Samenvatting Arresten Kernvak Staats- & Bestuursrecht I, deel 2 (thema 5 t/m 8)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Thema 5

 

Grenstractaat Aken, NJ 1919, p. 371
HR 3-03-1919

 

Leerstuk: art. 93 en 94 Gw

 

Onderwerp: doorwerking internationaal recht

 

Casus:

Een landbouwer wordt ten laste gelegd dat hij rogge heeft vervoerd in Nederland én Duitsland zonder te beschikken over daarvoor vereiste documenten, zoals een paspoort. Hij voert tot zijn verdediging aan dat hij eigendommen heeft die aan de Nederlandse en Duitse kant van de grens liggen en dat hij daar zijn goederen vrij mag vervoeren op grond van het tractaat van Aken van 26 juni 1816.

 

Rechtsvraag:

Past de Nederlandse rechter verdragsrecht in zijn volkenrechtelijke hoedanigheid of als nationaal recht (transformatieleer) toe?

Rechtsgang:

Het Hof verwerpt zijn argument omdat, na invoering van de wet van 14 augustus 1914, eigenaren die eigendommen hebben aan beide zijden van de grens geen toestemming hebben gekregen in alle opzichten vrij en onbelemmerd hun goederen uit te voeren.

De Hoge Raad oordeelde dat het tractaat van Aken ervoor zorgde dat de in dat tractaat bedoelde gemengde eigenaar, het door een ieder te eerbiedigen recht had om vrijelijk, behoudens afgifte bij de douaneambtenaren, producten van zijn in Nederland gelegen land te vervoeren naar het in het buitenland geleden deel van zijn land. De strekking van het tractaat was dat voor gemengde eigenaren de nadelen zouden worden weggenomen, die verbonden waren aan het gegeven dat hun eigendommen door een landsgrens werden doorsneden en van elkaar gescheiden. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Gerechtshof.

 

Conclusie:

Het tractaat van Aken (wettig tot stand gekomen en bekrachtigd) had dubbele werking. Ten eerste dat Nederland tegenover de vreemde mogendheid was gebonden. Verder dat aan de in dat tractaat bedoelde gemengde eigenaar het door een ieder te eerbiedigen recht toekwam om vrijelijk, behoudens aangifte bij de ambtenaren der douane, de producten van het in Nederland gelegen deel van zijn eigendom, te vervoeren naar het buitenlands gelegen deel van zijn eigendom. De nadelen voor de gemengde eigenaar door het hebben van eigendommen die door de landsgrens werden gescheiden, werden op die manier weggenomen. De annotator geeft nog eens nadrukkelijk aan dat in dit arrest de opvatting ten grondslag ligt dat de Nederlandse rechter verdragsrecht in zijn volkenrechtelijke hoedanigheid toepast. Het laat zien dat Nederland reeds ver voor de grondwetsherziening van 1953 een monistisch stelsel kende. Verder wordt opgemerkt dat de Hoge Raad in dit arrest overweegt dat, tenzij de tekst van de wet daartoe dwingt, beslist niet mag worden aangenomen dat de Nederlandse wetgever, in welke wet dan ook, eenzijdig en eigenmachtig zou zijn afgeweken van een verdrag. Dit beginsel vormt de basis voor verdragsconforme interpretatie.

 

 

Nyugat II
HR 6-03-1959, NJ 1962, 2

 

Leerstuk: art. 94 Gw

 

Onderwerp: toetsingsverbod, (gematigd) monistisch stelsel

 

Casus:

Het schip Nyugat voer onder een vlag die door de Kroon na de prijsmaking als niet-vijandelijke vlag werd aangemerkt. Op dat moment was art. 15 van het Prijsreglement nog niet van kracht. De prijsmaking moet toch als rechtmatig worden beschouwd aangezien de prijsmaking plaatsvond nadat de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Hongarije waren verbroken. De Rederij stelt dat de Hoge Raad de bepaling aan het ongeschreven volkenrecht mag toetsen. Dit, omdat art. 66 (nu: art. 94) een geoorloofde wijdere strekking zou geven (zo ook het toetsen aan niet rechtstreeks werkende regelingen).

 

Rechtsvraag:

1. Kan de rechter besluiten (wettelijke regelingen) toetsen aan ongeschreven volkenrecht en aan niet ‘een ieder verbindende bepalingen’ van verdragen?

2. Heeft Nederland een dualistisch of monistisch stelsel, als het gaat om de toetsing van nationale wetten aan internationale regelgeving?

Hoge Raad:

Artikel 94 Grondwet bepaalt dat wetten getoetst mogen worden aan een ieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Wat betreft ongeschreven volkenrecht bepaalt de Hoge Raad echter dat hieraan niet getoetst mag worden. Dit geldt ook voor de niet ‘een ieder verbindende bepalingen’. Dat de bepaling tot stand is gekomen na de feiten van het proces, maakt niet uit. De rechter is vanaf het moment van de inwerkingtreding hieraan gebonden. Uit dit arrest blijkt het gematigd monistische stelsel van Nederland. Alleen de een ieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties hebben voorrang boven nationale wettelijke voorschriften en ongeschreven volkenrecht niet.

 

Conclusie:

Volgens art. 94 Gw staat het de rechter niet vrij om nationale besluiten (regelingen) te toetsen aan ongeschreven volkenrecht. Of deze besluiten van lagere orde of een wet zijn, maakt geen verschil. Door het landbouwvliegers-arrest, waar toetsing van lagere regelgeving aan ongeschreven rechtsbeginselen toelaatbaar werd geacht, is het onduidelijk in hoeverre de regel uit het Nyugat-arrest nog opgaat ten aanzien van lagere regelgeving. Het kan zijn dat nu toetsing van lagere regelgeving aan ongeschreven volkenrecht wel mogelijk is.

 

Van Gend en Loos
Hof van Justitie EG, 5 februari 1963, zaak 26/62

 

Leerstuk: art. 12 EEG-verdrag

 

Onderwerp: directe werking verdrag

 

Casus:

Van Gend en Loos importeert goederen vanuit Duitsland naar Nederland. Op de grens stelt de douane hogere invoerrechten vast dan vroeger. Aanleiding tot deze procedure is een geding dat aanhangig is voor de Tariefcommissie, een Nederlands administratiefrechtelijk college. De Tariefcommissie heeft in het geding geen uitspraak gedaan maar zich op grond van art. 177 van het EEG-Verdrag tot het Hof gewend, teneinde een prejudiciële beslissing te verkrijgen omtrent twee vragen, waarvan met name de eerste van belang is.

 

Rechtsvraag:

1. Heeft art. 12 van het EEG-Verdrag de door appellante bedoelde interne werking? Met andere woorden: kunnen de burgers aan dit artikel onmiddellijke, door de rechter te handhaven, rechten ontlenen?

2. Wanner deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is er dan sprake van een ongeoorloofde verhoging van invoerrecht of is er slechts sprake van een afwijking van hetgeen voor 1 maart 1990 gold die niet het karakter draagt van een verhoging als bedoeld in artikel 12 EEG-Verdrag?

 

Hof van Justitie

Om te beoordelen of een verdrag directe werking heeft, moet worden gelet op de geest, structuur en bewoordingen van het verdrag. Voorwaarden zijn dat er geen discretionaire ruimte is, dat het artikel duidelijk en onvoorwaardelijk is en dat er geen verdere uitvoeringsmogelijkheden nodig zijn. Het EEG verdrag heeft een geheel nieuwe Europese rechtsorde gecreëerd, waardoor staten begrensd zijn in hun soevereiniteit. Deze nieuwe rechtsorde roept echter niet alleen verplichtingen op, er worden ook rechten geschapen die door burgers uit eigen hoofde geldig kunnen worden gemaakt.

 

Conclusie

In het algemeen is het aan de staten zelf om te bepalen op welke wijze het verdrag doorwerking heeft in de nationale rechtsorde. Het EEG-verdrag (nu: Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) wijkt hier echter vanaf. De Europese Unie kan, onafhankelijk van de nationale wetgever, rechten en plichten scheppen voor particulieren. Hiermee is er sprake van directe doorwerking in de nationale rechtsorde.

Costa/ENEL
HvJEG 15-07-1964, zaak 6/64

 

Leerstuk: art. 93 en 94 Gw

 

Onderwerp: directe werking

 

Casus:

Italië heeft in 1962 de particuliere ondernemingen die elektriciteit produceren en distribueren bij wet genationaliseerd (verplichte overdracht aan de Staat). Een aandeelhouder van één van die genationaliseerde ondernemingen vecht in een procedure voor een Italiaanse rechter de rechtmatigheid van die nationalisatie aan, onder andere met een beroep op het EEG-verdrag. De Italiaanse rechter verzoekt het Hof van Justitie van de EEG om het EEG-oprichtingsverdrag op dit punt uit te leggen. Het Hof doet dit in een zogenaamde prejudiciële beslissing (art. 177 EEG oprichtingsverdrag, inmiddels EG-oprichtingsverdrag).

 

Rechtsvraag:

Wat is de verhouding tussen het EEG-verdrag en het nationale recht van de lidstaten?

 

Hof van Justitie EG:

Het Hof overweegt dat het EEG-verdrag voorrang heeft boven het nationale recht van de lidstaten. Het EEG-verdrag heeft een eigen rechtsorde in het leven geroepen, die vervolgens van rechtswege (automatisch) in de rechtsorden van de lidstaten is opgenomen. De nationale rechters moeten dus rekening houden met het EEG-verdrag; nationale wetten die onverenigbaar zijn met het EEG-verdrag mag de nationale rechter niet toepassen. Het EEG-verdrag heeft dus voorrang boven het nationale recht. Het EEG-verdrag is een bijzonder verdrag, want andere verdragen worden niet van rechtswege in de rechtsorden van de (ondertekenende) lidstaten opgenomen.

 

Conclusie:

Het gemeenschapsrecht is van hogere orde dan het nationale recht. Bij het EEG-Verdrag hebben de lidstaten hun soevereiniteit op een beperkt terrein begrensd. Latere, eenzijdig afgekondigde wettelijke voorschriften kunnen niet boven de rechtsregels van de Gemeenschap worden gesteld. Het is een rechtstreekse bron van rechten en verplichtingen voor allen die zij betreffen, lidstaten en particulieren. Dat betekent niet dat elke bepaling van gemeenschapsrecht de strekking heeft rechten of verplichtingen voor particulieren in het leven te roepen, en handhaving aan de nationale rechters kan worden gevraagd. Opneming in nationale rechtsorde vereist bij andere verdragen een omzettingsdaad van de nationale wetgever (transformatie). Dit is anders voor landen die de verhouding tussen internationaal recht (verdragen) en nationaal recht als monistisch beschouwen: internationaal recht maakt in die landen automatisch toch deel uit van de nationale rechtsorden. Maar monisme is een keuze van die landen, vaak in de Grondwet neergelegd en in zoverre is ook hier van een omzettingsdaad sprake. Nederland is een monistisch land: zie bijvoorbeeld de artikelen 93 en 94 Grondwet.

 

Spoorwegstaking
HR 30-05-1986, NJ 1986, 688

 

Leerstuk: art. 6 lid 4 ESH, art. 93 Gw

 

Onderwerp: directe werking verdragen

 

Casus:

Werknemers van NS hebben onder verantwoordelijkheid en leiding van de Bonden in het bedrijf van NS collectieve acties gevoerd. Deze acties keerden zich tegen de werkgever (NS), maar richtten zich tegen een ander dan de werkgever (overheid). Het doel van deze acties was de regering en het parlement onder druk zetten om zo te verhinderen dat in de arbeidsvoorwaarden van de werknemers in dienst van NS zou worden ingegrepen.

De vraag is of er een beroep kan worden gedaan op artikel 6 lid 4 van het ESH.

 

Rechtsvraag:

Verplicht art. 6 lid 4 ESH de wetgever tot het treffen van een nationale regeling met bepaalde inhoud of strekking, of is art. 6 lid 4 ESH van dien aard dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren?

Is art. 6 lid 4 ESH een ieder verbindend? (met het oog op art. 93 Gw)

 

Hoge Raad:

Bij de beoordeling of een bepaling een ieder verbindend is, is met name de bedoeling van de staten of directe werking moet worden toegekend doorslaggevend. Er zijn echter kanttekeningen bij te plaatsen. Deze bedoeling van staten is pas van belang, als

Of staten beoogd hebben directe werking te geven aan een bepaling is niet van belang nu niet uit de tekst, en ook niet uit de geschiedenis van het verdrag valt af te leiden dat zij zijn overeengekomen dat aan art. 6 lid 4 ESH die werking niet mag worden toegekend. Dan is enkel de inhoud van de bepaling beslissend. Art. 6 lid 4 ESH is zo geformuleerd dat de staten niet een verplichting tot regelgeving kan worden opgelegd.

 

Conclusie:

In dit arrest plaatst de Hoge Raad een kanttekening bij het belang dat toekomt aan de bedoeling van de verdragsluitende staten bij het beslissen of aan een bepaling directe werking toegekend moet worden. Slechts in twee gevallen is deze bedoeling van belang:

a. de verdragspartijen zijn overeengekomen dat aan de bepaling geen een ieder verbindende kracht mag worden toegekend,

b. de verdragspartijen zijn overeengekomen dat de betrokken bepaling wel directe werking behoort te krijgen en zo in de nationale rechtsorde een ieder kan verbinden.

Volgens de Hoge Raad is, buiten deze gevallen naar Nederlands recht, enkel de inhoud van de bepaling zelf beslissend. Indien de inhoud van een bepaling van zodanige aard is, dat deze zonder meer als objectief recht in de nationale rechtsorde toegepast kan worden, wordt er aan die bepaling, mits bekendgemaakt, directe werking verleent. Dit criterium is ook toegepast in het Harmonisatie- arrest. Artikel 6 lid 4 ESH is een ieder verbindend. Als een verdragsbepaling niet een ieder verbindend is, vormt deze geen onderdeel van het 'recht ' zoals wordt bedoeld in artikel 79 Wet RO. Derhalve zal er bij cassatiemiddelen die zich keren tegen het feit dat een bepaling directe werking heeft, aangevoerd moeten worden dat er sprake is van een schending van artikel 93 Gw en niet van een schending van de verdragsbepaling. Art. 6 lid 4 ESH is aan te merken als een bepaling die naar haar inhoud een ieder kan verbinden in de zin van art.93 GW.

 

Thema 6

 

AOW gewetensbezwaren
HR 13-04-1960, NJ 1960, 436

 

Leerstuk: art. 9 EVRM

 

Onderwerp: vrijheid van godsdienst

 

Casus:

Predikant is verbonden aan een kerk. Deze kerk voorziet hem in zijn levensonderhoud, ook als hij te oud is om nog predikant te zijn. De predikant heeft bezwaren tegen het systeem van de AOW. Belastinginspecteur verlangt van echter wel van de predikant dat hij premie betaalt voor de AOW-uitkering. De predikant beroept zich onder andere op art. 9 EVRM.

Predikant weigert dit omdat hij na zijn pensionering de Kerk, waaraan hij als predikant verbonden is, hem in zijn levensonderhoud zal voorzien. Hij beroept zich op de godsdienstvrijheid neergelegd in art. 9 EVRM.

 

Rechtsvraag:

Wat is de reikwijdte van de godsdienstvrijheid van art. 9 EVRM?

 

Rechtsgang:

Het Hof heeft de bezwaren van de predikant verworpen en de beschikking van de Inspecteur toegewezen.

De godsdienstvrijheid van art. 9 EVRM omvat niet eens ieders vrijheid om wettelijke voorschriften aan zijn godsdienstige opvattingen te toetsen. Art. 9 EVRM laat daarom niet toe dat het een ieder vrijstaat om zich te onttrekken aan een wettelijke regeling door op grond van aan zijn godsdienstige opvattingen ontleende bezwaren de nietigheid of ongeldigheid daarvan te zijn aanzien in te roepen, terwijl die wettelijke regeling op het tot uiting brengen van godsdienst geen betrekking heeft. De predikant is dus verplicht de premie te betalen voor de AOW. Wat hier gezegd is over de godsdienstvrijheid, geldt ook voor de vrijheid van levensovertuiging ex art. 9 EVRM.

 

Conclusie:

Niet ieder handelen of nalaten van een persoon uit godsdienstige overwegingen valt onder de vrijheid van godsdienst. De AOW is een verplichte verzekering van de gehele bevolking tegen geldelijke gevolgen van ouderdom. De toepassing van de AOW valt buiten de reikwijdte van art. 9 EVRM. De AOW is een verplichte verzekering voor de hele bevolking tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom. Godsdienstvrijheid betekent niet dat men een wettelijk voorschrift te zijnen aanzien verbindende kracht kan ontzeggen op grond van een bezwaar dat ontleend is aan zijn godsdienstige overtuiging.

 

Antroposofische huisarts
AB 1983/430
ABRVS 07-04-1983

 

Leerstuk: art. 9 EVRM

 

Onderwerp: vrijheid van godsdienst

 

Casus:

Huisarts van Tol wilde niet deelnemen aan het pensioenfonds. Dit omdat het deelnemen aan de beroepspensioenregeling in strijd is met zijn levensovertuiging. Hij dient een verzoek in tot het verkrijgen van vrijstelling van de verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling. Deze wordt afgewezen. Vervolgens beroept hij zich in zijn beroepschrift op godsdienstvrijheid (art. 9 EVRM en art. 18 IVBPR).

 

Rechtsvraag:

Wat dient te worden verstaan onder de vrijheid om zijn godsdienst of overtuiging te belijden door de praktische toepassing ervan?

 

Rechtsgang:

ARRVS stelt dat er geen sprake is van een inbreuk op de rechten die in de verdragsartikelen zijn neergelegd. Weliswaar is aannemelijk dat er verband bestaat tussen de door appellant aangehangen levensovertuiging en zijn afwijzing van de pensioenverplichtingen maar hieruit volgt naar het oordeel van de Afdeling niet dat die afwijzing op zichzelf een gedraging oplevert waardoor appellant naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking geeft aan zijn godsdienst of overtuiging in de zin van voornoemde verdragsartikelen. De Afdeling is niet overtuigd dat het onmogelijk zou zijn om interne regelingen te treffen, die ervoor zorgen dat zowel een vaststelling van zijn beroepsinkomen kan plaatsvinden als het scheiden van inkomen en dienstverlening. Niet van belang is dat de huisarts geen behoefte heeft aan een pensioen volgens de pensioenregeling. In beginsel wordt er geen vrijstelling verleend op grond van overwegingen gebaseerd op het algemeen belang dan wel bezwaren van ideële aard van de betrokken huisarts.

 

Conclusie:

De afwijzing van pensioenverplichtingen is geen gedraging die naar objectieve maatstaven een directe uitdrukking geeft aan een godsdienst of overtuiging in de zin van art. 9 EVRM en art. 18 IVBPR.

 

Turkse werkneemster
HR 30-03-1984, AB 1984, 366

 

Leerstuk: Art. 6 Grondwet, art. 7:677 jo 678 BW

 

Onderwerp: werking grondrechten

 

Casus:

Inan, een Turkse werkneemster en aanhanger van de islam, was in dienstbetrekking bij De Venhorst. Voor de dag waarop het suikerfeest, een islamitische feestdag, gevierd zou worden, vroeg zij een vrije dag (snipperdag) aan. Die werd haar door De Venhorst geweigerd. Op de bewuste dag is Inan, ondanks de weigering voor een vrije dag, niet op haar werk verschene. Hierna volgde ontslag op staande voet. Voor ontslag op staande voet is volgens art. 7:677 jo 678 BW een 'dringende reden' vereist.

 

Rechtsvraag:

Was er sprake van een dringende reden voor ontslag? En

Dient een werkgever rekening te houden met de godsdienstige opvattingen van zijn werknemers m.a.w. werken grondrechten ook tussen werknemers en werkgevers?

 

Rechtsgang:

De Rechtbank overweegt dat islamitische werknemers in beginsel recht hebben op het vieren van hun feestdagen en het recht om daarvoor snipperdagen op te nemen. Die snipperdagen mogen hun alleen geweigerd worden op grond van dezelfde omstandigheden als die welke de werkgever ook het recht zou geven van de werknemer te verlangen dat hij op een erkende christelijke feestdag op zijn werk aanwezig is.

 

De Hoge Raad zegt dat andere godsdiensten geldende feestdagen niet met de algemeen erkende christelijke feestdagen op één lijn kunnen worden gesteld.

In de regel zal de aanwezigheid op het werk in redelijkheid niet kunnen worden verlangd van een werknemer die tijdig tevoren, onder opgaaf van redenen, toestemming voor het opnemen van een snipperdag heeft gevraagd voor de viering van een voor hem belangrijke godsdienstige feestdag. Dit kan anders zijn wanneer te verwachten valt dat de gang van zaken in het bedrijf van de werkgever ernstig zal worden geschaad door de afwezigheid van de betrokken werknemer op die dag. Die afwijking zal naar de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld.

