Business and Economics - Theme
- 15119 reads
1.1.1. Belanghebbenden en doelstellingen
Jaarverslagen worden gemaakt door organisaties, samenwerkingsverbanden van mensen en middelen die gericht zijn op het realiseren van een doel. Dit boek beperkt zich tot productieorganisaties (zowel handel als dienstverlening).
Doelstellingen kunnen zijn:
Deze doelen zijn vaak afgeleid van de doelstellingen van de belanghebbenden. Deze belanghebbenden zijn:
Al deze groepen beoordelen aan de hand van onder ander het jaarverslag of hun doelstellingen bereikt worden. Aldus moet het jaarslag een goed beeld geven van de (financiële) situatie van de organisatie.
1.1.2 Informatieverslaggeving, intern en extern
Op basis interne informatieverschaffing worden door de leiding beslissingen genomen. Management accounting houdt zich met deze berichtgeving bezig, waar geen wettelijke regels voor gelden.
Externe informatieverschaffing is gericht op derden. Zij is bedoeld ter verantwoording aan belanghebbenden. Op dit terrein, ook wel financial accounting genoemd, bestaat wel wetgeving, vooral te vinden Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, ook opgenomen in appendix 1. Andere verschillen:
Dit boek behandelt alleen externe verslaggeving.
1.1.3 Ander vakgebieden en samenhang
Management én financial accounting steunen op de boekhouding van een organisatie, die wordt opgemaakt door de bedrijfsadministratie, onderdeel van de administratieve organisatie, zich bezig houdend met de informatiestromen. We gaan er vanuit dat alle informatie daar aanwezig is. De wettelijke regels aangaande financial accounting heten ondernemingsrecht. Dit sluit over het algemeen aan op wat veelal gebruikelijk is. Ook de belastingdienst heeft financiële gegevens nodig om inkomsten- en vennootschapsbelasting op te leggen. Voor de fiscale jaarrekening gelden weer andere regels, ook wel belastingrecht genoemd.
De externe jaarrekening wordt in Nederland niet gebruikt voor fiscale aangifte, omdat het winstbegrip voor de belasting zo specifiek is dat belanghebbenden er niets aan hebben. Bovendien wil een bedrijf fiscale winst zo laag mogelijk vaststellen, terwijl die in de externe jaarrekening hoger moet lijken. Er mag echter geen gat vallen tussen de twee. De fiscale rechter heeft zich al vaak uitgesproken over ‘goed koopmansgebruik’. In hoofdstuk 19 wordt ingegaan op de wisselwerking.
Financial accounting en het vak van financiering hangen ook samen. Uit de jaarrekening kunnen immers de structuur van de onderneming en kengetallen worden afgeleid, die iets zeggen over rentabiliteit en solvabiliteit.
1.2 Jaarrekening
Het belangrijkste deel van externe verslaggeving is de jaarrekening: de balans, de winst- en verliesrekening (resultatenrekening) en alle toelichting.
1.2.1 Balans en resultatenrekening
Een balans geeft de waarde van de activa en passiva van een onderneming weer op een bepaald moment. Zij bevat stockgrootheden.
Activa
Activa geven het kapitaal en bezit weer, te onderscheiden in vaste en vlottende activa. Vermogen dat in vaste activa zit, zoals gebouwen en machines, komt pas op de lange termijn weer vrij. Vermogen dat is geïnvesteerd in vlottende activa, zoals voorraden, debiteuren en kassaldi, is sneller weer beschikbaar.
Passiva
Kort gezegd: het geld om de activa te kopen, onder te verdelen in eigen vermogen, en vreemd vermogen. Eigen vermogen is door eigenaren voor onbepaalde tijd in de onderneming gestoken. Dit vermogen wordt ook risicodragend of ondernemend vermogen genoemd, omdat het presteren van de onderneming de hoogte van vergoeding bepaalt. Bij liquidatie staat eigen vermogen als laatste in de rij van terugbetaling. Eigen vermogen kan ook ontstaan uit het vrijwillig inhouden van winsten door de eigenaren.
Vreemd vermogen komt van schuldeisers en is tijdelijk. Er worden tevoren afspraken gemaakt over terugbetaling. Daarmee is het risicomijdend of niet-ondernemend vermogen. De vergoeding is in principe niet afhankelijk van het presteren. Verschaffers van vreemd vermogen staan bij liquidatie vooraan in de rij van te terugbetaling. Dit maakt het overigens niet risicoloos. Bij een faillissement kunnen schuldeisers nog steeds met lege handen komen te staan. Er zijn kort- en langlopende schulden, korter of langer dan een jaar.
Kortlopend: crediteuren en nog te betalen belastingen.
Langlopend: hypotheken en obligatieleningen.
Speciale gevallen van vreemd vermogen zijn voorzieningen. Dit zijn verplichtingen waarvan niet exact duidelijk is wanneer ze aflopen, maar wel in te schatten.
De balans kan ook worden ingedeeld in materiële en monetaire posten.
Materiële activa, duurzame productiemiddelen en voorraden, worden per hoeveelheid vermenigvuldigd met een prijsgrondslag en zo uitgedrukt in geld.
Monetaire posten, vorderingen en liquide middelen, schulden en voorzieningen (ook wel monetaire passiva) zijn natuurlijk al in geld uitgedrukt.
De resultatenrekening
Het behaalde resultaat over een periode wordt in een overzicht van opbrengsten en kosten gezet. Deze resultatenrekening bevat periode- en stroomgrootheden.
1.2.2 Verband balans en resultatenrekening
De balans en de resultatenrekening volgen uit elkaar. Dezelfde winst kan op twee manieren worden afgeleid. Het is het verschil tussen de opbrengsten en kosten in de resultatenrekening. In de balans is de winst het verschil tussen het eigen vermogen aan het begin en het einde van een periode (ook wel vermogensvergelijking). Er zijn vermogenstoenamen die niet onder winst vallen, zoals de opbrengst van een aandelenemissie. De winst moet dan voor deze kapitaalstorting gecorrigeerd worden. Op eenzelfde manier moet dat gebeuren voor kapitaalonttrekkingen. Dit zijn onttrekkingen die niet onder verlies vallen, zoals het uitkeren van dividend. Dit zijn kapitaalverschuivingen tussen onderneming en eigenaren.
Winst door vermogensvergelijking:
Vermogen moment B €
Vermogen moment A € minus
---
Vermogenstoename €
Kapitaalstortingen € minus
Kapitaalonttrekkingen € plus
---
Winst €
Verderop wordt het verband tussen de balans en resultatenrekening bij rechtstreekse vermogensmutatie wordt verbroken. Deze lopen namelijk niet via de resultatenrekening. Een speciaal voorbeeld hiervan is herwaardering van duurzame productiemiddelen. Meer in 10.5
1.2.3 Rentabiliteit, solvabiliteit en liquiditeit
De het belang van de jaarrekening ligt in vermogens- en winstbepaling. Deel winst door vermogen, vermenigvuldig met 100 (%) en je krijgt de rentabiliteit, representatief voor de financiële prestaties van een onderneming. Ook solvabiliteit en liquiditeit spelen een rol.
Rentabiliteit
Berekend over een boekjaar:
Rentabiliteit Totale Vermogen (RTV): Het percentage van de totale vermogensopbrengst (vóór aftrek van interest en belasting) van het gemiddeld totale vermogen.
Rentabiliteit Eigen Vermogen (REV): Het percentage van de nettowinst van het gemiddeld eigen vermogen. REV kan ook vóór de aftrek van belasting berekend worden.
Rentabiliteit Vreemd vermogen (RVV): Het percentage van de rentelasten van gemiddeld vreemd vermogen.
Doordat de interestvergoeding van tevoren is vastgelegd ligt RVV ook vast. REV is afhankelijk van het presteren van de onderneming. Bruto-genomen vormen zij samen RTV. Valt RTV hoger uit dan RVV dan is REV vóór belastingaftrek hoger dan RTV. Het verschil gaat naar de eigenaren. Dit wordt positieve ‘financiële hefboomwerking’ genoemd.
Solvabiliteit
Solvabiliteit is verhouding tussen het eigen en het totale vermogen. Hoe groter de relatieve omvang van het eigen vermogen, hoe beter de solvabiliteit. Zij vervult een bufferfunctie. Schulden kunnen beter worden afgelost bij hogere solvabiliteit. Bij liquidatie krijgen eigenvermogensverschaffers pas inleg terug als alle verplichtingen schuldeisers zijn voldaan.
De bufferfunctie voor de schuldeisers kan ook door achtergestelde leningen vervuld worden. Hierop wordt pas afgelost alle andere schulden zijn afgelost. Qua solvabiliteit werken deze lening hetzelfde als eigen vermogen. Als verzamelnaam wordt van garantievermogen gesproken. Industriële bedrijven hanteren in verband met hun kapitaalintensieve – dus risicovolle – aard een waarde van 1/3. Arbeidsintensieve ondernemingen achten ¼ toereikend. Hogere rentabiliteit geeft ruimte aan mindere solvabiliteit. Ongunstige solvabiliteit kan gebruikt worden om te profiteren van de hefboomwerking van de vermogensstructuur.
Liquiditeit
Dit begrip geeft aan in hoeverre de onderneming aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen. Zij kan het best bepaald worden door een inschatting van ontvangsten en inkomsten voor de komende periode. Dit heet dynamische liquiditeit.
In externe verslaggeving wordt zij niet expliciet opgenomen, maar de statische liquiditeit is wel te berekenen met de verhouding tussen vlottende activa en kortlopende verplichtingen, ook wel current ratio genoemd. Er wordt dan wel vanuit gegaan dat onder voorzieningen geen kortlopende verplichtingen schuilen.
Een uitkomst tussen 1,5 en 2 wordt doorgaans een acceptabele liquiditeit gevonden. Het is echter een momentopname. Na de balansopnamen ontstaan nieuwe financiële verplichtingen. Er kunnen ook precies voor balansopname schulden worden ingelost om de current ratio op te poetsen. Dit heet window dressing.
1.3 Externe verslaggeving in ontwikkeling
In de geschiedenis van jaarverslaggeving houdt verband met die van het bedrijfsleven zelf. Aangezien in de middeleeuwen Italiaanse handelshuizen de boventoon voerden is het niet vreemd dat het eerste boek over boekhouding (als basis van verslaggeving) van Italiaanse hand is. Een monnik publiceerde Summa de Arithmetica, Geometria Proportioni e Proportionalita. Daarna hebben vele anderen waaronder de Nederlander Simon Stevin bijdragen geleverd aan de verspreiding. Externe verslaggeving was er niet, noch jaarrekeningen. Er werd alleen gerapporteerd aan familieleden die de onderneming vormden en bij overlijden werd de balans opgemaakt. Met grote ondernemingen kwam er meer behoefte aan overzicht. De Verenigde Oost-Indische Compagnie werd in 1602 het eerste naamloze vennootschap. Er moest toen worden gerapporteerd aan (potentiële) beleggers. Aan de aandeelhouders werd dividend uitgekeerd en daarmee was behoefte aan een jaarrekening.
Tot de industriële revolutie bleef het aantal NV’s bleef lang beperkt. Toen werd het door schaalvergroting nodig om buiten familiekring naar kapitaal te zoeken. Het leidde ertoe dat vrijwel alle beursgenoteerde bedrijven jaarrekeningen openbaar maakten, wat in 1929 zelfs wettelijk werd verankerd. Even hiervoor was ook, naar aanleiding van een aantal schandalen over incorrecte informatie, het beroep van accountant ontstaan. Sindsdien werd het gewoonte een onafhankelijk controleur naar de jaarrekening te laten kijken. Ook werd met de invoering van winstbelasting de fiscus een partij in jaarverslaggeving.
Onder andere de hyperinflatie in Duitsland zorgde naar de Eerste Wereldoorlog voor meer theorievorming. Duitse economen probeerden winstbepalingssystemen te ontwikkelen die bestand waren tegen geldontwaarding. Schmalenbach stond aan de wieg van het ijzerenvoorraadstelsel en Schmidt aan die van het vervangingswaardestelsel, waarmee in Nederland respectievelijk Volmer en Limperg bezig waren. Philips werd toonaangevend in het vervangingswaardestelsel.
De vermaatschappelijking van de onderneming die na WOII plaatsvond, had zijn weerslag op de wetgeving. Werknemers kregen meer invloed (Wet ondernemingsraden). Men vond dat iedereen inzicht moest krijgen in de financiële positie van rechtspersonen. De wet Jaarrekening van Ondernemingen (WJO) werd van kracht in 1971.
De invloed van de EU groeide ondertussen. Er kwamen richtlijnen in het kader van ‘harmonisatie’. Onze wet werd in 1984 aangepast aan de vierde EG-richtlijn en in 1988 aan de zevende. Op 1 januari 1989 werd dit alles ondergebracht in Titel 9, boek twee van het Burgerlijk Wetboek. Zo bleef dat tot het nieuwe Millenium. Meer daarover in hoofdstuk 4.
1.4 Functies en kwaliteitskenmerken
1.4.1 De jaarrekening en mogelijke functies
Het bezitsmodel: Leiding = eigenaren. Fiscale maar geen externe jaarrekening.
Het klassieke/gesloten model: Leiding ≠ eigenaren = kapitaal. Jaarrekening fungeert als verantwoording naar kapitaalverschaffers.
Het moderne/open model: Leiding ≠ belanghebbenden. De belanghebbenden zijn kapitaalverschaffers en -beheerders, werknemers, vakbonden, overheid, beleggers, publiek. Jaarrekening fungeert naast verantwoording ook als informatie en beslissingsondersteuning voor de genoemde partijen. Door de informatiefunctie is er ook behoefte aan niet-financiële informatie, daarom zijn er tegenwoordig ook sociale en milieujaarverslagen.
1.4.2 Kwaliteitskenmerken
Een goede jaarrekening is:
begrijpelijk voor financieel economisch geschoolden;
relevant voor de belanghebbenden;
betrouwbaar, geeft een goed beeld van de onderneming;
vergelijkbaar, met andere jaren, en andere ondernemingen.
Door verschillen in het economisch en het boekhoudkundig waardebegrip blijkt het niet altijd mogelijk om ‘betrouwbaar’ en ‘relevant’ gelijk op te laten gaan. Vroeger stond door de verantwoordingfunctie de betrouwbaarheid van de cijfers bovenaan. Door de terreinwinst van de informatiefunctie krijgt relevantie tegenwoordig meer belang.
1.5 Creative accounting
Bij externe verslaggeving kan de leiding in de verleiding komen cijfers zo aan te passen er een gewenst beeld van de onderneming ontstaat, dat echter niet correspondeert met de werkelijkheid. Om bankleningen te krijgen zou men de financiële positie beter kunnen voorstellen dan die is. Het kan ook wenselijk zijn de winst neerwaarts bij te stellen.
Als de overheid bijvoorbeeld de olieprijzen aan banden wil leggen, zouden oliemaatschappijen hun winsten willen drukken. Deze aanpassingen noemen we ‘creative accounting’ of ‘cooking the books’. De winstbepaling biedt deze ruimte omdat er schattingen gemaakt worden over levensduur van activa, betaalgedrag van debiteuren, uitkomsten van geschillen, enz. Deze kunnen optimistisch of pessimistisch worden ingevuld. Ook laat de wet de keuze voor verschillende verwerkingsmogelijkheden van transacties. Een zogenaamde stelselwijziging kan een ander winstcijfer opleveren, maar hier zijn voorwaarden verbonden (zie 5.6.4).
Twee andere vormen van creative accounting zijn winstegalisatie en de ‘taking a bath’-strategie. Winstegalistatie houdt in de dat winst van goede jaren wordt ‘afgeroomd’ naar mindere, zodat een stabieler, en wellicht ook relevanter, beeld van de onderneming ontstaat.
De ‘Taking a bath’ strategie houdt in dat in een jaar dat veel verlies wordt geleden nog meer verlies wordt bijgeschreven omdat het voor de buitenwacht niet veel uitmaakt of er 10 of 15 miljoen verlies gemaakt wordt. Volgende boekjaren kunnen dan redelijk in de plus beginnen, omdat er minder hoeft te worden afgeschreven. Deze strategie is nog aantrekkelijker als er het volgend jaar een nieuw management aantreedt, die niet in de schaduw van het verlies staan, maar wel in het licht van de winst in het opvolgende jaar.
De wetenschappelijke wereld spreekt in plaats van het negatief klinkende creative accounting liever van winststuring of earnings management. Er wordt hier onderscheid gemaakt tussen ‘werkelijk winstperspectief’ en ‘informatieperspectief’. Het verschuiven van winst geeft volgens het werkelijk winstperspectief geen getrouwe weergave, maar onderzoek heeft uitgewezen dat geen winststuring gemiddeld geen grote invloed heeft op de gerapporteerde winst. Door winstegalisatie geeft de onderneming bijvoorbeeld een veel relevanter signaal af over de langetermijnwinstontwikkeling. Het informatieperspectief zorgt hierdoor voor een lagere risicoperceptie, wat de kostenvoet voor het aantrekken van vermogen verlaagt. Regelgevers gaan echter altijd uit van werkelijk winstperspectief en willen winststuring zoveel mogelijk willen voorkomen. De accountant zal moeten verklaren of de jaarrekening een getrouw beeld van vermogen en resultaat geeft. In het ergste geval heeft de rechter het laatste woord.
1.6 Wetenschappelijk onderzoek
Financial accounting wordt vooral gezien als ambacht, met nadruk op vaardigheden en kunde. Het heeft zich echter ook ontwikkeld als wetenschappelijk studieobject, bedrijfshuishuidkunde, gedoceerd aan verschillende hogescholen. Het ging jarenlang om een normatieve discipline, waarmee aanwijzingen tot verbetering werden gegeven aan de beroepspraktijk. Er hebben felle discussies gewoed over het beste winstbepalingssysteem.
De wetenschappers deduceren hun conclusies vanuit logische beginselen. Het winstbepalingssysteem heeft als beginsel dat de productiecapaciteit gewaarborgd wordt alsvorens sprake is van winst. Tegenstanders argumenteren dan weer dat het uitgangspunt verkeerd was. Het beschrijvende of empirische onderzoek dat de afgelopen decennia is ontwikkeld verklaart en voorspelt, geeft niet zozeer normen aan. Positive accounting theory gaat er vanuit dat de onderneming haar eigen belangen dient en daar ook de verslaggeving op aanpast. Het onderzoek dat is gedaan naar het verband tussen externe verslaggeving en de aandelenprijzen, is schatplichtig aan een efficiënte markthypothese, die stelt dat ‘alle beschikbare informatie in de koersvorming van effecten is verwerkt’. Dit zou betekenen dat beleggers zich niet laten beïnvloeden door creative accounting, want dat zouden ze al doorzien. Deze empirische vormen van onderzoek maken gebruik van inductie. Ze leiden regels af uit observaties en statistiek. Als slechtlopende ondernemingen bijvoorbeeld vaak een stelselwijziging doorvoeren, dan betekent dat dat de financiële positie van een bedrijf invloed heeft op de verslaggeving.
2.1 Het economisch waardebegrip
In een onderneming worden ‘inputs’ omgezet in ‘outputs’. Inputs worden ingekocht. Outputs verkocht. De onderneming bevindt zich op twee markten. Inputs zijn in een industriële onderneming productiemiddelen, arbeidskracht, grondstoffen en de prestaties van duurzame productiemiddelen (machines en bedrijfspand, etc.) Dit is waar waarde aan ontleent wordt. De verwachting is dat de verkoopwaarde van de outputs hoger is dan de inkoopwaarde van de inputs. Economen menen dus dat de contante waarde van de toekomstige netto-ontvangsten, of nettokasstromen, dus de bedrijfswaarde representeren. Netto houdt in dit verband in dat alle exploitatiekosten etc. van de verkoopontvangsten zijn afgetrokken. Die ontvangsten liggen in de toekomst en moeten contant gemaakt worden tegen geldende vermogenskostenvoet. Raadpleeg voor de bepaling hiervan in management-accountantliteratuur.
Het vermenigvuldigen van vermogenskostenvoet met de boekwaarde van de productiemiddelen per begin van de periode, toont de winst per jaar. Wanneer de productiemiddelen worden aangeschaft kunnen toekomstige nettokasstromen al geschat worden. Bij aanschaf ontstaat er al een aanvangswinst gelijk aan het verschil tussen de bedrijfswinst en het investeringsbedrag. Naarmate toekomstige nettokasstromen dichterbij komen krijgen ze een hogere contante waarde. Omdat niemand in de toekomst kan kijken betekent een economisch waardebegrip dat kasstromen voortdurend aangepast moeten worden en het winstbeeld fluctueert.
Indirecte en directe opbrengstwaarde
De bedrijfswaarde wordt ook indirecte opbrengstwaarde genoemd omdat zij wordt afgeleid van de outputs, en niet van de productiemiddelen waaruit zij is opgebouwd.
Als de onderneming niet verdergaat, maar al haar productiemiddelen zou verkopen tegen de verwachte marktwaarde ontstaat de directe opbrengstwaarde. Een speciaal geval hiervan is de liquidatiewaarde. Dat is de opbrengst van gedwongen verkoop bij faillissement. Normaalgesproken is de indirecte opbrengstwaarde hoger dan de indirecte. Anders heeft het bedrijf geen financieel bestaansrecht. Vakjargon voor indirecte opbrengstwaarde is economisch winstbegrip (‘economic concept of profit’). Hier zullen we spreken van economisch waardebegrip, waarbij de winst is inbegrepen.
2.1.2 Relevantie en betrouwbaarheid
Aangezien het doel van een onderneming waardevermeerdering is, levert het economisch waardebegrip zeer relevante informatie op. Het is van belang voor het management bij beslissingen over uitbreiding en mogelijke overnames. Ook beleggers kopen of verkopen aandelen op basis verwachte ontvangsten en uitgaven van de onderneming, en deze steunen ook op het economisch waardebegrip.
Aangezien het economisch waardebegrip gebaseerd wordt op toekomstverwachtingen is zij wel onbetrouwbaar. Gokjes in een instabiele bedrijfsomgeving leveren een waarde- en winstbepaling op die ver van de uiteindelijke werkelijkheid kunnen af liggen. Dit is al lastig als men uitgaat van goede intentie van de leiding. Maar het is niet denkbeeldig dat zij in de verleiding komen de belanghebbenden te paaien met opportunistische cijfers om zo meer financieringsmogelijkheden binnen te halen.
Een accountant kan de juistheid van cijfers binnen een economisch waardebegrip nauwelijks controleren. Hij kan hoogstens andere ideeën over de toekomst hebben. Deze onbetrouwbaarheid is de reden dat externe verslaggeving niet direct gebaseerd mag worden op dit waardebegrip. De verantwoordingsfunctie verdraagt dat niet. Ook levert het economisch waardebegrip enkel de gehele bedrijfswaarde op. De wet op verslaggeving dicteert individuele waardering van activa. Dit kan overigens opgevangen worden door de aanschafwaarde van activa met daarbovenop een extra waarde (subjective goodwill) op de balans te zetten.
2.2 Boekhoudkundig waardebegrip
2.2.1 Grondslagen
Al eeuwen in zwang, gebruikt door accountants en boekhouders is het boekhoudkundig waardebegrip. Dit gaat uit van de waardering van alle activa apart tegen inkoopprijs en levert een winst op die de ‘accounting concept of profit’ heet.
2.2.2 Relevantie en betrouwbaarheid
Omdat je met het boekhoudkundig waardebegrip niet veel kunt zeggen over het vermogen tot waardevermeerdering van de onderneming is het minder relevant. Daadwerkelijke inkomsten liggen eigenlijk alweer in het verleden. De betrouwbaarheid is echter veel groter, simpelweg omdat de inkomsten daadwerkelijk binnenkomen: concrete afzetcijfers, verkoopprijzen betaalde inkoopprijzen voor productiemiddelen. Zij zijn objectiever en daardoor controleerbaar. Overigens zijn er ook in dit begrip nog veel subjectieve elementen, bijvoorbeeld afschrijvingstijd.
2.3 Economisch versus boekhoudkundig
De winst uit een afgeschreven productiemiddel in beide waardebegrippen gelijk is omdat zich dan geen verschillen in waardering voordoen. De winst wordt alleen verschillend over jaren verdeeld. In het boekhoudkundig waardebegrip verdeelt men de inkoopprijs van een productiemiddel gelijkmatig over de jaren. Het economische begrip waardeert het geheel van het productiemiddel en op te leveren eindproduct, wat een grote waardestijging aan het begin oplevert.
2.4 ‘Closing the gap’
2.4.1 Ontwikkeling van het boekhoudkundig waardebegrip
In de externeverslaggevingswereld ontwikkelt zich begin deze eeuw een boekhoudkundig waardebegrip dat meer relevante informatie bevat. Dit kan door alle productiemiddelen afzonderlijk te definiëren en als ‘activum’ op de balans te zetten. Op het moment gebeurt doorgaans niet met de gehuurde middelen omdat de ondernemer daar geen economisch risico over loopt. Er zijn gevallen, financial lease, waarin het risico wel voor de gebruiker is en die komen dan ook op de balans voor. Internationaal gaan nu stemmen op om alle vormen van gebruiksoverdracht op de balans te zetten, waardoor het boekhoudkundig begrip opschuift naar het economische.
Voorheen werden, volgens het voorzichtigheidsprincipe, kosten waarvan niet zeker (genoeg) was of ze terugverdient zouden worden (bijvoorbeeld onderzoek, betaalde goodwill, of aankoop van merken), direct van het resultaat afgetrokken. Tegenwoordig worden deze (onder voorwaarden) steeds meer geactiveerd. Dit maakt de gepubliceerde bedrijfswaarde hoger en schuift die wederom op naar de economische waarde. Als de onderneming wordt overgenomen dat wordt de boekhoudkundige waarde zelfs gelijk aan de economische aangezien het overnamebedrag als zodanig op de boekhouding van het bedrijf dat overneemt terecht komt. Op een geregelde markt is het tegenwoordig ook toegestaan om ‘financiële instrumenten’ te waarderen tegen marktwaarde (reële waarde of fair value), en aangezien deze markt bestaat uit beleggers die bepaalde verwachtingen hebben over deze ‘financiële instrumenten’ zal het economisch waardebegrip benaderd worden.
De regelgeving aangaande voorzieningen is verscherpt. Omdat ondernemingen voorzieningen vaak als buffer inzetten liep de verhouding tussen vreemd vermogen (waartoe voorzieningen behoren) en eigen vermogen vaak scheef, en de ondernemingswaarde leek lager dan zij werkelijk was.
2.4.2 Economic value added versus winst
De prestatiemetingstechniek Economic value added is in de jaren negentig geïntroduceerd. Deze techniek ligt niet zozeer dichtbij het economisch waarde begrip, als wel dat zij een aanpassing is op het boekhoudkundig om tot relevantere cijfers te komen. Hieronder vallen de eerder genoemde ‘meer op de balans opnemen’ en ‘vorming voorzieningen uit de winstberekening elimineren’, maar ook de ‘interestkosten op eigen vermogen, naast die op vreemd vermogen, bij de winst rekenen’. Deze laatste zorgt er de facto voor dat het residual income wordt berekend, een bekende term in management accounting. Op deze manier creëert een bedrijf pas aandeelhouderswaarde als de ‘winst’ hoger is dan de normale vergoeding op het eigen vermogen.
Subjective goodwill is het verschil dat tussen de twee waardebegrippen overblijft na deze aanpassingen. Dit heet zo omdat de som van de delen binnen het functioneren van de onderneming meer waard is dan apart gewaardeerd. Goodwill kan alleen geactiveerd worden bij een overname omdat zij dan concreet gemaakt wordt in een betaald bedrag en als zodanig in de boeken opgenomen. Het bedrijf mag dit niet zelf.
3.1 Opbrengsten- en kostentoerekening
Het boekhoudkundig waardebegrip gaat uit van perioden, waaraan kosten en opbrengsten worden toegerekend. Een ontvangst/uitgave betekent nog geen opbrengst/kosten in dezelfde periode.
3.1.1 Het toerekeningsmodel of accrualprincipe
Bij deze winstbepaling doen zich geen waarderingsproblemen voor. Een ondernemer begint met een bedrag en eindigt met een ander bedrag. Het verschil is de winst, ofwel de kastoename. Dit noemen we het kasstelsel.
