeld van een hulpmiddel om de ambiguïteit van foneemperceptie te verhelpen. Welke van onderstaande opties is géén voorbeeld van zo’n hulpmiddel?
a. Het McGurk effect
b. Categorische perceptie
c. Het kijken naar mondbewegingen van de spreker
2. Welk elementen van woorden wordt het mentale “lexicon” geacht te bevatten?
a. Inhoud en associaties
b. Uitspraak en spelling
c. Zowel a als b
3. Bij welke vorm van dyslexie heeft de patiënt een selectieve moeilijkheid met het lezen van nonwoorden?
a. Oppervlaktedyslexie
b. Structurele dyslexie
c. Fonologische dyslexie
Antwoorden
Chapter 1
1. B
2. C
3. A
4. B
5. C
6. A
7. C
8. A
9. D
10. C
11. A
12. C
13. C
14. D
15. B
16. D
17. A6, B3, C1, D4, E5, F2
Chapter 2
1. D
2. C en D zijn onjuist
3. D
4. B
5. D
6. B
7. C
8. C
9. D
10. A
11. B
12. A
13. B
14. A
15. B (onvolledig)
16. C
17. D
18. A5, B4, C1, D3, E2, F6
Chapter 3
1. B (onvolledig)
2. B (onvolledig)
3. C
4. D 5. A
6. A
7. B
8. C
9. B
10. A
11. B
12. D
13. A
14. B7
15. C
16. C
17. B8. a.
18. B
19. A6, B1, C5, D4, E2, F3
Chapter 4
1. C & D
2. B
3. C
4. B
5. C
6. C
7. B
8. D
9. A
10. D
11. C
12. A
13. C
14. A
15. C
16. B
17. D
18. A4, B3, C2, D1
Chapter 5
1. B
2. C
3. A
4. B
5. A
6. D
7. C
8. A
9. A
10. C
11. B
12. A
13. D
14. C
15. B
16. D
17. A
18. B
19. A4, B1, C5, D2, E3
Chapter 6
1. B
2. A
3. A
4. B
5. D
6. C
7. D
8. C
9. B
10. C
11 Onbekend
12. A
13. C
14. D
15. A
16. B
17. B
18. A5, B2, C4, D1, E3, F6
Chapter 7
1. B
2. A
3. D8. a.
4. A
5. A
6. A
7. D
8. B
9. A
10. C
11. B
12. D
13. A
14. D
15. C
6. B
17. D
18. B
19. A
20. A4, B3, C1, D2
Chapter 8
1. D
2. B
3. D8. a.
4. C
5. A
6. B
7. B
8. A
9. B
10. A
11. C
12. A,C,D
13. A
14. D
15. A
16. B
17. B
18. D
19. A1, B2, C5, D3, E4
Chapter 9
1. D
2. B
3. C
4. A
5. D
6. C
7. A
8. C
9. A
10. A
11. D
12. C
13. A
14. C
15. C
16. C
17. B8. a.
18. A2, B1, C4, D3
Chapter 10
1. A
2. C
3. A
4. D
5. C
6. B
7. B
8. C
9. D
10. C
11. A
12. A
13. C
14. D
15. D
16. B
17. C
18. A5, B3, C1, D4, E2
Chapter 11
1. D
2. D
3. C
4. A
5. A
6. D
7. B
8. B
9. A
10. C
11. B
12. A
13. B
14. B
15. D
16. D
17. C
18. A4, B7, C1, D3, E6, F2, G5
Chapter 12
1. c
2. c
3. a
Chapter 13
1. d.
2. c.
3. a.
Chapter 14
1. a.
2. b.
3. c.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2408 |
Add new contribution