 

Volgens de Hoge Raad was de dringende reden voor ontslag niet aanwezig gezien het feit dat Inan tijdig tevoren, onder opgaaf van redenen toestemming voor het opnemen van een snipperdag had gevraagd voor de viering van een voor haar belangrijke godsdienstige feestdag. Niet te verwachten was dat de gang van zaken in het bedrijf van de werkgever ernstig zou worden geschaad door de afwezigheid van betrokkene.

In de praktijk zal een werkgever rekening moeten houden met de godsdienstige opvattingen van zijn werknemers. De werkgever dient het grondrecht van art. 6 Gw, de vrijheid van godsdienst, te respecteren aangezien grondrechten ook horizontaal werken.

Conclusie:

Over het algemeen zal van een werknemer die op tijd, met gegronde redenen, toestemming voor het opnemen van een snipperdag heeft gevraagd om een voor hem belangrijke godsdienstige feestdag te vieren, niet kunnen worden verlangd dat hij op het werk aanwezig is. Dit kan anders zijn, wanneer te verwachten valt dat de gang van zaken in het bedrijf ernstig zal worden geschaad door de afwezigheid van de werknemer op die dag.

 

Kerk van Satan
NJ 1987, 173
HR 31-10-1986

 

Leerstuk: art. 6 Gw

 

Onderwerp: vrijheid van godsdienst

 

Casus:

Sint Walburga is een seksclub, en zegt een zelfstandig onderdeel te zijn van het kerkgenootschap de Kerk van Satan.

Sint Walburga heeft de Staat gevorderd zich te onthouden van het geven van opdrachten aan ambtenaren van politie tot regelmatig, routinematig onderzoek in het klooster van Sint Walburga, zonder dat er ernstig concreet vermoeden van misdrijf is gerezen, alles totdat een voorlopig getuigenverhoor is gehouden om de vraag te beslechten of de publieke ceremonieën in voormeld klooster al dan niet religieuze rituelen zijn. Zij stellen dat art. 6 Gw geschonden is. Zij beroept zich op art. 123 onder 2e SV, waarin is bepaald dat lokalen voor de godsdienst bestemd, gedurende de godsdienstuitoefening niet worden betreden behoudens in geval van ontdekking op heterdaad.

 

Rechtsvraag:

Hebben de activiteiten van Sint Walburga het karakter van een godsdienstuitoefening in de zin van art. 123 onder 2e SV(oud)?

 

Rechtsgang:

Het Hof heeft de vordering van Sint Walburga afgewezen. Het Hof is van oordeel dat het OM en de politie een zeer grote vrijheid behoren te genieten bij de wijze waarop zij hun taak uitoefenen.

Het cassatiemiddel komt in zijn geheel neer op de klacht dat het Hof heeft blijk gegeven van een te beperkte opvatting van het begrip ‘godsdienst’ en daarmee van het begrip ‘godsdienstoefening’ in de zin van art. 123 onder 2e Sv.

 

Hoge Raad:

Het Hof heeft uit de door de Staat overgelegde processen-verbaal van politie afgeleid dat de activiteiten van Sint Walburga zich niet onderscheiden van die van een gewone sexclub en dat noch bij de betalende bezoekers noch bij de door Sint Walburga als ‘zusters’ aangeduide optredende vrouwen enigerlei religieuze ervaring is waar te nemen.

Sint Walburga heeft die processen-verbaal slechts op detailpunten weersproken en in hoger beroep op dit punt slechts betoogd dat haar rituelen zijn ontleend aan een lange traditie van satanisme, vruchtbaarheidscultus, zwarte magie en zwarte misvieringen, heksendom en soortgelijke verschijnselen.

Art. 123 aanhef en onder 2e, mist hier toepassing. De activiteiten hebben het karakter van een seksinrichting en niet van een godsdienstuitoefening, ook de lokalen kunnen niet worden aangemerkt als lokalen voor de godsdienst bestemd. Het Hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Sint Walburga kan zich niet beroepen op art. 6 Gw.

 

Conclusie:

Activiteteiten die zich in niets onderscheiden van een gewone sexclub kunnen niet worden beschouwd als een godsdienstuitoefening. Er moet in objectieve zin sprake zijn van een godsdienstuitoefening. De rechter kan op grond van uiterlijke waarnemingen tot het oordeel komen dat van een godsdienstuitoefening in de zin van art. 123 onder 2e SV geen sprake is.

 

Maimonides Lyceum
HR 22-01-1988, AB 1988, 96

 

Leerstuk: art. 1 Gw, art. 3 en 14 EVRM, art. 2 Eerste Protocol EVRM

 

Onderwerp: vrijheid van godsdienst; bijzonder onderwijs

 

Casus:

De vader van Aram Brucker vordert in kort geding toelating van zijn zoon tot het door de Stichting Joodse Scholengemeenschap (Stichting) in stand gehouden Maimonides Lyceum te Amsterdam.

 

De Stichting weigert die toelating, met een beroep op haar statutaire doelstelling. Doel van de Stichting is kort gezegd: scholen in stand houden voor joodse kinderen. De stichting baseert zich in de uitoefening van haar doelstellingen op de Tora en Halacha. Het standpunt van de Stichting is dat Aram volgens de richtlijnen van de Halacha niet joods is. Voor het toelaten van kinderen, is voor de Stichting van belang dat de moeder Joods is. Op religieuze, aan de Halacha ontleende gronden weigert de Stichting kinderen toe te laten die in haar visie niet Joods zijn.

 

Vader Brucker stelt dat dit beleid discrimineert op grond van ras en strijdt met het gelijkheidsbeginsel (art. 1 Gw, art. 3 en 14 EVRM, art. 2 Eerste Protocol EVRM en art. 3 sub b van het op 14 dec.1960 gesloten Unesco-Verdrag).

 

Als grondslag van zijn vordering heeft Brucker mede aangevoerd dat de Stichting door te weigeren Aram tot het Maimonides Lyceum toe te laten onrechtmatig handelt jegens hem. Dit omdat hem als ouder het grondrecht toekomt zijn kind onderwijs van die richting te doen volgen, die volgens hem het beste is, in casu het Maimonides Lyceum

 

 

Rechtsvraag:

Kunnen ouders aan nationale of internationale bepalingen zich het grondrecht ontlenen hun kinderen onderwijs van een bepaalde, door hen verkozen richting te volgen en zich vervolgens op dit grondrecht beroepen?

 

Rechtsgang:

Nadat de Stichting verweer had gevoerd heeft de Rechtbank de gevraagde voorzieningen van Brucker geweigerd. Het Hof heeft het vonnis vernietigd en de Stichting veroordeeld Aram als leerling toe te laten aan het Maimonides Lyceum.

De Hoge Raad stelt dat Brucker niet tegenover de Stichting een beroep kan doen op een grondrecht van vrije schoolkeuze. De weigering van de Stichting om Aram Brucker tot het Maimonides toe te laten is ook niet onrechtmatig. De weigering is in overeenstemming met het toelatingsbeleid van de Stichting, dat steunt op uitleg van in haar statuten neergelegde toelatingsnormen. Dit zijn toelatingsnormen van religieuze aard die ertoe strekken de (religieus) Joodse identiteit van de school te handhaven.

De in art. 23 Gw aan het bijzonder onderwijs gewaarborgde 'vrijheid van richting' weegt, mede gelet op art. 6 Gw en art. 9 EVRM, zo zwaar dat het aan degene die een instelling van bijzonder onderwijs in stand houdt, in beginsel jegens ouders van een kind dat niet aan de toelatingsnormen van religieuze aard van de instelling voldoet, vrijstaat de door die ouders verlangde toelating te weigeren, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. In casu zijn er geen bijzondere omstandigheden, Brucker werd in het ongelijk gesteld en zijn vordering werd afgewezen.

 

Conclusie:

Art. 2 Eerste Protocol EVRM geeft de ouders tegenover de Staat een fundamentele aanspraak op eerbiediging van hun keuze voor onderwijs van een bepaalde, met hun godsdienstige en filosofische overtuigingen overeenstemmende, richting. Dit artikel schept niet een tegenover een particuliere instelling, die onderwijs van zulk een richting verzorgt, geldend te maken recht om aan hun kinderen dit onderwijs te verschaffen. De in art. 23 GW aan het bijzonder onderwijs gewaarborgde vrijheid van richting ziet de HR als een zwaarwegend belang dat alleen bij bijzondere omstandigheden voor de belangen van de ouders moet wijken. Dat de instelling de enige is die onderwijs van een bepaalde richting verzorgt, levert niet een dergelijke bijzondere omstandigheid op.

 

Ärzte für das Leben
EHRM 21-06-1988

 

Leerstuk: art. 11 EVRM

 

Onderwerp: actief overheidsoptreden

 

Casus:

Een groep artsen die zichzelf ‘Ärtzte für das Leben’ noemden, hielden een demonstratie tegen abortus. Ze hadden dit tijdig aangegeven bij de lokale autoriteiten, en de politie regelde bescherming van de demonstranten door politieagenten in te zetten. Er werd gevreesd voor een confrontatie met een groep mensen die voor abortus waren. De politieagenten verhinderden echter dat er geweld uitbrak. Twee jaar later vond er een tweede demonstratie tegen abortus plaats, wat weer tijdig was aangegeven bij de autoriteiten. Deze keer kon de politie een geweldsuitbraak tussen anti-abortus en pro-abortus demonstranten niet verhinderen. Hierop hebben de ‘Ärtzte für das Leben’ de staat aangeklaagd omdat zij vonden dat hun recht op vrijheid van vereniging en vergadering zoals neergelegd in art. 11 EVRM geschonden was.

 

Rechtsvraag:

Kan art. 11 EVRM de staat verplichten actief op te treden?

(In de traditionele leer vormen de klassieke grondrechten een verplichting voor de staat om zich te onthouden van het maken van inbreuken.)

 

Uitspraak EHRM:

In een democratische samenleving moeten mensen in staat zijn te demonstreren zonder daarbij aangevallen of gehinderd te worden. De staat moet zich hier actief voor inzetten: het enkele niets doen is niet voldoende. Dit kan de staat doen door bijvoorbeeld extra politiebeveiliging te sturen of de demonstratie te ontruimen als het uit de hand loopt. In casu heeft de staat dit gedaan en dus is er geen schending van art. 11 EVRM.

 

Conclusie:

De vrijheid van vergadering, waaronder de vrijheid van demonstratie, kan niet worden opgevat als slechts een verplichting van de overheid om niet in te grijpen. Onder omstandigheden vereist art. 11 EVRM een actief optreden, zoals bescherming bieden aan demonstranten die worden belaagd door tegenstanders.

 

Verplichte aidstest
HR 18-06-1993, NJ 1994, 347

 

Leerstuk: art. 11 Gw

 

Onderwerp: horizontale werking grondrechten

 

Casus:

Een man verkracht op 4 oktober 1990 tweemaal een vrouw, onder bedreiging met een pistool. De man is al eerder voor soortgelijke delicten veroordeeld. De verkrachting vond plaats zonder condoom. Er is een risico dat de vrouw besmet is geraakt met het HIV-virus. De vrouw wilde hier zekerheid over hebben, hiervoor was een bloedonderzoek nodig. Ze kreeg te horen, dat ze na een periode van 6 maanden, de test opnieuw moest ondergaan om zekerheid te krijgen. De 2e test is voor haar een zware emotionele belasting. De vrouw voert aan dat de man daarom een bloedonderzoek moet ondergaan. De man weigerde echter, maar de President wees de vordering toe. In hoger beroep was de vraag aan de orde of de President dit wel toe mocht wijzen.

 

 

Rechtsvraag:

Voldoet de beperking van het grondrecht van de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, in casu een verplichte aidstest, aan de in art. 11 Gw opgenomen clausule?

 

Hoge Raad:

Art. 11 Grondwet luidt: ''Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam.'' Het grondrecht van artikel 11 vindt dus zijn grenzen in de bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. In elk geval tussen burgers onderling kan een zodanige beperking in beginsel worden gegrond op art. 1401 (tegenwoordig: art. 6:162 BW). In dit artikel liggen de normen van maatschappelijke betamelijkheid besloten.

Het belang van de eiseres, dat de man het bloedonderzoek ondergaat, weegt in verhouding tot het door de man ingeroepen grondrecht, het belang dat zijn lichaam niet aangetast wordt, voldoende zwaar, om de beperking te rechtvaardigen. De beperking is ook in kader van de normen van maatschappelijke betamelijkheid, met voldoende scherpte af te leiden. Dit geldt ongeacht of ook aan de zijde van de eiseres terecht een beroep op een grondrecht is gedaan of zou kunnen worden gedaan.

 

Conclusie:

Dit arrest gaat onder meer over horizontale werking van grondrechten tussen burgers onderling (en niet tussen burgers en overheid). Het grondrecht van art. 11 kan ook de dader inroepen tegenover het slachtoffer. Dit arrest gaat ook over beperking van grondrechten. Het grondrecht van de dader wordt hier niet beperkt door een grondrecht van het slachtoffer (dan zou sprake zijn van botsing van grondrechten), maar door ''gewone'' rechten van het slachtoffer. De vrouw had zich hier - om een tweede eigen bloedonderzoek te voorkomen - ook op art.11 Grondwet kunnen beroepen.

In casu vloeit de beperking van het grondrecht voort uit art. 6: 162 BW (onrechtmatige daad). In beginsel vallen onder ‘bij of krachtens de wet te stellen beperkingen’ in de zin van art 11 GW, ook beperkingen die gegrond zijn op de onrechtmatige daad, waaronder de in het artikel besloten liggende normen van maatschappelijke betamelijkheid.

 

Verfbommetje
HR 19-04-2005, NJ 2005, 566

 

Leerstuk: art. 10 EVRM; art. 112 Sr

 

Onderwerp: meningsuiting

 

Casus:

De verdachte heeft een verfbommetje tegen de gouden koets gegooid bij het huwelijk van koning Willem-Alexander en koningin Maxima. Hij wordt vervolgd op grond van artikel 112 Sr (belediging van de vermoedelijke opvolger van de Koning). Hij stelt dat art. 112 Sr in dit geval buiten toepassing moet blijven omdat zijn handelen een vorm van protest was en onder de bescherming van art. 10 EVRM valt.

 

Rechtsvraag:

Wat valt onder ‘meningsuiting’ in de zin van art. 10 EVRM?

 

Rechtsgang:

Het Hof vindt dat het gedrag van de verdachte valt onder meningsuiting in de zin van art. 10 EVRM. Het recht mag echter beperkt worden omdat het noodzakelijk is in een democratische samenleving, in het belang van de bescherming van de goede naam van anderen. De beperking is bij wet voorzien (art. 112 Sr) en in het belang van de genoemde doelen in lid 2 van art. 10.

De Hoge Raad verwerpt het beroep. De HR vindt dat het gedrag van de verdachte niet valt onder meningsuiting. Een gedraging kan niet worden gezien als een door verdragsbepaling te beschermen meningsuiting, als niet kenbaar is dat de gedraging moet worden begrepen als een deelname aan enig debat over het onderwerp waarom die overtuiging ziet. Het gooien van een verfbom kan niet worden gezien als een deelname aan het debat. Hierdoor komt zij niet toe aan het toetsen aan de beperkingsclausule van art. 10 lid 2 EVRM, want volgens de HR wordt er helemaal geen grondrecht beperkt.

 

Conclusie:

Het begrip meningsuiting wordt door de HR beperkter geïnterpreteerd dan door het Hof. Een gedraging (zoals het gooien van een verfbommetje) gebaseerd op een bepaalde overtuiging, waarvan niet kenbaar is dat zij moet worden begrepen als een deelname aan enig debat over het onderwerp waarop die overtuiging ziet, is geen vorm van meningsuiting. Het gooien van een verfbom kan niet worden gezien als een deelname aan een debat.

 

Santo Daime
LJN AZ2497
HR 9-01-2007

 

Leerstuk: art. 9 EVRM

 

Onderwerp: beperking grondrechten

 

Casus:

De klaagster is in hoger beroep gegaan na de afwijzing van haar verzoek tot teruggave van de in beslag genomen jerrycans met daarin de vloeistof ayahuasca. Ayahuasca is het belangrijkste sacrament binnen haar kerk. Zij stelt dat ze haar godsdienst ook zonder het gebruik van de vloeistof kan belijden. Het gebruik van ayahuasca helpt om een spirituele beleving te hebben. De vloeistof ayahuasca bevat DMT. DMT staat bij de op de Opiumwet behorende lijst I sub C. Het bezit daarvan is in strijd met art. 2 van de Opiumwet. Klaagster zegt dat haar kerk als een kerkgenootschap kan worden beschouwd en dat er aan het gebruik van ayahuasca geen noemenswaardige gezondheidsrisico’s kleven. Op grond hiervan doet zij een beroep op art. 9 EVRM en dat de onder haar inbeslaggenomen vloeistof moet worden teruggegeven.

 

 

Rechtsvraag:

Vormt het verbod in de opiumwet op het bezit van het verdovende middel ayahuasca een noodzakelijke beperking van de vrijheid van godsdienst (art. 9 lid 2 EVRM) met het oog op de volksgezondheid?

 

Rechtsgang:

In art. 9 EVRM is het recht op vrijheid van godsdienst geformuleerd. Deze vrijheid kan worden beperkt, wanneer deze beperking bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De godsdienst van de klaagster wordt beschermd door dit artikel, het grondrecht is dus van toepassing. Door het rapport in het klaagschrift oordeelt het Hof dat het gebruik van ayahuasca een gevaar vormt voor de volksgezondheid en verklaart het beklag ongegrond.

 

De Hoge Raad is het met het Hof eens. Uit doel en stelsel van de Opiumwet volgt dat op de lijst waarop DMT vermeld staat dat het een middel is dat het bewustzijn van de mens beïnvloedt en bij gebruik kan leiden tot schade aan de gezondheid en schade voor de samenleving. Het algemeen verbod op het in bezit hebben van op deze lijst behorende middelen is mede ter bescherming van de volksgezondheid. Het bij het Opiumwet voorziene verbod op het bezit van ayahuasca strekt ter bescherming van de volksgezondheid. De verbonden gevolgtrekking is dat dit verbod kan worden aangemerkt als een beperking op de godsdienstvrijheid die in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de gezondheid als bedoeld in art. 9 lid 2 EVRM. Daaraan kan niet afdoen dat het concrete gebruik van de vloeistof niet of nauwelijks gevaar voor de volksgezondheid oplevert of dat het Hof een verkeerde uitleg aan het rapport zou hebben gegeven. Dit kan er namelijk niet toe leiden dat het verbod van art. 2 Opiumwet buiten toepassing moet worden gelaten of dat het geen noodzakelijke beperking is in de zin van art. 9 EVRM. Ook is deze beperking niet onevenredig, omdat het gebruik van ayahuasca niet noodzakelijk is voor het belijden van de godsdienst Santo Daime (de godsdienst van de klaagster). Er is geen rechtsregel die het niet mogelijk maakt dat het Hof bij dat oordeel de verklaring van de klaagster betrekt.

 

Conclusie:

Het bij het Opiumwet voorziene verbod op het bezit van ayahuasca strekt ter bescherming van de volksgezondheid. De verbonden gevolgtrekking is dat dit verbod kan worden aangemerkt als een beperking op de godsdienstvrijheid die in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de gezondheid als bedoeld in art. 9 lid 2 EVRM.

 

Evangelisatiegemeente ook wel De Deur II
AB 1994 424
ABRvS 16-06-1993

 

Leerstuk: art. 6 Gw

 

Onderwerp: beperking grondrechten

 

Casus:

Volgens art. 15 lid 1 Geluidhinderverordening van de gemeente Amersfoort is het verboden in de open lucht een geluidsapparaat, toestel of machine in werking te hebben op een zodanige wijze dat voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt. In lid 2 van de APV wordt bepaald, dat er op het verbod van lid 1 ontheffing kan worden verleend. De Stichting Beheer Evangelie Gemeente 'De Deur' vroeg de gemeente om een dergelijke ontheffing om tijdens het innemen van een standplaats op de Varkensmarkt geluidversterkende apparatuur te gebruiken. Het kerkgenootschap van de appellante richt zich in het bijzonder op het publiekelijk uitdragen van haar boodschap, tijdens openbare manifestaties wordt gebruik gemaakt van geluidsversterkende apparatuur.

B&W weigeren een dergelijke ontheffing, een beslissing waar 'De Deur' bezwaar tegen indient. Appellante stelt dat dit verbod in strijd is met art. 6 lid 1 Gw, mede gelet op het achtergrondlawaai ter plaatse zal ze slechts met behulp van geluidsversterking de boodschap aan het publiek uit kunnen dragen.