Om de jaarwinst te bepalen kan men de kastoename niet gebruiken omdat er onafgewerkte zaken zijn die wel aan dat jaar toegewezen moeten worden. Men rekent de ontvangsten en kosten die dus met deze zaken verband houden tot deze periode, ook al komen ze in werkelijkheid later binnen. Dit noemen we accrual accounting of transactiestelsel. Voor de balans betekent dit dat er overloopposten verschijnen om de vertragingen in cashflow op te vangen, zogenaamde transitoria. Omgekeerd is de balans zo ook weer een hulpmiddel om tot de juiste periodewinst te komen. Opbrengsten die nog niet ontvangen zijn, worden genoteerd en als zodanig meegerekend. Dit heet dynamische waardebepaling.
Daartegenover staat statische winstbepaling die juist een goed beeld geeft van het vermogen van de onderneming. Voor de winst moet een bedrijfspand dynamisch afgeschreven worden, dus in gelijke bedragen per jaar. Voor het vermogen zou deze echter simpelweg getaxeerd moeten worden om de werkelijke waarde te weten.
Er zijn discussies geweest over de vraag of een balans een goed beeld kan geven van zowel resultaat als vermogen. Het kamp van de 'monisten' denkt van niet, terwijl 'dualisten' die twee functies wel verenigd zien. Bekeken vanuit vermogen, toch de waarde van de onderneming, lijken de monisten gelijk te hebben. De balans kan bij overname niet zomaar worden gebruikt om de opbrengstwaarde te bepalen. Wil men die weten, dan moet je de balans daar op toespitsen. Inkoopprijzen (doorgaans deel van de balans) doen er dan niet veel toe.
3.1.2 Het realisatieprincipe
Bij industriële ondernemingen onderscheidt men inkoop, productie, verkoop, levering, facturering en ontvangst van de verkoopprijs. Verkoopopbrengsten kunnen pas berekend worden als de hele cyclus is doorlopen. De economische eigendom moet zijn overgedragen, dat wil zeggen dat het risico over de waarde is overgegaan naar de koper. Normaalgesproken is dit zo bij directe verkoop of aflevering, al zijn er uitzonderingen wanneer men anders overeengekomen is, bijvoorbeeld dat sommige goederen geretourneerd mogen. In dat geval kunnen de opbrengsten pas gerekend worden wanneer zeker is dat alle goederen die geleverd zijn ook zijn gebruikt.
Bij diensten rekent men de opbrengst toe aan de periode waarin zijn geleverd worden. Wanneer die op provisiebasis worden betaald, worden ze verdeeld over de periodes waarvoor die provisie geldt. Wannéér het geld ontvangen wordt speelt voor de prestatie dus geen rol, behalve dan dat er bij niet ontvangen vorderingen nog debiteurenrisico wordt geleden.
Op plekken met een lang leveringsproces, bijvoorbeeld in de bouw, is het realisatieprincipe niet goed bruikbaar, omdat men tussentijds ook winstinzicht wil hebben. Deelprojecten bieden hier een oplossing.
3.1.3 Het matchingsprincipe
Dit principe, ook wel het causaliteitsbeginsel, houdt in dat de kosten worden toegerekend aan de periode waarin de opbrengsten die ermee verbonden binnenkomen. Dit is enkel toepasbaar als de kosten rechtstreeks aan producten zijn toe te wijzen. Dan nog zijn er kosten die niet direct toerekenbaar zijn aan de producten, bijvoorbeeld de investeringen in een gebouw, die langer dienst doen. In dit geval kan het period matchingprincipe worden toegepast. Hierbij worden de kosten niet onder de voorraden geactiveerd, maar via afschrijvingen in de perioden waarop de uitgaven van toepassing zijn. Er kunnen dus verschillen in de resultaten ontstaan afhankelijk van welk principe wordt toegepast. Bij een puur gebruik van het matchingsprincipe zorgt ervoor dat er meer actieve waarde in de voorraden achterblijft, een gedeelte van de afschrijvingen wordt toegerekend aan de niet-verkochte producten.
3.2 Continuïteit
Bij het opstellen van de jaarrekening wordt uitgegaan van de intentie van voortzetting van de onderneming, ook wel de going concern-grondslag. Zo niet dan wordt zijn gewaardeerd tegen liquidatiewaarde, die niet gebaseerd is op inkooprijzen, maar op directe opbrengst (veiling etc.) Dit laatste is een signaal van aanstaand faillissement, wat op veel vlakken niet handig is.
3.3 Bestendigheid of stelselmatigheid
In het kader van overzicht en inzicht in de ontwikkeling van de onderneming is het van belang de jaarrekening per jaar zoveel mogelijk op dezelfde grondslag op te stellen, en geen cosmetische wijzigingen aan te brengen. Het is mogelijk dat veranderingen in de grondslag voordoen door nieuwe voorschriften, staande gebruiken en activiteiten van de onderneming. Aan een dergelijke stelselwijziging zijn voorwaarden waarop in 4.2.2 en 5.6.4 wordt ingegaan. Onderzoek heeft aangetoond dat gezonde bedrijven hiertoe minder snel overgaan. Naast deze volgtijdelijke bestendigheid is er ook de gelijktijdige bestendigheid, welke inhoudt dat soortgelijke posten ook op een soortgelijke manier in de jaarrekening verschijnen. Zo kan optimaal worden vergeleken.
3.4 Voorzichtigheid
Ondernemen betekent onzekerheid en deze kan financiële consequenties hebben, zelfs al is er een solide plan. De markt kan veranderen, men krijgt te maken met claims die al dan niet worden toegewezen, afnemers betalen laat of gaan failliet. Er moet besloten worden op welke manier en in welke mate deze onzekerheid in de jaarrekening wordt meegenomen. Volgens zuinig Hollands gebruik, rekent men zich niet rijker dan men is, stelt een jaarrekening op die alleen maar beter kan uitpakken. Geformaliseerd betekent dit dat winsten pas geboekt worden als ze praktisch zeker zijn (realisatieprincpe) en verliezen zodra ze geconstateerd worden. Hoewel voorzichtigheid altijd geboden is, kan met dit principe ook ‘creatief’ worden omgegaan om bijvoorbeeld winst aan andere jaren toe te wijzen. In Amerika wijst men dit principe onder andere hierom af. Men zet in op goede inschatting. In Nederland wint deze instelling de laatste tien jaar terrein.
4.1 Institutioneel kader
Betreffende jaarverslaggeving van beursgenoteerde bedrijven werd in 2005 binnen Europa besloten tot de adoptie van de International Financial Reporting Standards (IFRS), opgesteld door het International Accounting Standard Board (IASB). Hierdoor hoopt men op betere vergelijkbaarheid transparantie en uiteindelijk harmonie. Deze set regels moest wel eerst de Europese goedkeuringsprocedure doorlopen via het endorsement mechanism, waardoor enkele verschillen zijn ontstaan tussen het EU-IFRS en het origineel.
Voor niet-beursegenoteerde bedrijven is na de vierde en zevende EG-richtlijn de IAS 39 of moderniseringsrichtlijn uitgevaardigd, in 2005 verankerd in de Nederlandse wet. Deze ondernemingen kunnen echter ook vrijwillig voor het IFRS kiezen.
Dit alles samen betreft raamwetgeving en vult niet alles in. De raad voor jaarverslaggeving gaat hier verder. Het geheel van voorschriften heet Dutch Generally Accepted Principles (Dutch-GAAP).
Voor kleine rechtspersonen is het toegestaan om de jaarrekening op fiscale grondslagen op te stellen, dit om een overdaad aan administratie te voorkomen. Dit moet dan wel integraal worden toegepast en er moet melding van gemaakt worden. Zie artikel 396.6 van het ‘Besluit fiscale waarderingsgrondslagen’. Dit heeft alleen toepassing op de resultaatbepaling. Voor al het overige, wat wel en niet in de balans komt (‘recognition’), rubricering van posten (‘presentation’), en de informatie in de toelichting (‘disclosure’) geldt dan nog steeds de Dutch-GAAP.
Mogelijkheden
De IAS-verordeningen voor beursgenoteerde ondernemingen hebben betrekking op de financiële positie van het concern als geheel, zoals weergegeven
geconsolideerde jaarrekening. Hiernaast wordt ook een enkelvoudige of vennootschappelijke jaarrekening opgesteld door de moedermaatschappij, waarin financiën van groepsmaatschappijen onder posten Kapitaalbelangen en Resultaat uit Kapitaalbelangen vallen, in tegenstelling tot de consolideerde jaarrekening waarin achterliggende activa en passiva duidelijk moeten zijn. In Nederland kan men er voor kiezen om de enkelvoudige jaarrekening ook volgens IFRS op te stellen. Wederom moet dit dan integraal gebeuren. Indien de geconsolideerde jaarrekening volgens Nederlandse regelgeving opgesteld is, volgt de enkelvoudige jaarrekening hierin. Andersom dicteert een geconsolideerde jaarrekening in IFRS niet per definitie een enkelvoudige jaarrekening volgens dezelfde grondslag. Er kan ook voor Nederlandse regelgeving gekozen worden. Een tussenweg is zelfs mogelijk door IFRS toe te passen in de waarderingsgrondslagen en Nederlandse regelgeving voor postenpresentatie en toelichting. Overigens geldt IFRS slechts voor de jaarrekening. De rest van het jaarrapport volgt de bepalingen Nederlandse wet. Deze zijn ook van kracht waar IFRS geen invulling heeft zoals bij voorschiften omtrent kapitaalbescherming.
4.2.1 International Accounting Standards Board
Voorganger International Accounting Standards Committee was al een samenwerking in 1973 van alle nationale accountantsorganisaties (voor Nederland het NIVRA). Omdat het echter niet om regelgevende instanties ging, gelden de gezette standaarden slechts als aanbeveling. In 2000 werd de naam veranderd naar het huidige IASB en meteen grondig aan de structuur gesleuteld. Ook kreeg zij een grotere rol voor beursgenoteerde Europese bedrijven. Nog altijd is de IASB een deel van de privaatrechtelijke IASC-foundation, gevestigd in Londen. Het hoogste hiervan is het Board of Trustees, dat bestaat uit een variërende types uit de financiële en wetenschappelijke sector. Deze benoemen weer leden van de onderliggende organen waaronder het IASB. Er zitten veertien leden in deze laatstgenoemde, elk met een stem. Voordat er een standaard wordt vastgesteld via stemming is er mogelijkheid tot reactie via het Discussion memorandum, waarna nog een voorlopige standaard wordt vastgesteld (zgn exposure draft). Het Standards Advisory Council levert commentaar, terwijl het Financial Reporting Interpretations Committee (IFRIC) helderheid verschaft omtrent interpretatiemogelijkheden.
Het ISAB-Framework
Het Framework for the Preparation and Presentation of Financial Statements is de ontwikkelde leidraad voor het opstellen van de standaarden. Een jaarrekening moet alle gebruikers tevreden stellen door informatie te verschaffen die nodig is voor economische beslissingen. Hieronder valt alles wat het reilen en zijlen van de onderneming beïnvloedt. Verder hanteert het Framework het toerekenings- en het continuïteitsbeginsel. Het geheel moet andermaal begrijpelijk, relevant, betrouwbaar en vergelijkbaar zijn, zolang dit binnen redelijke tijd bereikt kan worden, aangezien tijdigheid ook van belang is. Waar de kenmerken elkaar in de weg zitten, zal een afweging gemaakt moeten worden. Ook de kosten van de productie moeten in verhouding staan tot de waarde van de informatie. Het zijn de regelgevers die hierin beslissingen nemen, niet degene die jaarverslagen maken of gebruiken, dus in praktijk geen relevant kwaliteitskenmerk.
Daarna worden de (bekende) elementen van de jaarrekening gedefinieerd.
Een actief is een uit het verleden verkregen middel waar de onderneming beschikkingsmacht over heeft en in de toekomst naar verwachting economische voordelen uit voortvloeien.
Vreemd vermogen: bestaande verplichtingen uit gebeurtenissen in het verleden die waarschijnlijk uitlopen in uitstroom van middelen.
Overblijvend belang aan activa na aftrek van vreemd vermogen is eigen vermogen.
Voor verwerking 'on-balance' of 'off-balance' zijn ook criteria gedefinieerd. Na deze regels omtrent verwerking gaat het Framework nog in op de waardering van de elementen en sluit af met de problematiek rond vermogensinstandhouding.
De IASB is bezig met an improved conceptual framework for finance reporting waarin fundamentele en versterkende kwalitatieve elementen worden onderscheiden. Betrouwbaarheid en relevantie gelden als fundamenteel en begrijpelijkheid en vergelijkbaarheid als versterkend, wat inhoudt dat zij kwaliteit wel kunnen vergroten maar dat de kernkwaliteit van de eerste twee komt. Opvallend is dat een van de redenen voor het opstellen van IFRS juist vergelijkbaarheid was. Tijdigheid en verifieerbaarheid worden ook onder de versterkende kwalitatieve elementen gerekend. Voorzichtigheid vervalt geheel.
Standaarden IAS en IFRS
Op het moment worden de oude International Accounting Standards omgezet in het nieuwe International Financial Reporting Standards. Gedurende dit proces bestaat de regelgeving feitelijk uit beide. Centraal staat steeds het ‘getrouwe beeld’ van de onderneming aan het einde van het boekjaar, wat betreft vermogen, resultaat en kasstromen, zoals geformuleerd in IAS 1.15.
4.2.2 Nederlandse wet
In de Nederlandse wet fungeert artikel 362 ongeveer hetzelfde: als een definitie waar een jaarrekening over moet gaan. Allereerst worden hierin ‘maatschappelijk aanvaardbare normen’ genoemd. Deze worden soms ingevuld, maar er is ruimte voor nieuwe opvattingen.
Er dient goed inzicht gegeven te worden in de rentabiliteit van de onderneming, dus vermogen en resultaat. Solvabiliteit en liquiditeit weergegeven worden voor zover mogelijk. Dit omdat zij vaak zijn gebaseerd dan op meer dan de informatie uit de jaarrekening. Een statische liquiditeitsbeoordeling kan gehaald worden uit de balans, maar meer niet. Een bedrijf kan elders in het jaar liquiditeitsproblemen hebben en niet op de balansdatum. De verwachte kasstromen geven hier enig inzicht in. De solvabiliteit hangt samen met de continuïteit. Mocht die niet gegarandeerd zijn dan hanteert men hiervoor de liquidatiewaarde, die behoorlijk anders uitvalt.
Het geven van ‘inzicht’ staat bij de jaarrekening ten alle tijde voorop, zelfs wanneer dit op bepaalde punten niet direct voorgeschreven staat, of zelfs tegen bepalingen ingaat. In de toelichting kan men dan uitleggen waarom. Algemene bepalingen zijn hier dus belangrijker dan de bijzondere meer specifieke bepalingen. Dit heet de ‘derogerende werking’ van de wet. In de appendix is de relevante wetgeving opgenomen: Titel 9, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede drie Algemene Maatregelen van Bestuur.
Basisprincipes voor waardering en winstbepaling
De wetgever heeft de in hoofdstuk 3 besproken principes als algemene normen overgenomen, beschreven in de artikelen 362.5, 384.3, 362.2-4. De in de wetboeken beschreven bestendigheid aangaande presentatie en rubricering wordt ‘formele stelselmatigheid’ genoemd. Verandering hierin dient men te onderbouwen en verder moet de betekenis voor de jaarcijfers beschreven worden (zie artikel 362.6). Het voorzichtigheidsprincipe zoals beschreven in 384.2 wordt noemt men ook ‘materiële stelselmatigheid.’
Fiscale wetgeving en jurisprudentie
Zoals genoemd mogen kleine rechtspersonen hun jaarrekening op fiscale grondslagen opmaken volgens hoofdstuk II van de wet op vennootschapsbelasting. Hier houdt met ‘goed koopmansgebruik’ (geldende normen, zie ook Burgerlijk Wetboek 362.1) in ogenschouw en kapstokartikel 3.25 in de Wet op fiscale winstberekening. Fiscale wetgeving prevaleert hier boven andere bepalingen. Door algemene formuleringen van de wetgeving heeft de fiscale rechter hier menig maal het laatste woord uitgesproken.
4.2.3 Raad voor de jaarverslaggeving
Opgericht in 1981 en bestaande uit opstellers, gebruikers en controleurs, geeft zij richtlijnen, uit te scheiden in aanbevelingen en stellige uitspraken. De in het boek vermelde RJ’s slaan terug op die in jaareditie 2010, geldend voor jaarverslagen vanaf 1 januari 2011. Deze richtlijnen vullen de ruimte die de Nederlandse wet biedt meer in. Hoewel geen juridische status wordt er veel waarde aan gehecht. De ondernemingskamer verwijst er regelmatig naar. De raad neemt voor het opstellen IFRS als uitgangspunt, maar volgt de wettelijke opties waar die afwijkt van deze standaards. Zoals het IASB heeft de raad ook een raamwerk aangenomen. Deze nagenoeg letterlijke vertaling van het Framework heet Stramien.
4.3 Toezichthouders op externe verslaggeving
4.3.1 De accountant
Om getrouwheid te garanderen moeten veel rechtspersonen hun jaarrekening laten nakijken door een accountant. Deze moet certificerende bevoegdheid hebben. Hiervoor komen in aanmerking registeraccountants en accountant-administratieconsulent, voorheen ingeschreven bij respectievelijk het Koninklijk NIVRA en NOVAA, maar na de fusie van de twee bij de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA). Op een paar verschillen na volgen beide groepen ook dezelfde Verordening Gedragscode.
4.3.2 Autoriteit Financiële Markten
Accountantskantoren moeten volgens de Wet Toezicht Accountantsorganisaties beschikken over een vergunning van de Autoriteit Financiële Markten om controles te mogen uitvoeren. Dit zelfstandig bestuursorgaan valt onder de minister van Financiën. Allereerst controleert zij de controleurs en kan daarbij opdrachten tot verbetering van procedures en boetes opleggen en vergunningen intrekken. Individuele accountants kan zij aangeven bij de tuchtrechterlijke Accountantskamer.
Ten tweede onderzoekt de AFM of de jaarrapporten van beursgenoteerde ondernemingen voldoen aan de voorschriften. Ook ondernemingen met beursgenoteerd obligaties vallen hieronder. Eigenlijk is dit ook accountantscontrole, want de rapporten worden door hen goedgekeurd.
Bij afkeuring moet het bedrijf een restatement publiek maken. Hierin wordt verklaard dat het rapport op bepaalde punten niet klopte. Doet het bedrijf dit niet dan volgt een procedure bij de ondernemingskamer.
4.3.3 De ondernemingskamer
Volgt een jaarrapport de regels niet dan kan iedere belanghebbende bij de ondernemingskamer van het Amsterdams gerechtshof ‘naleving vorderen’. Uitspraak van de kamer is altijd over specifieke gevallen en kunnen moeilijk algemeen gemaakt worden. De klager moet aantonen belanghebbende te zijn en dat hij nadeel heeft geleden door niet nageleefde regels. Werknemers en aandeelhouders met winstrecht zijn overigens per definitie belanghebbende. De rechter kan bepalen dat het jaarrapport opnieuw gemaakt dient te worden. Voor schadevergoeding dient echter een civielrechterlijke procedure aangespannen te worden tegen het bestuur van de onderneming/de accountant. Voor beleggers of werknemers weegt een nieuw rapport niet op tegen de tijd en moeite van de procedure. Vanaf 2005 kan de AFM echter ook een proces aanspannen tegen een onderneming.
5.1 Toepassingsgebied
De IASB-standaarden zijn algemeen aangenomen voor de jaarrekening, maar wat betreft de overige onderdelen geldt vooral de Nederlandse wet, ook wat betreft de bevoegdheid tot opmaking, de vaststelling en de termijnen. Dit geldt voor nv's, bv's met beperkte aansprakelijkheid, coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen, alsmede voor sommige stichtingen en verenigingen, indien zij in het handelsregister ingeschreven ondernemingen in stand houden. Verder dient de omzet van deze laatsten niet meer dan 4,4 miljoen per jaar te bedragen om niet publicatieplichtig te zijn. Dit om deze betrekkelijk kleine organisaties de beslommeringen te besparen. Zijn wel publicatieplichtig dan vervalt die plicht naar twee jaren met een omzet die lager is dan 4,4 mln. Voor ziekenhuizen en woningbouwcorporaties geldt een andere publicatieplicht die gelijkwaardig is aan die van het Burgerlijk wetboek.
Ook eenmanszaken, vof's en commanditaire vennootschappen zijn niet publicatieplichtig. Uitzondering voor vof's en cv's is als een of meer der vennoten een kapitaalvennootschap naar buitenlands recht is.
Bovengenoemde ondernemingsvormen hebben geen publicatieplicht omdat het aantal belanghebbenden beperkt is. Een voorbeeld van een grote onderneming die zo werkt (als cv) is C&A van de familie Brenninkmeijer.
5.2 Onderdelen van het jaarrapport
5.2.1 De jaarrekening
‘Besluit modellen jaarrekening’ voorzien in voorschriften voor de jaarrekening. Dit geheel van balans, resultatenrekening en toelichting wordt in de nationale valuta opgemaakt, al zijn er uitzonderingen indien de onderneming (grote) kasstromen in een andere valuta heeft. Als de algemene vergadering daartoe besluit kunnen de posten niet in Nederlands, maar in het Frans, Duits of Engels omschreven worden. Indien IFRS wordt aangehouden dan moet ook een kasstromenoverzicht worden opgenomen.
5.2.2 Het jaarverslag
In het algemeen wordt met ‘het jaarverslag’ het gehele boekwerk aan informatievoorziening bedoeld. Voor de wet echter behelst het enkel het verslag van de directie. Ook in dit boek wordt als zodanig gebruikt. ‘Jaarrapport’ duidt het geheel aan.
Het jaarverslag is een verbale omschrijving van de toestand van de onderneming, de ontwikkeling gedurende het boekjaar en de resultaten. De wet vereist dat prestaties niet alleen financieel worden bekeken, maar ook in termen van milieu en personeel. Ook onzekerheden en uitdagingen dienen genoemd worden. (art. 391.1) Het beleid omtrent financiële instrumenten vallen ook onder het jaarverslag (art. 391.3). Verwachtingen over de toekomst worden genoemd op de gebieden van investeringen, financiering, personeelsbezetting, omstandigheden die van invloed zijn op omzet en rentabiliteit (391.2). Deze ‘toekomstparagraaf’ mag worden weggelaten waar zij belangen schaden. Ten slotte moeten mededelingen gedaan over onderzoek en andere bijzondere gebeurtenissen. Naamloze vennootschappen doen ook mededelingen over salarisbeleid voor bestuurders en commissarissen van het vennootschap.
In kader van correcte interpretatie moet het jaarverslag ook melding maken van het doel of ‘mission statement’ van de onderneming is en de bijbehorende kernactiviteiten. Daarbij hoort ook een weergave van de juridische structuur en organisatiestructuur. (RJ 400, 108) Mits relevant kunnen meerdere onderwerpen worden opgenomen (400.128), bijvoorbeeld marketing, of automatisering.
De taal van het openbaar gepubliceerde verslag dient ook Nederlands te zijn ofwel de taal waarin de jaarrekening is opgemaakt. Het jaarverslag hoeft overigens niet per se openbaar gemaakt te worden, zolang belanghebbenden bijvoorbeeld op kantoor of op bestelling inzage kunnen krijgen. Daarover wordt dan melding gedaan bij het handelsregister (394.4) Hetzelfde geldt voor de overige gegevens.
5.2.3 De overige gegevens
Wettelijk moeten verder vermeld worden:
eventuele accountantsverklaring;
statutaire regeling over winstbestemming;
(voorstel) bestemming winst of verlies;
lijst met namen met bijzonder statutair recht inzake de zeggenschap van de onderneming, houders van prioriteitsaandelen;
aantal winstbewijzen en soortgelijke;
niet in de jaarrekening verwerkte gebeurtenissen na balansdatum;
nevenvestigingen in andere landen.
Bij commerciële verenigingen en stichtingen worden winstbestemming en bijbehoren naar de toelichting van de jaarrekening verplaatst. Aangezien zij geen winst mogen uitkeren en de ‘overige gegevens’ voor hen niet openbaar hoeft te zijn, zouden gebruikers anders niet over deze informatie kunnen beschikken.
5.3 Vrijstellingen voor middelgrote en kleine rechtspersonen
Regelgevende instanties gaan er vanuit dat het maatschappelijk belang gelijk opgaat met de grootte van de onderneming, en waarderen het als afhankelijk als een grote onderneming meer informatie openbaar maakt. Dit uitgangspunt komt terug in voorschriften.
5.3.1 Wettelijke bepalingen
Op basis van activa, netto-omzet en aantal werknemers wordt een onderneming ‘klein’, ‘middel-groot’ en ‘groot’ gecategoriseerd.
Activa Klein < €4,4 mln > Middelgroot < €17,5 mln Groot
Netto-omzet “ < €8,8 mln > “ < €35 mln “
Werknemers (gem.) “ < 50 > “ < 250 “
Voldoen aan twee van deze drie criteria zorgt voor indeling in een categorie. Wissel van categorie op basis van jaarcijfers gaat met twee jaar vertraging. Bij stichtingen en verenigingen gaat het om het commerciële deel. Bij meerdere ondernemingen onder één stichting/vereniging, gaat het om de geconsolideerde cijfers.
De voorschriften uit 5.2 gelden volledig voor grote rechtspersonen. Kleine en middelgrote krijgen vrijstellingen wat betreft inrichtingsvoorschriften (wat moet erin) en publicatievoorschriften (wat moet openbaar). Meer daarover in artikel 396 en 397.
Publicatieplicht vervalt zelfs geheel voor rechtspersonen zonder winstoogmerk. Wel moet een beperkte balans en toelichting ter kantore gehouden worden en op verzoek van kapitaalverschaffers kunnen worden toegestuurd, alsmede melding hiervan bij het handelsregister. Er hoeft ook geen accountantscontrole plaat te vinden.
Bij toepassing van IFRS vervallen alle vrijstellingen. Grondslagen van voor waardering hangen niet af van grootte, met uitzonderingen zoals beschreven in 4.1.
De EU wil ikv administratieve lastenverlichting micro-ondernemingen (balanstotaal) <€500.000 en < 10 werknemers) geheel vrijstellen van publicatieverplichtingen. Er is nog niet besloten of dit ook in Nederlandse wetgeving wordt opgenomen.
5.3.2 RJ en IASB
De richtlijnen waarnaar in dit boek verwezen komen uit de RJ-bundel voor middelgrote en grote ondernemingen. Er is ook een Rjk-bundel voor kleine rechtspersonen.
Het IFRS zet in haar voorschriften juist de grote beursgenoteerde onderneming apart en heeft lichtere voorschriften voor de kleinere twee categorie (IFRS for SME’s) In de Nederlandse praktijk gaan deze echter vooral op voor niet-beursgenoteerde grote en middelgrote bedrijven. IFRS for SME’s bevat simpeler uitgewerkte opzet voor de jaarrekening, inzake bijvoorbeeld waardevermindering en pensioenverplichtingen.
5.4 Formele aspecten van de publicatieplicht
5.4.1 Deponering
Volgens de wet houdt publicatie in dat de jaarstukken gedeponeerd worden bij het lokale handelsregister. Indien de minister van economische zaken op verzoek en ontheffing verleent, waar goede aanleiding voor moet zijn, in de opmaakt van de jaarrekening dan vervalt ook de publicatieplicht. Een afschrift van de ontheffing dient dan ter kantore te worden gehouden. Bij mogelijke liquidatie kan dit van toepassing zijn, omdat de waarderingsgrondslagen onduidelijk worden.
Digitale deponering wordt steeds gewoner. Dit levert mogelijkheden op voor de gebruiker. Naar wens kan informatie geselecteerd worden. Een bank kijkt meer naar renteverplichtingen en een aandeelhouder naar de winst. De softwarepakketten zijn tegenwoordig in staat uit de database ook andere rapportages te produceren (zoals fiscale aangifte e.a.) ook wel aansluitende taxonomieën.
5.4.2 Bevoegde organen
Het bestuur, of directie, maakt de jaarrekening op. De algemene aandeelhouders- of ledenvergadering keurt deze goed. Een commerciële stichting heeft daartoe een aangewezen toezichthoudend orgaan. Het vaststellen kwijt de bestuurders niet van aansprakelijkheid. Daarvoor moet de aandeelhoudersvergadering een apart besluit nemen.
5.4.3 Termijnen
De jaarrekening moet na vijf (nv’s, bv’s) of zes maanden (coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, commerciële verenigingen en stichtingen) na afloop van het boekjaar ter inzage liggen voor het vaststellend orgaan. De termijn kan voor allemaal tot elf maanden opgerekt worden bij bijzondere omstandigheden. Bv’s en nv’s hebben twee maanden en de rest één maand om tot vaststelling te komen. Daarna moet zij binnen acht dagen gepubliceerd worden, met als uiterste limiet dertien maanden na afloop van het boekjaar.
5.4.4 Sancties
Men onderscheidt strafrechtelijke, civielrechtelijke en tuchtrechtelijke sancties.
Strafrechtelijke sancties
Volgens de wet op economische delicten kan een bestuur een hechtenis van zes maanden of een boete van €19.000 krijgen voor het niet nakomen van publicatieverplichtingen. Wordt er opzettelijk een loopje met de waarheid genomen in het jaarrapport dan dicteert het Wetboek van Strafrecht dat kan de straf oplopen tot een jaar of een boete van €76.000.
Civielrechtelijke sancties
Het Burgerlijk wetboek kent enkele bepalingen. Zoals te lezen in 4.3.3 kunnen belanghebbenden via de ondernemingskamer afdwingen dat een jaarrapport aangepast wordt. Verder zijn bestuurders aansprakelijk voor schade berokkend door misleidende informatie, tenzij ze anders kunnen bewijzen. Verder wordt genoemd dat het tekort bij vereffening bij faillissement onder aansprakelijkheid van de bestuurders valt. Is er ondanks verplichting geen jaarrapport gepubliceerd, dan is er sprake van onbehoorlijk bestuur.
Tussenrechtelijke sancties
De sanctiebevoegdheid van de Accountantkamer stoelt op de wet tuchtspraak accountants. Hier kan met tegen griffierecht een klacht ingediend worden. Er kan doorverwezen worden naar een beroepsorganisatie, maar spoedeisende klachten of die van principiële aard worden door de kamer hoe dan ook behandeld, openbaar.
Sancties kunnen zijn:
waarschuwing;
berisping;
boetes tot €7.600;
tot een jaar lang uit het accountantsregister;
voor altijd uit het accountantsregister.
Dit voornamelijk om de betrouwbaarheid van het vak te garanderen. Voor schadeclaims door verklaringen dient een civielrechtelijke procedure gestart te worden.
5.5 Accountantscontrole
Doorgaans verleent de algemene vergadering (Ava) de opdracht hiervoor aan de accountant, anders de Raad van Commissarissen, anders het bestuur. Ava en degene die de opdracht verleent, kan die ook weer intrekken. Ook de Raad van Commissarissen kan een door het bestuur verleende opdracht intrekken. Zo is de accountant in zijn werk zo onafhankelijk mogelijk van het bestuur.
De accountant controleert jaarrekening, jaarverslag en overige gegevens. Hierover geeft z/hij een verklaring af dat deze een getrouw beeld geven. Voor enkelvoudige en geconsolideerde rekeningen kan een aparte verklaring gegeven worden.
Soorten verklaringen zijn Goedkeurende verklaring, Verklaring met beperking bij kleine bedenkingen of oncontroleerbare delen, Verklaring van oordeelonthouding bij niet in staat te controleren en Afkeurende verklaring.
Deze wordt in het jaarrapport onder overige gegevens opgenomen. Ook brengt de accountant verslag uit aan bestuur en commissarissen over relevante bevindingen. Aanbevelingen horen hier ook bij, tegenwoordig steeds meer over betrouwbaarheid omtrent functioneren. Zonder de verklaring is vaststelling van de jaarrekening niet mogelijk tenzij vermeld wordt waarom deze ontbreekt. Naast de wettelijke term ‘accountantsverklaring’ hanteren NIVRA en NOVAA vanaf 15 december 2010 ook ‘controleverklaring’.
5.6 Algemene bepalingen inzake de jaarrekening
5.6.1 Materialiteit
Getrouwe weergave van resultaat en balans betekent niet het boekjaar op de cent natellen. Het gaat erom dat de informatie basis voor beslissingen geeft. Posten mogen bijvoorbeeld worden samengevoegd met andere als ze apart verwaarloosbaar zijn. De grens hiervoor vinden is het vraagstuk van de ‘materialiteit’. IASB geeft hier geen cijfers voor. RJ doet dat wel en beveelt aparte notering aan bij groter dan 5% van balanstotaal of 10% van het bijbehorend rubriekstotaal (indien dan geen posten ontstaan van kleiner dan %1 van het balanstotaal). Wat betreft de resultatenrekening gelden dezelfde getallen alleen dan als percentage van de toegevoegde waarde.
5.6.2 Toelichting
In de toelichting wordt naast helderheid van de wet en door de IASB verwacht dat van elke post de grondslagen vermeld worden, net als de bedragen van vorig jaar ter vergelijking.
5.6.3 Gebeurtenissen na balansdatum
Worden er na de balansdatum maar vóór het opmaken van het jaarrapport gebeurtenissen plaatsvinden die relevant zijn voor de getrouwe weergave van de onderneming dan dient dat als zodanig vermeld te worden.
Na de opmaak van het rapport geldt volgens RJ dat dit slechts in uitzonderlijke omstandigheden hoeft. IASB schrijft echter voor dat voor elke relevante gebeurtenis correcties aangebracht moeten worden.
Als er zich na de vaststelling nog gebeurtenissen voordoen, dan moet men volgens de wet en RJ bericht doen uitgaan dat er in eerste instantie ‘foutief gerapporteerd is’. Ook dient dit met een accountantsverklaring gemeld te worden bij de Handelskamer.
Indien de gebeurtenissen geen informatie geven over de staat van de onderneming óp de balansdatum worden die niet verwerkt de in de jaarrekening. Belangrijke gebeurtenissen moeten volgens zowel IASB en RJ wel gemeld worden met een schatting van de (financiële) gevolgen.
5.6.4 Schattingswijzigingen en stelselwijzigingen
Stel, de betalingsmoraal blijkt anders uit te vallen. Het percentage oninbaarheid onder de debiteuren stijgt. Activa worden in de kortere tijd afgeschreven. Een schattingswijziging is dan imminent. De effecten hiervan moeten worden vermeld. RJ en de wet schrijven hierover verder niet veel voor.
Ook kan het beter blijken de waardegrondslag te wijzigen. De waardesprong die hieruit volgt wordt teruggerekend naar voorgaande boekjaren (retrospectief), ook wel het cumulatief effect. Een stelselwijziging kan ook enkel prospectief gedaan worden, maar hieraan zijn meer bezwaren verbonden aangaande gelijktijdige bestendigheid. IASB en RJ staan dit dan ook slechts toe als het cumulatief effect niet terug te halen is. Schattingswijzigingen kunnen overigens ook retrospectief aangepakt worden, hoewel de standaard hierbij juist prospectief is. RJ en IASB adviseren wat betreft het cumulatief effect van stelselwijziging verwerking in het eigen vermogen. De wet zegt hier niks over. Omdat in het jaarrapport cijfers van vorige jaren worden opgenomen moeten die zijn aangepast voor de stelselwijziging (RJ en IASB). Een toelichting hiervan is nodig, net als voor de reden van de stelselwijziging en de betekenis ervan voor het vermogen en het resultaat over het boekjaar, ook wel ‘jaareffect’.
6.1 Indeling en vorm van de balans
IASB schrijft voor de balans ‘statement of financial position’ maar een beperkt aantal posten voor.
Onder activa vallen in elk geval: materiële vaste activa, vastgoedbeleggingen, immateriële activa, financiële activa, biologisch activa, voorraden, vorderingen (onderverdeeld handel, belasting, overig), geldmiddelen en kasequivalenten.
Onder passiva vallen in elk geval: geplaatst kapitaal, reserves, voorzieningen, schulden (onderverdeeld handel, belasting, overig).
Het onderscheid vaste en vlottende activa en langlopende en kortlopende schulden wordt niet per se gemaakt.
RJ volgt de wet die per rechtspersoon verschillende voorschriften kent aangaande de balans, te vinden in appendix 2, maar bevat in elk geval.
Onder vaste activa: immateriële, materiële en financiële. Onder vlottende activa: voorraden, vorderingen, effecten, liquide middelen, overlopende activa (kan ook bij vorderingen).
Onder Passiva: Eigen vermogen, voorzieningen, schulden, overlopende passiva (kan ook bij schulden).
Besluit modellen jaarrekening geeft een paar mogelijke presentatievormen (A tot D), onder te verdelen naar de verticale opstelling of staffelvorm of de horizontale weergave of de scontrovorm. Modellen CD zijn enkel beschikbaar voor kleine rechtspersonen en vereisen minder specificaties. In de staffelvorm mag verkort weergegeven worden door kortlopende schulden van vlottende activa af te trekken. Vaste en vlottende activa worden onderscheiden door te kijken naar de mate van verbondenheid met de onderneming. Vast zijn doorgaans gebouwen en machines en vlottend zijn voorraden, vorderingen en liquide middelen.
Een mutatieoverzicht is voor IASB vereist voor immateriële en materiële vast activa. De wet en RJ gaan verder. Zij eisen dit ook voor financiële activa. Daarbij willen ze ook een totaal van geboekte afschrijvingen en waardeverminderingen. Dit geeft informatie over de aanschafwaarde en dus over relatieve ouderdom van de middelen. Ten slotte moet bij waardering tegen actuele waarde het totaal van de herwaarderingen gegeven worden. Hiermee worden historisch kosten duidelijk.
6.2 Immateriële vaste activa
6.2.1 Begrippen
Voor deze niet stoffelijke activa gelden door Framework (IASB) en Stramien (RJ) voorgeschreven activeringscriteria. Dit ‘uit gebeurtenissen in het verleden voortgekomen middel, waarover de onderneming beschikkingsmacht heeft en in waaruit in de toekomst naar verwachting economische voordelen naar de onderneming zullen vloeien’, moet wel een vaststelbare waarde hebben, anders zou de balans op drijfzand staan. Dingen als machines vormen geen probleem, bijvoorbeeld onderzoek is veel lastiger aangezien zij niet per definitie resultaat oplevert. Het matchingsprincipe zou hier dicteren dat alle kosten zouden neerkomen op die periode wanneer het onderzoek iets realiseert, terwijl het voorzichtigheidsprincipe ze juist ten laste van het resultaat zou brengen over een de gehele lopende periode, omdat onderzoek niet per definitie resultaat levert.
Bij activering moet een immaterieel vast actief stelselmatig afgeschreven worden over de geschatte economische levensduur. IASB schrijft een ‘impairment test’ voor op de balansdatum. Bij RJ heeft die verplichting alleen bij een afschrijvingstermijn van meer dan twintig jaar. Er dan wordt gekeken of de boekwaarde nog opweegt tegen de werkelijke waarde. Zo niet, dan wordt er afgewaardeerd.
De Nederlandse wet laat de keus voor activering open, maar wenst wel de voorgeschreven rubricering. Zij onderkent ook dat ‘verwachte duurzame waardevermindering’ die leidt tot afwaardering kan voorkomen. Geactiveerde onderzoekskosten die geen succesvol product opleveren kunnen bijvoorbeeld zelfs naar nul afgewaardeerd worden.
6.2.2 Onderzoek en ontwikkeling
In sommige branches zijn research en ontwikkeling cruciaal. IASB en RJ onderscheiden onderzoeksfase en ontwikkelingsfase. In de eerste komen kosten direct ten laste van het resultaat. Kosten uit de ontwikkelfase worden, onder voorwaarden, wel geactiveerd omdat ze verbonden kunnen worden met een product. Economisch voordeel wordt waarschijnlijker.
Volgens de wet moet men de kosten toelichten en een wettelijke reserve te vormen voor het geactiveerde bedrag. Hieruit kan geen contante winstuitkering worden gedaan en mogen geen aandelen gekocht worden. Zij kan gevormd worden uit vrije reserves of uit winstverdeling (ook winstbestemming). Onderzoek wordt afgeschreven op de geactiveerde bedragen en de reserves vallen weer vrij. Dit is bescherming van schuldeisers. Activering van onderzoek leidt in eerste instantie tot hogere winst, maar is geen object om te verhalen.
Over het hele jaar heeft al dan niet activeren van onderzoek doorgaans weinig invloed op de grootte van de winst. Het eigen vermogen valt wel groter uit bij activeren.
Onafhankelijk van activeren moet volgens de wet in het jaarverslag informatie gegeven worden over het onderzoek.
6.2.3 Concessies, vergunningen, etc.
Omdat het hier om overeenkomsten gaat waar de onderneming aanwijsbaar voordeel uit kan gaan halen zijn dit ‘hardere’ immateriële zaken. Als deze gekocht zijn mogen ze worden geactiveerd. Indien ze uit eigen ontwikkeling komen, bijvoorbeeld merken of uitgaverechten, worden ze hierbij gerekend en kunnen niet apart op de balans. Met name op uitgaverechten wordt vaak niet afgeschreven met als argument dat ze oneindige levensduur hebben. Er wordt simpelweg vaak een impairment test gedaan.
6.2.4 Goodwill
Dit is een verborgen ‘asset’ en hangt af van factoren als reputatie en klantenkring. Zij kan alleen expliciet overgedragen worden bij verkoop. Gekochte goodwill is het verschil tussen de prijs van een onderneming en de netto-vermogenswaarde, uitgaande van de waarderingsgrondslag van de koper.
Verkrijging kan ook via aandelenruil. In dat geval is de prijs de waarde van de aandelen die deelnemer uitgeeft om te ruilen tegen die van de te verkrijgen onderneming.
Zelf ontwikkelde goodwill mag nooit worden geactiveerd. Dit levert wel problemen op bij een impairment test van een enige tijde geleden overgenomen onderneming. Er moet bepaald worden wat er over is van de gekochte goodwill, maar daar kan nieuw ontwikkelde goodwill overheen gekomen zijn. Het onderscheid is moeilijk te maken.
6.2.5 Overige immateriële activa
Oprichtings- en emissiekosten
Ook deze kosten kunnen geactiveerd worden en moeten binnen maximaal vijf jaar worden afgeschreven. Verder moeten ze eveneens worden toegelicht en van een tegenhangende wettelijke reserve voorzien. Aangezien deze kosten zeker geen voordelen gaan opleveren schrijft IASB geen activering voor. Ook RJ raadt het af.
Voorbereidings- en aanloopkosten
Ook wel ‘initiële kosten’ genoemd, worden gemaakt voor een product na de ontwikkelingsfase. IASB en RJ staan niet toe deze te activeren. De wet laat zich er niet over uit.
Kosten van ‘human capital’
Voor een onderneming zijn de medewerkers vaak de belangrijkste kracht. Het niet kunnen activeren hiervan veroorzaakt voor een groot deel het verschil in markt- en boekwaarde.
IASB en RJ staan het niet toe, ook onderwijs van personeel niet. Logisch argument voor het niet activeren van arbeid, is dat de onderneming er feitelijk geen beschikkingsmacht over heeft. Uitzondering hierop zijn betaaldvoetbalorganisaties met betrekking tot kosten voor ‘gekochte spelers. Die worden afgeschreven over de lengte van het contract.
6.2.6 Waarderingsgrondslag
IASB biedt als waarderingsgrondslagen ofwel historische kosten ofwel reële waarde, waarvan die laatste simpelweg de prijs is die geïnformeerde partijen zouden betalen. Het verschil tussen de twee wordt in een herwaarderingsreserve verwerkt.
Voorwaarde voor waardering tegen reële waarde is wel dat er een actieve markt is waar die waarde uitgehaald kan worden. Voor unieke activa is dit dus onmogelijk, denk aan muziekrechten of octrooien. Voorbeelden van actieve markten zijn taxivergunningen en productiequota’s. De wet noemt dit liquide markten.
Volgens de Nederlandse wet moeten immateriële vast actieve gewaardeerd worden op verkrijgingsprijs, vervaardigingsprijs of actuele waarde. Het besluit actuele waarde is opgenomen in appendix 3.
Reële waarde (IASB) en vervangingswaarde (de Nederlandse wet) zijn nagenoeg hetzelfde, met deze aantekening dat het in de praktijk extra kosten met zich meebrengt om een actief te vervangen. Fiscaal kan alleen gewaardeerd worden tegen historische kosten. Alleen langlopende werken mogen vermeerder worden met winstopslag, effectief waardering tegen verkoopwaarde.
6.3 Materiële vaste activa
6.3.1 Begripsbepaling en rubricering
Deze stoffelijke duurzame productiemiddelen gaan meerdere perioden en processen mee en zijn werkeenheden op voorraad, afnemend in tijd. Er is doorgaans duidelijk toekomstig nut aan te wijzen. Omdat activa zich binnen de beschikkingsmacht van de onderneming moeten bevinden, kunnen gekochte middelen wel, en gehuurde niet op de balans gezet worden. Materiële vaste activa worden via het matchingsprincipe afgeschreven, met uitzondering van een terrein, dat niet aan slijtage lijdt. Voorschriften zijn opgenomen in appendix 1.
6.3.2 Leasing en huurkoop
Tegenwoordig is activering van geleasede middelen wel verplicht indien de gebruiker dezelfde economische risico’s loopt als een eigenaar.
Operational lease, eigenlijk gewoon huur, is op korte termijn opzegbaar. Verplichtingen moeten wel vermeld worden, maar de lease wordt off-balance verwerkt. Snel verouderende middelen zoals computers worden vaak op deze manier geleased.
Financial lease houdt in dat er een onopzegbaar langdurig gebruikscontract wordt gesloten en dat ook de onderhoudskosten voor de gebruiker zijn, die daarmee effectief dezelfde risico’s loopt als een eigenaar. Deze vorm kan volgens IASB en RJ op de balans verwerkt worden. Ook de wet verplicht dit indirect.
IASB en RJ geven enkele andere lease-opties die verkapt economisch eigendom opleveren:
Koopoptie aan het einde van het contract. Dit verleidt tot aanhouden van de lease.
Een leasecontract dat het grootste deel van de levensduur van het middel beslaat.
Het opgetelde bedrag van de termijnen is nagenoeg hetzelfde als de aanschafprijs.
Het product is zo gespecialiseerd dat het nauwelijks elders bruikbaar is.
Omdat financial lease dus als koop op de balans verschijnt moet aan de passiefzijde ook een schuld aan de leasemaatschappij worden opgenomen. Aflossing komt in mindering op de schuld. De rente wordt afgesplitst en komt direct ten laste van het resultaten. Samen vormen deze een periodieke last die annuïteitenrekening wordt genoemd.
Huurkoop werkt in dit opzicht hetzelfde met dit verschil dat aan het einde van het contract eigendomsoverdracht plaatsvindt. Qua solvabiliteit is operational lease gunstiger dan financial lease aangezien met de laatste het vreemd vermogen toeneemt.
Met het oog op liquiditeit wordt vaak de constructie sale-and-lease-back toegepast. Een onderneming verkoopt een duurzaam productiemiddel en leaset dat meteen terug. Dit wordt gedaan om een positief boekresultaat te verdelen. Immers, de boekwaarden ligt vast voor de lengte van het contract en de grondslag is de oude lagere, en niet de rëele waarde, geldend op het moment wanneer de constructie wordt toegepast.
Overigens moet de onderneming in de toelichting aangeven over welke middelen heet geen juridisch eigendom heeft. Dit is van belang voor schuldeisers.
Toekomstmuziek
De vage grens die de regels trekken tussen de vormen van lease zorgt ervoor dat men soms de ene vorm als de andere presenteert om solvabiliteit te flatteren. IASB wil daarom de standaard aanpassen en alle meerjarige lease in de balans laten opnemen, op de manier zoals dat nu bij financial lease gaat.
6.3.3 Afschrijvingen: een theoretische benadering
Een geactiveerd productiemiddel wordt afgeschreven tot de restwaarde over de jaren waarin het dienstbaar is. Men moet dus weten wat de levensduur is en hoe het afschrijvingsbedrag over de jaren worden verdeeld.
6.3.4 Standaardafschrijvingsmethoden
Verloop van de waarde en complementaire kosten zijn moeilijk te voorspellen, maar als men slechts de economisch levensduur en de restwaarde schat, kan er al een afschrijvingsmethode gekozen worden. Hier zijn standaarden voor.
Aankoopprijspercentage
Deze lineaire methode levert jaarlijks gelijke afschrijvingen op.
Boekwaardepercentage
De afschrijvingen dalen bij deze methode. Het percentage daarbij volgt uit de formule 100 x (1- N√R/A). N is de gebruiksduur. R is de restwaarde. A is de aanschafprijs.
Deze boekwaardemethode heeft als bezwaar dat het percentage opgeteld 100 is bij een verwachte restwaarde van nul. De double-declining-balance-method ondervangt dit door het percentage op het dubbele te stellen en niet vast te leggen op een bepaalde restwaarde.
Sum-of-the-year’s-digitmethode
Deze ‘jaarwegingsmethode’ kent gebruiksjaar een wegingsfactor toe gelijk aan de resterende levensduur. Het eerste jaar schrijft men dus het meeste af.
Annuïteitenmethode
Afschrijving en rente vormen samen een vast bedrag. Naarmate de rente door boekwaardedaling afneemt, stijgt de afschrijving. Berekening rentepercentage gaat met de boekwaarde aan het begin van het jaar.
Rato van gebruik
Hoogte van afschrijving wordt pas aan het einde van het jaar duidelijk. Het kan onregelmatig zijn. Dalende afschrijvingen worden ook degressief afschrijven genoemd. Van de meeste middelen kan men aannemen dat de prestatiewaarde afneemt. Dit kan nog versterkt worden door introductie van ‘nieuwe modellen’. Degressieve afschrijvingen zijn dan raadzaam. Dus zeker niet de annuïteitsmethode, want die heeft progressieve afschrijvingen. Voor middelen die alleen met gebruik ‘slijten’ kan Rato van gebruik van gebruik van pas komen. Lineair wordt echter toch het meest gebruikt.
6.3.5 Invloed van een ideaalcomplex
Wanneer de onderneming meerder identieke productiemiddelen van verschillende leeftijd bezit kunnen maakt de afschrijvingsmethode voor de winst weinig verschil, onder ideale omstandigheden (een middel van elke leeftijd in de levensduur) zelfs geen verschil omdat de bedragen precies in elkaar passen.
6.3.6 Regelgeving inzake afschrijvingen
Er worden geen vaste methoden voorgeschreven door RJ of IASB, wel stellen ze dat een waardestijging geen reden is tot stoppen met afschrijven. De wet zegt dat er afgeschreven moet worden, maar niet hoe. Wel stelt zij dat afschrijvingen onafhankelijk van de resultaten moeten worden vastgesteld. Dit om ze niet als sluitpost te laten fungeren. Algemeen wordt gesteld dat in de toelichting inzicht wordt gegeven over de methode.
Ook de belastingdienst laat de keus vrij. Fiscale jurisprudentie staat wel een methode voor die past bij het middel, ofwel goed koopmansgebruik. Bij degressieve afschrijving worden belastingverplichtingen naar latere jaren verschoven.
Milieu-investeringen mogen willekeurig worden afgeschreven, los van levensduur.
6.3.7 Gebeurtenissen na aanschaf
Onderhoud versus verbetering
Kosten voor verbetering worden geactiveerd, die voor onderhoud komen ten laste van het resultaat. IASB raadt echter wel activering van ‘groot onderhoud’ aan, zoals bij panden, schepen en dergelijke. Vaak wordt hiervoor al een deel in de inkoopprijs afgesplitst en apart afgeschreven. Dit noemt men ook de ‘componentenbenadering’.
RJ biedt ook opties. Voor de kosten van het groot onderhoud wordt dan een voorziening aangemaakt. Dit is overigens in strijd met de verplichting die achter een voorziening moeten zitten volgens de RJ. Een andere optie is het groot onderhoud ten laste brengen van het resultaat, wat weer in strijd is met het matchingsprincipe. De wet staat de vorming van een voorziening ook toe.
Bijzondere waardeverminderingen
Onvoorziene omstandigheden kunnen noodzaken tot een eenmalige waardevermindering, naast de afschrijvingen. IASB en RJ stellen dat men moet kijken of er tekenen zijn dat dit moet gebeuren. Zo ja, dan moet de realiseerbare waarde geschat worden, dit is de hoogste van de directe en de opbrengstwaarde. Komt dit lager uit dan de boekwaarde dan moet worden afgewaardeerd. Hierna moet echter nog regelmatig gekeken worden deze vermindering correct was en zo niet dan moet die (deels) worden teruggenomen.
Soms kan een nettokasstroom niet aan één machine worden toegerekend. Dan moet gekeken worden naar de realiseerbare waarde van de kasstroomgenererende eenheid en vervolgens naar de boekwaarde daarvan.
Levensduurveranderingen
Een verandering in de geschatte levensduur heeft invloed op de huidige periode, maar ook op de toekomst. IASB stelt dat de boekwaarde van een middel dan niet wordt aangepast, maar dat de resterende waarde over de nieuwe (resterende) levensduur wordt afgeschreven.
6.3.8 Waarderingsgrondslag
Bij gekochte middelen worden ook de bijkomende kosten op de balans gezet. Dit kunnen zijn installatiekosten of betaalde omzetbelasting, indien niet btw-plichtig. Bij zelfvervaardigde activa is het lastiger te bepalen welke indirecte kosten voor activering in aanmerking komen. IASB en RJ staan wat dit betreft geen administratie- en andere algemene overheadkosten toe. De wet is hierin coulanter. Algemeen toegestaan is dat rente op schulden, toegerekend van vervaardiging van het actief per periode mag worden meegenomen. Dit geldt niet voor rente op het eigen vermogen aangezien het geen uitgave is.
Volgens IASB kan waardering van materiële vaste activa volgens historische kosten of reële waarde, waarvan de laatste in de praktijk marktconform moet kunnen vastgesteld. Kan dit niet dan wordt deze bepaald aan de hand geschatte opbrengsten of op basis van vervangingswaarde. Ook hier dekt een herwaarderingsreserve het verschil tussen reële waarde en historische kosten.
De wet en RJ onderscheiden middels ‘Besluit actuele waarde’ vier actuelewaardebegrippen: de vervangingswaarde, de bedrijfswaarde, opbrengstwaarde, en marktwaarde. Voorkeur gaat uit naar de eerste. Bedrijfswaarde geldt wanneer die lager is dan de vervangingswaarde. Opbrengstwaarde is van kracht bij (intentie tot) verkoop. Marktwaarde is hier niet relevant (zie 6.4).
Wederom moet fiscaal worden gewaardeerd op historische kosten. Men maakt ook gebruik van een herinvesteringsreserve, waarin de opbrengsten van verkochte middelen worden ondergebracht. Deze reserve wordt niet belast en afgeboekt op nieuwe aangeschafte middelen, die dan dus een lagere afschrijvingsbasis hebben. De boekwinst wordt dan uitgesmeerd over de gebruiksduur van het nieuwe bedrijfsmiddel.
Kleine rechtspersonen presenteren die een fiscale jaarrekening opstellen, presenteren deze herinvesteringsreserve als aparte component van het eigen vermogen.
6.4 Financiële vaste activa
Deze zijn in eerste instantie te onderscheiden in aandelen die voor eigen werkzaamheden in andere ondernemingen worden gehouden, en schuldvorderingen/aandelen als duurzame belegging.
IASB splitst de schuldvorderingen in vorderingen die tot het einde van de looptijd worden aangehouden (held to maturity) en vorderingen die eerder kunnen worden afgestoten (available for sale). De eerste van deze twee wordt gewaardeerd tegen geamortiseerde kostprijs, wat de verkrijgingprijs is met een eventueel agio of disagio. Een schuldvordering mag aangemerkt worden als ‘held to maturity’ als de intentie is deze tot het einde te behouden en ook de financiële positie daarnaar is.
Schuldvorderingen die mogelijk tussentijds verkocht worden, waardeert men reëel, en mutaties worden direct in eigen vermogen verwerkt. Rentedragende papieren dienen verantwoord te worden in de resultatenrekening. Zo ontstaat geen vertekend beeld door tijdgebonden waardevermeerdering. Cumulatieve waardevermeerderingen komen na verkoop van de vordering bij het resultaat. Wijziging in marktrente beïnvloedt hier dus de waardering en het resultaat. Voor beursgenoteerde schuldvorderingen is de waarde simpel vast te stellen. Onderhands verstrekte vorderingen dienen bij onbetrouwbare reële waarde, gewaardeerd te worden tegen geamortiseerde kostprijs.