 

Rechtsvraag:

Kan het bij autonome verordening ingestelde verbod om in de open lucht geluidversterkende apparatuur in werking te hebben, de daaraan gekoppelde ontheffingsmogelijkheid, alsmede het op grond daarvan gevoerde ontheffingsbeleid door de beugel van art. 6 GW?

 

Rechtsgang:

Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat het verbod van art. 15 lid 1 van de verordening en de gekoppelde ontheffingsmogelijkheid in lid 2 op zichzelf niet in strijd is met art. 6 Gw.

Een redelijke uitleg van art. 6 Gw brengt met zich mee dat degenen die dit grondrecht uitoefenen daarbij onderworpen zijn aan bepalingen die in algemene zin zijn gesteld ter voorkoming of beperking van geluidshinder. Het gebruik van een geluidapparaat ten behoeve van godsdienst of levensovertuiging mag niet sterker aan banden worden gelegd dan met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder strikt noodzakelijk is te achten. Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid zal ook moeten gekeken worden wanneer het gebruik van geluidsversterkende apparatuur in andere gevallen wordt geaccepteerd. Gekeken naar deze uitzonderingen staat volgens de Afdeling rechtspraak onvoldoende vast dat in casu weigering van de ontheffing strikt noodzakelijk was voor het voorkomen of beperken van geluidhinder. Daarnaast heeft het college niet onderzocht of de gevreesde geluidoverlast niet voorkomen of binnen aanvaardbare grenzen kon worden gehouden, door aan de ontheffing voorwaarden te verbinden. De weigering om de appellante ontheffing te verlenen is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Conclusie:

Het gebruik van een geluidapparaat ten behoeve van godsdienst of levensovertuiging mag niet sterker aan banden worden gelegd, dan met het oog op het voorkomen of beperken van geluidhinder strikt noodzakelijk is. Er moet gekeken worden naar in welke gevallen het gebruik van geluidversterkende apparatuur wel mag. In casu was het weigeren om ontheffing te verlenen in strijd met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dat een beschikking moet kunnen worden gedragen door de daaraan gegeven motivering, als met het beginsel dat een beschikking zorgvuldig moet worden voorbereid en genomen.

 

Sunday Times
EHRM 26-04-1979, NJ 1980, 146

 

Leerstuk: art. 10 EVRM

 

Onderwerp: beperking EVRM

 

Casus:

Tussen 1959 en 1962 werden een aantal kinderen geboren met afwijkingen. Dit was waarschijnlijk het gevolg van het feit dat de moeders tijdens de zwangerschap gebruik hadden gemaakt van thalidomide als slaap- of kalmeringsmiddel.

 

In verband hiermee spanden veel ouders processen aan tegen de fabrikant en verkoper van thalidomide in het Verenigd Koninkrijk, Distillers Company Ltd. In 1972 publiceerde de Sunday Times een artikel getiteld: 'Our Thalidomide Children: A cause for national shame' en kondigde aan een artikel te publiceren over de voorgeschiedenis van de tragedie en over de fabricage en het testen van thalidomide tussen 1958 en 1961. Distillers tekende hiertegen protest aan bij de Attorney-General stellend dat genoemd artikel zou leiden tot 'contempt of court' i.v.m. de aanhangige civiele procedures.

 

De Attorney verzocht daarop het High Court een 'injunction' uit te vaardigen waarbij de publicatie van het voorgenomen artikel zou worden verboden. Het Hof gaf een dergelijke injunction in 1972. In beroep hief het Court of Appeal de injunction op. In hoger beroep liet het Hoger Huis de injunction weer van kracht worden, omdat het artikel zou leiden tot vooringenomenheid bij het publiek ten aanzien van het tussen de ouders en Distillers aanhangige geschil en de daarmee verbonden onderhandelingen voor een schikking. De uitgever van de Sunday Times had een klacht ingediend bij de Europese Commissie.

 

Rechtsvraag:

Is er sprake van een schending van art. 10 EVRM?

 

Rechtsgang:

De Commissie achtte de klacht ontvankelijk en legde de zaak voor aan het EHRM. Het arrest is beslist met 11 stemmen voor en 9 tegen, er was sprake van een schending van art. 10 EVRM.

 

De meerderheid overwoog het volgende:

Het woord 'wet' in de uitdrukking 'voorzien bij wet/prescribed by law' in art 10 lid 2 EVRM, omvat zowel geschreven als ongeschreven recht.

 

Een beperking van de vrijheid van meningsuiting, welke bij 'de wet is voorzien', moet voldoen aan de volgende voorwaarden: ten eerste dient het recht waarop de beperking berust voldoende kenbaar te zijn en ten tweede kan een norm pas als wet geformuleerd worden, indien deze met voldoende precisie is geformuleerd, zodat de justitiabele er zich naar kan richten.

Bij de bepaling of een beperking 'nodig is in een democratische samenleving' genieten de staten een zekere beleidsvrijheid. Deze is echter niet onbegrensd: het Hof ziet toe op de verenigbaarheid van het nationale beleid met de verdragsverplichtingen. Een zodanig onderzoek reikt verder dan de vaststelling of het beleid van de staat redelijk, zorgvuldig en te goede trouw was.

 

Een beperking is slechts ‘‘nodig in een democratische samenleving’’ indien deze beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte, evenredig is aan het wettige nagestreefde doel en indien de ter rechtvaardiging aangevoerde gronden relevant zijn en voldoen aan het gestelde in art. 10 lid 2 EVRM. Hierbij moet rekening worden gehouden met elk aspect van de zaak dat het openbaar belang betreft.

 

Conclusie:

In casu schending van de vrijheid van meningsuiting. Het Hof houdt de beslissing over de schadeloosstelling aan.

 

Thema 7

 

APV Tilburg
HR 28-11-1950, NJ 1951, 137

 

Leerstuk: art. 7 Gw

 

Onderwerp: beperking grondrecht

 

Casus:

De Algemene Politieverordening (APV) van de gemeente Tilburg verbiedt het om in voor het publiek toegankelijke ruimtes geschriften of afbeeldingen geschikt of klaarblijkelijk bestemd om de zinnelijkheid te prikkelen, ten verkoop voorhanden te hebben. Een persoon verkoopt in zijn boekenkiosk in de hal van het Centraal Station in Tilburg boekjes die afbeeldingen bevatten welke de zinnen kunnen prikkelen. Daarom wordt hij vervolgd. Hij verdedigt zich met een beroep op art. 7 lid 1 Grondwet (vrijheid van meningsuiting, drukpersvrijheid).

 

Rechtsvraag:

In hoeverre zijn lagere wetgevers bevoegd om ten aanzien van de verspreiding van drukwerken regels te stellen?

 

Hoge Raad:

Beperkingen van het grondrecht van art. 7 lid 1 kunnen alleen door een wet in formele zin gesteld worden. De APV beperkt het grondrecht van art. 7 lid 1 Gw, maar is geen wet in formele zin (let op: wel in materiële zin) en moet daarom als onverbindend worden beschouwd.

 

Provinciale, gemeentelijke verordeningen enz. kunnen dus de vrijheid van meningsuiting niet beperken of verbieden. Alleen de strafwet en andere wetten in formele zin kunnen dat doen.

Van het recht om gedachten en gevoelens d.m.v. van de drukpers te uiten moet worden onderscheiden het recht om een gedrukt geschrift en het daarin gedrukte in het openbaar aan het publiek bekend te maken. Dat kan gebeuren door het te verspreiden, openlijk ten toon te stellen of door enig ander middel. Dit recht (verspreidingsrecht) is weliswaar onmisbaar voor de uitoefening van het grondrecht, maar is hieraan wel ondergeschikt. De lagere wetgever kan dit verspreidingsrecht dan ook wél beperken, mits daarbij aan art. art. 149 nieuwe Gemeentewet (ondergrens) wordt voldaan.

 

In het belang van de openbare orde kan in een APV het verspreidingsrecht daarom worden beperkt. De beperkingen mogen echter geen betrekking hebben op de inhoud van het geschrift. Beperkingen die betrekking hebben op de plaats, tijd en wijze van uitoefening van het verspreidingsrecht mogen wel worden opgelegd. Maar een bepaald verspreidingsmiddel mag niet in zijn algemeenheid worden verboden. In de onderhavige casus is sprake van een algemeen verbod en dus is de APV onverbindend.

 

Conclusie:

Het verspreidingsrecht kan door lagere wetgevers worden beperkt, alleen mag de verspreiding van drukwerken nooit in zijn algemeenheid worden verboden of van een voorafgaand verlof afhankelijk worden gesteld. Ook is de gemeentelijke wetgever niet bevoegd om de verspreiding van gedrukte stukken op grond van de inhoud daarvan te verbieden. Dit kan alleen de formele wetgever, want het begrip ‘wet’ in de zin van art. 7 Gw heeft de betekenis van een wet in formele zin.

 

APV Nuth
HR 17-03-1953, NJ 1953, 389

 

Leerstuk: art. 7 Gw

 

Onderwerp: beperking grondrecht

 

Casus:

Art. 34 van de APV Nuth verbood het om gedrukte stukken gratis of te koop aan te bieden in de gemeente Nuth, behalve op de dinsdag- en woensdagmorgen van 9 tot 11 uur.

Een evangelist had in de gemeente Nuth omstreeks zes uur 's avonds exemplaren van het blad De Wachttoren op de openbare weg gratis aangeboden. Art. 7 Grondwet kent een ieder het recht toe om gedachten en gevoelens door de drukpers te openbaren.

 

Rechtsvraag:

Is de beperking van de APV voor de gemeente Nuth (alleen gedrukte of geschreven stukken te verspreiden op dinsdag- en woensdagochtend tussen negen en elf uur) in strijd met art. 7 Grondwet?

 

Hoge Raad:

De Hoge Raad is van mening dat bij de vrijheid van drukpers (art. 7 lid 1 Gw) ook het recht om deze drukpers openbaar bekend te maken, door de inhoud ervan te verspreiden, is erkend. Het recht tot gebruik van dit middel kan door de gemeenteraad (of bij delegatie door burgemeester en wethouders) beperkt worden. Dit in het belang van de openbare orde, door het gebruik op bepaalde plaatsen of op bepaalde tijden te ontzeggen. De beperkingen van dit middel mogen niet zover gaan dat het neerkomt op een algemeen verbod.

Het besluit dat door als plaats en tijd voor de werking van de APV vervat verbod aan te wijzen alle straten en wegen in de gemeente en alle tijden, met uitzondering een tweetal uren op twee dagen, van het verspreidingsmiddel geen gebruik van betekenis overlaat. Zo’n beperking aan mogelijkheden staat gelijk aan een algemeen verbod. Het besluit is derhalve in strijd met art. 7 van de Grondwet en mist verbindende kracht. Het bewezenverklaarde is dan ook niet strafbaar.

 

 

 

 

 

Conclusie:

Het besluit van B&W mist verbindende kracht, het is in strijd met art. 7 Gw. Het besluit van B&W om het verspreiden van drukwerk, alleen op twee dagen gedurende een tweetal ochtenduren in de week toe te staan, is een zodanige beperking dat het neerkomt op een algemeen verbod. Voor het desbetreffende verspreidingsmiddel wordt geen gebruik van betekenis overgelaten.

 

Handyside Series A vol. 24
EHRM 07-12-1976, NJ 1987, 236

 

Leerstuk: art. 10 EVRM

 

Onderwerp: vrijheid van meningsuiting

 

Casus:

Een uitgeverij in Engeland publiceerde een boekje over seksuele voorlichting voor schoolkinderen, genaamd ‘The Little Red Schoolbook’. In het boekje stonden expliciete foto’s en er kwamen een aantal klachten over het boekje binnen. Het zou in strijd zijn met de zedelijkheid. Daarop veroordeelde de rechter de uitgeverij in het betalen van een hoge boete en werd er opdracht gegeven om alle boekjes te vernietigen. De uitgeverij is van mening dat dit zijn vrijheid van meningsuiting schendt.

 

Rechtsvraag:

Is deze beperking van de uitingsvrijheid noodzakelijk in een democratische samenleving?

 

Uitspraak:

De beperkingen en sancties waaraan de klager was onderworpen waren bij wet voorzien. Het doel van de wet, de bescherming van de goede zeden in een democratische samenleving, is in overeenstemming met art. 10 lid 2 EVRM.

Het EHRM gaat ervan uit dat het hier gaat om een vorm van meningsuiting. De partijen bij het EVRM hebben een ‘margin of appreciation’ gekregen om te bepalen of een beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving (nationale beoordelingsvrijheid). Het Hof moet zich beperken tot de wettigheid en het doel van de beperking. In dit geval is er geen sprake van een schending van art. 10 EVRM, omdat de jonge leeftijd van de groep voor wie het boekje is bedoeld maakt dat de beperking van de meningsuiting noodzakelijk is in een democratische samenleving. Een andere reden was dat er bepaalde passages in het boekje stonden die kinderen zouden kunnen aanzetten tot het hebben van seks.

 

Conclusie:

De inbeslagname van het boek is een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting. Het Hof legt in dit arrest de basis voor een ruime uitleg van de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting. Art 10 lid 2 EVRM laat een zekere mate van beoordelingsvrijheid bij het treffen van maatregelen ter bescherming van de goede zeden in een democratische samenleving. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar onderworpen aan het toezicht van het Hof en de Commissie, zowel wat betreft het doel als de noodzaak van de getroffen maatregel.

Iedere beperking met betrekking tot de vrijheid van meningsuiting moet evenredig zijn aan het legitieme doel dat wordt nagestreefd. Het Hof beoordeelt op grond van de gegevens de relevantie en rechtmatigheid van de redenen die de nationale autoriteiten opgeven ter rechtvaardiging van hun inmenging. In casu was het doel van het Engelse vonnis, de bescherming van de zeden van de jeugd, legitiem krachtens art. 10 lid 2 EVRM. Deze maatregelen (verbeurd verklaren en vernietigen) zijn rechtmatig wanneer voorwerpen (Rode Boekje) op wettige wijze het gebruik onwettig is geoordeeld en gevaarlijk is voor het algemeen belang.

 

Van Dijke
HR 09-01-2001, AB 2001, 303

 

Leerstuk: art. 1, 6, 7 Gw en art. 137c en 137e Sr

 

Onderwerp: botsing grondrechten

 

Casus:

Toenmalig lid van de Tweede Kamer namens de RPF (later Christen Unie) Van Dijke zou zich tijdens een interview met het weekblad ‘De Nieuwe Revu’ beledigend hebben uitgelaten over een groep mensen wegens hun homoseksuele gerichtheid, door te zeggen: ‘Waarom zou een homoseksueel beter zijn dan een dief?’ In deze casus botsen de grondrechtelijke beschermde belangen van het discriminatieverbod (art. 1 Gw, 137c en 137e Sr) enerzijds en de godsdienstvrijheid (art. 6 Gw, art. 9 EVRM) en de vrijheid van meningsuiting (art. 7 Gw, art. 10 EVRM) anderzijds.

 

Rechtsvraag:

Kan het afhangen van de context, of uitingen vallen onder beledigend in de zin van art. 137c en 137e Sr?

 

Rechtsgang:

De rechtbank heeft Van Dijke veroordeeld. Het Hof spreekt hem echter vrij. De uitspraak van Van Dijke waar het allemaal om ging, namelijk ‘waarom zou een homoseksueel beter zijn dan een dief’, is op zichzelf beledigend en strafbaar. Echter is deze uitspraak volledig uit zijn context gehaald. Plaats je het terug in die context, dan zie je dat Van Dijke iets totaal anders bedoelt. Van Dijke betoogt namelijk dat homoseksualiteit in strijd is met de geboden van de Bijbel en dat hij het onjuist vindt om gradaties aan te brengen in die geboden. Van Dijke zegt dus dat de ene zonde niet erger is dan de andere. In die context stelt hij de retorische vraag: ‘Waarom zou een praktiserende homoseksueel beter zijn dan een dief?’ Met zijn uitspraken verzette Van Dijke zich juist tegen de opvatting dat homoseksualiteit een ergere zonde zou zijn dan diefstal. Dit is dus slechts een illustratie ter verduidelijking van zijn geloofsovertuiging, en geen beledigend bedoelde opmerking. Gezien de grondrechtelijke vrijheden van godsdienst en van meningsuiting stond het Van Dijke vrij zijn geloofsovertuiging uit te dragen. Dit bleef binnen acceptabele proporties.

De Hoge Raad is het eens met het oordeel van het Hof, dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.

De vrijheid van godsdienst en van meningsuiting kunnen mede bepalend zijn voor het al dan niet aannemen van een beledigend karakter van op zichzelf beschouwd kwetsende uitlatingen. In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat de uitlatingen in direct verband stonden met de uiting van de geloofsopvatting van de verdachte en als zodanig voor hem van betekenis zijn in het maatschappelijke debat.

 

Conclusie:

In deze casus botsen het discriminatieverbod (art. 1 Gw, 137c en 137 e) aan de ene kant en de vrijheid van godsdienst (art. 6 Gw en art. 9 EVRM) en meningsuiting (art. 7 Gw en art. 10 EVRM) aan de andere kant. Voor het al dan niet aannemen van een beledigend karakter in de zin van art. 137c en 137e Sr kunnen mede bepalend zijn de vrijheid van godsdienst en van meningsuiting.

 

SGP
HR 09-04-2010, LJN BK4549

 

Leerstuk: art. 7 Vrouwenverdrag, art. 1, 6, 7, 8 Gw

 

Onderwerp: botsing grondrechten

 

Casus:

De opvatting van de SGP is dat de vrouw geen passief kiesrecht toekomt voor de algemeen vertegenwoordigende overheidsorganen. De afwijzing van het passief vrouwenkiesrecht vindt haar grond in de overtuiging dat door Gods scheppingsorde man en vrouw volstrekt gelijkwaardig zijn, maar niet gelijk. Elk van hen heeft zijn eigen specifieke taak en roeping. De vrouw is beslist niet minderwaardig! Daarom is het regeerambt aan de man voorbehouden. Art. 7 Vrouwenverdrag stelt dat de Staten die partij zijn bij dit Verdrag, alle passende maatregelen moeten nemen om vrouwen het recht te verzekeren om op gelijke voet met mannen deel te nemen aan verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land. Dit artikel heeft rechtstreekse werking, het is een ieder verbindende bepaling in de zin van art. 93 en 94 Gw.

Clara Wichmann c.s. vinden dat de SGP vrouwen discrimineert en dat de Staat door dit te tolereren en subsidie te verlenen in strijd handelt met art. 7 Vrouwenverdrag. Zij menen dat de Staat verplicht is maatregelen te nemen om de discriminatie van vrouwen binnen de SGP te beëindigen. De SGP beroept zich op de vrijheid van godsdienst en verenigingsvrijheid. De Staat vindt dat op grond van de afweging die zij hebben gemaakt, ervan heeft mogen afzien maatregelen te treffen tegen het niet toelaten door de SGP van vrouwen op de kandidatenlijsten voor de algemeen vertegenwoordigende lichamen.

De Staat is van mening van Clara Wichmann c.s. niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het algemeen belang van alle burgers in Nederland bij handhaving van het discriminatieverbod (zoals Clara Wichmann wil) niet samenvalt met het veel beperktere belang van de groep SGP-vrouwen, die zich eventueel kandidaat zouden willen stellen. Deze SGP-vrouwen wensen de actie van Clara Wichmann nadrukkelijk niet. Ook heeft de Staat een zekere beleidsvrijheid. Mede gelet op de rol van de politieke partij in het democratisch bestel, heeft de overheid besloten niet op te treden tegen de SGP.

 

Rechtsvraag:

Handelt de Staat onrechtmatig door niet de maatregelen te nemen die art. 7, aanhef en onder a en c van het Vrouwenverdrag van hem vraagt, in relatie tot het standpunt van de SGP qua passief kiesrecht van vrouwen? Dient de Staat op te treden?

 

Rechtsgang:

De algemeen vertegenwoordigende organen vertegenwoordigen de gehele bevolking zonder onderscheid tussen de burgers die daarvan deel uitmaken. Het actief en passief kiesrecht zijn essentieel om het democratisch gehalte van die organen te verzekeren.

De Hoge Raad zegt dat uit art. 7 Vrouwenverdrag voor de Staat de plicht voortvloeit, te verzekeren dat politieke partijen vrouwen toelaten als lid en toelaten tot de kandidaatstelling voor die politieke partij. Op dit punt heeft de Staat geen beleidsvrijheid. Het kunnen uitoefenen van het passief kiesrecht zou het democratisch functioneren van de staat in de kern raken. Volgens de Hoge Raad is onaanvaardbaar dat een politieke groepering bij het samenstellen van de kandidatenlijst in strijd handelt met een grondrecht, dat kiesrechten voor alle burgers waarborgt, ook al berust dit handelen op een godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging. Bij een botsing van grondrechten moet worden afgewogen aan welke rechten of belangen voorrang moet worden gegeven.