Aandelenbeleggingen hebben oneindige looptijd en van ‘held to maturity’ kan dus geen sprake zijn. Hier geldt ook reële waarde, of indien onbetrouwbaar, de aanschafprijs.
Schuldvorderingen en aandelen kunnen als activa volgens de Nederlandse wet op de waardegrondslagen actuele waarde of historische kostprijs worden gebaseerd.
Wederom staat de wet hier waardering tegen historische kostprijs ofwel tegen actuele waarde toe. Bij de eerste moet men eventueel agio door afwijkende marktrente, door ofwel geamortiseerde kostprijs te berekenen (effectieve rekenmethode) ofwel door agio en disagio als overlooppost op de balans te zetten en lineair te verdelen over de looptijd die over is. Deze lineaire amortisatie wordt door RJ slechts toegestaan wanneer het niet tot grote verschillen leidt met de eerste optie.
Voor beursgenoteerde aandelen eist RJ waardering tegen reële waarde.
Actuele waarde betekent in dit geval de marktwaarde. Dit is in feite de waarde van een actief bij verhandeling tussen geïnformeerde partijen die niet afhankelijk van elkaar zijn. Indien de marktwaarde niet helder is zal die opgemaakt worden uit de bestanddelen of uit een soortgelijk actief. Een andere mogelijkheid is te rade gaan bij algemeen aanvaarde waarderingsmodellen en -technieken. Wel moet dan vermeld worden welke aannames daarvoor genomen worden.
Verwerking van waardeverandering van aandelen en schuldvorderingen die tegen actuele waarde zijn opgenomen dient te gebeuren door opname in een herwaarderingsreserve of door verwerking in de resultatenrekening. Voor activa zonder frequente marktnoteringen moet in dat laatste geval ook een herwaarderingsreserve ter grootte van de ongerealiseerde waardestijgingen worden opgenomen.
Fiscaal gelden slechts historische kosten als grondslagnorm voor waardering.
7.1 Begripsbepaling en rubricering
IASB en RJ geven voor een vlottend activum verschillende opties. Het kan een binnen de normale productiecyclus te realiseren, te verkopen of te gebruiken eenheid zijn. Ook
bedoeld zijn om te worden verkocht maakt iets een activum. Ten slotte kan het nog uit liquide middelen bestaan die vrij besteedbaar zijn.
7.2.1 Soorten voorraden
Het productieproctieproces verdeelt voorraden in drie soorten: grond- en hulpstoffen, halffabrikaat, af product. Handelsondernemingen hebben derhalve maar één soort voorraad.
Een ander onderscheid is economische en technische voorraad. De laatste is de werkelijk aanwezige voorraad, de eerste het gedeelte waar men (nog) prijsrisico over loopt. Dit is de technische minus reeds verkochte voorraad plus te ontvangen inkopen. Omdat volgens RJ en IASB de beschikkingsmacht een criterium voor activering is, komt dus alleen de technische voorraad daarvoor in aanmerking.
Ondanks dat lopende in- en verkoop dus niet op de balans mag, moet op de balansdatum wel geanticipeerd worden op eventuele verliezen die eruit volgen. Hiervoor worden voorzieningen opgezet. Een verlies is te constateren door contractprijs te vergelijken met balanswaarde van de technische voorraad. Voor nog te leveren goederen vergelijkt men de contractprijs met de actuele inkoopprijs op de balansdatum. Ook afleverkosten moeten worden meegenomen.
Voor bedrijven die handelen in wereldgoederen met hoge prijsrisico’s en waarbij de te betalen prijs een groot gedeelte van de kostprijs van het gereed product uitmaakt is door de rechter bepaald dat zij in hun jaarrekening ook informatie moeten geven over lopende in- en verkoopcontracten.
7.2.2 te activeren kosten in voorraad
De wet, RJ en IASB zijn het hier eens. Gekochte goederen worden op de balans gezet tegen inkoopprijs met bijkomende kosten. Zelfgeproduceerde voorraden worden gewaardeerd met meeneming van de gebruikte grond- en hulpstoffen en de overige kosten die direct verband houden met de productie.
Indirecte kosten mogen maar hoeven niet per se meegenomen worden, net als rente op schulden over het tijdvlak horend bij de vervaardiging van het activum. Hier is dus een redelijke speling, die gevolgen kan hebben voor het vermogen. Verder, als de voorraad groeit worden productkosten doorgeschoven. RJ en IASB verbieden overigens opname van verkoop- en afleverkosten.
Bezettingsresultaat ontstaat als huurkosten als productkosten worden beschouwd en als zodanig geactiveerd. Elke maand moet een vast bedrag betaald worden en als er dus meer producten worden verkocht dan verwacht werd, ontstaat er een overschot. Uiteraard kan er ook een negatief bezettingsresultaat geboekt worden. In de praktijk wordt het bezettingsresultaat verwerkt in de kostprijs van de verkopen en niet apart verwerkt op de resultatenrekening.
Bij voorraadtoename stijgt de waarde van de voorraad bij een hoge waardering sneller dan bij een lagere. Dit leidt weer tot een hoger eigen vermogen en dus meer winst. Het omgekeerde geldt voor voorraadafname.
Over het geheel compenseren de schommelingen elkaar. Als de hele voorraad weg is, heeft de waardering geen invloed meer omdat alle kosten ten laste van het resultaat zijn gebracht.
7.2.3 Absorption costing versus direct costing
De waardering tegen integrale fabrikagekostprijs wordt in het Engels aangeduid als Absorption costing. Hiertegenover heeft men in de VS direct costing gezet. Deze naam is ietwat misleidend. Hoewel in Nederland de term variabelekostencalculatie minder gebruikt wordt is die wel accurater. Variabele kosten komen ten laste voor de periode waarop ze van toepassing waren en voor constante kosten wordt period matching toegepast.
Aanhangers van direct costing beschouwen de constante kosten als een gegeven dat moet worden goedgemaakt met het verschil tussen omzet en variabele kosten, ook wel de dekkingsbijdrage genoemd. Ze wijzen er verder op dat in Absorbtion costing het resultaat bij tegenvallende afzet kunstmatig op pijl gehouden kan worden door activering van bezettingsverliezen. Met de productie nog op normaal niveau (dus niet aangepast aan de afzet) hoeven de geactiveerde constante kosten van de voorraadtoename niet als bezettingsverlies op de resultatenrekening. Met hogere of lagere productie kan de winst ook worden gestuurd en deze methode kan hiermee onderhevig zijn aan creative accounting. Overigens kan verlies wel degelijk tot uiting komen bij afwaardering van de voorraad indien voorraden slecht verkoopbaar blijken. Wat ook pleit voor absorbtion costing is dat men kosten, ook de constante, echt pas maakt wanneer zij resultaat opleveren.
Bij Direct costing kan het voorkomen dat bepaalde constante maar toch directe kosten ten laste van het resultaat worden geboekt terwijl de voorschriften dicteren dat deze geactiveerd moeten worden.
Door toenemende automatisering nemen de constante kosten toe en daarmee de vraag of die geactiveerd zouden moeten worden. Aan de andere kant wordt de vraag weer minder relevant omdat men tegenwoordig steeds vaker vlak van tevoren levert (just in time) en dus minder grote voorraden houdt, waardoor deze op de balans minder plek innemen.
Fiscaal wil men een zo laag mogelijk eigen vermogen en kan het dus dat men voorraden laag waardeert. Zo wordt belasting naar de toekomst verschoven, wat minder rente oplevert en financiële speelruimte. De fiscus eiste echter waardering op integrale fabricagekosten, dwz. gronstoffen, hulpstoffen, loon, maar ook onderhouds- en afschrijvingskosten, inventarissen en gereedschappen worden geactiveerd. Slechts kosten omtrent gebruikt vastgoed (onderhoud etc.) en die voor directie en administratie mogen buiten de voorraadwaardering blijven.
7.2.4 Waarderingsgrondslag van voorraden
Waardering van voorraden tegen historische kostprijs is het voorschrift van de IASB en de fiscus. Gekochte voorraden worden dan gewaardeerd tegen verkrijgingsprijs, zelfgeproduceerde voorraden in dat geval tegen vervaardigingskosten.
De wet en RJ staan ook actuele waarde toe als grondslag.
De minimumwaarderingsregel houdt in dat voorraden tegen verwachte opbrengstwaarde worden gewaardeerd indien deze lager is dan de historische kosten.
De wet staat toe dat bij waardering van vlottende activa rekening gehouden wordt met verwachte extreme waardevermindering op korte termijn. Dit gaat tegen het matchingsprincipe in. Zie 6.5.3. RJ adviseert deze wettelijke bepaling niet toe te passen. Mocht de extreme waardevermindering uitblijven moet de afboeking teruggenomen.
Actuele waarde
Ondernemingen die niet onder IASB-voorschriften vallen kunnen waarderen tegen actuele waarde. Dan treedt het besluit actuele waarde in werking. Vervangingswaarde geldt, behalve als de opbrengstwaarde lager is. Dan moet er worden afgewaardeerd in het kader van voorzichtigheid. Indien voorraden niet worden vervangen mogen worden zij ook tegen opbrengstwaarde gewaardeerd. Een herwaarderingsreserve overspant het verschil tussen de actuele waarde en de historische kostprijs.
7.3 Langlopende werken
7.3.1 Verslaggevingsproblemen
Indien men een contract afsluit tegen een aanneemsom, dan ligt het risico met betrekking tot calculatie en efficiency bij de aannemer. Werkt men op regiebasis dan behoudt de opdrachtgever het risico.
De Nederlandse wet zegt (art. 369) dat langlopende onderhanden werken onder de voorraden worden opgenomen. Veel hiervan is dus hetzelfde als voor vlottende activa. Er zijn een paar verschillen. Bij langlopende werken voldoet de opdrachtgever doorgaans tussentijds delen van de aanneemsom, ook wel termijnen.
7.3.2 Termijnverwerking
De verwerking van deze termijnen kan zowel passief als actief op de balans. Passief kunnen ze onder vlottende passiva vooruitgefactureerd. Dit geeft goed aan dat er een verplichting staat tegenover de dienst. Actief kunnen ze onder de post Onderhanden werk. De voorkeur ligt bij passief als het werk nog gedaan moet worden; voor nog op te leveren werk ligt die bij actief. Door verwerking op de balans wordt de solvabiliteit van het de onderneming beter. Er zijn minder vlottende activa (dus minder vreemd vermogen). De gepresenteerde rentabiliteit van het totale vermogen wordt ook beter door het lagere balanstotaal, wat vervolgens weer kan leiden tot vrijstellingen op grond van omvang.
IASB gaat uit van activering onder Onderhanden werk, RJ beveelt die zelfs aan, waar de wet ook toestaat gedeclareerde termijnen als schuld te presenteren.
7.3.3 Winsttoerekening
Completed contract method
Dit is een methode volgens het principe dat winst alleen genomen wordt wanneer levering heeft geschied. Voordeel is dat er geen schattingen gemaakt hoeven te worden, behalve bij verliessituaties, omdat er dan een voorziening aangemaakt wordt. Nadeel is dat de winst niet de activiteiten van de onderneming reflecteert. Het winstbeeld kan bij een constant activiteitenniveau toch fluctueren.
Percentage of completion method
Hierin wordt de voortgang (als onderhanden werk) in de balans volgens corresponderend percentage van de uiteindelijke opbrengst opgenomen. Die gaat feitelijk in tegen zowel het voorzichtingheids- als het realisatieprincipe.
Omdat het werk moet worden ingeschat zijn meerdere uitwerkingen mogelijk. Een veelgebruikte methode is meting naar gemaakte kosten ten opzichte van de totale verwachte kosten.
IASB en RJ schrijven deze methode voor indien er betrouwbaar kan worden ingeschat hoe ver het werk is. Is dit niet het geval dan worden alleen projectenopbrengsten die gelijk zijn aan de projectkosten in de resultatenrekening opgenomen, ook wel ‘percentage of completion method with zero profit’ genoemd. Inschatting moet betrouwbaar zijn op alle vlakken: voortgang, totaalprijs, kosten, zekerheid van afronding.
Wanneer zich een stroom van projecten aandient met een looptijd van minder dan een jaar, of wanneer zich een stabiele stroom van projecten van gelijke omvang aandient, kan worden afgeweken van het RJ-voorschrift op reeds verrichte prestaties de percentage of completion method toe te passen omdat er constant resultaat geboekt kan worden. Dit mag dan geen invloed hebben op vermogen en resultaat. IASB biedt deze uitzondering niet.
De wet zegt niets specifieks over langlopende werken en die vallen dan ook simpelweg geheel onder voorraden. Winstopslag mag daarin niet worden meegenomen en zo bekeken is de percentage of completion method niet toegestaan. Maar aangezien inzicht in vermogen en resultaat voorgaan is zij toch passend en toegestaan. Fiscaal is deze methode zelfs verplicht. Belasting kan niet worden uitgesteld tot oplevering.
Winststuring via (opzettelijk verkeerde) schattingen kan verleidelijk zijn bij gebruik van deze methode. Overigens kan dit ook van toepassing zijn op verwacht verlies.
Balanspresentatie
Anders dan in de wet dienen langlopende werken onder IFRS als vordering of schuld te worden gerubriceerd. Is de waardeschatting van het verrichte werk hoger dan de gedeclareerde termijnen dan wordt een vordering opgenomen. Indien de schatting lager uitvalt wordt dit een schuld. Vorderingen mogen geen schulden afdekken. Alles wordt apart genoteerd.
RJ schrijft bij een positieve uitkomst een aparte post voor tussen voorraden en vorderingen en bij negatieve uitkomst ook een schuldrubricering. Er mag hier wel collectieve benadering worden toegepast. Een negatief bedrag van een project mag gecompenseerd met positieve uitkomst van een ander. De voorkeur gaat evenwel naar individuele benadering.
7.4 Overige vlottende activa
7.4.1 Vorderingen
IASB merkt vorderingen aan als ‘financiële instrumenten’. Vorderingen die onder vlottende activa vallen (door levering op rekening) vallen doorgaans in de categorie ‘held to maturity’ en waardeert men dus op geamortiseerde kostprijs. aangezien handelsvorderingen doorgaans geen agio of disagio krijgen is dit ook de door RJ voorgeschreven nominale waarde. Wel trekt men een voorziening af voor dubieuze debiteuren, om het risico af te dekken van de uitstaande bedragen.
Betreffende vorderingen schrijft de wet waardering tegen historische kostprijs of actuele waarde voor. Verder moet men rekening houden met waardeverminderingen, zodat men in de praktijk komt tot eenzelfde waarde als volgens RJ en IASB. Daarbij wordt toegestaan dat buitengewone waardedalingen, verwacht na de balansdatum, worden meegenomen. RJ staat dit laatste niet toe omdat het in strijd is met het matchingsprincipe.
Fiscaal wordt er nominaal gewaardeerd zonder aftrek.
Voor debiteurenbeheer gebruiken veel bedrijven een factormaatschappij. Deze maatschappij kan de administratie overnemen, kredietverzekering bieden en geeft voorschotten van debiteuren. Maakt men gebruik van de laatste twee dan kan het risico nagenoeg nul worden en kan de post Debiteuren afgevoerd worden van de balans.
7.4.2 Effecten
Dit betreft effecten als tijdelijke belegging van liquide middelen, door IASB ‘held for trading’ genoemd. Men dient te waarderen tegen reële waarde en mutaties worden in de resultatenrekening opgenomen. RJ volgt hierin.
De wet geeft twee opties: waardering tegen aanschafprijs of tegen actuele waarde. Bij de laatste kunnen waardeveranderingen worden opgenomen in de resultatenrekeningen of verwerkt in een herwaarderingsreserve.
Fiscaal waardeert men effecten die onder vlottende activa vallen tegen aanschafprijs.
Onder effecten vallen niet enkel primaire financiële instrumenten, maar ook de secundaire, die hiervan zijn afgeleid (derivaten): aandelenopties, renteswaps en termijncontracten. Door gelijktijdige aanschaf van een derivaat dempt met de resultaatfluctuatie van het primaire financiële instrument.
7.4.3 Liquide middelen
Liquide middelen, kasmiddelen en tegoeden op rekeningen, worden gewaardeerd op nominale waarde.
8.1 Rubricering
Het belang dat overblijft in de activa na aftrek van al haar vreemd vermogen, ofwel schulden en voorzieningen. De hoogte van deze saldopost hangt samen met de waardering van alle genoemde onderdelen. Zelf heeft het geen waarderingsgrondslag. Eigen vermogen kan onder andere ontstaan uit inbreng door eigenaren, winstreservering, herwaardering van activa.
IASB stelt dat op de balans een post Kapitaal en Reserves wordt opgenomen. Deze post moet vervolgens op de balans zelf of in de toelichting worden onderverdeeld in bijvoorbeeld kapitaal, agio en reserves. De wet en RJ dicteren de volgende rubrieken: Geplaatst kapitaal, agio, herwaarderingsreserves, andere wettelijke reserves, statutaire reserves, overige reserves en niet-verdeelde winsten. Ook spreekt de wet nog van een post Reserve omrekeningsverschillen. Zowel IASB, RJ als de wet vereisen een mutatieoverzicht van elke post. Wat betreft kleine rechtspersonen: de fiscus wil de herinvesteringsreserve als aparte component van het eigen vermogen terugzien.
Wettelijke bepalingen omtrent eigen vermogen zijn vooral bedoeld voor bv’s en nv’s. coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, verenigingen en stichtingen verdelen hun kapitaal niet in aandelen en duiden vermogen dat permanent is ingebracht bijvoorbeeld als simpelweg ‘kapitaal’.
Gebonden eigen vermogen is een wettelijk voorgeschreven reserve. Deze zijn ooit ingesteld als kapitaalbescherming voor schuldeisers. Ze vormen een buffer. IASB hieromtrent geen bepalingen, maar RJ volgt de wet.
De verplichte splitsing van eigen vermogen is van toepassing op de enkelvoudige balans, zoals opgemaakt door een juridische entiteit. In geval van een concern wordt daarbij nog een geconsolideerde balans opgesteld, waarin eigen vermogen niet gedeeld hoeft te worden gepresenteerd.
8.2 Geplaatst kapitaal en agio
8.2.1 Kapitaalbegrippen
Maatschappelijk kapitaal is het maximaal toegestane nominaalbedrag dat krachtens de statuten aan aandelenkapitaal mag worden uitgegeven. Wat daadwerkelijk is uitgegeven, is dan het geplaatste kapitaal. Het gestorte kapitaal is het door aandeelhouders op het geplaatste kapitaal gestorte bedrag.
Maatschappelijk kapitaal
- aandelen in portefeuille
= Geplaatst kapitaal
- nog door aandeelhouders te storten
= Gestort kapitaal
Voor een nv is het minimum maatschappelijke, geplaatste en gestorte kapitaal minstens €45.000 te bedragen. Voor een bv is dat €18.000. Van het maatschappelijk kapitaal moet in elk geval een vijfde zijn geplaatst. Volgens de wet moet geplaatst kapitaal worden opgenomen in de balans, als de aandelen volgestort zijn. Zo niet, dan wordt het gestorte kapitaal vermeld. Bij sommering van de aandeelhouders aan hun stortingsverplichting te voldoen, kan ook opgevraagd kapitaal onder voorzieningen opgenomen worden. Bij opname van gestort en/of opgevraagd kapitaal, vermeldt men in de toelichting het geplaatst kapitaal.
Agio ontstaat als een aandelenemissie meer opbrengt dan de nominale waarde van de aandelen. Kapitaal en agio samen is door de aandeelhouders betaald aan de onderneming bij de uitgifte.
8.2.2 Inkoop van eigen aandelen
Eigen aandelen mogen alleen door de onderneming of een dochter worden ingekocht als ze volgestort zijn. Dit kan gebeuren om optierechten van werknemers te laten uitoefenen of ter verhoging van de winst per aandeel. Beursgenoteerde bedrijven doen het soms om de beursvloer te steunen. Ingekochte eigen aandelen gedragen zich als in portefeuille. Omdat ingekochte eigen geen stemrecht representeren kunnen ze niet worden geactiveerd, maar worden van het eigen vermogen afgetrokken. Omdat er feitelijk eigen vermogen verdwijnt, wat meer onzekerheid voor schuldeisers oplevert, vertrouwt de wetgever dergelijke acties niet helemaal. Daarom mogen zowel bv’s als nv’s maximaal 50% van het gestorte kapitaal aan eigen aandelen steken. Ook mogen ze ingekochte eigen aandelen niet in mindering gebracht worden op het kapitaal of wettelijke reserves. Dan blijven dus de vrije reserves over, zoals RJ ook voorschrijft. De voorkeur gaat hierbij uit naar post Overige reserves. IASB schrijft een afzonderlijke aftrekpost op eigen vermogen voor.
Worden de ingekochte eigen aandelen weer uitgegeven dan wordt de opbrengst weer simpelweg weer bij het eigen vermogen geschreven via dezelfde post waarlangs de afschrijving plaatsvond. Merk op dat dit alles buiten de resultatenrekening blijft.
Het geplaatste kapitaal vermindert men door aandelen in te trekken of af te stempelen, wat een vermindering van de nominale waarde betekent. Het is een noodmaatregel waarbij aandeelhouders een gedeelte van hun rechten prijsgeven. Afboeking van gestort kapitaal vermindert deels het geculmineerde verlies. Bij intrekking wordt het kapitaal dat door de aandeelhouders gestort was terugbetaald. Heruitgave is dan niet meer mogelijk en het levert een vermindering van gestort kapitaal en agio op.
8.2.3 Verstrekking van personeelsopties
Van de onderneming kunnen werknemers over een periode het recht krijgen aandelen te kopen tegen een vastgestelde prijs, ook wel uitoefenprijs. Hoe groot het voordeel van deze optie is hangt af van de waardeontwikkeling van het aandeel. Zo wordt de werknemer gestimuleerd bij te dragen aan het resultaat van de onderneming. Voordeel van deze vorm van dit verkapte loon is dat er geen verder loonkosten zijn. Nadeel is dat loonkosten te laag worden voorgesteld, maar ook dat agio lager uitvalt.
De reëlewaardemethode en de intrinsiekewaardemethode bieden hier uitkomst. IASB schrijft de eerste voor. De reële waarde is bij beursgenoteerde opties makkelijk te bepalen. Zijn ze niet-beursgenoteerd dan kan men een waarderingmodel als Black & Scholes gebruiken. Is de reële waarde niet vast te stellen dan mag de intrinsiekewaardemethode toegepast worden. RJ schrijft hier voor dat van tevoren gekozen moet worden.
De intrinsieke waarde van de optie is het voordeel dat de optiehouder zou realiseren bij uitoefening, dus het verschil tussen de beurskoers van het bijbehorende aandeel en de uitoefenprijs. De tijdswaarde of verwachtingswaarde is de extra waarde die het aandeel naar verwachting nog zal verkrijgen in de resterende uitoefenperiode. Volatiliteit en lengte van de resterende uitoefenperiode spelen hierin een belangrijke rol.
Reëlewaardemethode
Een onderneming geeft personeelsopties uit en brengt de reële waarde hiervan ten laste van het resultaat. Er komt geen geld bij kijken en het bedrag wordt direct gemuteerd in overige reserves. IASB en RJ stellen dat waardeverandering hierin niet meer worden verwerkt. Op het moment van uitoefening van de opties wordt het bedrag weer afgeboekt van de overige reserves. Agio is hier sluitpost.
Intrinsiekewaardemethode
De reële waarde hoeft men hier niet te weten, alleen de intrinsieke wordt gebruikt. Verder worden op iedere balansdatum en de afwikkeldatum loonkosten geboekt. Op de eerste balansdatum is de intrinsieke waarde van de optie nog nihil, aangezien het aandeel evenveel waard is als de uitoefenprijs. Het tweede jaar kan het aandeel meer waard zijn geworden wat een stijging in de intrinsieke waarde oplevert die dan ook (vermenigvuldigd naar aantallen) wordt afgeboekt op reserves als loonkosten. Daalt de waarde van het aandeel nu onder de beginwaarde dan is de intrinsieke waarde €0 aangezien de optie en recht biedt en geen plicht tot aankoop. De cumulatieve loonkosten worden op de dag van de uitoefening van de optie weer afgeboekt van dezelfde post.
Volgens IASB en RJ moet over personeelsopties informatie gegeven worden in de toelichting. Deze informatie geeft per boekjaar het aantal lopende, het aantal verleende opties, uitgeoefende opties en bijbehorende details (zoals of er eigen aandelen zijn ingekocht of er nieuwe aandelen geplaatst zijn), het aantal nog niet uitgeoefende opties en bijbehorende voorwaarden. De wet zegt niets over de verwerking maar vraagt wel dezelfde toelichting omtrent personeelsopties, met de aanvulling dat er informatie gegeven moet worden over iedere bestuurder afzonderlijk en vervolgens het overige personeel gezamenlijk.
Om verwatering van het aandeel door nieuwe uitgave te voorkomen kan de onderneming eigen aandelen inkopen en die vervolgens aan het personeel verkopen.
8.3 Reserves
8.3.1 Herwaarderingsreserves
In sommige gevallen moeten of mogen waardestijgingen van op actuele of reële waarde gewaardeerde activa op te nemen in een herwaarderingsreserve.
Soms verlaagt een onderneming de herwaarderingsreserve als er toch een waardedaling plaatsvindt of als er een deel in kapitaal wordt opgezet. Ook kan de herwaarderingsreserve gerealiseerd worden door afschrijving of verkoop van de activa waarop deze betrekking heeft. Dit is het gevolg van het feit dat de reserve maximaal het verschil tussen de actuele waarde en de waarde tegen historische kosten is. Het kan zo voorkomen dat er een bedrag moet worden overgeboekt naar een andere reserve.
In feite is de herwaarderingsreserve een weergave van de ongerealiseerde waardestijging van in nog in de onderneming aanwezige activa. De wet bepaalt dat zij niet uitgekeerd mag worden anders dan in aandelen.
IASB staat toe dat gerealiseerde herwaarderingsreserve naar een andere reserve wordt geboekt, maar een vrijval ervan ten gunste van het resultaat weer niet. Volgens de wet en RJ mag dit laatste weer wel, zij het in een afzonderlijke post.
Voor direct in het eigen vermogen verwerkte waardestijging van financiële instrumenten die dienen ter afdekking van kasstromen in vreemde valuta, wordt in plaats van een herwaarderingsreserve ook wel gebruikgemaakt van een ‘hedgingsreserve’.
8.3.2 Andere wettelijke reserves
Bij IASB worden ander wettelijke reserves, anders dan bij de wet, niet onderscheiden. Wettelijke bepalingen van kapitaalbescherming gelden echter ook rechtspersonen die hun jaarrekening opstellen volgens IFRS (IASB).
De wet spreekt over andere wettelijke reserves omdat de herwaarderingreserve en de post Reserve omrekeningsverschillen in feite ook wettelijk zijn.
Voor activering in verband met oprichting en aandelenuitgifte moet een reserve komen. Al naar gelang afschrijving valt deze weer weg.
Niet-uitgekeerde winsten van deelnemingen, gewaardeerd volgens de vermogensmutatiemethode, indien uitkering niet kan worden bewerkstelligd.
Aanschaf van aandelen uit emissie van een nv, inbreng voor stortingsplicht anders dan in geld, waarvan de waarde niet is gecertificeerd.
De som van het kapitaal, wettelijke en statutaire reserve is kleiner dan het minimumkapitaal.
Verstrekte leningen ter verkrijging van aandelen in haar kapitaal. Tegenover geactiveerde lening staat een wettelijke reserve. Deze laatste twee gelden enkel voor een bv.
Indien de vrije reserves of de winstverdeling geen ruimte laten voor de vorming van een wettelijke reserve wordt het tekort in mindering gebracht op de post Overige reserves. Een negatief bedrag op deze post zou dan meteen aangeven hoeveel winst gemaakt moet worden voor er (weer) dividend wordt uitgekeerd.
De wettelijke reserves moeten worden gevormd omdat eigen vermogen vaak besloten zit in activa die moeilijk in liquide middelen zijn om te zetten. Zou men nu het aanwezige kapitaal te snel aan aandeelhouders uitkeren, bestaat het risico dat de solvabiliteit in gevaar komt. De reserves vormen zo een buffer ter bescherming van schuldeisers.