De staat is gehouden om maatregelen te nemen die er toe leiden dat de SGP het passief kiesrecht aan vrouwen toekent en dat de Staat daarbij een maatregel moet inzetten die effectief en tegelijkertijd de minste inbreuk maakt op de grondrechten van de SGP.

 

Conclusie:

Art. 7 Vrouwenverdrag garandeert iedereen zonder onderscheid wegens geslacht het recht de leden van deze organen te verkiezen en daarin verkozen te worden. Bij een botsing van grondrechten moeten de rechten of belangen tegen elkaar worden afgewogen. De uitoefening van het actief en passief kiesrecht raakt het democratisch functioneren van de Staat in de kern en dit recht weegt zwaarder dan de vrijheid van inrichting van een politieke partij, zelfs als deze voortvloeit uit een godsdienstige overtuiging. Welke maatregelen de Staat zou moeten treffen laat de Hoge Raad open. Die keuze is aan de politieke ambten en niet aan de rechter. Op dit arrest is in de literatuur veel kritiek gekomen. Zowel de argumentatie als de uitkomst moest het ontgelden.

 

Thema 8

 

Wilnisser visser
HR 13-02-1922, NJ 1922, p. 473

 

Leerstuk: Art. 149 Gemeentewet

 

Onderwerp: benedengrens, onsplitsbare wilsverklaring

 

Casus:

In de APV van de gemeente Wilnis is de volgende met straf bedreigde bepaling opgenomen: 'Het is verboden te vissen op zondag”. Deze bepaling verbiedt dus zowel het vissen in openbare wateren als in particuliere wateren die niet vanaf de openbare weg te zien zijn. Een inwoner van Wilnis gaat toch op zondag inde Wilnisser plassen vissen. Hij wordt daarvoor vervolgd.

De vraag is hier of deze AVP-bepaling de zogenoemde benedengrens overschrijdt.

 

Rechtsvraag:

Overschrijdt deze APV de benedengrens?

Kan een bepaling uiteenvallen in een gedeelte dat werking heeft en een gedeelte dat geen werking heeft?

 

Hoge Raad:

De bepaling uit de APV is zo algemeen, dat daaronder elk vissen op zondag valt. Deze bepaling verbiedt dus zowel het vissen op openbare wateren als op particuliere wateren die niet vanaf een openbare plaats te zien zijn. De gemeentelijke wetgever heeft hiermee de benedengrens overschreden.

Deze grens wordt overschreden indien de APV-bepaling ook een gedraging verbiedt waarbij niet de openbare orde, zedelijkheid, gezondheid of huishoudelijk gemeentebelang is betrokken.

 

Indien de bepaling vervolgens niet kan worden gesplitst in twee delen zodanig dat het ene deel alleen gedragingen verbiedt waarbij dat gemeentebelang wel betrokken is, is de gehele APV-bepaling onverbindend wegens strijd met art. 149 Gemeentewet (tegenwoordig). In de Wilnisser APV-bepaling is de ondergrens geschonden, omdat het ook verbiedt het vissen op wateren die niet vanaf de openbare weg zijn te zien (geen gemeentebelang).

De APV-bepaling is in zijn geheel onverbindend omdat het als een onsplitsbare wilsverklaring moet worden beschouwd.

 

 

 

 

 

 

Conclusie:

De gemeenteraad is bij de uitoefening van zijn autonome wetgevende bevoegdheid gebonden aan een bovengrens, een benedengrens en een territoriale grens. In casu is het in de APV opgenomen verbod om te vissen op zondag in zulke algemene bewoordingen vervat, dat gedragingen waaraan openbaar karakter ontbreekt, hier ook onder vallen. De APV is onverbindend, de gemeenteraad heeft de benedengrens van zijn autonome bevoegdheid overschreden, door in particuliere belangen van burgers te treden.

 

 

Emmense baliekluivers
HR 04-03-1952, NJ 1952, 365

 

Leerstuk: Art. 40 Wegenverkeerswet, 14 APV Emmen, art. 121 Gemeentewet

 

Onderwerp: anterieure lagere regeling

 

Casus:

Verdachte bleef zonder noodzaak stil staan op een brug in de gemeente Emmen. Dit onnodig stil blijven staan wordt ook wel baliekluiven genoemd. Art. 14 APV Emmen verbood het zonder noodzaak op bruggen en daartoe behorende werken te blijven staan, of wel daarop te zitten of daartegen aan te leunen. Art. 40 lid 4 van het Wegenverkeersreglement (WVR, een AMvB), dat later tot stand kwam, verbiedt het blijven staan op of nabij kruisingen, splitsingen van wegen en op bruggen, indien daardoor het verkeer belemmerd of in gevaar gebracht wordt.

De kantonrechter had de verdachte die vervolgd werd wegens overtreding van art. 14 APV, ontslagen van alle rechtsvervolging.

 

Rechtsvraag:

Voorziet art. 40 lid 4 Wegenverkeersreglement (hogere regeling), dat later tot stand is gekomen, in hetzelfde onderwerp als art. 14 APV (lagere regeling)?

 

Hoge Raad:

Art. 40 lid 4 WVR richt zich op het tegengaan van gedragingen van voetgangers, die verkeersbelangen kunnen schaden. De APV voor de gemeente Emmen had als doel het voorkomen van het doelloos verblijven op bruggen omdat daaruit gevaren van baldadigheid zouden kunnen voortvloeien.

 

Volgens de Hoge Raad is er geen grond voor de opvatting dat art. 40 lid 4 WVR voorziet in een onderwerp dat eerder door de APV van Emmen geregeld werd. De regeling van de APV blijft, ondanks een latere regeling door een hogere regelgever, gewoon geldig, omdat hier niet hetzelfde onderwerp werd behandeld.

 

 

 

 

Conclusie:

De APV-bepaling van een eerder afgekondigde, reeds geldende verordening vervalt van rechtswege wanneer de hogere regeling in hetzelfde onderwerp voorziet. In casu voorziet de wet niet in hetzelfde onderwerp omdat het doel verschilt, dat met beide regelingen wordt beoogd. Dus in dit geval vervalt de APV-bepaling niet. Ook de motieftheorie speelt een rol. Is het motief van beide regelingen hetzelfde, dan is er sprake van hetzelfde onderwerp (een voorwaarde voor de toepasselijkheid van art. 122 Gemeentewet).

 

Drugspand Venlo
ABRvS 28-08-1995, AB 1996, 204

 

Leerstuk: art. 10 lid 1 Gw

 

Onderwerp: beperking grondrechten

 

Casus:

In Venlo staat een woning die ook als drugspand gebruikt wordt. Deze drugs wordt op aanzienlijke schaal verhandeld, met instemming van de bewoner. Wat illegale drugs is, staat in de Opiumwet annex bijlagen. De gemeenteverordening (APV) verleent aan B&W van Venlo de bevoegdheid om een drugspand voor drie maanden te sluiten.

Door de toename van de handel in drugs vanuit de woning ontstond er veel overlast voor de onmiddellijke woonomgeving en werd het pand gesloten.

 

Rechtsvraag:

Is de sluiting van de woning, die ook dienst doet als drugspand, op grond van de APV in strijd met artikel 10 lid 1 Grondwet?

 

Rechtsgang:

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van Sate (ABRvS) overweegt dat er vanuit de woning inderdaad op aanzienlijke schaal wordt gehandeld in drugs, maar dat betekent niet dat het daarom een winkelpand wordt in plaats van een woning. Het is een woning die naar haar aard hoort bij de persoonlijke levenssfeer van de bewoners. Sluiting van een woning is een inbreuk op artikel 10 lid 1 Gw: 'Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.'

Nu is het mogelijk dat er een inbreuk wordt gemaakt op art. 10 lid 1 Gw, maar dit is slechts toegestaan op basis van een wet in formele zin. De APV is geen wet in formele zin, dus een juridische grondslag om de woning te sluiten ontbreekt.

 

Conclusie:

De Abr is niet uitdrukkelijk nagegaan in hoeverre plaats was voor 'verzachtingen' van de werking van grondrechten. Daarmee zijn hier bedoeld beperkingen op grondrechten die de Grondwet niet expliciet toestaat, zoals een redelijke uitleg van grondrechten of een redelijke toepassing van grondrechten. Dit soort verzachtingen zijn in de Memorie van Toelichting bij de laatste grote Grondwetsherziening (1983) aanvaard. Misbruik van grondrechten is daarbij uitdrukkelijk niet aanvaard in de MvT. Van misbruik zou in de onderhavige casus sprake kunnen zijn, namelijk in verband met de onleefbare woonomgeving van overlastgevende drugspanden. Maar men kan geen misbruik maken van grondrechten.

Op grond van art. 149 Gemeentewet jo. Art. 124 lid 1 Gw heeft de gemeenteraad de bevoegdheid verordeningen te maken die volgens hen nodig zijn in het belang van de gemeente. Maar de bevoegdheid om het recht op persoonlijke levenssfeer te beperken, wordt hiermee niet gedelegeerd. Een dergelijke beperking is volgens art. 10 lid 1 GW toegestaan op basis van een wet in formele zin, in casu ontbreekt deze grondslag (APV is geen wet in formele zin).

Door dit arrest is er nu art. 174a Gemeentewet. Deze geeft de formeel-wettelijke grondslag voor beperkingen op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

 

Westland
KB 25-03-2011 Stb 2011 154

 

Leerstuk: art. 128 Gemeentewet

 

Onderwerp: vernietiging KB

 

Casus:

De gemeenteraad van Westland heeft bij besluit de Verordening Winkeltijden Westland 2005 gewijzigd. Voor de gehele gemeente werd vrijstelling verleend van het verbod om de winkels op zondag open te stellen, op basis van de toerismebepaling.

Dit besluit werd bij Koninklijk Besluit door de Kroon vernietigd. De reden was het feit dat de gemeenteraad niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van autonome toeristische aantrekkingskracht waarmee de gemeente Westland zich in betekende mate onderscheidt van andere gemeenten. Dit is vereist om gebruik te maken van de toeristenbepaling. De gemeenteraad is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in beroep gegaan, deze heeft het beroep ongegrond verklaard.

Bij besluit heeft de gemeenteraad opnieuw de verordening Winkeltijden Westland 2005 gewijzigd. Leden van sommige fracties stelden dat dit besluit in strijd is met het eerder genomen Koninklijk Besluit en strijd met de wet. Het besluit zou geen nieuwe inhoudelijke argumenten hebben die het aannemelijk maken dat de gemeente Westland toeristisch is.

De gemeenteraad geeft 3 argumenten dat er in het (nieuwe) besluit rekening is gehouden met het eerder genomen Koninklijk Besluit:

  1. De Kroon heeft het vernietigingsbesluit van de vrijstelling voor 3 delen van de gemeente in stand gehouden, dus kan deze vrijstelling uitgebreid worden tot de gehele gemeente.

  2. De Winkeltijdenwet (toerismebepaling) is in strijd met het Europees recht.

  3. Er is sprake van autonoom toerisme in de gemeente Westland.

 

Rechtsvraag:

Is het raadsbesluit in strijd genomen met art. 3 Winkeltijdenwet en art. 128 Gemeentewet?

 

 

 

Behandeling:

Ten aanzien van argument 1: het nieuwe besluit moet, los van de gedeeltelijke vrijstelling, getoetst worden aan art. 3 Winkeltijdenwet.

Zoals al aangegeven in het vernietigingsbesluit en bevestigd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de RvS, is de Winkeltijdenwet niet in strijd met het Europees recht. De Winkeltijdenwet beoogt de winkelopeningstijden te reguleren met het oog op de zondagsrust, belangen van kleine ondernemers etc. De wettelijke regeling is gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang. Op grond van de Winkeltijdenwet ligt de besluitvorming van het toestaan van koopzondagen bij gemeenten. In verband met toerisme is er een uitzondering op het verbod op koopzondagen. De gemeente dient de belangen die worden gediend door het verbod mee te laten wegen bij de vraag of hij toepassing van de uitzondering in verband met toerisme acceptabel acht. Dat de weging op gemeentelijk niveau plaatsvindt, is Europeesrechtelijk toegestaan: Het Europees recht laat de institutionele inrichting en interne bevoegdheidsverdeling binnen een lidstaat vrij.

Dan het 3e argument: de gemeente heeft ambitie op het gebied van toerisme, maar er is geen sprake van autonome toeristische aantrekkingskracht, dit volgt uit de overlegde stukken. Een aantal evenementen en enkele trekpleisters is onvoldoende.

 

Gelet op het Koninklijk Besluit tot vernietiging en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de RvS, is met de argumenten niet aannemelijk gemaakt, dat er sprake is van autonome toeristische aantrekkingskracht. Om gebruik te maken van de toerismebepaling is vereist dat de gemeente Westland zich in betekende mate onderscheidt van andere gemeenten. Ook heeft de gemeenteraad, overeenkomstig met het bepaalde in art. 128 Gemeentewet, geen rekening gehouden met het vernietigingsbesluit.

 

Conclusie:

Het (nieuwe) raadsbesluit is in strijd genomen met art. 3 Winkeltijdenwet en art. 128 Gemeentewet.

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Staats- en Bestuursrecht bundel

Oefententamen_UU_Bestuursrecht
Belangrijke onderwerpen bij Inleiding Staats- en Bestuursrecht
Samenvatting Praktisch bestuursrecht

Samenvatting Praktisch bestuursrecht

Deze samenvatting bij Praktisch bestuursrecht van Visscher is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoofdstuk 1: Inleiding in het Bestuursrecht

Wat houdt het bestuursrecht in?

Het bestuursrecht is een onderdeel van het publiekrecht* waarin de (‘verticale’) verhouding tussen de burgers en overheid wordt geregeld. Het bestuursrecht heeft betrekking op het openbaar bestuur*.

Het openbaar bestuur brengt het beleid en wetgeving tot uitvoering. De handelingen die hierbij worden verricht behoren gericht te zijn op het algemeen belang. Het openbaar bestuur heeft een aantal hoofdtaken, zoals:

  • De organisatie van het openbaar bestuur.

  • Het verlenen van bestuursbevoegdheden.

  • Het formuleren van normen voor het gebruik van bestuursbevoegdheden.

  • Het stellen van rechtsnormen voor burgers en regels betreffende de handhaving.

  • Waarborging van rechtsbescherming* tegen het openbaar bestuur.

 

Twee bestuursrechtelijke beginselen.

 

Legaliteitsbeginsel*:

Het legaliteitsbeginsel houdt in dat er voor elke handeling uitgevoerd door de overheid een wettelijke grondslag vereist is. Het legaliteitsbeginsel is ingesteld ter voorkoming van willekeur en ter bevordering van de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Het openbaar bestuur mag dus alleen maar inbreuk maken op de vrijheden en rechten van burgers wanneer hiervoor een bevoegdheid is afgegeven die bij de wet is bepaald. Het openbaar bestuur moet zijn beleid uitvoeren binnen de kaders van de wet, dit wordt ook wel de ‘wetmatigheid van bestuur’ genoemd.

 

Specialiteitsbeginsel*:

Het specialiteitsbeginsel houdt in dat het openbaar bestuur alleen die specifieke belangen mag behartigen die binnen het kader van de desbetreffende wet of regeling vallen. De behartiging van deze belangen mag nooit ten nadele van derden zijn.

 

Voor de te verrichten handelingen door het openbaar bestuur bestaan dus wettelijke grondslagen (legaliteitsbeginsel), bij deze handelingen behoren belangen afgewogen te worden. Het specialiteitsbeginsel ziet er dus op toe dat alleen die specifieke belangen behartigd worden, zoals gesteld binnen het kader van de desbetreffende wet of regeling.

 

Bestuursrecht en haar bronnen.

Het bestuursrecht kent verschillende bronnen waaronder:

  • Nationale wetgeving en internationale verdragen.

  • Jurisprudentie.

  • Algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zowel geschreven als ongeschreven).

Wetgeving als bron valt weer onder te verdelen in 2 soorten, formeel en materieel. Het formele bestuursrecht, ook wel het ‘bestuursprocesrecht’ genoemd, gaat over de procedures en is grotendeels te vinden in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het materiële, inhoudelijke bestuursrecht vindt men voornamelijk terug in de bijzondere

.....read more
Access: 
Public
Begrippenlijst Inleiding Staats- en Bestuursrecht
Tentamenvragen beantwoorden Inleiding Staats- en Bestuursrecht

Tentamenvragen beantwoorden Inleiding Staats- en Bestuursrecht

Het tentamen bestaat uit open vragen en Multiple Choice vragen; er wordt dus een vrij brede kennisbasis van je verlangd op het gebied van argumentatie, begrip, feiten en begrippen. Je krijgt niet veel ruimte voor het antwoord; antwoorden moeten dus kort en krachtig zijn. Het zijn vaak vragen met een kort en feitelijk antwoord maar het antwoord is meestal te vinden in de wetbundel (en vaak in de Grondwet) dus zet het artikel erbij! Er zijn ook veel punten te scoren door kleine feitjes te herhalen die in werkgroepen en hoorcolleges naar voren zijn gekomen.

Een voorbeeld tentamenvraag bij Inleiding Staats- en Bestuursrecht
Verwijs vaak en veel - Inleiding staats- en bestuursrecht
Tentamenvragen Bestuursrecht

Tentamenvragen Bestuursrecht


 

Tentamen juni 2014

Casusvragen

Opgave 1 (12 punten)

Geef een voorbeeld van  de toepassing van  het  zogenaamde ‘strategisch besluitbegrip’ (4 punten), leg uit wat er zo ‘strategisch’ is aan  de toepassing van het besluitbegrip in  het  door u  genoemde voorbeeld (4 punten) en welk doel  met  deze toepassing in  het genoemde voorbeeld wordt gediend. (4 punten). 

 

Opgave 2 (14 punten)

Schildersbedrijf De Goeje komt door het slechte weer in de zomer van 2013 in tijdnood bij het schilderen van een groot pand aan het Rapenburg. De Goeje huurt daarom drie Bulgaarse schilders in om de klus af te maken. Tijdens een controle van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) blijkt dat De Goeje niet beschikt over de vereiste tewerkstellingsvergunningen. De Minister van SZW legt het bedrijf daarom een boete op van 36.000 euro wegens drie overtredingen van artikel 2 Wet arbeid vreemdelingen (WAV). De

Goeje  maakt bezwaar  en  gaat, na afwijzing van zijn bezwaar, in beroep.

Bij de rechtbank voert De Goeje onder meer aan dat installatiebedrijf Pieterse geen boete opgelegd heeft gekregen, terwijl één van de drie Bulgaren ook voor dat bedrijf werkzaamheden heeft verricht aan hetzelfde pand. Verder voert De Goeje aan dat hij praktisch  de hele klus zelf heeft uitgevoerd en dat de Bulgaarse schilders hem alleen de allerlaatste dag hebben geholpen. Gelet op deze omstandigheden meent De Goeje dat de boete  ten onrechte is opgelegd en in ieder geval  veel te hoog is. De  Minister  van SZW  verweert zich met het argument dat de rechter in dit geval uitsluitend marginaal mag toetsen aan de beginselen van behoorlijk bestuur.

a) Op welke (materiële) beginselen van behoorlijk bestuur doet De Goeje een beroep? (6 punten)

b) Hoe beoordeelt u het standpunt van de minister dat de rechter marginaal moet toetsen? (8 punten)

 

Opgave 3 (16 punten)

De buren van Willem de Bruijn klagen al jaren over  vermeende geluidsoverlast van Willem. Voor de burgemeester is dat reden gebruik te maken van zijn bevoegdheid uit artikel 174a lid 1 Gemeentewet: hij laat de woning per 1 september 2013 voor een maand dichtspijkeren. Willem is hierdoor gedwongen tijdelijk andere woonruimte te zoeken. Het bezwaar dat Willem tegen dit besluit  maakt, wordt ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 februari 2014 verklaart de.....read more

Access: 
Public
Aanvulling Samenvatting Staats- en bestuursrecht

Aanvulling Samenvatting Staats- en bestuursrecht

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Hoofdstuk 2. Het centrale overheidsverband: ambten en bevoegdheden

 

De regering

 

A. Ambten

Terminologie

Sinds de grondwetsherziening van 1983 wordt veelvuldig de term ‘regering’ gehanteerd om te verwijzen naar de Koning en de ministers, art. 42 lid 1 Grondwet. Voor die tijd stond in de Grondwet de term ‘Koning’ centraal. Naast het eigenlijke Koningschap verwees deze term impliciet naar de ministers die vanaf 1840 strafrechtelijke en vanaf 1848 politieke ministeriële verantwoordelijkheid bezitten, artikelen 42 lid 2 en 68 Grondwet.