8.3.3 Statutaire schuldeisers
In de statuten kan zijn vastgelegd dat een percentage van de winst aan de reserves wordt toegevoegd. Het komt weinig voor, omdat de AvA doorgaans beschikt over de winst. Eventueel door deze gereserveerde winst wordt ondergebracht onder de post Overige reserves. Statutaire reserves zijn niet vrij uitkeerbaar.
8.3.4 Overige reserves
Deze zijn wel vrij uitkeerbaar, wat niet automatisch een goede liquiditeitspositie met zich meebrengt. Reserves aan de passiefzijde van de balans zijn formele reserves, die een overschot boven het gestorte kapitaal weergeven. Dit kan behalve in de kas ook in andere actiefposten worden gestoken. Een snelgroeiend bedrijf dat veel herinvesteert beschikt over grote reserves, maar kan toch liquiditeitsproblemen hebben. Is er sprake van een hogere dan noodzakelijke hoeveelheid liquiditeiten (‘pot met geld’), dan spreekt men van materiële reserves.
8.3.5 Niet-verdeelde winsten
De afzonderlijk genomen winsten van het afgesloten boekjaar, eventueel vermeerderd met overgebleven winst van voorgaande jaren. Zou de balans na de winstverdeling worden opgesteld, dan zou men deze post Reserves noemen of Te betalen dividend. De AvA beslist echter over dividend en die van tevoren zo noteren zou betekenen dat er een schuld genomen wordt die niet bestaat op de balansdatum. IASB zegt wat dit betreft dat dividenden niet als verplichting gepresenteerd mogen worden als ze na de balansdatum gedeclareerd zijn. Ook de RJ ziet de balans liever voor de beslissing over de winstbestemming opgesteld. Gebeurt dit echter toch erna dat moet dividend in de balans genoteerd worden als aparte component van het eigen vermogen of onder schulden.
De wet staat beide opties toe, zolang wordt aangegeven of de bestemming van het resultaat in de balans verwerkt is. Bij onverwachte bestemming moet het resultaat na belasting als laatste post van het eigen vermogen worden vermeld.
Uit oogpunt van liquiditeits- en solvabiliteitsweergave is het beter de balans op te stellen na de winstbestemming.
Verliezen kunnen worden afgeboekt op de posten Niet-verdeelde winsten, overige reserves, agio, en eventueel statutaire reserves. Zijn deze niet voldoende, dan verschijnt het verlies als aftrekpost van het totale vermogen.
8.4 Geboden en vrij eigen vermogen
RJ hecht in verband met kapitaalbescherming voor schuldeisers veel waarde aan het verschil tussen gebonden en eigen vermogen. Gebonden eigen vermogen wordt gevormd door kapitaal, herwaarderingsreserve, andere wettelijke reserves en statutaire reserves.
Volgens de wet mogen ter grootte van het gebonden deel van het eigen vermogen geen aandelen worden ingekocht en geen uitkeringen gedaan in vorm van dividenden. Het vrije deel is uitkeerbaar en bestaat uit agio, overige reserves en niet-verdeelde winst (in de balans is opgesteld na winstbestemming).
9.1 Het begrip
IASB en RJ zien vreemd vermogen als ‘bestaande verplichtingen van de onderneming die voortkomen uit gebeurtenissen in het verleden, waarvan de afwikkeling naar verwachting resulteert in een uitstroom uit de onderneming van middelen die economische voordelen in zich bergen.’
Vastomlijnd vreemd vermogen wordt gevormd door schulden. De hoogte en termijn staan doorgaans vast. Voorzieningen zijn onzekerder zijn aangaande verplichtingen, en hoogte, aangezien ze stoelen op verwachtingen. (denk aan een betaling die zal voortvloeien uit een proces) Is de kans te klein dan mogen ze zelfs niet op de balans gezet worden. In de toelichting kan dan melding gemaakt worden van niet uit de balans blijkende verplichtingen.
Ter inschatting van de liquiditeit dient vreemd vermogen te worden opgesplitst naar looptijd. Kortlopend valt binnen de cyclus van productie/verkoop. Bij langere kredietduur spreekt men van langlopend vreemd vermogen, bijvoorbeeld een obligatielening. In de praktijk wordt een jaar als scheidslijn aangehouden.
9.2 Algemene aspecten van voozieningen
9.2.1 Het karakter
Voorzieningen worden gemaakt ter afdekking van op balansdatum aanwezige risico’s dat er zich verplichtingen voordoen die hun oorzaak voor deze datum hebben en een onzeker omvang. Gerekend tot vreemd vermogen, worden ze op de balans tussen eigen vermogen en schulden geplaatst.
Verschil met reserves is dat voorzieningen bestaan voor verplichtingen die voortvloeien uit het verleden, terwijl reserves er voor onzekerheden betreffende de toekomst zijn. Een schuld is aan de andere kant weer veel concreter. Juist omdat ze gebaseerd zijn op schattingen kan er, door in goede jaren veel in voorzieningen te stoppen en in slechte juist weinig, winstegalisatie bedreven worden. Grote beursgenoteerde bedrijven neigen hiernaar. Aan het einde van de looptijd wordt de voorziening afgeboekt en komt het verschil met de werkelijk gemaakte kosten ten last of ten gunste van het resultaat.
Statisch en dynamisch
Veelvoorkomende voorzieningen worden bepaald ofwel door een redelijke schatting op de balansdatum (statische methode), ofwel wordt er gedurende het boekjaar op basis van ervaringscijfers toegevoegd aan de voorziening (dynamische methode) Deze laatste heeft doorgaans een minder grillig verloop.
9.2.2 Regelgeving
IASB en RJ willen winstegalisatie tegengaan en eisen daarom dat de verplichting verbonden met de voorziening in rechte afdwingbaar is, op grond van een overeenkomst of bepaling of uitspraak. Daarbij hoort ook de feitelijke verplichting, die geen juridische grondslag heeft, maar waar de onderneming redelijkerwijs niet onderuit kan. Verder eisen IASB en RJ dat de kans op financiële gevolgen verbandhoudend met de voorziening meer dan 50% is. Ook schrijven zij de statische methode voor ter inschatting van de grootte. Mochten er zich minder waarschijnlijke maar toch aanzienlijke mogelijke verplichtingen zijn, dan dienen die niet op de balans te komen, maar wel in de toelichting genoemd te worden.
De wet vraagt aangaande voorzieningen op de balans duidelijk omschreven verplichtingen die waarschijnlijk of zeker moeten worden voldaan. Ontstaan er naar verwachting uitgaven in het volgende boekjaar, die hun oorsprong mede hebben voor de balansdatum, dan kunnen daar ter verdeling van de kosten over de boekjaren ook voorzieningen voor worden opgenomen in de balans. Sommige bij wet toegestane voorzieningen, zoals die voor groot onderhoud, worden door IASB niet toegestaan.
De wet schrijft wat betreft presentatie van voorzieningen het volgende voor:
Met betrekking tot liquiditeit een inzicht geven over langlopendheid;
de voorzieningen moeten naar hun aard gesplitst worden en nauwkeurig omschreven.
Om te voorkomen dat een voorziening een zwarte doos wordt, moet de mutatie opgesplitst worden in 1) toevoegingen ten laste van resultatenrekening 2) betalingen ten laste van voorziening 3) vrijval ten gunste van de resultatenrekening. Bovendien moet een relatief grote post ‘overige voorzieningen’ ook worden opgesplitst.
De fiscale rechter heeft bij het ‘baksteenarrest’ bepaald dat een voorziening gebaseerd mag zijn op ‘feiten en omstandigheden’ van voor de balansdatum. Dit was een verruiming van de mogelijkheden om op fiscale basis voorzieningen te vormen.
9.3 Soorten voorzieningen
Er zijn voorzieningen voor:
risico’s uit claims en geschillen;
risico’s met betrekking tot milieu;
pensioenverplichtingen en vervroegd uittredend personeel;
activa;
reorganisaties;
verzekering van eigen risico.
9.3.1 Voorziening voor risico’s uit claims en geschillen
Er wordt een schatting gemaakt van de kosten en verplichtingen. Schuldvraag en aansprakelijkheid speelt hierbij uiteraard een grote rol. Is er geen redelijke schatting te maken, dan komt er geen voorziening, maar vermelding in de toelichting.
9.3.1 Voorziening voor risico’s met betrekking tot milieu
Bij vervuiling worden naar verwachting schoonmaakkosten gemaakt, waarvoor een voorziening wordt getroffen. Ook kunnen met name industriële bedrijven aansprakelijk worden gesteld voor milieuschade. Het moeilijke is vaak dat hier moeilijk vast te stellen is hoe groot de schade is en wie er daadwerkelijk verantwoordelijk is. Die onduidelijkheid kan leiden tot het niet vormen van een voorziening. Wel moet er weer in de toelichting vermeld worden wat de risico’s zijn.
9.3.3 Voorziening voor pensioenverplichting en vervroegd uittredend personeel
Kosten van pensioenregelingen moeten volgens het matchingsprinipe aan de arbeidsperiode van de werknemer toegerekend worden. In Nederland is het verplicht om toegezegde pensioenrechten onder te brengen bij een apart pensioenfonds of levensverzekeringsmaatschappij. Zo vallen ze buiten de risicosfeer van de onderneming.
De IASB acht de kwalificatie van de pensioenregeling van belang voor de vraag of er een voorziening voor moet worden aangemaakt.
Bij de toegezegdebijdrageregeling (‘define contribution plan’) betaalt de onderneming vaste premies. Het risico is daarbij voor de levensverzekeringsmaatschappij of het pensioenfonds. De premies worden ten laste van het resultaat gebracht. Er wordt geen voorziening gevormd. Er is ook een vorm waarbij een gedeelte van het risico van ontoereikende premies bij de onderneming ligt. Bij deze Toegezegdpensioenregeling moet wel een voorziening gevormd worden aan de hand van een Toereikendheidstoets, waarin eventuele aanvullende verplichtingen worden bepaald. Hierbij wordt op de balansdatum in acht genomen: de contante waarde (op actuariële grondslag) van de toegekende pensioenaanspraken, en de reële waarde van de beleggingen die de verzekeraar aanhoudt voor de betreffende personen. De omgekeerde situatie kan ook voorkomen. In dat geval is het soms mogelijk dat de onderneming een actiefpost (vordering op pensioenfonds) in de balans opneemt.
In de meeste gevallen onder IAS 19 is sprake van een toegezegdepensioenregeling. RJ stelt dat men mag uitgaan van de IASB-voorschriften zolang die integraal en consistent worden toegepast. Wordt deze risicobenadering niet gehanteerd dan dient met de RJ-voorschiften te volgen, uitgaande van een verplichtingenbenadering, zonder onderscheid tussen toegezegdebijdrage- en toegezegdepensioenregeling. In de balans worden alleen een voorziening voor de verplichtingen opgenomen als het zover komt dat er op de balansdatum nog verplichtingen bestaan aan de verzekeraar of de werknemer. Waarschijnlijkheid en betrouwbaarheid van de schatting als basis van de voorziening gaan hier ook weer op.
Men spreekt van een in rechte afdwingbare verplichting wanneer op de balansdatum een overeenkomst (CAO of mbt pensioen) een verplichting garandeert die nog niet tot een verplichting heeft geleid ten aanzien van de pensioenuitvoerder. Bij een salarisverhoging kan bijvoorbeeld en inhaalpremie betaald moeten worden, waar een voorziening voor gemaakt wordt. Een dergelijke ‘backservice’ doet zich ook voor bij eindloonregelingen. Stijgt het salaris, dan ook de pensioengrondslag. Om het gat te dichten, moet een inhaalslag gemaakt worden. Bij betaling van de inhaalpremies wordt de voorziening verminderd. Om het matchingsprincipe tegemoet te komen mag men voor verwachte salarisverhogingen al een voorziening voor pensioenverplichtingen opnemen (coming backservice).
Heeft de onderneming pensioenverwachtingen gewekt die verder gaan dan de bestaande overeenkomst of de CAO, dan is sprake van een feitelijke verplichting. Dit is ook het geval als de onderneming van zins is de bestaande regeling te verbeteren.
RJ behandelt ook vervroegde uittreding en andere non-activiteitenregelingen. De opname van een voorziening wordt voorgeschreven voor verplichtingen jegens personeel dat voor een regeling heeft gekozen, daar nog voor kunnen kiezen, of dat in de toekomst kunnen doen.
IASB onderscheidt vervroegde uittreding en pensioen niet en heeft het enkele over ‘vergoedingen na uitdiensttreding.’ De wet meldt dat de voorziening voor pensioenverplichtingen apart op de balans moet.
9.3.4 Voorzieningen voor activa
Waardeverminderingen van activa mogen volgens de wet niet tot uitdrukking komen middels een voorziening. De mindering moet direct aankomen op de actiefpost, bijvoorbeeld dubieuze debiteuren en incourante voorraden. Overigens zou het in deze gevallen formeel niet om een voorziening gaan, aangezien er geen sprake is van een verplichting, maar van mogelijk verlies. Slimmer is dus om het als een afwaardering aan te merken.
9.3.5 Voorziening voor reorganisatie
Bij reorganisatie wordt een voorziening getroffen voor verwachte kosten. Omdat het voornemen te gaan reorganiseren voorheen al voldoende was voor de vorming van een voorziening, werd er in dit kader veel aan winststuring gedaan. Om dit in te perken hebben IASB en RJ verscherpte eisen gesteld, zoals een gedetailleerd plan en aanvang van de reorganisatie op bestuurlijk niveau op de balansdatum.
9.3.6 Voorziening voor verzekering van eigen risico
Bedrijven wilden voorheen bepaalde risico’s onverzekerd laten en de bespaarde premie in een voorziening stoppen, waaruit eventuele kosten werden betaald. Omdat het niet om een verplichting gaat is dit niet meer toegestaan. Daarbij moeten voorzieningen in de regel ook in één keer vrijvallen, ofwel systematisch worden afgebouwd over maximaal vijf jaar.
9.4 Schulden
9.4.1 Rubricering en waardering
Op de balans onderscheidt men handels-, belasting- en overige schulden. RJ en de wet eisen ook aparte vermelding van langlopende en kortlopende schulden. (zie appendix 1 voor verdere rubricering) Verder moet in de toelichting de rentevoet van de langlopende schulden gegeven worden en de bedragen van schulden die nog langer dan vijf jaar lopen.
IASB biedt voor schulden het alternatief van rangschikking volgorde van liquiditeit. Zij trekt wat betreft langlopend een harde streep bij een jaar. De wet en RJ zijn hier weer flexibeler in.
Waardering van schulden gaat tegen nominale waarde, tenzij er agio of disagio optreedt, wat hier gezien kan worden als correcties op het vastgestelde rentepercentage. Verwerking geschiedt door de schuld ofwel te waarderen tegen geamortiseerde kostprijs, ofwel door naast de nominale waarde, het (dis)agio apart te waarderen en af te schrijven of toe te rekenen over de looptijd. Terwijl de wet die laatste toestaan, verplicht IASB waardering tegen geamortiseerde kostprijs aangezien ze een schuld als ‘financieel instrument’ zien. Theoretisch klopt dit ook het beste aangezien (dis)agio dan over de looptijd in rekening gebracht wordt over het resultaat. Fiscaal worden schulden met of zonder (dis)agio gewaardeerd op nominale waarde.
9.4.2 Bijzondere leningsvoorwaarden
Converteerbare obligatieleningen
Bij deze leningen mogen houders onder voorwaarden hun obligaties inwisselen voor aandelen. IASB stelt dat deze deels als vreemde en deels als eigen vermogen dienen te worden gepresenteerd. Het agio wordt dan bij eigen vermogen getrokken. RJ volgt IASB maar biedt ook de mogelijkheid de lening geheel onder vreemd vermogen te laten vallen. De wet wenst slechts voldoende in de toelichting terug te vinden over de conversievoorwaarden.
Zekerheden
Een geldverstrekker eist doorgaans een zekerheid die garandeert dat hij zijn geld terugkrijgt. Sterke zekerheden zijn zakelijke zekerheden uit de activa van de onderneming, zoals een hypotheek stoelt op de onroerende zaken. Minder zeker zijn hypotheekclausules. Een positieve hypotheekclausule behelst de belofte dat de geldgever op verzoek van de crediteur een hypotheek zal vestigen. Een negatieve hypotheekclausule houdt in dat de geldnemende onderneming belooft bij geen enkele schuldeiser een hypotheek te vestigen, waardoor de waarde van de bedrijfspanden bij faillissement vrij blijft voor alle schuldeisers.
Om schuldeiser inzicht te geven in solvabiliteit schrijven RJ en de wet voor dat in de toelichting aangegeven moet worden welke zekerheden zijn verstrekt. Bij IASB is dit geen verplichting.
Achtergestelde leningen
Schuldeisers willen een sterke positie ten opzichte van andere crediteuren. Omgekeerd komt ook voor, in de vorm van een achtergestelde lening, die deel uitmaakt van het garantievermogen. Dit is wederom belangrijk wat betreft solvabiliteit. Daarom schrijven RJ en de wet voor dat duidelijk moet worden welke leningen achtergesteld zijn ten opzichte van welke. Bij IASB is dit geen verplichting.
Ontwikkelingskredieten
Voor innovatieve activiteiten verstrekt de overheid (indirect) kredieten. Wordt het ontwikkelde product een succes, dan moet men de lening terugbetalen. RJ schrijft voor deze kredieten aan actiefzijde af te trekken van de samenhangende post Immateriële vaste activa, die dan op nihil uitkomt. Door deze wegstreping van gemaakte kosten, komen terugbetalingen bij succes ten laste van het resultaat.
9.5 Niet uit de balans blijkende verplichtingen
Vermelding in de toelichting is verplicht voor voorwaardelijke verplichtingen en pro memorie-verplichtingen.
9.5.1 Voorwaardelijke verplichtingen
Deze verplichtingen hebben hun grond in aansprakelijkheid voor andermans schulden. Garanties en, in mindere mate, borgtochten houden in dat de onderneming de verplichting zal voldoen als de eerste partij dat niet kan of doet. Bij een garantie moet dat op eerste verzoek.
Bij hoofdelijke aansprakelijkheid kan het volle bedrag bij een van de schuldenaren opgeëist worden. Vennoten in een VoF zijn hoofdelijk aansprakelijk voor schulden van de firma. Nv’s en bv’s gieten samenwerkingsverbanden vaak in deze vorm. Als een moedermaatschappij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor een concerndochter, hoeft die geen jaarrekening te publiceren. Wordt voor de aansprakelijkheid geen voorziening getroffen, dan moet zij in de toelichting vermeld worden.
9.5.2 Pro memorie-verplichtingen
Deze vloeien voort uit overeenkomsten met een prestatie en tegenprestatie die gedateerd zijn na de balansdatum. Dit komt voor bij meerjarige huur, operational-lease, materiële vaste activa in bestelling en langlopende inkoop. In de verslaggeving kan men in dit geval zowel recht als verplichting in de balans opnemen (aan respectievelijke actief- en passiefzijde). Ofwel beiden niet opnemen. Overigens is activering niet toegestaan bij meerjarige huur en operational-lease. Verder gaat activeringsvoorwaarde van ‘beschikkingsmacht’ niet op met betrekking tot activa in bestelling. Verder vervult in alle gevallen de post aan de passiefzijde geen financieringsfunctie. Doorgaans activeert men dus niet. In kader van liquiditeitsbeoordeling schrijven de wet en RJ wel voor welke grote financiële verplichtingen de komende jaren te wachten staan. Bij IASB gaat geldt dit slechts voor operational-lease.
10.1 Keuzemogelijkheden bij de opstelling
Met de balans ligt ook de resultatenrekening vast. De definities van baten en lasten, gegeven door RJ en IASB, impliceren dit al.
Baten zijn tijdens het boekjaar gestegen economische voordelen. Dit kunnen zijn: instroom van nieuwe activa of waardestijging ervan, afname van verplichtingen. Bijdragen van deelnemers in het eigen vermogen vallen er niet onder.
Lasten zijn het omgekeerde.
IASB geeft een beperkt aantal voorschriften. Bepaalde posten moeten in elk geval worden opgenomen, en uitgesplitst naar soort of bedrijfsfunctie. RJ steunt op de Nederlandse wet die het Besluit modellen jaarrekening kent. In de zes mogelijke modellen zijn qua presentatievormen de verticale (E, F, I en J) en de horizontale (G en H) opstellen te onderscheiden, ook wel respectievelijk staffelvorm en scrontovorm genoemd. Ook hier dienen kosten naar soort (E, G, I) of functie (F, H, J) gesplitst te worden. Kleine rechtspersonen kunnen model H niet kiezen. I en J vereisen minder specificatie dan de rest.
10.2 Categorisch versus functioneel
10.2.1 De categorische resultatenrekening
Een voorbeeld van posten behorend bij deze indeling.
Netto-omzet
Mutatie voorraad gereed product en onderhanden werk
Geactiveerde productie voor het eigen bedrijf
Overige bedrijfsopbrengsten
(Voorgaande posten opgeteld) Som der bedrijfsopbrengsten
Kosten grond-, hulpstoffen
Kosten uitbesteed werk en andere externe kosten
Lonen, salarissen
Sociale lasten
Afschrijvingen op (im)materiële activa
Bijzondere waardeverminderingen en overige bijzondere resultaten
Overige bedrijfskosten
(Voorgaande posten opgeteld) Som der bedrijfslasten
Bedrijfsresultaat
Financiële baten en lasten
Resultaat vóór aftrek van belasting
Belastingen
Resultaat uit kapitaalbelangen
Nettowinst
Bij deze indeling worden niet omzet en bijbehorende kosten tegenover elkaar geplaatst. Het zijn omzet en productiekosten die tegen elkaar afgezet worden. Een extra ‘opbrengsten’-post wordt toegevoegd om de twee bij elkaar te krijgen, in bovenstaand geval is dat Mutatie voorraad gereed product en onderhanden werk. De waarde van de productie kan dus uit de resultatenrekening worden afgeleid, ook al is die niet verkocht.
De post Geactiveerde productie voor het eigen bedrijf betreft kosten voor eigen werkzaamheden om materiële vaste activa te produceren. De post Bedrijfsresultaat toont de operationele winst zonder financieringswijze. Dit is een goede maatstaf voor het vergelijken van ondernemingen.
10.2.2 De functionele resultatenrekening
Een voorbeeld van posten behorend bij deze indeling.
Netto-omzet
Kostprijs van de omzet
(Voorgaande posten opgeteld) Bruto-omzetresultaten
Verkoopkosten
Algemene beheerskosten
(Voorgaande posten opgeteld) Som der kosten
Netto-omzetresultaat
Overige bedrijfsopbrengsten
(Voorgaande posten opgeteld) Bedrijfsresultaat
Financiële baten en lasten
(Voorgaande posten opgeteld) Resultaat vóór aftrek van belasting
Belastingen
Resultaat uit kapitaalbelangen
Nettowinst
10.3 Specifieke voorschriften
10.3.1 Segmentatie
Een jaarrekening geeft een totaalbeeld, maar verschaft minder inzicht in rendementen en risico’s per activiteit. Om dit te ondervangen schrijven RJ en IASB de opname van gesegmenteerd informatie per activiteit die kosten maakt en opbrengsten kan generen en waarover afzonderlijke financiële informatie beschikbaar is. Ook moeten de prestaties beoordeeld worden door het management, voor het al dan niet toekennen van middelen. Per zogenaamd operationeel segment moeten resultaat, activa, voorzieningen, schulden enzovoort worden gepubliceerd. Mate van detail laten IASB en RJ aan het management over, maar centraal staat dat interne informatie in relevante mate openbaar gemaakt wordt.
De wet eist slechts segmentatie van netto-omzet naar bedrijfstak en gebied. Er kan hiervoor ontheffing verleend worden als de onderneming nadeel zou kunnen ondervinden van publicatie doordat concurrenten er op kunnen anticiperen. Kleine en middelgrote bedrijven zijn sowieso wettelijk vrijgesteld van segmentatie. Bij opmaak op fiscale grondslag (kleine rechtspersonen) kan men te maken krijgen met niet of beperkt aftrekbare kosten.
Boetes zijn niet fiscaal aftrekbaar van het resultaat. Congressen, studiereizen en seminars zijn aftrekbaar boven een drempelbedrag. Weliswaar moeten alle kosten verantwoord worden in de toelichting, maar die dienen vervolgen splitst in wel en niet aftrekbaar.
10.3.2 Personeel en externe accountant
De wet eist vermelding van het gemiddeld aan personeelsleden, verdeeld langs bijvoorbeeld de organisatiestructuur. Op categorische resultatenrekening staan lonen en sociale lasten, waaronder pensioenlasten, apart. Volgens de wet moeten pensioenlasten ook apart genoemd worden. Omdat in de functionele resultatenrekening de personeelslasten niet zichtbaar zijn moeten lonen, sociale en pensioenlasten in de toelichting uiteengezet worden. Bestuurders en commissarissen vormen hierin een aparte groep en bijbehorend bedrag. Indien te herleiden tot één persoon, mag de aparte vermelding uit oogpunt van privacy worden geschrapt. Met uitzondering van nv’s waarbij per (oud-)bestuurders beloning vermeld moet worden, gesplitst naar verschillende soorten. Grote rechtspersonen moeten tegenwoordig ook aangeven hoeveel externe accountantskosten ze ten laste van het resultaat hebben gebracht.
Onderneming die de jaarrekening opmaken volgens IFRS (IASB) zijn natuurlijk ook onderhevig aan verplichte informatieverschaffing.
10.4 Bijzondere en buitengewone resultaten
Bijzondere resultaten hebben ten opzichte van gewone, maar verdienen aparte vermelding door de omvang of het incidentele karakter. Buitengewone resultaten (zowel positief als negatief) vloeien niet voort uit gewone bedrijfsuitoefening. Alleen gewone resultaten zijn bruikbaar bij extrapolatie van winsten voor de toekomst.
IASM onderscheidt, naast gewone, enkel bijzondere resultaten. Aangezien ze aannemen dat alles op een bepaalde manier voortkomt uit bedrijfsactiviteiten, bestaat buitengewoon niet.
De wet vermeldt alleen in het categorisch model de post Bijzondere waardevermindering vlottende activa. Buitengewone resultaten kent zij dan weer wel. Deze moeten in de toelichting worden genoemd, indien ze significant zijn.
RJ noemt omstandigheden die een post bijzonder maken:
waardeverminderingen, en de eventuele terugneming daarvan;
lasten die verband houden met reorganisatie, en eventuele terugneming;
netto-resultaat van afstoting van materiële activa en langetermijnbeleggingen;
resultaten in verband met bedrijfsbeëindiging;
financiële gevolgen van een schikking in een juridische procedure;
terugneming van een ongebruikte voorziening.
RJ noemt omstandigheden die een post buitengewoon maken:
nationalisaties en onteigeningen;
kapitaalvernietiging door natuurrampen.
10.5 Rechtstreekse vermogensmutaties
Er zijn gebeurtenissen die direct in het eigen vermogen gemuteerd worden.
mutaties in de kapitaalsfeer, bijvoorbeeld een aandeelemissie, of uitkering van dividend;
cumulatief effect van een stelselwijziging;
waardemutaties door toepassing van actuele waarde, te verwerken in een herwaarderingsreserve;
koersverschillen door omrekening van deelnemingen in vreemde valuta (indien ‘closing-rate-method’ wordt gebruikt;
herwaardering van activa door verandering in belastingtarief, die mutaties veroorzaken in de voorziening voor latente belastingverplichtingen.
Zijn er geen rechtstreeks vermogensmutaties dan is de winst gelijk aan de stijging van het eigen vermogen. Men spreekt van ‘clean surplus accounting’. Zijn er wel mutaties, dan noemt men het ‘dirty surplus accounting’. In Angelsaksische is de comprehensive income statement belangrijk. Dit is een overzicht van zowel winst als directe mutaties in eigen vermogen. IASB vereist dit overzicht, in de zin dat mutaties in eigen vermogen (Statement of Changes in Equity) naast balans, resultatenrekening, kasstroomoverzicht een vierde pilaar vormen de externe verslaggeving. RJ heeft een soortgelijke eis, al heet het hier Overzicht van het totaalresultaat. Deze dient apart opgenomen te worden in de geconsolideerd jaarrekening. De wet eist dit niet, maar wel een mutatieoverzicht van posten in het eigen vermogen.