Vanaf 1840 had de Koning geen besluitvormende, ‘executieve’ bevoegdheid meer en waren de ministers ‘gepromoveerd’ van Koninklijke raadslieden tot zelfstandige besluitvormers. Ondanks de bedoeling van de wetgever om voortaan de term ‘Koning’ te reserveren voor de ambtsdrager van het Koningschap, de term ‘regering’ voor de ministers en het ambt van Koning gezamenlijk, en de term ‘koninklijk besluit’ voor besluiten van de regering, bevat de Grondwet sinds 1983 ook bepalingen die het woord ‘Koning’ in andere zin bezigen. Bij de erfopvolging wordt met ‘Koning’ de Koning persoonlijk bedoeld, bij de wetgevingsprocedure wordt met ‘Koning’ bedoeld de Koning als samenstellend deel van de regering, bijvoorbeeld art. 87 Grondwet, en bij art. 34 Grondwet gaat het om de Koning als minderjarig privépersoon onder voogdijschap. Ook de uitdrukking ‘koninklijk besluit’ kan voor verwarring zorgen. Deze verwijst naar regeringsbesluiten waarbij de ministers de volle verantwoordelijkheid dragen en waarbij de Koning alleen een symbolische rol vervult als ‘bekrachtiger’ van besluiten. De term ‘koninklijk besluit’ wordt niet altijd consistent toegepast in grondwetsbepalingen en (ingediende) wetsteksten, bijvoorbeeld artikelen 34 en 87 Grondwet waar het om gecontrasigneerde besluiten gaat.

 

De Koning

Het ambt van Koning wordt volgens art. 24 Grondwet bij erfopvolging doorgegeven. Zodra de Koning komt te overlijden, wordt de (relationeel gezien) dichtstbijzijnde wettige opvolger als nieuwe Koning aangewezen (art. 25 Grondwet), tenzij deze opvolger meer dan drie graden in verwantschap van de overleden Koning is verwijderd. De dichtstbijzijnde wettige opvolger is vaak de oudste van zijn wettige nakomelingen, tenzij hij geen nakomelingen heeft. In dat geval, wordt de oudste nakomeling van zijn ouder opvolger.

De Grondwet kent nog bijzondere situaties. Een ongeboren wettige opvolger wordt als reeds geboren aangemerkt, als de Koning komt te overlijden (art. 26 Gw). Wettige opvolgers verliezen hun recht op de troon als ofwel de Koning afstand doet van de troon vóór hun geboorte (art. 27 Gw), of als zij trouwen zonder toestemming van de Staten-Generaal (art. 28 Gw).

 

Afstand van de troon kan alleen worden gedaan door iemand die al Koning is; afstand van de verwachting van het koningschap is ongeoorloofd. Er zijn twee mogelijkheden om een toekomstige koningschap te ontgaan. Een eerste mogelijkheid is het huwen zonder.....read more

Access: 
Public
Samenvatting Hoofdzaken van het bestuursrecht - Michiels

Samenvatting Hoofdzaken van het bestuursrecht - Michiels

Samenvatting geschreven in studiejaar 2015/2016 bij de 7e druk van Michiels Hoofdzaken van het Bestuursrecht


Hoofdstuk 1 - Introductie

Casus 'Weertse wurgslangen'

Twee inwoners van de gemeente Weert willen wurgslangen nemen. Op grond van art. 82 van de APV is het echter verboden om wilde dieren die bij ontsnapping gevaar kunnen veroorzaken te houden. B en W verleent een ontheffing van dat verbod onder voorwaarde dat ze niet meer dan vijf volwassen wurgslangen tegelijk mogen houden. Daartegen dienen de inwoners een bezwaarschrift in dat ongegrond wordt verklaard. Vervolgens gaan ze in beroep bij de rechtbank. Ze zijn van mening dat ze geen ontheffing nodig hebben, omdat ze vinden dat slangen geen wilde dieren zijn en omdat tamme dieren ook gevaar kunnen veroorzaken. B en W verdedigt zich met het standpunt dat wurgslangen relatief gevaarlijk zijn. Onder bepaalde voorwaarden mogen ze echter wel worden gehouden. De rechter oordeelt dat dat beleid niet onredelijk is en verklaart het beroep daarom ongegrond.

Definitie en belangrijkste onderwerpen in het bestuursrecht

Bestuursrecht heeft betrekking op wat het openbaar bestuur doet en de relatie tot burgers. Bij openbaar bestuur gaat het om ministeries, provincies, gemeenten, waterschappen en allerlei andere overheidsorganisaties. In het bestuursrecht is geregeld:

  • hoe het bestuur is georganiseerd;

  • welke bevoegdheden het bestuur heeft;

  • aan welke rechtsnormen of regels het bestuur zich moet houden;

  • hoe het bestuur zorgt dat burgers zich ook aan rechtsnormen of regels houden;

  • wat burgers kunnen doen tegen handelingen van het bestuur.

De belangrijkste onderwerpen in het bestuursrecht zijn dus achtereenvolgens: organisatie, bevoegdheden, normering, handhaving en rechtsbescherming.

Het bestuur is op veel verschillende beleidsterreinen actief, zoals bijvoorbeeld huisvesting, milieu, openbare orde en sociale zekerheid. Voor veel van die beleidsterreinen bestaan bijzondere regels die zijn geregeld in daarmee corresponderende rechtsgebieden. Voorbeelden van die bijzondere rechtsgebieden zijn het huisvestingsrecht, milieurecht, het bestuursrecht inzake openbare orde en het sociale-zekerheidsrecht.

Hoewel die bijzondere delen van het bestuursrecht dus verschillende regels bevatten, zijn er ook veel regels die voor de verschillende rechtsgebieden gemeenschappelijk gelden. Hoe bestuursorganen bevoegdheden krijgen om besluiten te nemen, welke soorten besluiten er bestaan en hoe bestuursorganen regels kunnen handhaven zijn vragen die in alle bijzondere rechtsgebieden van belang zijn. De centrale onderwerpen die voor alle rechtsgebieden binnen het bestuursrecht relevant zijn, zijn in de Awb geregeld.

Één van de bijzondere rechtsgebieden is het omgevingsrecht. Sinds 1 oktober 2010 gelden de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het Besluit omgevingsrecht (Bor) en

.....read more
Access: 
Public
Uitwerking collegeverslagen Kernvak Staats- & Bestuursrecht I, deel 1 (deeltoets 1)

Uitwerking collegeverslagen Kernvak Staats- & Bestuursrecht I, deel 1 (deeltoets 1)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Kernvak Staats- en Bestuursrecht I

 

Hoorcollege 1  23 april 2013.

Het hoorcollege van deze week gaat over staatsleer en staatsgeschiedenis. Het recht hoeft niet uitdrukkelijk betrekking te hebben op staten, maar kan ook betrekking hebben op andere entiteiten. Het staatsrecht heeft echter wel betrekking op een staat. Het staatsrecht heeft verschillende functies. Deze zijn de constituerende, de attribuerende en de regulerende functie.  In dit college zal er worden gekeken naar de relatie tussen de staatsleer en de staatsgeschiedenis. Verder zal het onderscheid tussen de ontwikkelingen in Europa en in Nederland worden bekeken.

Europa.

Respublica Christiana

De betekenis van Respublica Christiana is een publieke zaak die zich kenmerkt door zijn christelijkheid. Er kan kortom worden gezegd dat er een maatschappij was die zich kenmerkte door christelijk te zijn. Deze Respublica Christiana stond formeel onder leiding van de keizer en de paus, het werd het Heilige Roomse Rijk genoemd. Het Romeinse Rijk brokkelde in het Westen af en het enige wat overbleef in de donkere Middeleeuwen was de kerk. Deze kerk had echter geen leger. In 800 creëert Karel de Grote in samenwerking van de Paus opnieuw een keizerrijk, zijn imperium. Tijdens de Respublica Christiana waren er twee juridische visies op de maatschappij:

1.      De theocratische visie: de keizer en de koning zijn heerser over hun eigen rijk, zij hoeven met niemand anders rekening te houden en hebben de hoogste en enige macht. Zij zijn door God benoemd (het droit divin).

2.      Het feodale stelsel/ het natuurrecht: de koningen geven privileges aan steden, zodat zij militair worden geholpen, zij geven hiervoor in ruil land te leen, maar worden hierdoor wel in hun recht en macht beperkt. Ook koningen zijn aan het dwingend recht gebonden en het droit divin is dus beperkt.

Reformatie.

Tijdens de Reformatie hield de christenheid in zijn oorspronkelijke vorm op te bestaan. Met het uitkomen van Il principe van Machiavelli in 1515 betekende het einde van de middeleeuwen. Machiavelli stelde dat de enige legitimatie van een goede vorst is dat hij slagvaardig is. De uitspraak: ‘Het doel heiligt de middelen’ is een bekende uitspraak van hem. De hervorming binnen de Rooms Katholieke Kerk begon in 1517. Luther spijkerde in dit jaar zijn stellingen aan de slotkerk van Wittenberg, hij was boos over de handel in aflaten binnen de kerk. Er kwam een scheur binnen de RKK, de Reformatie genaamd. Aan de ene kant stonden de katholieken, aan de andere kant de protestanten.

Luther was van mening dat er sprake was van de leer van twee rijken: hij stelde dat er naast het goddelijk rijk, op aarde ook een wereldlijk rijk bestond......read more

Access: 
Public
Oefenvragen KV Staats- & Bestuursrecht I, deel 1 (deeltoets 1)

Oefenvragen KV Staats- & Bestuursrecht I, deel 1 (deeltoets 1)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Oefententamen

 

Opgave 1

In juli 2010 besluit de Nederlandse regering tot een militaire bijdrage aan een vredesmissie. Bij deze vredesmissie komen dertig militairen om het leven.

Een onderzoekscommissie concludeert later dat er bij de uitzending ernstige fouten zijn gemaakt. Zo waren de Nederlandse militairen veel te licht bewapend, slecht geoefend en waren er geen afspraken met andere landen over mogelijke assistentie. Bovendien blijkt de beslissing tot uitzending genomen te zijn zonder dat er adequate informatie beschikbaar was over de veiligheidssituatie. Het rapport wijst de minister van Defensie aan als hoofdverantwoordelijke voor het drama.

a)         Op grond van welke bevoegdheid kunnen de Tweede Kamerleden de minister
van Defensie ter verantwoording roepen en waar is deze bevoegdheid nader geregeld?

Naar aanleiding van het onderzoeksrapport van de onderzoekscommissie verzoeken nabestaanden van de overleden militairen het Openbaar Ministerie om tot strafvervolging over te gaan van de minister van Defensie bij de rechtbank van Den Haag, wegens overtreding van de artikelen 307 en 309 Wetboek van Strafrecht.

b)         In hoeverre acht u dit verzoek kansrijk?

 

Opgave 2

Lees de volgende passage:

‘De  Nederlandse Grondwet ontvangt het internationale recht met open armen. Om die reden wordt er wel voor gepleit in de Grondwet een bepaling op te nemen die beschermt tegen internationaal recht dat niet voldoet aan rechtsstatelijke eisen.’

Noem drie grondwetsbepalingen waaruit blijkt dat de Nederlandse Grondwet het internationale recht met open armen ontvangt en licht uw keuzes toe.

 

Opgave 3

Eén van de beginselen van de rechtsstaat is het legaliteitsbeginsel. Dit beginsel wordt naar geldend recht doorgaans gedefinieerd als de eis dat ingrijpend optreden door de overheid moet berusten op en in overeenstemming moet zijn met wettelijke regels.

Waarom is het mede vanuit rechtsstatelijk perspectief onwenselijk om voor ál het overheidsoptreden de eis van een wettelijke grondslag te stellen? Noem twee argumenten en licht deze kort toe.

 

Opgave 4

In zijn boek Constitutioneel recht onderscheidt Kortmann drie functies van het constitutioneel recht: de constituerende, de attribuerende en de regulerende functie. Daarnaast spreekt Kortmann over de legitimerende functie. Ook geeft hij aan dat bepaalde mensenrechtenverdragen, zoals het EVRM en het IVBPR, gerekend kunnen worden tot het Nederlandse constitutionele recht.

Welke van de vier bovengenoemde functies vervullen deze mensenrechtenverdragen? Noem er twee en licht deze kort toe.

 

Opgave 5

Op het weblog “Publiekrecht en politiek” schrijft een auteur het volgende:

“De vertrouwensregel is een kernregel van ons parlementaire stelsel. Deze regel vergt onder meer dat de Tweede Kamer het vertrouwen opzegt in een minister indien ambtenaren van zijn departement ernstige fouten hebben begaan of onrechtmatig hebben gehandeld.”

Heeft deze auteur gelijk?

 

Opgave 6

Kortmann merkt in zijn boek Constitutioneel recht op dat de vertrouwensregel ook geldt tussen bewindslieden (of het kabinet).....read more

Access: 
Public
Tentamen inleiding Staats- en Bestuursrecht januari 2013

Tentamen inleiding Staats- en Bestuursrecht januari 2013

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Tentamen inleiding staats- en bestuursrecht januari 2013

 

ONDERDEEL A (40 meerkeuzevragen)

                  

1. Voor het bestaan van een regel van ongeschreven staatsrecht is het feit dat zich een staatkundige praktijk heeft gevormd die de betrokkenen consistent toepassen een noodzakelijke en voldoende voorwaarde.

 

a)  Dit is juist.

b)  Dit is onjuist.

 

2. Een kandidaat kan slechts in de Tweede Kamer worden gekozen indien op hem/haar voldoende stemmen zijn uitgebracht om de kiesdeler te halen.

 

a) Dit is juist.

b) Dit is onjuist.

 

3. De Nationale ombudsman doet onderzoek naar klachten van burgers over zowel onbehoorlijk overheidsoptreden als over uitspraken van nationale rechters, zonder dat hij zelf een juridisch bindend oordeel kan geven.

 

a) Dit is juist.

b) Dit is onjuist.

 

4. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens stelt ten aanzien van de beperking van mensenrechten eisen aan de omvang en evenredigheid van die beperkingen, waar de grondwettelijke beperkingsclausules dit niet doen.

 

a) Dit is juist.

b) Dit is onjuist.

 

5. De Nederlandse tak van de Griekse ‘Gouden Dageraad’ (een neo-Nazi partij met een zeer slechte reputatie) wil een bijeenkomst houden in het huis van de voorzitter, in Rotterdam. De burgemeester van Rotterdam verwacht een gewelddadige tegendemonstratie van een bekende links-radicale organisatie. In dit geval kan de burgemeester de bijeenkomst preventief verbieden op basis van de Wet openbare manifestaties.

 

a) Dit is juist.

b) Dit is onjuist.

 

6. Een orgaan van een hoger lichaam (bijvoorbeeld van de staat) kan altijd preventief toezicht houden op besluiten van besturen van organen van lagere lichamen (van bijvoorbeeld de gemeente). Nederlandse openbare lichamen en hun bestuursorganen hebben immers een hiërarchische verhouding.

 

a) Dit is juist

b) Dit is onjuist 

 

7. Bij zeer ernstige wanordelijkheden kan de burgemeester een noodbevel uitvaardigen en zelfs (tijdelijk) afwijken van bij de Grondwet gestelde voorschriften.

a) Dit is juist

b) Dit is onjuist 

 

8. De Gemeentewet attribueert aan de burgemeester taken en bevoegdheden op het terrein van de handhaving van de openbare orde.

 

a) Dit is juist.

b) Dit is onjuist. 

 

9. In de arresten Van Gend & Loos en Costa/ENEL is onder meer bepaald dat bepalingen van het Europees gemeenschapsrecht (tegenwoordig: het EU-recht) rechtstreekse werking hebben. Hieruit vloeit onder meer voort dat de Nederlandse rechter de bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens direct kan toepassen.

 

a) Dit is juist.

b) Dit is onjuist.

 

10. De Nederlandse regering onderhandelt over de verdragstekst en ondertekent een verdrag. Voordat Nederland als staat gebonden wordt aan een verdrag moet het verdrag echter altijd eerst door de Staten-Generaal worden geratificeerd.

 

a) Dit is juist......read more

Access: 
Public
Tentamen Inleiding Staats- en Bestuursrecht november 2012

Tentamen Inleiding Staats- en Bestuursrecht november 2012

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Tentamen Inleiding Staats- en Bestuursrecht november 2012

 

Onderdeel A

 

1. Uit artikel 8:2 Awb volgt dat het niet mogelijk is een bezwaarschrift in te dienen tegen de toepassing van een beleidsregel door een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit.

a. Dit is juist.

b. Dit is onjuist

 

2. Als een bezwaarschrift na het verstrijken van de bezwaartermijn wordt ingediend, dan zal het – tenzij er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding – niet-ontvankelijk worden verklaard.

a. Dit is juist.

b. Dit is onjuist

 

3 Als de regering een wetsvoorstel indient bij de Staten-Generaal kan zowel de Tweede Kamer als de regering wijzigingen aanbrengen in het wetsvoorstel, namelijk tot het moment dat de Tweede Kamer over het wetsvoorstel heeft gestemd.

a. Dit is juist.

b. Dit is onjuist

 

4. Voor de gevallen dat een internationaalrechtelijke bepaling rechtstreekse werking heeft, hanteert de Grondwet de term ‘een ieder verbindende bepaling’. Of een bepaling van verdragsrecht ‘een ieder verbindend’ is, wordt uiteindelijk uitgemaakt door een rechter. Heeft de rechter eenmaal vastgesteld dat het om een een ieder verbindende bepaling van internationaal recht gaat en constateert hij verder dat de toepassing van een nationaal wettelijk voorschrift daarmee onverenigbaar is, dan kan hij de betreffende verdragsbepaling buiten toepassing laten.

a. Dit is juist.

b. Dit is onjuist

 

5. Het kabinet heeft in het regeerakkoord vastgelegd dat er in deze kabinetsperiode in totaal 18 miljard Euro bezuinigd dient te worden. Eén van de bezuinigingsmaatregelen die de regering daarbij voor ogen heeft is een verhoging van de eigen bijdrage die de burgers moeten betalen in de kosten van door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. De minister van Veiligheid en Justitie kondigt in de Tweede Kamer aan dat de regering het voornemen heeft op basis van artikel 35 lid 2 van de Wet op de rechtsbijstand een algemene maatregel van bestuur op te stellen waarin de hoogte van de eigen bijdragen wordt verdubbeld. De Wet op de rechtsbijstand is niet opgenomen in uw wettenbundels; in artikel 35 lid 2 van deze wet staat echter dat de hoogte van de eigen bijdragen bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld.

Een Tweede Kamerlid van één van de oppositiepartijen windt zich vreselijk op over dit voornemen van de regering en stelt tijdens het Kamerdebat daarover dat een dergelijke beperking van het recht op gefinancierde rechtshulp bij algemene maatregel van bestuur ingevolge artikel 18 Grondwet sowieso niet is toegestaan, omdat een regeling met betrekking tot het recht op rechtsbijstand alleen bij wet in formele zin gegeven mag worden.

De stelling van het betreffende Kamerlid is:

a. Dit is juist.

b. Dit is onjuist

 

6. Binnen het Nederlandse staatsbestel heeft zich sinds het ontstaan van het Koninkrijk langzaam een democratisch systeem van ‘checks and balances’ ontwikkeld. Daarbij vonden diverse malen belangrijke constitutionele ontwikkelingen plaats, zonder dat de tekst van de Grondwet werd aangepast.
 

a. Dit is juist.

b. Dit is onjuist

 

7. Het huidige artikel 42 lid.....read more

Access: 
Public
Tentamen Staats- en Bestuursrecht juni 2012

Tentamen Staats- en Bestuursrecht juni 2012

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Tentamen juni 2012

 

Opgave 1

Het vraagstuk van de binding van ambten en/of organen en onderdanen van een staat door internationale verdragsbepalingen wordt beantwoord aan de hand van twee benaderingen: het monisme en het dualisme.

 

Leg uit wat beide benaderingen inhouden en leg uit waarom ze binnen één rechtsstelsel niet samengaan.

 

Opgave 2

In juli 2010 besluit de Nederlandse regering tot een militaire bijdrage aan een vredesmissie. Bij deze vredesmissie komen dertig militairen om het leven.

 

Een onderzoekscommissie concludeert later dat er bij de uitzending ernstige fouten zijn gemaakt. Zo waren de Nederlandse militairen veel te licht bewapend, slecht geoefend en waren er geen afspraken met andere landen over mogelijke assistentie. Bovendien blijkt de beslissing tot uitzending genomen te zijn zonder dat er adequate informatie beschikbaar was over de veiligheidssituatie. Het rapport wijst de minister van Defensie aan als hoofdverantwoordelijke voor het drama.