Er is voorgesteld buitengewone resultaten als vermogensmutaties aan te merken, omdat ze de resultatenrekening vertekenen, aangezien ze incidenteel zijn. Deze opvatting heet current-opvatting. Hiertegenover staat de all-inclusive opvatting, die stelt dat ook alle resultaten in de resultatenrekening moet worden opgenomen, met als hoofdargument dat vaak niet duidelijk is wat buitengewoon is. Winststuring ligt op de loer. Wetgeving omtrent ‘buitengewoon’ is overigens strenger geworden, wat de discussie heeft afgezwakt.
10.6 Verwerking langlopende werken
In 7.3.3 zijn de gevolgen van verschillende methodes voor de balans gegeven. Onderstaand de vermelding in de modellen van resultatenrekening.
10.6.1 Completed contract method
Gemaakte kosten worden in de categorische resultatenrekening tijdens de bouwperiode verantwoord op zowel de post Mutatie onderhanden werk als in afzonderlijke kostenposten. In het opleveringsjaar wordt de hele omzet genomen, en de daarvoor op Mutatie onderhanden weg geboekte bedragen worden tegengeboekt.
In de functionele resultatenrekening wordt tijdens de bouw omzet genomen ter grootte van de kosten.
10.6.2 Percentage of completion method
Hierbij zijn er voor de categorische resultatenrekening twee mogelijkheden. In het eerste geval neemt men de opbrengstwaarde van het in het jaar verrichte werk als netto-omzet. Dit zet men per jaar voort, tot de opdracht is voltooid. De ander mogelijkheid is neemt men de gehele netto-omzet bij oplevering helemaal en boekt men het werk daarvoor op de post Onderhanden werk. Bezwaar hiervan kan zijn dat winst genomen wordt zonder netto-omzet.
De functionele resultatenrekening staat geen post Onderhanden werk toe. Hier wordt daarom de opbrengstwaarde van het verrichte werk als netto-omzet.
10.7 Toegevoegde waarde
Economisch belang van een onderneming is niet direct in omzet uit te drukken. Productieondernemingen zijn per saldo belangrijker omdat ze meer productiefactoren inzetten. Winst is ook geen waterdichte maatstaf. Een verlieslijdend bedrijf kan erg belangrijk zijn (denk werkgelegenheid). Het gaat in feite om het inkomen dat gegenereerd wordt voor verschillende participanten, zijnde eigenaren, personeel, vreemdvermogenverschaffers en de overheid. Dit heet Toegevoegde waarde.
Waar lonen en sociale lasten voor de winst kosten zijn, zijn ze voor toegevoegde waarde onderdeel van de verdeling. Verdere beloningen voor participanten zijn financiële lasten (vreemdvermogenverstrekkers), belastingen (staat) en nettowinst (eigenaars). Sommigen vinden dat de onderneming ook een participant is en beloond wordt in de vorm van ingehouden winst. In dat geval is de beloning voor eigenaars slechts dividend. Dit alles gaat over netto toegevoegde waarde. Afschrijvingen vormen bij het bruto-begrip een deel van de toegevoegde waard, al is dit niet helemaal zuiver omdat zij en weerslag zijn van transacties. De wet, RJ en IASB verplichten geen opname van een overzicht van toegevoegde waarde en het komt weinig voor.
11.1 Belang en status
Balans en resultatenrekening vormen de kern van externe verslaggeving. Ze geven informatie ver vermogen en resultaat.
Wat betreft resultaten geldt vooral het toerekeningsbeginsel. Opbrengsten en kosten behoren aan bepaalde periodes, niet noodzakelijkerwijs samenhangend met opbrengsten en inkomsten. Bij grotere ondernemingen wordt daarom een pijler toegevoegd: het kasstroomoverzicht, die handelt over de feitelijke bedragen. Overigens kunnen de kasmiddelen afnemen terwijl het bedrijf het goed doet, door bijvoorbeeld investeringen of een order waarvan betaling later binnenkomt. Primaire functie is dan ook inzicht te bieden in de investeringsactiviteiten, maar ook in solvabiliteit en liquiditeit. Hoewel het over het (afgelopen) boekjaar gaat, geeft het veel weer van de cash generating capacity van de onderneming.
IASB eis van elke onderneming een kasstroomoverzicht. RJ beschouwt het ook als deel van de jaarrekening, beperkt de opstellingseis tot middelgrote en grote rechtspersonen. Wordt het kapitaal volledig geleverd door een andere rechtspersoon, met een eigen kasstroomoverzicht in de geconsolideerde jaarrekening, dan mag het achterwege blijven. Dit omdat 100%-groepsmaatschappijen vaak een geïntegreerd kasmiddelenbeheer hebben.
Alleen de wet en de fiscus vragen geen kasstromenoverzicht. In het buitenland is het doorgaans verplicht.
11.2 Rubricering
Indeling geschiedt in de categorieën Operationele activiteiten, investeringsactiviteiten en financieringsactiviteiten. De hoogte van de eerste bepaalt of er behoefte is aan investeringen.
Operationele activiteiten kunnen volgende de directe methode rechtstreeks uit de geregistreerde mutaties worden afgeleid. Voordeel van deze methode is dat kasstromen worden weergegeven zoals ze zich voordoen en levert nieuwe informatie op.
De indirecte methode neemt resultaat als basis en corrigeert naar verschillen tussen opbrengsten/uitgaven en kosten/uitgaven. Bezwaarlijk is dat de operationele kasstroom niet oorzakelijk verklaard wordt. Voordeel is dat het kasstroomoverzicht op deze manier opgesteld kan worden enkel met behulp van de balans en resultatenrekening.
De directe methode geniet de voorkeur van RJ en IASB, theoretisch de zuiverste vorm. RJ raadt daarbij aan de aansluiting tussen resultaat en kasstroom toe te lichten
In de Nederlandse praktijk wordt meestal de indirecte methode toegepast, omdat die minder bewerkelijk is. Niet alle administraties hoeven op elkaar afgesteld te worden.
Aangaande de kasstroomstructuur, verstaat RJ onder ‘geldmiddelen’, alles dat in één directe transactie in geldmiddelen kan worden omgezet, zoals bijvoorbeeld ook tegoeden op bankrekeningen of opeisbare deposito’s. Kortlopende bankkredieten mogen dus niet als negatieve geldmiddelen aangemerkt worden. IASB meldt in dezelfde lijn dat indien het een integraal onderdeel uitmaakt van de kasstromen, het als ‘geldmiddel’ gerekend mag worden.
Betaalde interest mag zowel men onder ‘operationele activiteiten’ en ‘financieringsactiviteiten’, terwijl betaalde dividend enkel onder die laatste mag ingedeeld. IASB is flexibeler en laat het over aan de opsteller of die betaalde dividenden bij operationele ofwel bij financieringsactiviteiten indeelt. De eerste is handiger bij vermogensbepaling, maar zij vertegenwoordigen ook kosten ter verkrijging van financiële middelen, wat beter bij de laatste past. Interest (betaald en ontvangen) en ontvangen dividend mogen volgens IASB in alle drie de categorieën ingedeeld worden. Ze zijn namelijk én bepalend voor het resultaat, én ze kunnen dienst doen als investerings-, of als financieringskasstroom.
Volgens RJ mogen kasstromen uit buitengewoon resultaat – ondanks dat ze doorgaans bij operationele activiteiten worden geplaatst – afhankelijk van aard eveneens in alle drie de categorieën.
Niet-kastransacties blijven buiten het kasstroomoverzicht. Bij het afsluiten van een financial lease-contract wordt heel wat aan de balans gesleuteld, maar er is pas kasstroom als er termijnen betaald worden. Herwaardering van activa en ongerealiseerde koers- en omrekeningsverschillend ziet men hier ook niet terug.
In financieringstheorie heeft men het vaak over cashflow. Hiermee wordt doorgaans, wellicht wat misleidend, de netto-winst bedoeld, het saldo van de opbrengsten en kosten. Nota bene: om de werkelijke cashflow te krijgen, moeten de afschrijvingen bij de nettowinst worden opgeteld. Zij vormen namelijk het voornaamste verschil tussen kosten en uitgaven.
11.3 Voorbeeld van een kasstroomoverzicht
Bekijk een uitgewerkt voorbeeld van een kasstroomoverzicht, afgeleid uit balans en resultatenrekening (pag.236).
12.1 Elementen van een winstbepalingsstelsel
12.1.1 De instandhoudingsdoelstelling
In geval van prijsfluctuaties is de winst niet meer per definitie gelijk aan de toename van het eigen vermogen. Om de winst dan echt te bepalen moet je eerst weten welk bedrag je uit de onderneming kunt halen zodat die weer in dezelfde positie is als het voorgaande jaar. Dit bedrag hangt af van de instandhoudingsdoelstelling.
De nominalistische winstopvatting stelt dat het bedrijf in dezelfde positie is, als in geld gemeten dezelfde situatie is teruggekomen. Prijswijzigingen hebben geen invloed. Het substantialisme daarentegen stelt dat de onderneming in termen van productiemiddelen op dezelfde plek terug moet zijn voor er sprake is van winst. De instandhoudingsdoelstelling is hier het complex der materiële activa. Bij een handelsonderneming moet men dus evenveel goederen terug kunnen kopen als aan het begin van het jaar. Zijn de prijzen gestegen, dan moet er meer in de kas achtergelaten worden en is de winst lager.
Het verschil tussen beide winsten is het bedrag waarmee de inkoopprijs gestegen is tussen het moment van in- en dat van verkoop. Dit bedrag heet het gerealiseerde voorraadresultaat (holding-grain). Het substantialisme rekent enkel deze gelijktijdige verschillen tot de winst. Nominalisme rekent het voorraadresultaat ook tot de winst. De prijsveranderingen van aangehouden materiële activa worden buiten het resultaat gehouden.
Men kan ook het oogpunt van de eigenaren innemen en de winst definiëren als de koopkrachttoename van het geïnvesteerde vermogen. Dan is de instandhoudingsdoelstelling het behoud van koopkracht van het eigen vermogen. Dit zijn geen specifieke prijsveranderingen, zoals bij substantialisme, maar om algemeen prijspeil.
Dit weerspiegelende onderscheiden IASB en RJ fysieke en financiële vermogensinstandhouding, waarbij die laatst onderverdeeld kan worden in constante geldeenheden en constante koopkrachteenheden.
Na winstbepaling is nog niet gezegd dat deze uitgekeerd zal wordt. Dit is weer een vraag van winstbestemming.
12.1.2 Waardering van de materiële activa
Bij monetaire activa en vorderingen (net als bij monetaire passiva, voorzieningen en schulden) hoeft geen vertaalslag gemaakt te worden bij waardering. Bij materiële activa wel, en daarbij zijn de volgende waarderingsgrondslagen mogelijk: historische kostprijs, vervangingswaarde, voor inflatie gecorrigeerde kostprijs, rëele waarde (geschatte verkoopprijs).
Samenhang tussen waarderingsgrondslagen
Soms komen grondslagen in waarde overeen. Indien er een transactie zonder tussenhandel plaatsvindt, is de verkoopprijs gelijk aan de vervangingswaarde.
Verder is voor ‘zelfstandige vruchtendragers’ (activa die zelfstandig kosten genereren) de verkoopprijs gelijk aan de in 2.1.1 besproken directe en indirecte opbrengstwaarde. Ter belegging gehouden aandelen leveren bij verkoop op de effectenbeurs verkoopprijs en directe opbrengstwaarde op, en aangezien de beurskoers een algemene verwachting representeert is dit ook de indirecte opbrengstwaarde.
12.2 Regelgeving inzake winstbepalingsstelsels
Zie hoofdstuk 6 en 7 voor de door RJ en IASB voorgeschreven waarderings- en winstbepalingsregels. Fiscaal gaat men vrijwel altijd uit van het historische kostenstelsel, met uitzondering van langlopende werken die men waardeert tegen opbrengstwaarde.
12.3 Centraal voorbeeld
Het boek behandelt een centraal voorbeeld waarvan de getallen hier worden geïntroduceerd, alsmede de attendering op de insteekkaart, die terugzoeken onnodig maakt.
13.1 Op de vaste activa
Dit stelsel bevat geen schattingen aangezien de werkelijk betaalde prijs wordt genomen. Wat betreft duurzame productiemiddelen neemt men de aanschafprijs en vermindert die met de (reeds gedane) afschrijvingen. Stijgingen vervangingswaarde worden niet meegenomen. Dit is aldus een nominalistische methode.
13.2 Op de voorraden
Men kan hierin verschillende aannemes doen die drie varianten oplevert.
13.2.1 Fifo (first in first out)
Er wordt hierbij boekhoudkundig aangenomen dat eerst ingekochte goederen als eerste verkocht worden. Kosten worden gebaseerd op in het verleden betaalde prijzen. Resultaten die uit de voorraad voortvloeien als gevolg van waardestijging of prijsverhoging worden tot de winst gerekend. Hierbij zijn ook duurzame productiemiddelen inbegrepen. Wederom nominalistisch winstbepaling.
Echter bij uitkering van deze voorraadresultaten loopt men het risico de onderneming uit te hollen, aangezien de voorraad productiemiddelen dan niet meer vervangen kan worden. Voorraadresultaten worden ook schijnwinst genoemd.
13.2.2 Gemiddelde inkoopprijs
Hier wordt ter waardering van de gehele voorraad de gemiddelde inkoopprijs genomen. Dit is nog steeds een vooral nominalitische benadering aangezien het grootste gedeelte van het voorraadresultaat nog tot de winst wordt gerekend.
13.2.3 Lifo (last in first out)
Nu neemt men boekhoudtkundig aan dat de laatst ingekochte voorraden het eerst verkocht worden.
Indiviudeel-lifo (lifo per transactie)
Per transactie kijkt men welke voorraad het recentst is ingekocht en deze wordt verkocht. Lifo kan redelijk substantialistisch werken, afhangend van de timing van de verkopen en het prijsverloop. Als die met elkaar in de pas lopen is het effect groter.
Collectief-lifo
Ongeacht de volgorde van ver- en inkoop neemt men aan dat in een periode de laatst ingekochte voorraden ook in die periode zijn verkocht. In de verkopen kunnen ook voorraden opgenomen worden die in werkelijkheid pas later zijn ingekocht. Een onmogelijkheid, administratief is dit geen probleem. Het werkt dan ook meer als een periodewinstbepalingssysteem.
Bij een voorraadvergroting in een periode ontstaat een lifo-schijf, zijnde de beginvoorraad en de oudste inkopen van die periode. Verkleint de voorraad weer over een volgende periode bouwt men die schijven weer af, de recentste eerst. Blijft de voorraad gelijk dan is collectief-lifo erg substantialistisch.
Omdat lifo alleen betrekking heeft op voorraden en niet op duurzame productiemiddelen, spreekt men van partieel substantialisme.
13.2.4 Het ijzerenvoorraadstelsel
Na de Eerste Wereldoorlog heerste in Duitsland hyperinflatie. Toen is het ijzerenvoorraadstelsel ontwikkeld, die voorraadresultaten door goederenvoorraad helemaal uitschakelt. De ijzeren voorraad is de noodzakelijke voorraad om normale bedrijfsactiviteiten uit te voeren. Resultaat wordt geheel geëlimineerd door in de balans een vaste prijs op te nemen, die gelijk is aan de betaalde inkoopprijs, ook wel historische kostprijs. Bij oplopende prijs wordt ook geen winst geconstateerd en daarmee is de methode (partieel) substantialistisch. Hoewel theoretisch ook toepasbaar op duurzame productiemiddelen is dit niet gebruikelijk. De ijzeren voorraad wordt verhoogd of verlaagd al naar gelang de activiteit van de onderneming. Bij verhoging wordt een extra schijf gewaardeerd, tegen de prijs die daarvoor betaald is. Bij verlaging worden de schijven afgepeld volgens de lifo-methode.
Het gedeelte dat de werkelijke voorraad groter is dan de ijzeren voorraad heet een surplus. Deze hoeft niet per se te worden vervangen en er kan dus nominalistisch winst over worden berekend, tegen historische kostprijs, in fifo-volgorde.
Men spreekt van een manco als de voorraad kleiner is dan de ijzeren voorraad. Er wordt hiervoor een voorziening gevormd ter grootte van het manco vermenigvuldigd met de geldende kostprijs. De ijzerenvoorraadwaardering wordt verminderd met de voorziening. Deze kan dan, zeker als ze lang gelegen is vastgesteld, ook negatief uitkomen.
De post Kostprijs verkopen wordt hier berekend uit het verband tussen beginvoorraad, inkopen en eindvoorraad.
Voorraadresultaten uit vaste activa zijn wederom niet uit te schakelen.
13.3 Vermogensbepaling
Het vermogen moet op een jaarrekening een accuraat weergegeven worden. Bij prijsstijging schuilen er in materiële activa ongewenste stille reserves. Ze staan voor een lager bedrag op de balans dan ze werkelijk waard zijn. Bij fifo zullen deze stille reserves relatief klein zijn. Een hoge omloopsnelheid zorgt ook voor een kleinere stille reserve, omdat de periode tussen balansmoment en recentste inkopen dan kort is.
Bij respectievelijk gemiddelde inkoopprijs, individueel-, collectief-lifo en ijzerenvoorraadstelsel zijn bij prijsstijgingen de stille reserves steeds groter.
Hoe beter een methode voorraadresultaat uit de winst filtert, hoe slechter het eigen vermogen weergeeft.
De uitvinder van het ijzerenvoorraadstelsel, Schmalenbach, vond dit geen probleem aangezien hij monist was en de balans dus ofwel als winstbepalend, ofwel als vermogensbepalend beschouwde.
Als het gebruikte stelsel het vermogen slecht weergeeft, kan men op de balansdatum de voorraad opwaarderen naar actuele inkoopprijs en het verschil op een post Reserve waardestijgingen boeken. Ook kan de actuele waarde in de toelichting worden opgenomen.
13.4 Prijsdaling
Bij prijsdaling krijgen we te maken met de minimumwaarderingsregel en kan het historischekostenstelsel niet analoog worden toegepast. Is de netto-opbrengstwaarde van activa lager is dan de kostprijs. Voorraden dienen te worden afgewaardeerd ten laste van het resultaat. Dit is lastiger voor vaste activa omdat ze niet bedoeld zijn verkocht te worden. Afwaardering naar lagere opbrengstwaarde is niet relevant, tenzij die hoger is dan de indirecte. Men bekijkt simpelweg of de realiseerbare waarde lager is dan de historisch kostprijs.
13.5 Regelgeving inzake historische kosten
Bij onvervangbare voorraadgoederen laat IASB hier de fifo en de gemiddeldekostprijsmethode toe. RJ stelt dat de op de balans gewaardeerde voorraad werkelijk moet zijn, waarmee het zich de facto bij IASB aansluit, omdat lifo en het ijzerenvoorraadstelsel feitelijk uitgaan van de prijzen van voorraad die allang verkocht is. Toch verbiedt RJ lifo niet. Bij toelichting moet dan vermeldt worden of het collectief of individueel wordt toegepast en hoe de voorraadwaardering uit zou vallen indien op een andere grondslag gebaseerd.
De wet staat lifo wel onvoorwaardelijk toe. Alleen het ijzerenvoorraadstelsel niet. De minimumwaarderingsregel uit 13.3 wordt door allen onderschreven. Fiscale wetgeving staat ook het ijzerenvoorraadstelsel toe indien de goederen 'soortgelijk' zijn.
14.1 Essentie van het vervangingswaardestelsel
Bij het historischekostenstelsel wordt de rentabiliteit in tijden van prijsstijging te hoog voorgesteld. Het vervangingswaardestelsel elimineert voorraadresultaten uit de winst en de haalt stille reserves uit de waardering. De vervangingswaarde, de actuele prijs op de inkoopmarkt, vormt de basis voor zowel waardering als winstbepaling.
Bij prijsstijging wordt de prijs van de activa aan de nieuwe prijs aangepast en de waardestijging die dit oplevert gaat in een herwaarderingsreserve. Het is een vermogenstijging die niet uitgekeerd mag worden. Voorraadresultaat wordt buiten de winst gehouden. Verlies dat hieruit voortkomt ook. Hiermee is dit systeem substantialistisch. Mocht de herwaarderingsreserve door aanhoudende prijsdaling uitgeput raken, dan raden sommigen aan bij verdere daling verlies te schrijven. Anderen pleitten voor een negatief saldo van de reserve.
Het verschil tussen het vervangingswaardestelsel en het historischekostenstelsel is de gerealiseerde herwaardering. Het verschil in eigen vermogen is de ongewaardeerde herwaardering.
De splitsing van de herwaardering geeft ook goed aan welk deel nog gebonden is aan de onderneming (namelijk de ongerealiseerde). Gerealiseerde herwaardering, mag wettelijk ook niet onder de herwaarderingsreserve worden gepresenteerd, omdat zij vrij uitkeerbaar is. Vanuit het oogpunt van de substantialistische winst is dit niet het geval aangezien die dan bedoeld is om vervanging te waarborgen. Ook moet bij het vervangingswaardestelsel het de minimumwaarderingsregel worden toegepast: is de netto-opbrengst lager dan de vervangingswaarde, dan moet daarop afgewaardeerd worden. Alleen ditmaal wordt deze niet afgeboekt van de herwaarderingsreserve, maar van het resultaat. Dit is immers een tijdelijke situatie. Zo niet, dan is vervanging niet zinnig.
14.2 Bepalen van de vervangingswaarde
Men moet zich in het vervangingswaardestelsel steeds afvragen hoeveel men op dat moment voor de productiemiddelen moet betalen. Als er marktprijzen te vinden zijn, is dit eenvoudig. Voor panden moet de waarde geschat worden (elk jaar taxeren is wat overdreven). Eventueel kan een bouwkostenindex gebruikt worden. Technisch niet-identieke vervanging maakt dingen nog lastiger. Bij vervanging van productiemiddelen kiest men doorgaans voor het nieuwste (of nieuwer) model, ook omdat het oude niet meer op de markt is. Echter, de vervangingswaarde gaat uit van de prijs als op dat moment vervangen zou moeten worden, en niet van wat het bedrijf feitelijk zal gaan kiezen.
Deze problematiek wordt vaak als argument tegen dit stelsel gebruikt. Aan de ene kant biedt het veel relevante verwerkingsmogelijkheden, aan de andere kant veel subjectiviteit. Feit is dat er meer schattingen gemaakt moeten worden dan bij het historischekostenstelsel. Keynes had hierover kunnen zeggen: ‘Het is beter tot een ongeveer juiste waardering te komen, dan tot een precies foute.’
14.3 De normalevoorraadgedachte
14.3.1 Theoretische achtergrond
Het vervangingswaardestelsel kent naast het ‘klassieke’ nog een variant. De ontwikkelaar, hoogleraar Limperg, definieerde winst als verteerbaar inkomen. Het kan eraf zonder productiecapaciteit aan te tasten. Hiervoor moet zo veel vermogen aanwezig zijn dat normale productiemiddelen altijd beschikbaar zijn. Deze normalevoorraadgedachte slaat ook op de duurzame productiemiddelen (werkeenheden).
Een uitzonderlijke situatie doet zich voor als de voorraad toevallig nihil is op het moment dat een prijsstijging zich voordoet (of een productiemiddel net afgeschreven). Er zou dan geen herwaarderingsreserve ontstaan, wat problemen kan opleveren, want er moet toch vervangen worden. Volgens Limperg wordt er dan een reserve bijgeboekt noodzakelijk om de normale voorraad te waarborgen. Verder stelt hij dat bij op de herwaarderingsreserve de prijswijziging van de normale voorraad moet worden gemuteerd, terwijl aan de andere kant van de balans de activa wordt aangepast voor werkelijke voorraad. Verschillen de ‘voorraden’ dus, dan ontstaat er een resultaat, dat zich voordoet als ofwel een inhaalafschrijving bij duurzame productiemiddelen, of wel als speculatieresultaat bij goederenvoorraad.
14.3.2 Inhaalafschrijvingen
Een inhaalafschrijving is op te vatten als de waardestijging van de reeds verbruikte eenheden. De afschrijvingen die al gedaan zijn op bijvoorbeeld een bedrijfsauto stijgen in feite ook in waarde en moeten worden aangepast middels en inhaalafschrijving. Dit wordt een winst in geval van prijsdaling.
14.3.2 Speculatieresultaten
Dit is het resultaat bij prijsstijging wanneer de werkelijke voorraad groter is dan we normale (positieve speculatieve voorraad). Andersom is er bij een prijsdaling sprake van winst wanneer de werkelijke voorraad kleiner is dan de normale. Verliezen doen zich uiteraard ook voor in tegengestelde situatie. Dit verlies moet uit principe van voorzichtigheid meteen genomen worden. Winsten moeten uit ditzelfde principe juist pas genomen worden bij verkoop van speculatieve voorraad of aanvulling tot normale voorraad. Qua verkoopvolgorde wordt fifo aangehouden.
Verschil met het vervangingswaardestelsel komt dus met name voort uit de waarborging van de normale voorraad, wat en laste voor de winst komt
Vervangingswaardestelsel en ijzerenvoorraadstelsel gaan hier een verband aan. Is de ijzeren voorraad gelijk aan de normale, dan heeft dit stelsel een dezelfde substantialistische werking en kostprijs. Qua duurzame productiemiddelen is dit niet het geval aangezien het ijzerenvoorraadstelser daarbij wel de historische kostprijs hanteert, in tegenstelling tot het vervangingswaardestelsel.
14.3.4 Het diversiteitsverschijnsel
In 14.3.2 zagen we dat er bij gelijktijdige af- en aanschaf een noodzaak kon ontstaan tot inhaalafschrijving. Dit kan deels ondervangen worden door gelijksoortige activa op verschillende momenten aan te schaffen. De vermogensbehoefte blijft dan stabiele. Dit kan geperfectioneerd worden tot een ideaalcomplex, die de behoefte inhaalafschrijven laat vervallen (als prijsstijging bijvoorbeeld direct na aanschaf van een nieuwe eenheid optreedt).
14.3.5 Bezwaren vanuit de praktijk
Het klassieke vervangingswaardestelsel komt in de praktijk niet meer voor. Argumenten om wat betreft vaste activa geen inhaalafschrijvingen uit te voeren:
men toont bij prijsstijging een schuld over het verleden terwijl men juist gehandeld heeft (hoewel inhaalafschrijvingen ook afgeboekt kunnen worden van de winstreserves);
er is doorgaans genoeg diversiteit in activa te vinden;
belegde of gespaarde vrijgekomen afschrijvingsmiddelen kunnen inhaalafschrijvingen compenseren (hoewel er dan dus niks uitgekeerd mag worden en ze bovendien zelden precies gelijk zijn)
bij financiering met vreemd vermogen zijn inhaalafschrijvingen niet nodig.
Wat betreft de goederenvoorraad is er één centraal probleem, namelijk die van het vaststellen van de normale voorraad, zeker bij reguliere fluctuering. Men kan dit ondervangen door een normalevoorraadzone. Alleen bij extreem grote of kleine voorraad wordt speculatieresultaat geschreven naarmate het boven of onder de zone uitkomt. Een verdedigbare methode die toch niet veel wordt gebruikt.
14.4 De financieringsvariant
Eerder werd er vanuit gegaan dat er vermogen ter vervanging eigen vermogen moest zijn. Afhankelijk van de financiële structuur zijn er echter ook constructies mogelijk waarbij dit vreemd vermogen is. Vervanging zou dan gebeuren met extra vreemd vermogen. Zit er meer eigen vermogen in de onderneming dan heeft zij meer leencapaciteit. Als de verhouding tussen eigen en vreemd vermogen wordt aangehouden, dan hoeft de herwaarderingsreserve uit eigen vermogen slechts de waardestijging te volgen. Het overschot is uitkeerbare winst.
Financieringswinst ontstaat zou uit vreemd vermogen. Hierover geldt het realisatieprincipe. Bovendien gaat waardering tegen historische kosten, niet tegen actuele. Reden om financieringswinst niet bij het vreemd vermogen zelf te tellen is dat hierover al rentekosten lopen. Bij een prijsstijging zouden anders én verhoging van de rente én de afschrijvingskosten het resultaat belasten.
We onderscheiden integrale financiering, waarbij alle activa langs de structuur van de balans worden gefinancierd, en partiële financiering, waarbij vermogensbronnen aan specifieke activa worden toegeschreven.
14.5 Regelgeving
IASB beperkt dit stelsel tot immateriële en materiële vaste activa. RJ staat het ook toe voor voorraden.