 

a)         Op grond van welke bevoegdheid kunnen de Tweede Kamerleden de minister
van Defensie ter verantwoording roepen en waar is deze bevoegdheid nader geregeld?
 

Naar aanleiding van het onderzoeksrapport van de onderzoekscommissie verzoeken nabestaanden van de overleden militairen het Openbaar Ministerie om tot strafvervolging over te gaan van de minister van Defensie bij de rechtbank van Den Haag, wegens overtreding van de artikelen 307 en 309 Wetboek van Strafrecht.

 

b)         In hoeverre acht u dit verzoek kansrijk?

Ook de media mengen zich uitgebreid in de zaak. Een journalist van Trouw doet bij de minister van Defensie een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Op deze manier wil hij inzage krijgen in de debriefingsverslagen van de uitgezonden militairen. In die verslagen luchten militairen naar verluidt openlijk hun hart over de fouten die in de voorbereiding van de uitzending en ter plekke zijn gemaakt.

 

De minister van Defensie wijst het verzoek van de journalist af. De journalist is het hier niet mee eens.

 

c)         Beschrijf de rechtsgang tot in hoogste instantie die tegen dit besluit open staat.
 

Opgave 3

In het Friese dorp Britswerd is het de afgelopen tijd onrustig geweest. Friese landbouwers plegen uit protest gewelddaden tegen landbouwproducten die uit Duitsland komen. Vooral de Duitse Doré-aardappel moet het ontgelden. Wegen worden geblokkeerd, Duitse vrachtauto’s worden onderschept, ladingen vernietigd en de Duitse chauffeurs worden met geweld bedreigd.

 

Eén van de relschoppers is Aaldert Huys. Hij heeft met zijn tractor urenlang een provinciale weg geblokkeerd. Als gevolg daarvan is zijn tractor door de politie in beslag genomen. Na een week krijgt Huys een brief met de mededeling dat hij zijn tractor nog vier maanden moet missen.

 

Huys is woedend. Hij meent dat hier sprake is van een verkapte straf en die mag hem pas worden opgelegd na een eerlijk proces. Hij neemt contact op met een advocaat. Deze slaat artikel 6 EVRM er op na en leest dat artikel 6 EVRM van toepassing op daden van ‘strafrechtelijke vervolging’.

a)         Hoe wordt.....read more

Access: 
Public
Tentamen Staats- en Bestuursrecht april 2012

Tentamen Staats- en Bestuursrecht april 2012

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.

Tentamen Staats- en Bestuursrecht april 2012

 

Opgave 1 

In Constitutioneel recht schrijft Kortmann het volgende:

 

‘Men gaat er van uit dat de wetgeving of de belangrijkste wetgeving door de kiezers zelf of (mede) door een volksvertegenwoordiging tot stand worden gebracht.’

 

In de praktijk blijkt dat de wetgever in toenemende mate (1) regelgevende bevoegdheden delegeert aan het bestuur en (2) het bestuur discretionaire bevoegdheden toekent.

 

  1. Met welke elementen van de rechtsstaat staat deze praktijk van de wetgever op gespannen voet? Noem er twee.

 

Het toekennen van discretionaire bevoegdheden aan het bestuur heeft ook invloed op de manier waarop de rechter de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid door het bestuur toetst.

 

  1. Hoe toetst de rechter de uitoefening door het bestuursorgaan van een discretionaire bevoegdheid? Motiveer uw antwoord in het licht van de scheiding der machten.

 

Opgave 2

Het is 2009 en de vier jaar oude Roy maakt een vreselijke tijd door. Zijn vader is bij een ernstig auto-ongeluk om het leven gekomen. Zijn moeder heeft het ongeluk overleefd maar ligt in coma. Roy verblijft intussen bij een gastgezin.

 

In 2009 heerst in Nederland de Mexicaanse griep. Inenting van kinderen onder de 12 jaar is dringend gewenst. Daarvoor is toestemming van de ouders vereist. Nu de ouders van Roy niet in staat zijn om die te geven, vraagt Bureau Jeugdzorg de rechter om vervangende toestemming.

 

De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse wetgeving in zulke vervangende toestemming niet voorziet: artikel 1:264 van het Burgerlijk Wetboek (BW) maakt vervangende toestemming door de rechter mogelijk als de ouders weigeren toestemming te geven. In dit geval zijn de ouders van Roy niet in staat om die toestemming te geven.

 

Bureau Jeugdzorg meent echter dat de rechtbank ook in dit geval de vervangende toestemming kan geven. Bureau Jeugdzorg verwijst naar artikel 3 van het Kinderrechtenverdrag (IVRK). Artikel 3 IVRK luidt als volgt:

 

‘Bij alle maatregelen betreffende kinderen, […]  vormen de belangen van het kind de eerste overweging’

 

Het IVRK is door Nederland in 1995 geratificeerd, gepubliceerd in het Tractatenblad en in werking getreden.

 

a)         Aan de hand van welke criteria beoordeelt de rechter of artikel 3 IVRK een ‘een ieder verbindende’ verdragsbepaling in de zin van artikel 94 Grondwet is?
 

  1. Stel dat artikel 3 IVRK een ieder verbindend is. Beschrijf waarom buiten toepassing laten van artikel 1:264 BW op grond van artikel 94 Gw geen oplossing biedt en geef aan op welke manier de rechtbank er wel voor kan zorgen dat, met behulp van artikel 3 IVRK, de vervangende toestemming wordt verleend. (2 punten)

 

 

 

 

Opgave 3

De Consumentenautoriteit is een ambtenaar van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (‘EL&I’) die op grond van de Wet handhaving consumentenbescherming toezichts- en handhavingsbevoegdheden geattribueerd heeft gekregen. De Consumentenautoriteit ressorteert onder de Minister van EL&I.

 

Een wetswijziging zal er op.....read more

Access: 
Public
Samenvatting Arresten Kernvak Staats- & Bestuursrecht I, deel 2 (thema 5 t/m 8)

Samenvatting Arresten Kernvak Staats- & Bestuursrecht I, deel 2 (thema 5 t/m 8)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Thema 5

 

Grenstractaat Aken, NJ 1919, p. 371
HR 3-03-1919

 

Leerstuk: art. 93 en 94 Gw

 

Onderwerp: doorwerking internationaal recht

 

Casus:

Een landbouwer wordt ten laste gelegd dat hij rogge heeft vervoerd in Nederland én Duitsland zonder te beschikken over daarvoor vereiste documenten, zoals een paspoort. Hij voert tot zijn verdediging aan dat hij eigendommen heeft die aan de Nederlandse en Duitse kant van de grens liggen en dat hij daar zijn goederen vrij mag vervoeren op grond van het tractaat van Aken van 26 juni 1816.

 

Rechtsvraag:

Past de Nederlandse rechter verdragsrecht in zijn volkenrechtelijke hoedanigheid of als nationaal recht (transformatieleer) toe?

Rechtsgang:

Het Hof verwerpt zijn argument omdat, na invoering van de wet van 14 augustus 1914, eigenaren die eigendommen hebben aan beide zijden van de grens geen toestemming hebben gekregen in alle opzichten vrij en onbelemmerd hun goederen uit te voeren.

De Hoge Raad oordeelde dat het tractaat van Aken ervoor zorgde dat de in dat tractaat bedoelde gemengde eigenaar, het door een ieder te eerbiedigen recht had om vrijelijk, behoudens afgifte bij de douaneambtenaren, producten van zijn in Nederland gelegen land te vervoeren naar het in het buitenland geleden deel van zijn land. De strekking van het tractaat was dat voor gemengde eigenaren de nadelen zouden worden weggenomen,.....read more

Access: 
Public
Collegeverslagen Kv Staats- en Bestuursrecht I, deel 2 (wk 5 t/m 7)

Collegeverslagen Kv Staats- en Bestuursrecht I, deel 2 (wk 5 t/m 7)

Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


Collegeverslagen Kernvak SBR I

 

Hoorcollege 5 28 mei 2013.

 

Deze week zal het hoorcollege gaan over de internationale en de Europese rechtsorde. De internationale rechtsorde is een heel complex systeem. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de Kadi-zaak. Meneer Kadi is een sjeik, die erg vermogend is en wordt verdacht van terrorisme. De Veiligheidsraad komt in 2001 met een resolutie waarin zij afstand nemen van het beleid om een staat aan te pakken voor terrorisme, en een systeem invoeren waarmee de individuele terrorist wordt aangepakt. Dit overkomt meneer Kadi. In het internationaal recht zijn staten nog steeds de belangrijkste pijlers voor de uitvoering van het recht. De VN richt zich tot Nederland. Omdat Nederland lid is van de Europese Unie moet het hiervan toestemming krijgen. De EU neemt de verordening aan. Meneer Kadi is het hier niet mee eens en gaat in beroep bij de Europese rechter, wegens schending van artikel 263 VWEU. De rechter in eerste aanleg stelt dat de lidstaten door de verordening aan de resolutie gebonden zijn. Het Hof van Justitie, de hoger beroepsrechter, stelt echter dat het Internationaal Recht, dus de resolutie van de VN, geen afbreuk mag doen aan de fundamenten van de EU, artikel 2 VEU. Dit is hier wel het geval.

 

Verhouding internationaal recht en nationaal recht

In 1648 was er de Vrede van Westfalen. Dit was de geboorte van de moderne soevereine staat en het statenbestel. De gedachte met deze vrede was dat staten volledig vrij moeten zijn. Dit is zowel interne soevereiniteit, tegenover de eigen burgers, als externe soevereiniteit, naar buiten toe. Met deze vrede kwam er dus een pluriversum van staten. Maar om vrij te kunnen zijn moeten er afspraken worden gemaakt en regels worden opgesteld. Men werd om vrij te zijn dus in zijn vrijheid beperkt.

Het nationale en internationale recht zijn in beginsel twee gescheiden systemen. Het internationaal recht heeft in beginsel, als het een ieder verbindend is, voorrang op het nationale recht. Wat rechtens naar het internationaal recht is, hoeft echter niet rechtens naar het nationale recht te zijn. Zo kan het dus zijn dat een verdrag in strijd is met het nationale recht, maar toch nageleefd moet worden. Dit is het pacta sunt servanda beginsel.

 

Verdragssluiting

Voor het sluiten van een verdrag kunnen twee dimensies worden onderscheden.

Allereerst is er de dimensie van het volkenrecht. In het volkenrecht geeft het Weens Verdragen Verdrag regels voor het sluiten van verdragen. Uit artikel 11 jo. 7 van het WVV blijkt dat volkenrechtelijke binding aan een verdrag tot stand komt door ondertekening, tenzij er sprake is van een.....read more

Access: 
Public
Uitwerking colleges Inleiding Staats- en Bestuursrecht

Uitwerking colleges Inleiding Staats- en Bestuursrecht

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Week 36- 7 september 2012 – College 1

Staats- en bestuursrecht is onderdeel van het publiekrecht. Publiekrecht is het recht dat de verticale relatie van overheid en burger regelt. Dit is een verticale relatie omdat de overheid boven de burger staat. Ook regelt het publiekrecht de relatie van overheidsinstanties onderling. Naast publiekrecht is er ook privaatrecht, wat de horizontale relatie tussen burgers onderling regelt. Deze relatie is horizontaal omdat de burgers gelijk aan elkaar zijn en naast elkaar in het recht staan.

Staatsrecht houdt zich in de eerste plaats bezig met de grondslagen. Deze grondslagen zijn:

 

    • Het Statuut en de Grondwet en organieke wetten. Organieke wetten zijn wetten die gemaakt zijn door de wetgever in formele zin. De Grondwet zorgt er in dit geval voor er een wet wordt gemaakt. Voorbeelden van organieke wetten zijn de Kieswet en de Gemeentewet.

    • Het politiek staatsrecht. Het politieke staatsrecht heeft te maken met de regering, het parlement en de ambtenarij

    • Decentralisatie. Taken van de overheid worden afgestoten naar lagere overheden, zoals provincie en gemeente. Zij krijgen dan het zogenaamde provincie- en gemeenterecht.

    • Grondrechten

    • De relatie tussen de politiek en de rechter

 

Bestuursrecht is het dagelijkse staatsrecht. Het betreft de technische wetgeving en uitvoering van het bestuur, stelt de normen voor het bestuur en zorgt voor rechtsbescherming van de burger tegenover de overheid.

 

De Staat

Een staat is een georganiseerd verband van burgers met een overheid. Samen vormt de staat een collectieve eenheid. De overheid in de staat is soeverein. Dit zie je aan het geweldsmonopolie en alle andere eenzijdige besluiten die de overheid neemt. De staat heeft territoriale grenzen en is volksrechtelijk als Staat erkend door een grote groep van staten. Bij Nederland is dit gebeurd bij de vrede van Münster, in 1648.

 

Er is een overheid, een staat, nodig voor het publiek belang. De overheid moet zorgen voor de beveiliging van het collectief belang. De klassieke kerntaken van een staat zijn zorgen voor orde en veiligheid. Zij moet een vangnet zijn voor de inwoners van het land. Dit doet de overheid door middel van wetten en regels en door het militair apparaat van een land. Om deze taak uit te voeren zijn eenzijdig bindende besluiten nodig. Dit houdt in dat de gelding van een besluit niet afhankelijk.....read more

Access: 
Public
Oefenpakket Inleiding Bestuursrecht

Oefenpakket Inleiding Bestuursrecht

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Tentamen inleiding staats- en bestuursrecht januari 2013

 

ONDERDEEL A (26 meerkeuzevragen)

 

 

1. De Nationale ombudsman onderzoekt klachten van burgers over zowel onbehoorlijk overheidsoptreden als over uitspraken van nationale rechters, zonder dat hij zelf een juridisch bindend oordeel kan geven.

a) Dit is juist.

b) Dit is onjuist.

 

2. De Nederlandse tak van de Griekse ‘Gouden Dageraad’ (een neo-Nazi partij met een zeer slechte reputatie) wil een bijeenkomst houden in het huis van de voorzitter, in Rotterdam. De burgemeester van Rotterdam verwacht een gewelddadige tegendemonstratie van een bekende links-radicale organisatie. In dit geval kan de burgemeester de bijeenkomst preventief verbieden op basis van de Wet openbare manifestaties.

a) Dit is juist.

b) Dit is onjuist.

 

3. Een orgaan van een hoger lichaam (bijvoorbeeld van de staat) kan altijd preventief toezicht houden op besluiten van besturen van organen van lagere lichamen (van bijvoorbeeld de gemeente). Nederlandse openbare lichamen en hun bestuursorganen hebben immers een hiërarchische verhouding.

a) Dit is juist

b) Dit is onjuist

 

4. Bij zeer ernstige wanordelijkheden kan de burgemeester een noodbevel uitvaardigen en zelfs (tijdelijk) afwijken van bij de Grondwet gestelde voorschriften.

a) Dit is juist

b) Dit is onjuist

 

5. De Gemeentewet attribueert aan de burgemeester taken en bevoegdheden op het terrein van de handhaving van de openbare orde.

a) Dit is juist.

b) Dit is onjuist.

 

6. Een stichting die opkomt voor een bepaald ideëel of algemeen belang zal in een bestuursrechtelijke procedure niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt indien zij naast het voeren van juridische procedures geen andere activiteiten ontplooit om haar doelstelling te verwezenlijken.

a) Dit is juist.

b) Dit is onjuist.

 

7. Tegen de vaststelling van algemeen verbindende voorschriften of beleidsregels staat op grond van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep open bij de sector bestuursrecht van de rechtbank. Tegen de vaststelling van een concretiserend besluit van algemene strekking staat daarentegen wel beroep open.

a) Dit is juist.

b) Dit is onjuist.

 

8. Indien de sector bestuursrecht van de rechtbank een beroep gegrond verklaart, dient zij het besluit waartegen het beroep gericht is te vernietigen.

a) Dit is juist

b) Dit is onjuist

 

9. De Algemene wet bestuursrecht bevat geen bepalingen waarin aan bestuursorganen een bevoegdheid wordt toegekend op basis waarvan een last onder bestuursdwang kan worden opgelegd.

 

a) Dit is juist.

b) Dit is onjuist......read more

Access: 
Public
Oefententamen Inleiding Staats- en Bestuursrecht

Oefententamen Inleiding Staats- en Bestuursrecht

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Tentamen Inleiding Staats- en Bestuursrecht 2013

 

1.

 

Welke stelling met betrekking tot het begrip subjectief recht is juist?

a. Uit het subjectieve recht vloeien objectieve rechten voort.

b. Het eigendomsrecht van de heer Jansen op zijn auto is aan te merken als een subjectief

recht.

c. Evenals bij het begrip objectief recht heeft men bij het begrip subjectief recht algemene

regels op het oog.

d. Een subjectief recht is onder de juridische voorwaarde van bekendmaking tot het

objectieve recht te rekenen.

 

2.

 

De rechter die een wetstekst onduidelijk vindt mag:

a. de wetstekst interpreteren.

b. weigeren om recht te spreken.

c. de wetstekst beoordelen op zijn billijkheid.

d. de wetstekst aanvullen met een eigen rechtsregel.

 

3.

 

Welke van onderstaande uitspraken over gewoonterecht is juist?

a. Elke gewoonte is aan te merken als een rechtsbron.

b. Regels van gewoonterecht worden nooit door de rechter geformuleerd.

c. Indien de wet niet naar een gewoonte verwijst, kan een gewoonte geen rechtsregel

worden.

d. Gewoonte kan als bron van recht worden aangemerkt als een vaste gedragslijn leidt tot

naleving van een regel als rechtsplicht

 

4.

 

In onze rechtsgeschiedenis komt steeds een tegenstelling in de opvattingen over de

basisprincipes van het recht naar voren, die van grote invloed zijn op de wijze waarop het

rechtsstelsel is georganiseerd. Over welke rechtsopvattingen gaat het hier?

a. de Canoniek/Religieuze tegenover de Anglo-Saxisch/Romaanse rechtsfamilie.

b. de visie op materieel tegenover formeel recht

c. de visie van Natuurrecht tegenover Positief recht

d. de Romaanse rechtsfamilie tegenover de Germaans-Friese rechtsfamilie.

 

5.

 

Welke uitspraak is juist?

a. Privaatrecht betreft het recht dat bedoeld is voor verhoudingen tussen verticaal

gepositioneerde rechtssubjecten.

b. De Hoge Raad heeft expliciet gekozen voor de positiefrechtelijke stroming bij haar

rechtsvinding; dit is onder meer vastgelegd in het arrest Lindenbaum-Cohen over de

onrechtmatige daad.

c. Publiek recht is ieder recht waarbij op enigerlei wijze een overheid is betrokken.

d. Niet alle wetten in formele zin behoren tot het formele recht.

 

 

 

 

 

 

6.

 

Grondrechten kunnen op verschillende wijze worden beperkt. Zo kan de grondwetgever

de wetgever als orgaan aanwijzen dat bevoegd is om een grondrecht te beperken, en

tevens toelaten dat de wetgever zijn beperkingsevoegdheid delegeert. Een voorbeeld waar

de wetgever in formele zin een beperking kan stellen aan het desbetreffende grondrecht,

en ook zijn bevoegdheid kan delegeren, is te vinden in:

a. artikel 6, eerste lid, Grondwet.

b. artikel 7, eerste lid, Grondwet.

c. artikel 9, tweede lid, Grondwet.

d. artikel 19, eerste lid, Grondwet.

 

7.

 

Art 81 van de Grondwet heeft betrekking op:

a. attributie.

b. delegatie.

c. subdelegatie.

d. mandaat.

 .....read more

Access: 
Public
Begrippenlijst Kernvak Staats- en Bestuursrecht I

Begrippenlijst Kernvak Staats- en Bestuursrecht I

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.

A

Absolutisme Alle overheidsbevoegdheden zijn rechtens in één ambt geconcentreerd of gaan uit van één ambt, eventuele andere ambten zijn hieraan ondergeschikt.

Attributie Het creëren en toekennen van een bevoegdheid.

 

B

Beleidsregels (1) voorschriften (circulaires/richtlijnen) die een ambt (bijvoorbeeld minister) krachtens zijn bevelsbevoegdheid aan zijn ondergeschikten richt inzake de toepassing van wettelijke voorschriften en (2) regels waaraan een ambt zichzelf bindt inzake de uitoefening van discretionaire/anderszins open bevoegdheden (zie artikel 1:3 lid 4 Awb).

Besluit Een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

 

C

Checks and balances Voorkomt dat de ambten geheel zelfstandig en ongecontroleerd op hun eigen gebied te werk gaan.

Constitutionalisme Spreiding en verdeling van overheidsbevoegdheden over meerdere ambten.

Cultus en rite Het alleen hetzij met anderen zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden in erediensten.

 

D

Decentralisatie Naast de ambten van het centrale overheidsverband staan ambten van één of meer andere overheidsverbanden, die door de constitutie bevoegdheden krijgen geattribueerd.