IASB beschouwt verder actuele waarde als reële waarde, terwijl de wet en RJ het ‘Besluit actuele waarde’ volgen dat doorgaans waardering tegen vervangingswaarde voorstaat. Transactiekosten zullen hierin een klein verschil veroorzaken tussen de twee voorschriften. Handelsgoederen mogen volgens IASB echter niet gewaardeerd worden tegen actuele waarde omdat in dat geval de hele winst van een handelsonderneming in herwaarderingsreserve zou gaan zitten.
IASB verplicht bij realisatie niet tot afboeking van de herwaarderingsreserve, terwijl de wet en RJ dat wel doen.
IASB schrijft voor dat de reserve bij vrijval naar een andere post van het eigen vermogen moet, waar men het volgens de wet en RJ ook ten gunste van het resultaat mag brengen.
IASB schrijft de vorming van een voorziening voor om eventueel belastingheffingen op te vangen. RJ en de wet niet, hoewel RJ het wel aanraadt.
De minimumwaarderingsregel wordt door alle regelgeving onderschreven.
Fiscaal is het vervangingswaardestelsel niet toegestaan. Naast mutaties in kapitaalsfeer, rekent de fiscus elke nominale eigenvermogensstijging tot winst.
14.6 Toepassing in de praktijk
In Nederland is met name Philips een prominente gebruiker geweest van het vervangingswaardestelsel. De zogenaamde Philips-varianten wekten belangstelling van accountants. Verder werd het in de loop der jaren vaak deels toegepast door beursgenoteerde ondernemingen, hoewel dit eigenlijk in strijd is met de gelijkebestendigheidseis. Door de Europese eenwording is men veelal overgestapt naar het historischekostenstelsel. Het werd voor multinationals lastiger uit te leggen waarom winst en rentabiliteit ogenschijnlijk zo laag uitvielen.
15.1 Het moderne nominalisme
Men berekent in dit geval de winst op nominalistische inslag en de balans tegen vervangingswaarde.
15.1.1 Nederlandse invulling
Moderne nominalisten menen dat de beslissing over het al dan niet herinvesteren van toegenomen vermogen niet bij winstbepaling, maar bij winstbestemming ligt. Winstbepaling moet dan dus tegen historische kosten (en fifo). Wel achten zijn het vervangingswaardestelsel van belang voor vermogensbepaling. In de balans is de actiefzijde dus als zodanig opgesteld. Aansluiting tussen balans en resultatenrekening vindt plaats door per periode een de gerealiseerde herwaardering bij het resultaat te schrijven. Blijft over het ongerealiseerde deel. Deze corresponderen met de gerealiseerde en ongerealiseerde delen van reserve aan de passiefzijde, ook uit het vervangingswaardestelsel, zonder normalevoorraadgedachte.
Gebruikers van de jaarrekening kunnen zo uit het voor hen relevante winstbegrip uitkiezen (‘different concepts of profit fo different purposes’). IASB staat dit stelsel niet direct toe omdat voorraden niet op actuele waarde mogen worden gewaardeerd. Deze invulling is fiscaal formeel niet toegestaan, maar omdat de winst nominalistisch bepaald wordt, zou de fiscus er weinig bezwaar tegen moeten hebben.
15.1.2 Amerikaanse invulling
De hoogleraren Edwards en Bell zijn de geestelijke vaders van het moderne nominalisme met hun standaardwerk The Theory and Measurements of Business Income uit 1961. ‘modern’ moet dus in context geplaatst worden. Het was een reactie op traditioneel nominalisme met zijn historische winstbepaling en fifo-volgorde.
Verschil met de Nederlandse invulling is dat hier alle opgetreden waardestijging tot de winst wordt gerekend. De post herwaardering verdwijnt en maakt plaats voor vervangingswaardewinst en ‘in periode opgetreden herwaardering’ (current operating profit en holding gains, die van toepassing zijn op materiële activa.’)
Edwards en Bell menen dat zo een relevante beoordeling van het resultaat van de onderneming gemaakt kan worden en van de leiding. Current operating profit geeft het prijsverschil tussen in- en verkoopmarkt en dus een reflectie van de marktpositie. Verder geven de holding gains goede indicatie van het inschattingsvermogen van de leiding.
In de praktijk van jaarverslaggeving is dit niet toegestaan omdat het voorzichtigheids- én het realisatieprincipe niet worden aangehouden. De fiscus staat het ook niet toe.
Het reëlewaardestelsel is, een soort modern nominalisme, in Nederland ontwikkeld door Van Straaten. Hij zette in op winstberekening op basis van verkoopwaarde van de activa. Die verkoopwaarde was echter meestal lastig vast te stellen, dus werd de vervangingswaarde genomen, die onder normale omstandigheden in elk geval niet hoger was.
Het modern nominalisme is ondertussen geïntegreerd met regelgeving aangezien het voor effecten expliciet is toegestaan (en soms voorgeschreven) dat ze tegen beurskeurs gewaardeerd worden, waarbij reële waarde als vervangingswaarde wordt genomen.
15.2 Stelsel-Bakker
Hoogleraar Bakker ontwikkelde een stelsel met de uitgangspunten dat materiële activa worden gewaardeerd tegen vervangingswaarde (specifiek prijspeil) en de koopkracht van het eigen vermogen hetzelfde moet blijven (algemeen prijspeil). Verloopt het specifieke prijspeil anders dan het algemene, dan ontstaat er resultaat, dat alleen bij realisatie wordt genomen. Eventueel verlies volgens hetzelfde principe wordt meteen genomen. Bakker hanteert geen inhaalafschrijvingen en speculatieresultaten. Bij dit systeem is het makkelijker eerst een resultatenrekening op te stellen. De calculatorische bedrijfswinst (op basis van vervanginswaarde) komt hierin goed overeen met de current operating profit. Daarnaast worden correcties voor koopkrachtverlies ten laste van het resultaat aan het eigen vermogen toegevoegd. Mocht deze groter zijn dan de ongerealiseerde waardestijgingen wordt dit direct ten laste van het resultaat gebracht.
IASB staat dit stelsel niet zomaar toe omdat er voorraden tegen actuele waarde worden gewaardeerd. RJ en de wet zeggen er niets over. De fiscus verbiedt het.
15.3 General price-level accounting
Een ondervanging van het probleem bij de bepaling van de vervangingswaarde van materiële activa biedt het Aangepast Historischekostenstelsel (of GPLA-model). De basis zijn historische kosten. Alle niet-monetaire posten worden vervolgens vermenigvuldigd met het indexcijfer van het algemeen prijspeil. Zo wordt de rekening aangepast op de veranderde koopkracht. Er hoeven geen specifieke vergangingsprijzen achterhaald te worden.
Op de balans worden materiële activa en eigen vermogen ook op deze wijze aangepast, net als de posten op de resultatenrekening. In deze laatste ontstaat een post ‘Koopkrachtresultaat op de monetaire positie’. Monetaire posten op de balans zijn al uitgedrukt in geld en worden niet aangepast. Op deze wijze verminderen deze in tijden van grote inflatie dus ten opzichte van de niet-monetaire posten. Meestal levert dit koopkrachtdaling op, hoewel het dan juist voordelig is vreemd vermogen aan te houden. Dat kan dan later immers tegen koopkrachteenheden worden afgekocht.
In de VS was het lange tijd verplicht informatie volgens et GPLA-model op te nemen.. Het bezwaar ertegen kan zijn dat je niet weet wat je er aan hebt. Er is nooit gezegd dat activa zich volgens dezelfde prijs ontwikkelen als het algemene prijspeil. Er kan op den duur sprake zijn van onder- of overwaardering. Verder is het systeem vrij bewerkelijk.
Voordelen zijn weer dat alle cijfers controleerbaar zijn en vergelijkbaar, ook over de tijd. In Nederland wordt dit stelsel nauwelijks gebruikt, omdat het niet is toegestaan. IASB en RJ sluiten zich bij de wet aan. Er ontstaat bij prijsstijging een koopkrachtwinst op de monetaire positie die strijdig is met het voorzichtigheidsprincipe en het realisatieprincipe. Ook de fiscus laat het niet toe.
16.1 Waarderingsgrondslagen
Deelt een onderneming in het eigen vermogen van een andere onderneming, in de vorm van aandelen van een bv of nv, dan heeft deze daar kapitaalbelangen. Waardering daarvan kan op vijf manieren, onderverdeeld in rechtstreekse waardering of waardering van achterliggende activa en verplichtingen.
Rechtstreeks: a) aanschafprijs; b) actuele waarde; c) reële waarde.
Achterliggende activa/verplichtingen: a) nettovermogenswaarde; b) equitymethode.
16.1.1 Aanschafprijs
Wat voor de aandelen betaald is wordt te boek gesteld. Gedeclareerd dividend wordt verantwoord als resultaat uit dit kapitaalbelang. Dit is sterk objectief. Nadeel kan zijn dat waardestijging een (aanzienlijke) stille reserves kan opleveren. Verder blijft goodwill permanent geactiveerd, en kan slecht geëlimineerd worden door uitkering van de winsten door de onderneming waar het kapitaal in zit. Ten slotte kan bij een groot belang invloed op de winstbestemming uitgeoefend worden. Hiermee kan aan winststuring gedaan worden om tegenvallende resultaten van de eigen onderneming te maskeren door extra dividend uit te keren.
16.1.2 Actuele waarde
Gedeclareerd dividend wordt verantwoord als resultaat uit kapitaalbelang. Daarnaast wordt waardeverandering aan de passiefkant van de balans verwerkt in een herwaarderingsreserve. Actuele waarde kan moeilijk te bepalen zijn. Soms is de beurskoers aan te houden, maar andere keren wordt dit een schatting. Daarbij is zelfs de beurskoers niet relevant omdat die veel kan fluctueren, terwijl kapitaalinvesteringen vaak duurzaam bedoeld zijn.
16.1.3 Reële waarde
Reële waarde en actuele waarde van aandelen zullen in de praktijk samenvallen, maar in dit geval wordt geen herwaarderingsreserve aangemaakt, maar wordt waardeverandering als resultaat beschouwd. Dit wordt dan opgeteld bij het gedeclareerde dividend.
16.1.4 Nettovermogenswaarde
Hier waardeert men feitelijk de activa en verplichtingen die het kapitaal waard zou zijn, was daar direct in geïnvesteerd in plaats van in aandelen. Wordt het belang gekocht tegen een andere prijs, dan is er sprake van goodwill, opgenomen als aparte post. Omdat hierbij inzicht nodig is in de balans en resultatenrekening van de andere onderneming, dient men die daarom ook in het eigen jaarverslag op te nemen, maar op eigen grondslagen van waardering en winstbepaling. Dit is slechts een hulpmiddel. De andere onderneming heeft ook een eigen ‘officiële’ balans
In de eigen onderneming wordt onder de post Algemene Reserve het verschil tussen de fair value en de boekwaarde van activa opgenomen en verplichtingen. Een pand bijvoorbeeld, zou direct gekocht waarschijnlijk andere waarde hebben.
Deze lijn moet worden doorgetrokken wanneer de percentages van eigen vermogen, worden afgezet tegen de activa van de onderneming. Dit zijn dus de bedragen die de eigen onderneming er voor zou betalen. Er moet ook rekening gehouden worden met verschillen tussen de bedrijven wat betreft afschrijvingen en berekeningsmethodiek.
De hoogte van het dividend beïnvloedt het resultaat uit kapitaalbelang niet aangezien dan de liquide middelen weliswaar toenemen, maar de nettovermogenswaarde van het kapitaalbelang daalt met hetzelfde bedrag. Goodwill wordt verwerkt door in twintig jaar af te schrijven.
Vermogensmutatiemethode
De waardering van het kapitaalbelang wordt aangepast aan mutaties in eigen vermogen van de andere onderneming. Waardeveranderingen in de activa van de andere onderneming komen dan terug in de post Herwaarderingsreserve kapitaalbelang. Bij toepassing van historischekostenstelsel komen waardestijgingen na realisatie tot uitdrukking in de post resultaat uit kapitaalbelang.
Komt een kapitaalbelang door geaccumuleerde verliezen negatief uit, dan wordt zij als nihil gewaardeerd. Dan moet gekeken worden of de schulden van de andere onderneming te verhalen zijn op de deelnemende, vaak het geval bij dochterondernemingen, door hoofdelijke aansprakelijkheid.
16.1.5 Equitymethode
Ook hier wordt gekeken naar achterliggende activa en verplichtingen, maar betaalde goodwill maakt deel uit van de post kapitaalbelang, die daardoor twee componenten heeft. Goodwill wordt ook hier de twintig jaar afgeschreven.
16.2 Onderlinge leveranties
Bij transacties tussen deelnemer en onderneming waarin wordt deelgenomen kunnen er complicaties optreden als het kapitaalbelang gewaardeerd wordt tegen nettovermogenswaarde of bij gebruik van de equitymethode. Bij een leverantie kan er sprake zijn van een downstream-sale of een upstream-sale.
Bij een verkoop kan in de boeken een waardestijging gerealiseerd worden terwijl de verkoop binnen het concern blijft. Hierdoor is het een papieren verkoop waar geen derde bij komt kijken. RJ heeft bepaald dat hiervoor correcties (eliminatie van verkoopwinst of extra afschrijving) moeten worden gemaakt op de waardering van het kapitaalbelang en de hoogte van het daaruit voortvloeiende resultaat. Is er geen 100% belang, dan worden de correcties percentagegewijs uitgevoerd.
Waardering tegen aanschafprijs
RJ kent geen regels bij waardering tegen aanschafprijs. De bovengenoemde intercompany-winst kan niet in mindering gebracht worden op de waardering van het kapitaalbelang en het resultaat uit kapitaalbelang. Het kan daarom in dit geval gecorrigeerd worden via overlopende passiva.
16.3 Regelgeving IASB
IASB onderscheidt inzake kapitaalbelangen subsidiaries, associates, financial assets.
Een subsidiary is een belang waarmee directe invloed kan worden uitgeoefend op het financiële en operationele beleid van de onderneming waarin zij belang hebben. Dit is normaal het geval als de helft van de aandelen in bezit zijn of zoals bij prioriteitsaandelen het recht bestaat bestuur te benoemen en ontslaan. Subsidiaries worden gewaardeerd tegen aanschafprijs of reële waarde.
Men spreekt van een associate bij invloed in verhouding tot het gehouden belang. Hiervan uitgesloten zijn subsidiaries en joint ventures.
IASB spreekt van ‘significant influence’ bij een belang van minimaal 20%. Lager spreekt men doorgaans van ‘vermoeden van invloed’. Hierbij telt indirecte invloed (via een subsidiary). Op ingekochte eigen aandelen ligt geen stemrecht en vallen tussen buiten de percentagetelling.
Waarderingsvoorschriften voor enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekeningen verschillen. Bij enkelvoudige volstaat aanschafprijs of reële waarde als grondslag, terwijl de bij geconsolideerde jaarrekening alleen de equitymethode geldt. Hierbij mag echter niet worden afgeschreven op betaalde goodwill. Het wordt gewaardeerd tegen het op bij de overname opgenomen bedrag verminderd met eventuele geaccumuleerde waardeverminderingsverliezen.
Financial assets zijn qua kapitaalbelang een restcategorie. Het zijn financiële instrumenten die verkocht kunnen worden (‘available for sale’ zie 6.4 en 7.4.2) of voor handel worden gehouden ‘held for trade’. Men waardeert tegen reële waarde, tenzij niet betrouwbaar vast te stellen, dan tegen aanschafprijs.
16.4 Regelgeving van de wet (en de RJ)
16.4.1 Dochtermaatschappij, deelneming en belegging
Een dochtermaatschappij is een rechtspersoon waar een onderneming de helft van de stemrechten in de algemene vergadering heeft (direct of indirect door andere dochters of afspraken. Het kan ook een rechtspersoon waarin de onderneming aandelen heeft en daarbij meer dan de helft van de bestuurders of commissarissen kan benoemen of ontslaan (prioriteitsaandelen). Door deze speciale aandelen kan een dochtermaatschappij dus meerdere moedermaatschappijen hebben. Een dochtermaatschappij van een dochtermaatschappij is wettelijk ook dochter van de moeder.
Omdat verder gesteld is dat een moeder volledig aansprakelijk is voor de schulden van een dochter kunnen ‘niet-rechtspersonen’ zoals vennootschap onder firma, en commanditaire vennootschappen ook dochters zijn.
Men spreekt van deelneming indien het kapitaalbelang voor eigen rekening is, of die van een dochter. Verder moet het duurzaam bedoeld zijn en ten dienste staan van eigen werkzaamheid.
Als vuistregel geldt dat van echt deelneming sprake is bij een kapitaalbelang van 20% of meer, maar hier zijn uitzonderingen op. Deelneming via een dochtermaatschappij telt ook mee voor het percentage. Eigen aandelen worden niet meegerekend.
Een belegging wordt door de wet niet omschreven. Aldus is alles wat geen kapitaalbelang is, een belegging. Meestal gebeurt dit om overtollige liquide middelen rendabel te maken.
16.4.2 Waarderingsgrondslag voor kapitaalbelangen
Bij waardering wordt volgens de bovengenoemde vuistregel van 20% onderscheid gemaakt tussen deelneming met en deelneming zonder invloed van betekenis. Voor de eerste geldt de nettovermogenswaarde, en voor de tweede aanschafprijs of actuele waarde.
Van waardering tegen nettovermogenswaarde kan afgeweken worden als er ‘onvoldoende gegevens’ zijn (dan staat RJ zichbaar eigen vermogen toe) of een gegronde reden die in de toelichting uiteen wordt gezet (bijvoorbeeld internationale verstrengeling).
Beleggingen mogen tegen actuele waarde of aanschafprijs worden gewaardeerd. Alleen voor aandelen en obligaties van een handelsportefeuille schrijft RJ reële waarde voor.
16.4.3 Fiscale waardering van deelnemingen
Deelnemingen waardeert men fiscaal tegen aanschafprijs. Goodwill blijft dus geactiveerd of wordt direct op de vermogenswaarde in mindering gebracht. Afwaarderen van deelnemingen naar lagere bedrijfs- of beurswaarde mag.
Voor vennootschapsbelasting zal de waarderingsmethode niet echt van belang zijn omdat de deelnemingsvrijstelling dicteert dat voor- en nadelen uit deelneming niet belast of aftrekbaar zijn. Zo is er geen risico op dubbele belasting. Wel ontstaat zo een verschil tussen bedrijfseconomische en fiscale winst. De fiscale grens voor deelneming ligt op 5%.
16.5 Wettelijke reserve deelnemingen
De post kapitaalbelang stijgt met de gereserveerde winst van de onderneming waaraan wordt deelgenomen. De door de Nederlandse wet aangehangen vermogensmutatiemethode (overigens niet door IASB omschreven) schrijft een resultaat voor dat zich nog deels bij de andere onderneming bevindt. Indien men niet genoeg invloed heeft om deze winst uit te laten keren, mag men dit resultaat volgens het voorzichtigheidsprincipe niet zelf uitkeren aan de eigen eigenaren. Ter bescherming van schuldeisers heeft van deelnemingen ondernemingen moet een wettelijke reserve deelneming gevormd worden ter grootte van de verantwoorde winst. Overigens mag deze reserve wel worden uitgekeerd in aandelen.
Andere gevallen waarin uitkering van winst door een onderneming waarin wordt deelgenomen niet mogelijk is, zijn als er niet genoeg liquide middelen voorhanden zijn, of als wettelijke regelingen of omstandigheden in het buitenland dit tegenhouden.
Per geval moet ingeschat worden of het resultaat uit deelnemingen een wettelijke reserve behoeft. Een Collectieve methode zou ruimte kunnen geven aan het verhullen van verlies in een deelneming met de winst uit een ander.
Bij gebruik van de vermogensmutatiemethode kunnen zich naast winstinhouding ook rechtstreekse vermogensmutaties voordoen. Bepaalde resultaten lopen niet via de resultatenrekening maar worden geboekt op de reserves. Ook hiervoor eist de wet aanpassing van de wettelijke reserve.
16.6 Gekochte goodwill
Meestal betreft dit een positief bedrag. Negatieve goodwill wordt ook wel badwill genoemd.
16.6.1 Begripsbepaling
Goodwill is het verschil tussen de verkrijgingsprijs van een andere onderneming en de waardering op zichtbaar eigen vermogen.
De verkrijgingsprijs bestaat uit het bedrag dat wordt betaald voor de aandelen, ofwel – bij aandelenruil – de beurswaarde van de door de deelnemer uitgegeven aandelen. Of een combinatie.
De verkrijgingsprijs is niet altijd even duidelijk. In verband met resultaatrealisatie kan er nog behoefte zijn aan nabetalingen. Men spreekt van de earn-outregeling. Voor deze betalingen moet, indien in te schatten, een voorziening gemaakt worden. Dit om bij goodwillbepaling rekening mee te kunnen houden. Mochten de nabetalingen anders uitvallen dan verandert ook de verkrijgingprijs en daarmee de goodwill. Overigens is er veel ogenschijnlijke goodwill, die bijvoorbeeld eigenlijk in merknamen zit.
16.6.2 Positieve goodwill
Goodwill mag anders dan andere immateriële vaste activa niet worden afgeschreven naar economische levensduur. In de enkelvoudige jaarrekening maakt zij deel uit van kapitaalbelang en in de geconsolideerde balans wordt zij geactiveerd, beiden tegen de hoogte als bij overname, verminderd met geaccumuleerde bijzondere waardeverminderingsverliezen.
Nederlandse verslaggeving staat verwerking van gekochte goodwill toe op drie manieren.
Direct afboeken van vrije reserves
Omdat het resultaat niet wordt belast en het eigen vermogen wordt verminderd heeft dit een goede invloed op de rentabiliteit. Het is echter in strijd met het idee dat alle lasten in de minstens één keer in de kosten moeten worden betrokken. Het is ook vreemd dat rentabiliteit beter zou worden naarmate er meer wordt betaald. Verder is het voor de solvabiliteit niet goed. Wordt betaalde goodwill toch van de reserves geboekt dan moet dat in het kader van bestendigheid bij vérkoop omgekeerd gebeuren. Alleen een overschot kan bij het resultaat getrokken worden. Aangezien de betaalde goodwill door de tijd meer van de onderneming zelf wordt, dient bijboeking direct te gebeuren. Terug te nemen goodwill, bij verkoop, verminderd daarom ook per jaar (met 20% volgens RJ). Dan stroomt er dus meer naar de resultatenrekening.
In één keer ten laste brengen van resultaat
Veroorzaakt een grillig verloop van resultaat per jaar aangezien er ineens een dip optreedt. Rentabiliteit is het jaar van aankoop lager, maar daarna hetzelfde als bij bovenstaande methode. Het is in lijn met het voorzichtigheidsprincipe, maar niet met het matchingsprincipe. Men verwacht over komende jaren immers ook betere rentabiliteit.
Als immaterieel vast activum jaarlijks afschrijven van resultaat
Hier worden kosten voor acquisitie ook toegerekend aan acquisitie. RJ raadt dit aan, met als termijn de economische levensduur (in de regel niet langer dan 20 jaar). De wet geeft hiervoor de verwachte gebruiksduur, waarbij een afschrijvingstermijn van langer dan vijf jaar moet worden vermeld met motivatie. In het buitenland is deze methode doorgaans verplicht.
16.6.3 Negatieve goodwill
Dit gebeurt als de rentabiliteit van de overgenomen onderneming lager is dan gewoonlijk in de branche. Reorganisaties kunnen nodig zijn, of buitengebruikstelling van activa om de onderneming vlot te trekken. De bijbehorende voorzieningen een herwaarderingen kunnen dan wel nog een wissel trekken op de nettovermogenswaarde. In het geval deze na dit alles nog steeds lager is dan de verkrijgingsprijs dan was het een lucky buy.
Negatieve goodwill komt volgens IASB op de geconsolideerde jaarrekening direct bij het resultaat. Op de enkelvoudige jaarrekening komt de badwill in mindering op de nettovermogenswaarde van het kapitaalbelang. RJ wil voor negatieve goodwill een afzonderlijke overlooppost in de balans. Doen zich (verwachte) verliezen voor met betrekking tot de negatieve goodwill dan dient een bijbehorend gedeelte ervan ten gunste van het resultaat te komen. De vrijval van het restant (gedeelte lucky buy) kan ook zo geschieden (inzoverre zij niet hoger is dan de reële waarde van de niet-monetaire activa). Ook kan zij afgeschreven worden naar rato van de gewogen gemiddelde levensduur van de verworven afschrijfbare activa.
De wet schrijft niks voor aangaande negatieve goodwill.
16.7 Informatieverschaffing
Indien van een kapitaalbelang van meer dan 20% sprake is moet volgens de wet en IASB informatie gegeven worden over naam, vestigingsplaats en aandeel in het geplaatst kapitaal en/of stemrecht. Verder moet in geval men deel uitmaakt van een groep in de toelichting melding gemaakt worden van vestigingsplaats van de maatschappij aan het hoofd van de groep en de (andere) maatschappijen die financiële gegevens van de onderneming in hun te publiceren geconsolideerde jaarrekening. Dit gedeelte mag ook afzonderlijk maar met verwijzing bij het handelsregister gedeponeerd worden.
Bij vrees voor nadelen uit vermelding kan bij de minister van Economische zaken ontheffing orden aangevraagd voor telkens vijf jaar.
17.1 Enkelvoudig en geconsolideerd
Neemt een onderneming veel deel in het kapitaal van andere ondernemingen dan biedt de enkelvoudige jaarrekening vaak te weinig informatie over de samenstelling van eigen vermogen en het resultaat. Daarom wordt voor het concern een geconsolideerde jaarrekening opgesteld, waarin activa, passiva, baten en lasten van het concern als geheel worden vermeld. Het is deel van het jaarrapport van de moedermaatschappij. Die bevat dus twee jaarrekeningen.
17.2 Regelgeving
17.2.1 IASB
Moedermaatschappijen moeten al hun subsidiaries in de geconsolideerde jaarrekening betrekken. Subholdings hoeven als ze niet beursgenoteerd zijn geen geconsolideerde jaarrekening op te stellen.
17.2.2 De wet en RJ
De wet stelt dat alle groepshoofden alle groepsmaatschappijen moeten consolideren, waarbij een groep bestaat uit rechtspersonen en vennootschappen die met elkaar verbonden zijn als ‘economische eenheid’. Zij hebben vaak ook een organisatorische band omdat er sprake is van hiërarchie en centrale leiding. Het begrip groepsmaatschappij komt overeen met het subsidiarybegrip van de IASB.
Een maatschappij mag buiten consolidatie blijven als ze te verwaarlozen is op het geheel, als de gegevens met te grote moeite (tijd, kosten) te verkrijgen zijn of als de maatschappij bedoeld is voor doorverkoop.
Subholdings moeten ook een geconsolideerde jaarrekening opstellen tenzij ze aan bepaalde voorwaarden voldoen (artikel 408, appendix 1), ongeveer overeenkomend met die van de IASB. Vrijstellingen moeten gemeld worden in de toelichting.
Voor kleine groepen staat de wet ook vrijstellingen van consolidatieplicht toe indien de cijfers van de groep samen niet hoger zijn dan de grens van een kleine rechtspersoon, groepsmaatschappijen geen beurshandel plegen en geen bezwaar is gemaakt door tenminste 10% van de leden of houders van geplaatst kapitaal.
Vrijstellingen op grond van groepsverhoudingen:
Vrijstellingen voor de moeder
Als de geconsolideerde jaarrekening al de financiële gegevens van de moeder al bevat dan hoeft ze voor de enkelvoudige slechts de verkorte jaarrekening te overleggen, met daarin resultaat uitdeelnemingen en overig resultaat, beiden ná belasting. Ook moet de vrijstelling gemeld in de geconsolideerde jaarrekening.
Vrijstellingen voor groepsmaatschappijen
Te onderscheiden in (onder voorwaarden)
Alleen vereenvoudigde jaarrekening;
geen controleplicht;
geen publicatieplicht;
geen plicht tot opstellen jaarverslag.
De voorwaarden zijn:
Leden en aandeelhouders stemmen er mee in.
Gegevens moeten zijn geconsolideerd door een andere onderneming binnen de EU volgens IASB-richtlijnen, gesteld in Frans, Duits of Engels, waarbij die zich ook hoofdelijk aansprakelijk heeft verklaard. Daarbij moet ook worden gemeld voor welke andere rechtspersonen de moeder aansprakelijk is;
Alle verklaringen worden gedeponeerd bij het handelsregister.