Deconcentratie Een ambtelijke dienst wordt territoriaal of functioneel binnen een overheidsverband gespreid.

Delegatie Een ambt, de delegans, draagt één of meer van zijn bevoegdheden over aan een ander ambt, de delegataris, die deze bevoegdheden onder eigen verantwoordelijkheid uitoefent.

Directe discriminatie In het gemaakte onderscheid wordt rechtstreeks verwezen naar een verboden criterium (bijvoorbeeld ras) of als het gemaakte onderscheid met zo een verboden criterium rechtstreeks is verbonden.

Discretionaire bevoegdheid Keuzevrijheid van het bestuur om naar eigen inzicht te handelen.

Dualisme Het internationale recht bindt slechts de staat, niet de burgers en de ambten. Pas na een nationaal besluit tot omzetting (transformatie), kan door burgers en ambten beroep worden gedaan op de internationale (nu nationale) norm.

Dualistisch bestuursmodel De Gemeenteraad en het college B en W functioneren (meer) gescheiden van elkaar.

 

E

Extraparlementaire formatiemethode De informateur/formateur vergewist zich ervan dat de meerderheid van de Tweede Kamer een nieuw kabinet zal gedogen.

 

F

Formeel demissionair Het kabinet heeft ontslag aangeboden.

Formeel wetsbegrip De wetgever kan in beginsel elke door hem gewenste inhoud aan een wet geven. Dit houdt in dat het begrip wet in de Grondwet niets zegt over de inhoud daarvan, maar slechts betrekking heeft op de procedure van totstandkoming.

Forum internum De vrijheid om een godsdienst te hebben of niet te hebben en van godsdienst te veranderen.

Functionele decentralisatie De gedecentraliseerde ambten zijn bevoegd bepaalde belangen te behartigen.

 

H

Habeas-corpus beginsel Een ieder wiens vrijheid is ontnomen heeft het recht voorziening te vragen bij een rechter opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming en wanneer deze onrechtmatig is de invrijheidsstelling beveelt.

 

I

Indirecte discriminatie Een ogenschijnlijk neutraal criterium wordt gehanteerd (bijvoorbeeld taalbeheersing) dat in zijn effect personen met een bepaald persoonskenmerk (bijvoorbeeld ras) disproportioneel raakt en daarmee qua feitelijke uitkomst hetzelfde gevolg heeft als directe discriminatie.

Ius de non evocando Niemand mag tegen zijn wil van een rechter worden afgehouden, indien de wet hem dat recht toekent

 

K

Klassieke.....read more

Access: 
Public
Hoorcollegeaantekeningen Kernvak Staats- en Bestuursrecht II. Week 1, 2 en 3

Hoorcollegeaantekeningen Kernvak Staats- en Bestuursrecht II. Week 1, 2 en 3

Hoorcollege aantekeningen van week 1, 2 en 3. Gebaseerd op de colleges van 2014 - 2015.


Hoorcollege week 1

Programma

  • Inleiding

  • Systeem van het bestuursrecht

  • Actoren in het bestuursrecht
     

Typisch bestuurshandelen

Bestuursorganen nemen besluiten. Een besluit bestaat uit vier elementen:

  1. Het moet een schriftelijke beslissing zijn,

  2. Genomen door een bestuursorgaan,

  3. Betreffende een publiekrechtelijke

  4. Rechtshandeling (dus moet rechtsgevolgen hebben met betrekking tot het geldende recht).

    1. Anders dan bij privaatrechtelijke rechtshandelingen wordt door deze publiekrechtelijke rechtshandeling het positieve recht veranderd. Slechts bestuursorganen hebben deze bevoegdheid.

                    Zie hiervoor art. 1:3 Awb.

                   De overheid verricht daarnaast echter nog andere handelingen (feitelijke handelingen, contracthandelen (sluiten van convenanten),                                      eigenaarsbevoegdheden etc.).

Typerend voor bestuursrecht is ook het samenspel tussen beleid en recht. Het maken beleid (het maken van keuzes) vormt het startpunt. Deze beleidsvrijheid wordt in eerste instantie door de politiek ingevuld, maar de bestuursrechter kan dit beleid toetsen. Hij is niet bevoegd om zelf een besluit te nemen, maar kan toetsen of beslissingen op verantwoorde wijze genomen zijn (bijvoorbeeld met inachtneming van motiveringsvereisten).

 

Fundamentele beginselen en uitgangspunten van het bestuursrecht als rechtssysteem

  • Democratie (democratisch samengestelde vertegenwoordigende lichamen hebben grote invloed op besluitvorming):

  • Legaliteitsbeginsel: ptreden van overheidsorganen dient een wettelijke grondslag te hebben.

  • Specialiteitsbeginsel: bestuursorganen moeten blijven binnen het door de wet geboden kader (bijvoorbeeld slechts optreden ter bescherming van de in de wet genoemde belangen).

  • Rechtszekerheid.

  • Gelijkheidsbeginsel: gelijke gevallen worden gelijk behandeld;

  • Stelselmatigheid en consistentie: voor gelijke gevallen moeten gelijke criteria gehanteerd worden.

  • Absolute regeltrouw (regels zijn regels) of individualiserende regelsbedeling (regels toegespits op de persoon, waarbij onderzocht wordt hoe zo goed mogelijk tegemoet gekomen kan worden aan individuele gevallen)? Waar wetten hiertoe ruimte bieden, moet zoveel mogelijk volgens laatstgenoemd principe gehandeld worden.

Awb

De Awb is op een vrij transparante manier opgebouwd:

  1. Inleidende bepalingen: hierin worden verschillende begrippen gedefinieerd.

  2. Verkeer tussen burgers en bestuursorganen: betreft bijvoorbeeld regels over correspondentie met de overheid.

  3. Algemene bepalingen over besluiten: zijn op alle besluiten van toepassing.

  4. Bijzondere bepalingen over besluiten: zijn slechts op bepaalde besluiten (bijvoorbeeld subsidiebesluiten of beschikkingen) van toepassing.

  5. Handhaving: bij overtreding van regels.

  6. Algemene bepalingen over bezwaar en beroep: ongeacht waar in beroep gekomen wordt, moeten de regels uit dit hoofdstuk worden toegepast (bijvoorbeeld met betrekking tot termijnen).

  7. .....read more
Access: 
Public
Hoorcollegeaantekeningen Kernvak Staats- en Bestuursrecht II. Week 4 en 5

Hoorcollegeaantekeningen Kernvak Staats- en Bestuursrecht II. Week 4 en 5

Hoorcollege aantekeningen van week 4 en 5. Gebaseerd op de colleges van 2014 - 2015.


Hoorcollege week 4

Programma:

  1. Het object van normering (welk overheidsoptreden?)
  2. Welke manier van normeren?
  3. Discretionaire vs. gebonden bevoegdheden

 

Object van overheidsnormering

Er zijn verschillende vormen van overheidsoptreden te onderscheiden:

  • Feitelijk handelen (bijvoorbeeld het aanleggen van een weg, zie ook het arrest Wegafsluiting Zaandam);
  • Privaatrechtelijk handelen (bijvoorbeeld het aankopen van onroerende zaken);
  • Bestuursrechtelijk handelen (bij uitstek het nemen van besluiten).

In principe heeft de overheid zich in alle optreden te houden aan de normering die geldt met betrekking tot overheidsoptreden (arrest IKON).

Uitzonderingen hierop worden gevormd door de situatie dat er een wettelijke uitzondering is of de aard van de bevoegdheid zich ertegen verzet dat de norm moet worden toegepast (feitelijk handelen kan natuurlijk moeilijk gemotiveerd worden).

A-organen zijn in alle facetten bestuursorgaan en zijn dus in beginsel in alle optreden gebonden aan de normen die gelden met betrekking tot overheidsoptreden (zie ook Rasti Rostelli).

B-organen daarentegen zijn alleen aan de normering gebonden voor zover hij overheidstaken uitvoert. 

Het maken van wetten in formele zin, zoals omschreven in art. 81 Gw, is ook overheidsoptreden, toch wordt de wetgever op grond van art. 1:1 lid 2 Awb uitgezonderd van de normen die besloten liggen in de Awb. De wetgever in formele zin wordt namelijk niet als bestuursorgaan in de zin van de Awb gekwalificeerd.

Het uitoefenen van de verordenende bevoegdheid van bijvoorbeeld de gemeenteraad valt voor een groot deel echter wel gebonden aan de normering. Dit blijkt uit art. 3:1 lid 1 Awb. Afdeling 3.2 is slechts van toepassing voor zover de aard van de bevoegdheid zich hiertegen niet verzet. Dit is dus een minder rigoureuze uitzondering dan die geldt voor de WFZ.

De OvJ kan als bestuursorgaan in de zin van de Awb worden gekwalificeerd (is niet zoals de WFZ uitgezonderd van het bestuursorgaanbegrip), maar is slechts voor taken die niet vallen onder opsporing en vervolging gebonden aan de Awb, zo blijkt uit art. 1:6 eerste lid aanhef en onder a Awb.

Volgens art. 3:1 tweede lid Awb zijn op andere handelingen dan besluiten de normeringen van hoofdstuk 3 van toepassing, voor zover de aard van de handelingen zich hiertegen niet verzet.

Voor het terugvinden van de normering van een bevoegdheid is het van belang om de structuur van de Awb goed te doorgronden. Korte herhaling:

  • H2 Awb: verkeer overheid-burger
  • H3 Awb:: besluiten algemeen
  • H4 Awb: bijzondere besluiten
    • Titel 4.1: beschikkingen
    • Titel 4.2  Subsidies

Van belang is om eerst te bepalen welk type besluit aan de orde is, en vervolgens in de betreffende titel te gaan zoeken.

 

Typen van normering

Het bestuursrecht kent zowel geschreven normen (zoals het zorgvuldigheidsbeginsel van art. 3.2 Awb).....read more

Access: 
Public
Collegeaantekeningen Inleiding Bestuursrecht week 1-4

Collegeaantekeningen Inleiding Bestuursrecht week 1-4

Bevat aantekeningen bij de hoorcolleges en werkgroepen van week 1 t/m 4.


Week 1

Hoorcollege

Inleiding

Veel toepasselijk recht in het bestuursrecht is geschreven recht. Zo kan alleen een belanghebbende voor een bestuursrechter moeten verschijnen. Voorbeeld van een casus van de verlening van de vergunning van de intocht van Sinterklaas en daartegen maken een groep mensen bezwaar vanwege discriminatie. Maar eerst moet de bestuursrechter wel bekijken of ze belanghebbende zijn.

 

Ontvankelijkheid

Een bestuursrechter moet eerst toetsen of de persoon die voor hun staat wel belanghebbende is (ontvankelijkheidseis). De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) stelt zich ook de vraag of de desbetreffende vraag wel voor hen bestemd is.

 

Bestuursorgaan

Een bestuursorgaan is een orgaan dat bestuurshandelingen verricht. Dat zijn bijvoorbeeld overheidsorganen, want die doen niets anders. Maar ook een garage is een bestuursorgaan, mits deze de APK verricht. De vraag is of een bestuursorgaan bepaalde handelingen al dan niet mag verrichten.

Legaliteitsbeginsel geldt vooral voor eenzijdige rechtshandelingen. Er is een brede interpretatie (voor al het bestuurshandelen) en een smalle interpretatie (alleen voor belastend handelen).

Specialiteitsbeginsel benoemt dat het alleen maar mag gaan over specifieke belangen. Algemene belangen zijn niet afhankelijk voor de bestuursrechter.

 

Ontstaansgeschiedenis

De Awb was in 1994 ingevoerd. Voor de Awb was er geen algemeen bestuursrecht. Al het bestuursrecht was in het bijzonder bestuursrecht geregeld. Dit is een heel breed rechtsgebied wat steeds doorgroeit door bevolkingsgroei, technische ontwikkeling, rampen, crisissen, Europese integratie enzovoorts.

Bijzonder bestuursrecht zijn regels met een bijzondere strekking, zoals het aanleggen van een gehandicaptenparkeerplaats of iets dergelijks. Algemene regels missen zo’n bijzonder gebied.

 

Doelen bestuursrecht

Bestuursrecht bevordert de eenheid van het bestuursrecht. Dat er iets is van algemene strekking geldt. Tevens vereenvoudiging en systematisering van het bestuursrecht, want door de invoering van de Awb zijn duizenden regels van bijzonder bestuursrecht geschrapt. Daarnaast kon jurisprudentie gecodificeerd worden, die van grote relevantie was. Ook konden zo bijzondere wetten die een algemene strekking hadden een passende plaats binnen het bestuursrecht krijgen.

 

Debat Struycken en Loeff

In een rechtsstaat moet je op elk besluit in hoger beroep kunnen gaan, inclusief bestuursrecht. In het debat tussen Struycken en Loeff over het beroep in bestuursrecht werd betwist wat de ideale vormgeving is voor hoger beroep.

Struycken vond dat een rechter niet democratisch gelegitimeerd was en dat hij dus voorstander voor een intern beklag. Dit heet een administratief beroep en heeft in de twintigste eeuw vrijwel alle beroep geregeld. Tegenwoordig bestaat dit vrijwel niet meer.

Loeff vond dat het accent moest liggen op de onafhankelijkheid van een rechter. Hij wilde een bestuursrechter, maar hij kreeg ongelijk.

 

Bentem-arrest

In het Benthem-arrest vroeg Benthem een vergunning om een lpg-installatie te mogen plaatsen. Deze vergunning is verleend, maar later vernietigd. Benthem wilde.....read more

Access: 
Public
Artikelen week 1 Inleiding Bestuursrecht

Artikelen week 1 Inleiding Bestuursrecht

2 Artikelen behorende tot de verplichte literatuur van week 1 van het vak Inleiding Bestuursrecht


Artikel Leo Damen

De Awb heeft gezorgd voor invoering van een algemeen bestuursrecht. Een algemene richtlijn waaraan heel het bestuursrecht hangt. Daarop borduren bijzondere bestuurswetten voort. Voor 1994 was er geen algemeen bestuursrecht. Het bestuursrecht was een onderontwikkeld rechtsgebied in de jaren ’70. Zonder Awb rijzen er constant interpretatievragen die niet gesteld hoeven te worden met een Awb.

De Awb had als doelen het uniformeren van bepaalde begrippen, harmoniseren en systematiseren, jurisprudentie codificeren en algemene voorzieningen als de doorzendplicht harmoniseren. Er is echter nauwelijks geëvalueerd of iets van deze doelen verwezenlijkt zijn. Maar gelukkig zijn deze gebreken makkelijk op te merken.

Rechtsbescherming is doorgaans een “achterafpraktijk”, waarin opgetreden wordt als het kwaad al is geschied. Aanpassingen hierop moeten nog volgen.

De politiek is ontevreden over bestuursrecht als zodanig, omdat het traag functioneert. Ok de strenge rechtmatigheidscontrole wordt als te hinderlijk ervaren. Maatschappelijke ontwikkelingen gaan verder, Europese normen maken hun entree en daar moet het bestuursrecht op inspelen. Meer differentiatie is een optie, zodat niet overal even streng bekeken wordt. Ook kan het Awb beschouwd worden als een algemeen referentiekader, wat in het bijzonder bestuursrecht alleen maar structureert.

Het bestuursrecht is dus niet perfect. Toch is de Awb een grote sprong voorwaarts, want de eerste ruwe structuur is aangebracht.

 

Artikel Polak

Geschiedenis van de rechtsbescherming

Algemene bestuursrechtspraak bestaat sinds 1976. Daarvoor was alleen bijzondere bestuursrechtspraak mogelijk. Vroeger werd een direct beroep als wenselijker ervaren. De rechterlijke macht had weinig expertise en de verzekeringsrechter kon dat wel bieden. Het hoogste beroep moest bij de Centrale Raad van Beroep.

Dat valt allemaal terug te leiden tot het debat tussen Struycken en Loeff in het begin van de twintigste eeuw. Hierin voerde Struycken aan dat direct beroep beter was, omdat dan de democratische legitimatie beter was. Administratief beroep was het antwoord. Loeff vond een onafhankelijke rechter een betere optie.

Struycken kreeg gelijk. Tot 1976 bestonden alle beroepen op beroep op de Kroon. Deze procedure hield in dat de minister uiteindelijk het laatste woord zou krijgen. Dat werd echter zo onwenselijk geacht vanwege de Trias Politica, dat Loeff uiteindelijk gelijk kreeg. Dit deels door het omslaan van de gedachte dat de onafhankelijke rechter als de beste optie beschouwd werd.

Anderzijds werd het ook bepaald in de uitspraak Benthem uit 1985. Beroep op de Kroon voldeed niet aan het recht op een eerlijk proces. Benthem had voor de burgerlijke rechter zijn probleem voor moeten kunnen leggen, omdat gezien werd over het oordeel over een zaak van burgerlijk recht. De ABRvS werd geïnstalleerd als bestuursrechter. Beroep tegen alle overheidsbeschikkingen werd opeens mogelijk door de wet arob.....read more

Access: 
Public
Collegeaantekeningen Bestuursrecht

Collegeaantekeningen Bestuursrecht


Hoorcollege 1. 31-03-15

Bevoegdheidstoedeling

Bestuursbevoegdheid kent twee definities. De ruime definitie is: juridisch vermogen om op grond van het recht het algemeen belang te behartigen. De definitie die de awb geeft is: de bevoegdheid tot het nemen van besluiten (1:3 awb). De awb biedt geen algemene bevoegdheid. De bevoegdheid moet volgen uit wettelijke regels. Dit is eigenlijk het legaliteitsvereiste. Ingrijpen in rechten van burgers is alleen toegestaan als het berust op een wettelijke grondslag.
Er bestaan drie manieren van bevoegdheidsverkrijging.

1.Attributie

Attributie is de bevoegdheid in het leven roepen door de overheid en toekennen aan een bestuursorgaan. Er wordt geattribueerd bij wettelijk voorschrift. Er is dus een wetgevende bevoegdheid nodig.

2.Mandaat

De definitie van mandaat is te vinden in artikel 10:1 awb. Een mandaat kan zowel schriftelijk als mondeling verkregen worden. Er is geen wettelijke grondslag vereist. Een mandaat kan tevens aan zowel een ondergeschikte als niet ondergeschikte worden verleend. In de praktijk is het verlenen van een mandaat aan een ondergeschikte het meest gebruikelijk.

3.Delegatie

De definitie van delegatie is te vinden in artikel 10:13 awb. Er wordt gedelegeerd bij besluit. Een wettelijke grondslag is hiervoor vereist. Delegatie aan een ondergeschikte is niet toegestaan.

Belanghebbende (1:2 awb)

Een adressaat van een besluit is altijd belanghebbende. Een feitelijk belang hebben is al voldoende om een belanghebbende te zijn in een zaak. Degene die derde-belanghebbenden zijn, moeten aan bepaalde criteria voldoen. Het moet ten eerste objectief bepaalbaar zijn, is het persoonlijk, eigen, rechtstreeks en actueel. In de jurisprudentie zijn nog een tweetal steuncriteria ontwikkeld. Dit heeft vooral te maken met besluiten van ruimtelijke ordening. Het eerste criterium is nabijheid en het tweede criterium is zicht.

Rechtspersonen kunnen ook belanghebbende zijn als zij algemene/collectieve belangen behartigen. De vereisten zijn dat er rechtspersoonlijkheid is, dat er een algemeen belang behartigd wordt, er moet een statutaire doelstelling zijn, er moeten feitelijke werkzaamheden verricht worden en de behartiging moet bijzonder zijn. Dit zijn cumulatieve eisen.

Hc 2, 7-4-15

Bestuurlijke beslissingsruimte

Er bestaan twee fasen om te kijken of er voldaan is aan het beslissingsruimte. De eerste fase is de beoordelingsfase. Hier wordt gekeken of er is voldaan aan de toepassingscriteria voor het kunnen nemen van het besluit. Er zijn dan nog twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is dat er geen beoordelingsruimte is (komt zelden voor). De tweede mogelijkheid is dat er wel een beoordelingsruimte is en die is ook weer verdeeld in twee categorieën. De eerste is de objectieve beoordelingsruimte en de tweede is beoordelingsvrijheid. De eerste vorm is een vage maar objectieve norm en de tweede is een subjectieve vage norm. Denk bij de laatste aan uitdrukkingen als ‘naar het oordeel van’ e.d.

De tweede fase is de besluitfase. Hierbij wordt er gekeken hoeveel beslissingsruimte het bestuursorgaan.....read more

Access: 
Public
Collegeaantekeningen deel 1 Kernvak Staats- en Bestuursrecht I

Collegeaantekeningen deel 1 Kernvak Staats- en Bestuursrecht I


Collegeaantekeningen week 1-3

Hoorcollege week 1

 

We beginnen met een blik op de Europese geschiedenis.

 


3e eeuw

Bataven raken verbonden met onze identiteit. Nederland zal ook kort de Bataafse Republiek heten.

5e eeuw

Romeinse Rijk gaat ten onder, ze worden overlopen door allerlei stammen. In het westen beginnen de donkere Middeleeuwen. Een systeem van belastingen zorgde voor orde in het Romeinse Rijk, maar deze viel dus weg. De Kerk was het enige punt dat nog bleef bestaan voor een bepaalde orde. Het bleef wel betrekkelijk onveilig.

9e eeuw

Karel de Grote werd gekroond tot keizer door de Paus. Origineel was het idee dat zij samen gingen regeren. Waar het gaat om familierecht, hanteert hij echter Frankische wetten en geen Romeinse wetten.

 

Na Karel de Grote heb je onafgebroken tot de 19e eeuw keizers. Napoleon geeft een nekschot aan de laatste Habsburgse keizer.

 

Er is een christelijke eenheid in Europa waar iedereen onderdeel van is. Paus is de spirituele leider en de keizer de wereldlijke leider. Er wordt gezegd dat er twee juridische visies mogelijk zijn:

  • Theocratische visie (droit divin): God staat bovenaan, paus en keizer zorgen samen voor een hiërarchie. De paus en de keizer handelen in naam van God.

  • Feodale stelsel/natuurrecht: vorsten in het algemeen hadden zich wel te houden aan bepaalde normen. Ze konden niet uit eigen beweging dingen doen. De verhouding was niet hiërarchisch, maar van een wederzijdse relaties. Het is een lappendeken, een verbrokkelde orde. Hier sluiten de Magna Carta (begin constitutionele orde Groot-Brittannië) en Blijde Incomste bij aan.

 

Luther en zijn stellingen belangrijk omdat: Reformatie (serie van oorlogen)

  • de vorsten profiteren van de ruzie tussen de Kerk en de keizer

  • de rol van de adel neemt af

 

De Bloedbruiloft was een symbool voor de ellende van de godsdienststrijd tot kon leiden.

 

Bodin: De conceptuele uitweg uit de godsdiensttwisten was de soevereiniteit

  • de soeverein heeft niet bepaalde soevereine rechten, hij heeft dé soevereiniteit;

  • je moest het recht niet zien als lappendeken en contractuele verplichtingen, binnen elk grondgebied is er een bevoegdheid en de soeverein heeft de bevoegdheid (algemeen) om de wet te stellen. Hij kan dan dus ook een godsdienstvrede opleggen en bijdragen aan de veiligheid.

 

De gebeurtenis die hiervoor symbool staat is de Vrede van Münster.

 

Soevereiniteit maakt een eind aan het idee dat het recht gegeven is door God. Het leidt tot de moderne staatsapparaat (ambtenaren), maar de vorst.....read more

Access: 
JoHo members
College aantekeningen Bestuursrecht 2015-2016

College aantekeningen Bestuursrecht 2015-2016


Hoorcollege 1

Inleiding

Het bestuursrecht is een recht voor, van en tegen het overheidsbestuur. In de wet zijn bijvoorbeeld allerlei normen vastgelegd, waar de overheid zich aan moet houden. Het is dus een recht voor het overheidsbestuur. Het is ook een recht tegen de overheid, omdat je als burger, belanghebbende, je kan verzetten tegen besluiten van bestuursorganen. In de wet is dan dus geregeld hoe je kunt opkomen tegen besluiten van het overheidsbestuur.

Als burger krijg je hier in het dagelijkse leven regelmatig mee te maken. Een goed voorbeeld hiervan zijn de prestatieafspraken van universiteiten. Bij de Universiteit van Leiden geldt het BSA bij alle studies ook voor het tweede jaar, dit is bij veel andere universiteiten niet het geval. Er kunnen dus verschillende regels gelden doordat elke universiteit zelf met de minister prestatieafspraken heeft gemaakt. Als je hier als belanghebbende iets tegen wilt doen, kom je in het bestuursrecht terecht.

Maar hoe zit dit juridisch in elkaar? De eerste basis voor de bekostiging van het onderwijs staat in art. 23 Gw: “Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering en wordt bekostigd”. Vervolgens wordt dit geconcretiseerd in de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW). In art. 1.8 WHW staan de bekostigde instellingen. Uit art. 1.9 WHW volgt dat deze instellingen een zekere bestedingsvrijheid hebben met betrekking tot dit geld. Ze mogen voor een groot deel zelf bepalen wat er met het geld gebeurd, maar door art. 1.7a WHW kan de minister ook prestatieafspraken maken met de universiteiten. Dit artikel wordt ook wel het ‘experimenteerartikel’ genoemd. Hieronder hangt de Algemene maatregel van Bestuur (AMVB) ‘Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs’. Hierin staat o.a. dat een onderwijsinstelling minder geld krijgt als deze zich niet aan de prestatieafspraken houdt.

Het bestuur

In de Nederlandse rechtstaat werken we met drie grote machten, ook wel de trias politica genoemd. Dit bestaat uit een wetgever, uitvoerende macht en rechterlijke macht. De wetgevende macht maakt de regels waaraan we ons allemaal moeten houden. De wetten worden uitgevoerd door het bestuur. Het bestuur is dus de uitvoerende macht. Het werk van het bestuur wordt gecontroleerd door de rechterlijke macht.

Het bestuursrecht geldt daar waar bestuursorganen besturen. Deze bestuursorganen zijn de onderdelen die besluiten kunnen nemen, die macht kunnen uitoefenen. Daarnaast zijn dit ook de onderdelen waar je tegen kan procederen. Dan komt natuurlijk de vraag op wie die bestuursorganen precies zijn?

In art. 1:1 Awb wordt er ingegaan op de bestuursorganen. Er zijn twee soorten:

  1. A-bestuursorgaan: “een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld”. Dit houdt in dat
  2. .....read more
Access: 
Public
Oefententamen_UU_Bestuursrecht_#1

Oefententamen_UU_Bestuursrecht_#1

Gebaseerd op het oude curriculum (Kernvak staats- en bestuursrecht II), ook bruikbaar bij het leren voor het nieuwe vak.

Oefenvragen en antwoorden (2014)

Opdracht 1 

Op grond van artikel 4 van de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Linde vervalt een terrasvergunning na het verloop van vijf jaar. Restaurant ‘Bestuurloos Utrecht’ is sinds jaar en dag gevestigd in de Dekkerstraat en heeft op 20 december 2007 een terrasvergunning gekregen. Het college stuurt op 1 december 2012 aan het restaurant een brief, waarin is vermeld dat de verleende terrasvergunning van rechtswege zal komen te ver-vallen.

a. Bespreek of dienaangaande sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb en loop daarbij de relevante criteria af. 

b. Hoe zou het antwoord bij vraag a luiden indien artikel 4 van de APV zou bepalen dat na het verloop van vijf jaar een terrasvergunning kan worden ingetrokken en het colle-ge van burgemeester en wethouders het restaurant op 1 december 2012 van deze be-voegdheid bij brief op de hoogte stelt?

Antwoord op a. 

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ten aanzien van de eis van een rechtshandeling: het rechtsgevolg, waarop een rechtshandeling (besluit) gericht is, dient van die rechtshandeling afhankelijk te zijn; is het rechtsgevolg daarvan niet afhankelijk, maar vloeit het rechtstreeks voort uit bijvoorbeeld de wet, dan is er geen sprake van een besluit ex artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De mededeling (aankondiging) dat de verleende terrasvergunning van rechtswege komt te vervallen is niet op rechtsgevolg gericht. Het vervallen van de vergunning vloeit namelijk rechtstreeks voort uit de APV.

Antwoord op b.

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het gaat hier niet om een rechtshandeling, maar om een informatieve mededeling over het bestaan van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Er is geen sprake van een besluit.

Opdracht 2

De APV van de gemeente Schorren bevat de volgende bepaling over straatartiesten en dergelijke.

  1. Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op door de burgemeester aangewezen openbare plaatsen

  2. De burgemeester kan openbare plaatsen als bedoeld in het eerste lid aanwijzen indien dit in het belang van de openbare orde is.

  3. De burgemeester kan de werking van het verbod beperken tot bepaalde dagen en uren. 4. De burgemeester kan ontheffing verlenen van het verbod.

Stel dat de burgemeester van de gemeente Schorren op basis van het eerste en tweede lid in het belang van de openbare orde bij besluit een marktplein aanwijst als verboden plek om als straatartiest op te treden op werkdagen tussen 07:00 en 19:30. Enkele belanghebbenden gaan hiertegen in beroep bij de bestuursrechter. Zij voeren aan dat de burgemeester onterecht van mening is dat het verbod in het belang van de openbare orde is.

a. Leg uit wat.....read more

Access: 
JoHo members
Oefententamen_UU_Bestuursrecht_#2

Oefententamen_UU_Bestuursrecht_#2

Gebaseerd op het oude curriculum (Kernvak staats- en bestuursrecht II), ook bruikbaar bij het leren voor het nieuwe vak.

Oefenvragen en antwoorden (2015)

Opdracht 1

Lees onderstaand nieuwsbericht van de website nos.nl:

Boete KLM voor oneerlijke prijzen.

Luchtvaartmaatschappij KLM krijgt een boete voor onjuiste prijsvermeldingen. KLM adverteerde op zijn website met vluchtprijzen waarin de boekingskosten niet waren opgenomen. Daardoor leken de ticketprijzen 10 euro lager dan ze waren. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft KLM daarom een boete opgelegd van 200.000 euro.

Het opleggen van deze boete (op 10 september 2014) was een besluit in de zin van de Awb. Stel dat het anders was gelopen, namelijk als volgt: Voordat zij haar nieuwe boekingswebsite ontwerpt neemt KLM contact op met ACM. KLM vraagt of het in overeenstemming is met geldende wet- en regelgeving, als de boekingskosten pas in een later stadium binnen het boekingsproces bij de ticketprijs worden opgeteld. Per brief laat ACM gemotiveerd weten dat de door KLM voorgestelde wijze van toevoeging van boekingskosten in haar optiek in strijd is met geldende wet- en regelgeving. Verder geeft ACM aan gebruik te kunnen maken van haar handhavende bevoegdheden als KLM dit voorstel tot uitvoering zou brengen. Volgens juristen van KLM klopt de interpretatie van ACM niet.

a. Is de brief van ACM een besluit in de zin van de Awb of daarmee gelijk te stellen? 

b. Is het rechtens toelaatbaar dat ACM op deze manier de ambtenaar van AFM inschakelt?

Antwoord op a.

Het gaat om een bestuurlijk rechtsoordeel. Dit is in principe geen besluit (geen rechtshandeling, art. 1:3 lid 1 Awb). Of dit oordeel gelijk te stellen is met een besluit hangt af van de vraag of het voor de KLM onredelijk bezwarend (zie jurisprudentie Bovenleidingen of Verhuizen naar Senegal) is een besluit uit te lokken. Twee redeneringen zijn mogelijk:

I. Dit is niet onredelijk bezwarend. De KLM zou gewoon moeten beginnen met haar boekingssite en wachten tot ACM handhavend optreedt.

II. Het is wel onredelijk bezwarend. De KLM moet (waarschijnlijk voor vele tonnen) investeren in de constructie van een boekingssite, die meteen uit de lucht moet worden gehaald op het moment dat later alsnog blijkt dat de wijze van prijsstelling niet in orde was.

ACM is eveneens toezichthouder ten aanzien van mededingingsvraagstukken en kartelvorming op grond van de Mededingingswet (Mw). Op grond van artikel 56 Mw is ACM bevoegd handhavend op te treden. Stel dat ACM een tijdelijke piek in werkzaamheden ervaart ten aanzien van de Mededingingswet. Om de werklast te verminderen wordt een ambtenaar van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) per telefoon gevraagd of hij namens ACM een bepaald dossier kan afhandelen. Deze ambtenaar van de AFM houdt zich in de praktijk bezig met toezicht op bonussen in het bankwezen. Hij stemt met het verzoek in en gaat meteen aan de slag.

Antwoord op b.

Nee. Het gaat i.c. om mandaatverlening (handelen “namens” ACM). Omdat het mandaatverlening aan een niet-ondergeschikte betreft had mandaatverlening hier sowieso schriftelijk gemoeten (artikel 10:5 lid.....read more

Access: 
JoHo members
Collegeaantekeningen Bestuursrecht 1, RUG, Rechtsgeleerdheid jaar 1

Collegeaantekeningen Bestuursrecht 1, RUG, Rechtsgeleerdheid jaar 1

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op de colleges van 2015-2016



College 1

Wat is bestuursrecht?

Bestuursrecht strekt zich uit tot allerlei zaken waar we in het dagelijkse leven mee te maken hebben. In het bestuursrecht staat de relatie tussen de overheid en de burger centraal. Waar je normaal te maken hebt met een andere burger, zoals in het civiele recht heb je nu twee heel verschillende partijen. Deze partijen hebben allebei een ander doel. Als natuurlijk persoon, burger heb je een persoonlijk doel wat je tegenover de overheid verdedigt terwijl de overheid het algemene belang behartigd en dus niet dat van zichzelf. De overheid bestaat dan ook niet met het doel om zelf winst te maken.

We hebben het over het recht VAN, VOOR en TEGEN het overheidsbestuur. Wanneer we het over de rechten VAN het bestuur hebben, hebben we het over de rechten en de instrumenten die de overheid heeft om te besturen. Bijvoorbeeld besluiten en feitelijk handelen. Het recht VOOR het bestuur gaat over de normen waaraan de overheid gebonden is, zoals de wet en (ongeschreven) rechts(beginselen.) Het recht TEGEN het bestuur gaat over de rechten die een andere partij heeft tegenover het bestuur. Bij dit recht gaat het om rechtsbescherming tegen het bestuur en voorbeelden hiervan zijn bezwaar, beroep en hoger beroep.

Het bestuursrecht kenmerkt zich door de bijzondere positie van de overheid. De overheid mag meer dan een andere organisatie of een gewone burger. De overheid heeft een zogeheten monopolie positie. Monopolie betekent een alleenrecht ergens op. De overheid heeft daarmee exclusieve publiekrechtelijke bevoegdheden. Ze mag eenzijdige beslissingen nemen over burgers die ook moeten worden gehandhaafd. Er is dus sprake van ongelijkheid tussen de burger en de overheid.

De overheid mag ingrijpen in de rechtspositie van individuen. De bevoegdheden hebben daarmee grote gevolgen voor de burgers. Ze moeten daarom zoveel mogelijk aan banden worden gelegd.

Een manier om dit te waarborgen is de overheid te verplichten zich te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bijvoorbeeld het rechtszekerheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel et cetera. Uit die beginselen vloeien vaak andere regels voort.

De verhouding tot andere gebieden

Het bestuursrecht verschilt nogal van andere rechtsgebieden, zoals net ook al benoemd. In het privaatrecht is er bijvoorbeeld sprake van particuliere belangen van de twee partijen terwijl er bij geschillen in het.....read more

Access: 
Public
Hoorcollegeaantekingen Bestuursrecht: Inleiding - RUG

Hoorcollegeaantekingen Bestuursrecht: Inleiding - RUG

Image

Deze aantekeningen zijn gebaseerd op het het vak Bestuursrecht 1 in 2015-2016.



College 1

Wat is bestuursrecht?

Bestuursrecht strekt zich uit tot allerlei zaken waar we in het dagelijkse leven mee te maken hebben. In het bestuursrecht staat de relatie tussen de overheid en de burger centraal. Waar je normaal te maken hebt met een andere burger, zoals in het civiele recht heb je nu twee heel verschillende partijen. Deze partijen hebben allebei een ander doel. Als natuurlijk persoon, burger heb je een persoonlijk doel wat je tegenover de overheid verdedigt terwijl de overheid het algemene belang behartigd en dus niet dat van zichzelf. De overheid bestaat dan ook niet met het doel om zelf winst te maken.

We hebben het over het recht VAN, VOOR en TEGEN het overheidsbestuur. Wanneer we het over de rechten VAN het bestuur hebben, hebben we het over de rechten en de instrumenten die de overheid heeft om te besturen. Bijvoorbeeld besluiten en feitelijk handelen. Het recht VOOR het bestuur gaat over de normen waaraan de overheid gebonden is, zoals de wet en (ongeschreven) rechts(beginselen.) Het recht TEGEN het bestuur gaat over de rechten die een andere partij heeft tegenover het bestuur. Bij dit recht gaat het om rechtsbescherming tegen het bestuur en voorbeelden hiervan zijn bezwaar, beroep en hoger beroep.

Het bestuursrecht kenmerkt zich door de bijzondere positie van de overheid. De overheid mag meer dan een andere organisatie of een gewone burger. De overheid heeft een zogeheten monopolie positie. Monopolie betekent een alleenrecht ergens op. De overheid heeft daarmee exclusieve publiekrechtelijke bevoegdheden. Ze mag eenzijdige beslissingen nemen over burgers die ook moeten worden gehandhaafd. Er is dus sprake van ongelijkheid tussen de burger en de overheid.

De overheid mag ingrijpen in de rechtspositie van individuen. De bevoegdheden hebben daarmee grote gevolgen voor de burgers. Ze moeten daarom zoveel mogelijk aan banden worden gelegd.

Een manier om dit te waarborgen is de overheid te verplichten zich te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bijvoorbeeld het rechtszekerheidsbeginsel, het legaliteitsbeginsel et cetera. Uit die beginselen vloeien vaak andere regels voort.

De verhouding tot andere gebieden

Het bestuursrecht verschilt nogal van andere rechtsgebieden, zoals net ook al benoemd. In het privaatrecht is er bijvoorbeeld sprake van particuliere belangen van de twee partijen terwijl er bij.....read more

Access: 
Public
Inleiding Bestuursrecht Tentamens

Inleiding Bestuursrecht Tentamens


Inleiding Bestuursrecht Tentamen 1

1. 'Een veehouderij wil zijn veestapel uitbreiden. Hij vraagt hiervoor een vergunning aan. Door de veestapel uit te breiden zal de veehouder de wettelijke maximaal toegestane mestproductie overschrijden. De vergunning wordt geweigerd.

De bevoegdheid om een vergunning voor een veehouderij te weigeren:

A. Kan worden gekwalificeerd als een discretionaire bevoegdheid.
B. Kan niet worden gekwalificeerd als een discretionaire bevoegdheid.

2. Welk van de onderstaande stellingen over spontane vernietiging is juist?

A. Aan de procedure van spontane vernietiging kan schorsing van het te vernietigen besluit vooraf gaan.
B. Bij het besluit tot spontane vernietiging kan niet worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten dele in stand blijven.
C. Spontane vernietiging van een besluit door een hoger bestuursorgaan is alleen mogelijk wegens strijd met het recht.
D. Tegen een besluit tot spontane vernietiging staat op grond van de Awb beroep open bij de bestuursrechter.

3. In een uitspraak van de ABRvS komt de volgende passage voor:

'De Afdeling is (...) van oordeel dat de minister bij de totstandkoming van het besluit de mogelijke ingrijpende gevolgen van het besluit voor appellant niet afdoende heeft afgewogen. Het besluit kan derhalve niet in stand blijven.'

Op grond van welk algemeen beginsel van behoorlijk bestuur vernietigt de ABRvS in bovenstaande passage het bestreden besluit?

A. Op grond van het specialiteitsbeginsel.
B. Op grond van het fair play-beginsel.
C. Op grond van het gelijkheidsbeginsel
D. Op grond van het evenredigheidsbeginsel

4. Met het woord ‘beroep’ in de titel van hoofdstuk 6 van de Awb wordt zowel administratief beroep bij een bestuursorgaan als beroep op de bestuursrechter bedoeld.

A. Dit is onjuist.
B. Dit is juist.

5. Arjen wil heel graag in de zomer kunnen zwemmen zonder dat hij hiervoor naar een openbaar zwembad hoeft. Om dit te bereiken heeft hij  bij het college van burgemeester en wethouders een vergunning aangevraagd voor de aanleg van een zwembad in zijn achtertuin. Voor de verdere afhandeling van de aanvraag heeft hij zijn zoon, Jasper, gemachtigd conform artikel 2:1 lid 1 Awb.

Beoordeel de volgende stelling: Jasper is door de machtiging belanghebbende bij het besluit op de aanvraag geworden.

A. Deze stelling is juist.
B. Deze stelling is onjuist.

6. Iris is op vakantie geweest in Amerika en daar heeft zij de trend van de foodtrucks opgepikt. Ze denkt een gat in de markt gevonden te hebben en begint haar eigen TacoWagen voor haar huis. Helaas heeft zij hier niet de benodigde vergunning voor. Een bevoegd ambtenaar van de gemeente komt bij haar langs en legt Iris ter plekke, mondeling, een boete.....read more

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
11654
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.