De wet eist naam en vestigingsplaats en aandeel in het verstrekte kapitaal van:
groepsmaatschappijen die in de geconsolideerde jaarrekening staan;
deelnemingen die daarin verwerkt zijn volgens de vermogensmutatiemethode;
dochters zonder rechtspersoonlijkheid (en niet vallend onder voorgaande)
overige belangen van meer dan 20% (en niet vallend onder voorgaande)
Meestal wordt deze lijst gecombineerd met het in 16.7 genoemde. Ook mag ze apart worden gedeponeerd bij het handelsregister.
17.2.3 Fiscale eenheid
Artikel 15 van de wet op vennootschapsbelasting stelt dat bij fiscale eenheid voor het gehele concern samen belasting kan worden betaald. Dan moet wel 95% procent van de aandelen van dochters in handen zijn van de moedermaatschappij.
17.3 Gehanteerde techniek
Aparte juridische entiteiten spelen geen rol binnen de geconsolideerde jaarrekening. Activa, verplichtingen, opbrengsten en kosten met betrekking tot de relatie tussen die onderdelen vervallen. Het gaat om het beeld ten opzichte van derden.
17.3.1 De geconsolideerde mixbalans
Oefent een onderneming zeggenschap uit over een andere, meestal door kapitaalbelang, dan ontstaat een concern. Waarderingsgrondslagen van de ondernemingen zijn verschillend. Voor de overnemer geldt voor balansposten de boekwaarde, terwijl de overgenomen onderneming reële waarde hanteert. De geconsolideerde jaarrekening zal vervolgens direct na de overname een combinatie laten zien.
Splitsing van aandelenkapitaal en reserves komt op de geconsolideerde rekening niet terug want zij hebben slechts betekenis op niveau van de enkelvoudige rekening.
17.3.2 Aansluiting
De geconsolideerde jaarrekening wordt opgesteld uit alle enkelvoudige. Er worden enige correcties op de optellingen uitgevoerd en onderlinge financiële relaties geëlimineerd. Correctieboekingen staan in de vorm van journaalposten. De boekhoudingen van concernonderdelen blijft wel intact (extracomptabel).
Correctieboekingen hangen onder andere af van waardering. Waardeert men kapitaal op de enkelvoudige balans tegen aanschafprijs dan komt winst pas tot uiting bij dividenduitkering, maar bij de geconsolideerde jaarrekening telt dit belangresultaat meteen mee.
Bij enkelvoudige waardering tegen nettovermogenswaarde is de opgetelde winst van de holding gelijk aan die op de geconsolideerde jaarrekening, aangezien winst van concernmaatschappijen ook direct wordt genomen bij de moedermaatschappij.
Alternatieven voor verslaggeving
Wat betreft kapitaalbelangen worden subsidiaries in de consolidatie betrokken. Deze worden tegen aanschafprijs of reële waarde gewaardeerd. Past een holding IASB integraal toe dan zullen er uit de verschillende jaarrekeningen verschillende winsten en eigen vermogens spreken. Nederlandse wettelijke regels kennen deze verschillen niet omdat groepsmaatschappijen tegen nettovermogenswaarde worden gewaardeerd.
Het is ook mogelijk voor de enkelvoudige rekening de Nederlandse wet te volgen en wat betreft de geconsolideerde het IFRS (van IASB). Ook dan zullen verschillen in eigen vermogen en winst optreden. Het zou ook kunnen bij de enkelvoudige dezelfde equitygrondslagen te hanteren als bij de geconsolideerde rekening. Dit is de facto de nettovermogenswaarde, maar dan zonder goodwill als aparte balanspost. Winst en vermogen op beide jaarrekeningen komen dan weer gelijk uit.
17.3.3 Leveranties onderling
Het is niet ongebruikelijk dat delen van een concern een groot deel leveranties, in- en verkopen doen bij ‘famlieleden’, ookwel intercompany-transacties. Winst voor in kader van het realisatieprincipe op verschillende momenten genomen. Kosten en winst moeten niet twee keer geteld worden, of juist helemaal niet. Voor de geconsolideerde verslaggeving moeten daarom correctieboekingen gemaakt worden. Pas als er buiten het concern wordt verkocht is sprake van levering aan derden.
Correcties beginvoorraad
Als er winst gepakt is op een voorraad binnen het concern, maar deze pas later aan derden verkocht werd, moet deze winst volgens het realisatieprincipe op de geconsolideerde resultatenrekening worden overgeheveld naar dat moment.
Correcties eindvoorraad
Is een voorraad nog niet buiten het concern verkocht dan moet de gerealiseerde winst worden gecorrigeerd.
Correcties doorverkochte goederen
Hier moet de dubbeltelling worden geëlimineerd. De geconsolideerde omzet is die van de naar buiten het concern verkopende onderneming en de geconsolideerde kostprijs is die van de inkopende onderneming.
17.4 Niet 100%-kapitaalbelangen
Proportionele consolidatie (volgens deelnamepercentage) ligt voor de hand. De complicatie is echter dat een belang van meer dan de helft al leidt tot volledige zeggenschap. Overige aandeelhouders hebben slechts recht op hun percentage van dividend en eigen vermogen bij liquidatie. Integrale consolidatie biedt uitkomst. Het houdt in dat het kapitaalbelang voor 100% genomen wordt in de geconsolideerde jaarrekening, terwijl rekening wordt gehouden de rechten van niet-concernaandeelhouders. Hiertoe neemt men een post Belang derden op in de geconsolideerde balans en een post Winstaandeel derden in de geconsolideerde resultatenrekening. Een positief bedrag op deze laatste post geeft aan dat de groepsmaatschappijen uit het concern per saldo negatief hebben bijgedragen aan het gehele resultaat.
De wet spreekt zich niet uit, maar IASB en RJ schrijven integrale consolidatie voor. Wat betreft joint ventures (geen meerderheid, maar wel overheersende zeggenschap) mag proportionele consolidatie plaatsvinden. Een alternatief van IASB is verwerking volgens de equitymethode. Aangezien voor de enkelvoudige balans waardering tegen aanschafprijs of reële waarde geldt, ontstaat er dan een verschil in opnamebedrag tussen geconsolideerde en enkelvoudige balans. De Nederlandse regels staan dit niet toe. Wordt er niet geconsolideerd dan moet de joint venture gewaardeerd worden tegen nettovermogenswaarde.
Andermaal intercompany-transacties
Ook bij niet-100%-kapitaalbelangen zijn onderlinge leveringen lastig.
Downstream (holding aan onderliggende)
De belangentheorie stelt dat de winst dan naar percentage kapitaalbelang geëlimineerd wordt. IASB en RJ staan echter de eenheidstheorie voor die stelt dat de groep als eenheid gezien wordt (in geval van meerderheidsbelang) en dat dus de gehele winst geëlimineerd moet worden.
Upstream
Hier schrijven IASB en RJ wel eliminatie naar percentage voor. Het restant wordt gecorrigeerd op het belang/winstaandeel van derden. Deze techniek heeft Theorie van Bödeker.
17.5 Omgekeerde overname
Het kan voorkomen dat door een aandelenruil een onderneming A lijkt te zijn overgenomen door onderneming B. Alle aandelen A zijn in handen gekomen van oude aandeelhouders van B. Door de ruil is echter een meerderheid van de aandelen in handen gekomen van de oude aandeelhouders van onderneming A. Dus onderneming A is in werkelijkheid de overnemer. Voor de geconsolideerde balans gaat men verder met de boekwaardes van A en de werkelijke waardes van B.
Zijn de zeggenschapverhoudingen 50/50 dan maakt men volgens de IASB een fresh start. Dan worden reële waardes van beide ondernemingen gebruikt worden.
18.1 Valutarisico
Er is in Nederland veel handel het buitenland en daardoor ontstaan vaak activa en passiva in eenheden van een andere valuta dan die waarin de jaarrekening is opgesteld.
IASB geeft bij opstelling van jaarrekening vrije valutakeus. De Nederlandse wet doet dit niet. De nationale valuta dient gebruikt te worden, tenzij de rechtspersoon kan hard maken dat het door werkzaamheden of door internationale vertakking noodzakelijk is een andere te gebruiken.
Verschillende posten moeten dus op het balansmoment worden omgerekend. Wijzigen de valutakoersen over het boekjaar dan kunnen er valutaresultaten optreden en wordt er risico gelopen.
Transacties in vreemde valuta
Er wordt afgerekend in vreemde valuta en er ontstaan bijbehorende posten. Ook kan er in vreemde valuta vermogen gefinancierd worden via een lening. Het hierover gelopen risico heet transactierisico.
Buitenlandse bedrijfsuitoefening.
Jaarrekeningen van deelnemingen die rapporteren in een andere valuta dienen omgerekend te worden. Het risico hierover heet vertaalrisico (translation exposure). Verder is het risico dat gelopen wordt als men opereert in een markt waar de eigen valuta niet dominerend is. In de vliegtuigbranche is bijvoorbeeld de functionerende valuta de dollar. Ondernemingen uit Europa lopen in deze branche strategisch risico. Er is hiervoor geen aparte post, maar opname in de toelichting is wel gebruikelijk.
18.2 Transacties
18.2.1 Afgewikkeld
Relatief eenvoudig aangezien opbrengsten en kosten worden omgerekend tegen de koersen van het transactiemoment. Koersverschillen tussen dit moment en dat van afwikkeling leveren valutaresultaten op.
18.2.2 Niet afgewikkeld
Zijn er op het balansmoment posities uitgedrukt in vreemde valuta, moet er gekozen worden tegen welke koers die om te rekenen, en wat te doen met eventuele valutaresultaten. IASB en RJ schrijven omrekening voor tegen de koers van de balansdatum. De resultaten worden ten gunste of laste van het resultaat gebracht in de optredende periode.
Bij valutawisseling na de balansdatum maar voor de afwikkeling ontstaat een koersresultaat die ten laste of gunste komt van het resultaat. Het voorzichtigheidsprincipe wordt hier niet echt gehanteerd. Dit komt doordat veel van de valuta-regelgeving uit de VS komt waar men daarvan afkerig is. Ook bij obligatieleningen is dit het geval. Koerswinsten op aflossingen en hoofdsom worden meteen genomen. De Nederlandse wet verlangt toelichting op de verwerkingswijze van koersverschillen. Fiscaal moet gewaardeerd worden tegen historische koersen, conform de historischekostengrondslag.
18.3 Risico-afdekking
Door termijnmarktransacties te sluiten of opties te kopen kunnen valutarisico’s afgedekt worden. Een termijnmarkttransactie is een afspraak over de prijs betreffende een achterliggende waarde. Het contract met initiële waarde van nul wordt al naar gelang koerswijzigingen positief of negatief in waarde.
Valutaopties werken ongeveer hetzelfde, alleen dan gaat het om het recht tot leveren of kopen, niet de plicht. Deze kan dus geen negatieve waarde hebben als de koers ongunstig is. Gevolg is dat de optie zelf wat kost.
Dit soort afdekkingsinstrumenten worden ook wel ‘hedge-instrumenten’ genoemd. Omdat de posities in vreemde valuta op reële waarde worden gewaardeerd, gebeurt dit ook bij de deze zogenaamde derivaten. Bij waardestijging van het primaire financiële instrument hoort een daling van het derivaat en omgekeerd. Deze compensatie van winst/verlies heet fair value hedge. Wordt het afdekkingsinstrument eerder aangekocht dan is sprake van cashflow hedge. Die worden dan eerst verwerkt in eigen vermogen, waarna overboeking naar resultaat plaatsvindt als waardeverandering in het primaire instrument doorgang vindt.
Bij een variant hiervan wordt de intrinsieke waarde (die wanneer hij wordt uitgeoefend) en de tijdswaarde (verschil beurswaarde en intrinsieke) gesplitst. Dan wordt de verandering intrinsieke waarde in het eigen vermogen opgenomen. De verandering in tijdswaarde komt voor het resultaat van de betreffende periode.
Een onderneming kan ook speculeren op termijnmarkt of optietransacties aangaan zonder de intentie van risicoafdekking. Dit is speculatie. Van compensatie is dan ook geen sprake.
De Nederlandse wet staat waardering van effecten toe op actuele waarde en historische kosten. Waardeveranderingen mogen opgenomen worden in zowel resultatenrekening als verwerkt worden in een herwaarderingsreserve. Waardeverandering van financiële instrumenten behorend tot cashflow hedge moeten direct ten gunste of laste van de herwaarderingsreserve, ook wel hedgingsreserve, worden gebracht.
18.4 Buitenlandse bedrijfsuitoefening
18.4.1 Wijze
Ook hier rijzen de vragen omtrent omrekenen tegen welke koers, en hoe worden omrekeningsverschillen verwerkt. De wet stelt enkel dat de wijze van verwerking moet worden vermeld in de toelichting. IASB is RJ zijn er specifieker over. Ze stellen dat de omrekeningswijze afhangt van de functionele valuta van een buitenlandse deelneming gelijk is aan die van de moeder. Dit is doorgaans zo als de buitenlandse activiteit een verlengstuk is en de onderdelen ervan als eigen worden gezien, bijvoorbeeld in geval van een verkoopkantoor. Dit zijn rechtstreekse buitenlandse activiteiten. IASB en RJ schrijven een set omrekeningsregels voor die het temporal principle heet.
Een andere geval zijn uiteraard de zelfstandige buitenlandse eenheden, die zich in lokale valuta uitdrukken. Bedrijfsuitoefening gaat zelfstandig en geldstroom tussen moeder en buitenlandse onderneming is minder belangrijk en neemt vaak de vorm aan van dividenden. Hiervoor schrijven RJ en IASB een set omrekenregels voor die closing-rate method heet.
18.4.2 Gelijke functionele valuta
Omdat de functionele valuta hetzelfde is als die van de moeder worden posten omgerekend alsof die deel zijn van de jaarrekening van de moeder.
Op de balans worden monetaire activa omgerekend tegen de koers op de balansdatum. Omrekening voor materiële activa hangt af van waarderings- en winstbepalingsgrondslag. Bij historisch kosten gaat het om de koers op moment van aankoop. Bij actuele waarde geldt de koers op de balansdatum.
Op de resultatenrekening worden posten die verbonden zijn met materiële activa tegen de koers van het moment van aankoop omgerekend of tegen koers van de balansdatum. Voor de rest van de posten geldt de koers van het moment van de transactie.
Optredende omrekeningsverschillen worden in de resultatenrekening opgenomen. Alleen koersresultaten van posten die tegen actuele waarde worden verwerkt in herwaarderingsreserve.
De specificatie van omrekeningsverschillen gebeurt aan de hand van het begrip netto monetaire positie (NMP). We rekenen alle wijzigingen in de NMP tijdens het boekjaar om tegen de koers zoals die op dat moment is. Dit levert een fictieve NMP in euro’s zonder omrekeningsverschillen.
Het fijne van het temporal principle is de neutrale werking ten opzichte van de waarderingsgrondslagen en winstbepaling. Zij blijven consistent. Wel kunnen er in de resultatenrekening ongerealiseerde omrekeningswinsten zijn opgenomen.
18.4.3 Verschillende functionele valuta’s: ‘closing-rate’
Bij zelfstandige bedrijfsuitvoering in het buitenland wordt uitgegaan van het ‘net-investment concept’: de moedermaatschappij loopt alleen risico per netto-investeringen. Volgens de closing-rate method worden activa en passiva (behalve eigen vermogen) tegen actuele koers per balansdatum omgerekend. Posten van de resultatenrekening rekent men om tegen koersen op het transactiemoment. Gemiddelde koers over een periode wordt door IASB en RJ ook toegestaan mits niet leidend tot grote verschillen. Omrekenverschillen verwerkt men rechtstreeks in het eigen vermogen. Op de balans komt een sluitpost Omrekeningsverschillen. Deze post is te controleren door omrekenverschillen op het begin eigen vermogen af te trekken van het omrekenverschil in de posten van de resultatenrekening. Dezelfde sluitpost vindt men bij de balans. Daar is die te controleren door omrekeningsverschillen juist op te tellen bij het omrekeningsverschil op het resultaat door verschil in omrekening tussen balans en resultatenrekening.
De rechtstreekse verwerking van omrekeningsverschillen in het eigen vermogen wordt verdedigd middels de argumenten:
omrekeningswinsten zijn op balansdatum nog ongerealiseerd;
aan opname in resultaat zou geen enkele voorspellende waarde toegekend kunnen worden.
De wet en RJ schrijven voor omrekeningsverschillen in de post Reserve omrekeningsverschillen in het eigen vermogen te verwerken. Dit is een wettelijke (niet-uitkeerbare) reserve. Deze post kan ook een negatief saldo hebben. Van vrije reserves mag ter hoogte van het negatieve saldo geen uitkeringen gedaan worden. IASB volgt deze verordeningen ook.
De closing-rate method is simpel. Maar bij historischekostentoepassing sluit de omrekeningskoers niet aan bij de historische kostprijs van materiële activa. Er ontstaat een fictieve waarde die noch historische kosten, noch actuele waarde weergeeft. Verder komen niet alle resultaten terug op de resultatenrekening.
18.4.4 Hyperinflatie
IASB en RJ schrijven voor dat in geval van hyperinflatie en waardering tegen historische kosten, jaarrekeningen voor omrekeningen toch moeten worden aangepast aan de prijsstijging. ‘First restate, then translate’. Activa waar waarde uit verdampt is worden eerst geherwaardeerd (met herwaarderingsreserve) en dan omgerekend. Koersverlies wordt weer van de herwaarderingsreserve afgeboekt. Hyperinflatie vindt volgens RJ en IASB plaats als de inflatie over drie jaar 100% of meer is.
18.4.5 In de praktijk
Omdat deelneming met Nederlandse moeder doorgaans als zelfstandige onderneming worden beschouwd, past men vooral de close-rate method toe.
IASB schrijft voor dat als een onderneming wordt afgestoten, dat in het vermogen gemuteerde omrekeningsverschillen alsnog ten laste of gunste van het resultaat gebracht moeten worden. Ze worden dan namelijk gerealiseerd. RJ staat ook het alternatief toe om het naar de post Overige reserves te boeken, wat in de Nederlandse praktijk vooral navolging vindt, met de gedachte dat eenmaal geboekt in het vermogen, een bedrag niet ineens kan veranderen in winst/verlies.
19.1 Fiscaal versus bedrijfseconomisch
Rechtspersonen met een onderneming betalen belasting over de winst. Het matchingsprincipe is het uitgangspunt bij bepaling van de last, waarbij men uitgaat van fiscale winst. Waar de bedrijfseconomische jaarrekening volgens ‘maatschappelijk aanvaarbare’ normen wordt opgesteld, gebeurt dit voor de fiscale op basis van ‘goed koopmansgebruik’. Dit overlapt voor een groot deel. Er zijn uitzonderingen, voorgeschreven door de belastingswet.
Saldo fiscale winst, belastbare winst en belastbaar bedrag
De fiscus gebruik niet als zodanig de term fiscale winst. Saldo fiscale winst noemt men de winst op fiscale grondslag, vóór de waardering van de winstbepaling en zonder gebruik van fiscale faciliteiten en met de kosten die (deels) niet erkend blijken te worden.
Over belastbare winst is men belasting verschuldigd. Hierin zijn faciliteiten wel toegepast en niet aftrekbare posten geëlimineerd. Het belastbaar bedrag is vervolgens de belastbare winst over een boekjaar met aftrek van te verreken verliezen. Dit is de geheven vennootschapsbelasting. Om verwarring te voorkomen: bedrijfseconomische winst noemt men ook wel vennootschappelijke of commerciële winst.
De tarieven van de vennootschapsbelasting zijn 20% over de eerste €200.000 winst, en 25% over de rest.
Winsten worden belast in het land waarin ze worden behaald. Opereert men in verschillende landen dan wordt een gewogen gemiddelde gebruikt van de verschillende winsten. Multinationals zullen in kader van ‘tax-planning’) proberen winsten tot uiting te laten komen in landen met een lager tarief.
Verlies
Verliezen kunnen worden gecompenseerd met winst uit het voorgaande jaar (carry back of achterwaartse verliescompensatie) en met die uit de komende negen jaar (carry forward, of voorwaartse verliescompensatie), waarbij de eerstgenoemde wordt omgezet in een zekere vordering op de fiscus en de tweede in een voorwaardelijke (er moet winst gemaakt worden). Het brutoverlies wordt zo op de bedrijfseconomische resultatenrekening verminderd. Wordt er komende jaren geen winst verwacht dan is de vordering betreffende carry forward niet toegestaan. Het voorzichtigheidsprincipe prevaleert dan, vinden ook IASB en RJ. Bedragen die voor compensatie in aanmerking dan dienen die gemeld in de toelichting ofwel geactiveerd.
19.2 Verschillen tussen de winsten
Om de belastinglast zo laag mogelijk te houden wil men fiscale winst zo laag mogelijk houden terwijl ondernemingen in hun externe verslaggeving zaken juist rooskleurig weer te geven. Ook bevat de belastingwet bepalingen die verschillen opleveren, uitmondend in verschillen tussen fiscale en bedrijfseconomische jaarrekeningen. Uit onderzoek bleek dit bij driekwart van de ondernemingen het geval te zijn. Een belangrijke oorzaak zijn deelnemingsvrijstellingen en investeringsaftrek. Afhankelijk van het soort verschil worden andere bedragen als belastinglast in de economische resultatenrekening opgenomen.
19.3 Tijdelijke winstverschillen
Hier is het totale winstverschil over de jaren gelijk, maar wordt anders verdeeld. Ondernemers streven doorgaans naar uitstel van belasting omdat het rentevoordeel en speelruimte biedt. Baten en lasten worden fiscaal en bedrijfseconomisch in andere jaren verantwoord. De belastinglast kan dan bepaald worden door ofwel uit te gaan van de fiscale winst (taxes payable method), ofwel door uit te gaan van bedrijfseconomische winst (interperiod tax allocation method). Alleen deze laatste wordt toegestaan door RJ en IASB omdat die uitgaat van het matchingsprincipe. Belastinglast verschilt dan van de verschuldigde belasting, wat leidt tot belastinglatenties. Hiervoor wordt een voorziening aangemaakt. In de dynamische methode wordt de grootte hiervan bepaald door het verschil tussen bedrijfseconomisch en fiscaal resultaat. Bij de statische methode valt men terug op de waardering van de machine. De voorziening moet volgens IASB apart op de balans komen. RJ staat ook melding in de toelichting toe.
Fiscaal wil men zo laag mogelijke winst, dus is er meestal sprake van ‘passieve belastinglatenties’, in de vorm van een voorziening. Het omgekeerde komt soms ook voor. Fiscale winst is dan hoger dan bedrijfseconomische. Er ontstaat dan een actieve belastinglatentie, in de vorm van een vordering op de fiscus. Deze is voorwaardelijk. Wordt er fiscaal verlies geleden, dan wordt hij niet (volledig) verrekend. Volgens het principe van carry forward kan dit later nog wel. Daarom schrijven IASB en RJ activering voor, of ander vermelding in de toelichting. Per balansdatum toetst men hoe waarschijnlijk verrekening per vordering is. Boekwaarde moet naar beneden worden bijgesteld als volledige verrekening niet waarschijnlijk is. Actieve latenties kunnen op de enkelvoudige jaarrekening ook verrekend worden met passieve latenties met dezelfde looptijd. IASB en RJ schrijven gezamenlijke gesaldeerde opname in de balans voor. Aparte actieve latenties kunnen onder financiële vaste activa of vlottende activa (alleen RJ). In de toelichting vermeld men het bedrag dat binnen een jaar verrekend moet worden.
Vindt verrekening niet plaats dan is sprake van ‘verdamping’ van fiscale verliezen.
In Nederland worden actieve belastinglatenties doorgaans voorzichtig gewaardeerd. Gevolg is dat er winst wordt gerekend in jaren waar het niet hoort. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat bij lage inschatting van belastinglatentie nogal eens aan winststuring gedaan wordt.
19.3.2 Permanente component
Soms is niet te zeggen wanneer een tijdelijk verschil wordt opgeheven. Bij een fiscaal ijzerenvoorraadstelsel (tegen historische kosten anderzijds) blijft stille reserve voor onbepaalde tijd in de voorraad zitten. Voor dit soort winstverschillen hoeft geen voorziening te worden aangemaakt volgens de gedachte van partial allocation. Er is geen verband meer tussen belastinglast en resultaat vóór aftrek van belasting. Men neemt de verschuldigde belasting als belastinglast. Er lijkt sprake van een definitief winstverschil. De latente verplichtingen kunnen echter acuut worden door een reorganisatie of afstoting van voorraden, terwijl er geen voorziening is. RJ en IASB staan dit principe daarom niet toe.
19.4 Definitieve winstverschillen
Er ontstaat een permanent verschil tussen de twee winsten, denk aan vrijstellingen en boetes.
19.4.1 Onderdruk en overdruk
Fiscale faciliteiten verlichten de belastingdruk. Fiscale verzwaringen verzwaren die, ten opzichte van het bedrijfseconomisch resultaat. De verschillen worden direct verrekend en moeten in het betreffende jaar tot uitdrukking komen op de resultatenrekening. Effectief leidt dit dus tot een lagere belastingdruk. IASB eist in de toelichting een aansluiting tussen belastingtarief en belastindruk. Bij RJ beveelt beperkte verstrekking aan (alleen geconsolideerde jaarrekening)
19.4.2 Vervangingswaardestelsel
Omdat men hierbij uitgaat van actuele prijzen zal er bij prijsstijging tegen de historische prijzen van de fiscale rekening, een verschil ontstaan. Het bedrijfseconomisch resultaat is lager. Er is overdruk. Bij realisatie doen de waardestijgingen zich definitief voor, maar ze zijn al eerder duidelijk. Het bedrag van de herwaarderingsreserve wordt fiscaal niet in mindering gebracht op de winst. Er ontstaat een belastingclaim, opeisbaar bij realisatie, waarvoor op de balans een voorziening moet komen, met daartegenover extra ongerealiseerde herwaarderingsreserve.
IASB schrijft dit voor, net als de ondernemingskamer. RJ heeft er een voorkeur voor. De wet gaat er niet direct op in, maar wil wel middels de toelichting de samenhang weten.
Belastingoverdruk kan ten laste worden gebracht van ofwel het resultaat (substantialistisch) ofwel het eigen vermogen (nominalistisch) worden.
Saldering is met betrekking tot herwaardering niet toegestaan.
Te betalen winstbelasting bij rechtstreeks vermogensmutaties moet volgens IASB en RJ moet ook direct in eigen vermogen worden verwerkt.
19.5 Latente belastingen bij overname
De nettovermogenswaarde van de activa en passiva die de overnemer heeft vastgesteld kan afwijken van de boekwaardes die de overgenomen onderneming hanteert. Voor de belasting voor de overgenomen onderneming gelden de eigen boekwaardes.
19.6 Waarderingsgrondslag
Passieve en actieve belastinglatenties zijn niet rentedragend dus is de werkelijke waarde over tijd lager dan de nominale waarde. Waardering op contante waarde ondervangt dit. Eventueel rentevoordeel of -nadeel wordt genomen in het ontstaansjaar van de latentie. De post wordt jaarlijkse opgerent en men komt op het te verrekenen belastingbedrag uit. Bezwaar is dat dit berust op schattingen en winststuring dreigt. Rentewijzigingen kunnen ook een grillig verloop veroorzaken. IASB laat dit dan ook niet toe. Van RJ mag het wel indien discontering tegen nettorente plaatsvindt. Verder moeten grote rechtspersonen in de toelichting de nominale waarde van de in het jaar ontstane latenties melden, alsmede het percentage van de nettorente en de gemiddelde looptijd van de latenties.
19.7 Wijziging belastingtarief
Bij (aangekondigde) belastingwijziging moeten latenties worden aangepast. Voor verwerking van het resultaat dat uit de aanpassing voortvloeit dient men te kijken naar hoe de latentie is ontstaan en op eenzelfde post te boeken. In de liability method wordt de belastinglatentie aangepast aan het gewijzigde tarief, voor- en nadelen worden toegerekend aan het betreffende jaar.
19.8 Resultaatbenadering versus balansbenadering
IASB en RJ stapten eind vorige eeuw over naar een balansbenadering inzake belastingposities. Omdat verschillen tussen bedrijfseconomische en fiscale boekwaardes hierin op den duur verdwijnen spreken ze enkel over tijdelijke verschillen (‘temporary differences’), te onderscheiden in:
belastbare tijdelijke verschillen, die bij realisatie of afwikkeling belast worden;
verrekenbare tijdelijke verschillen, die bij realisatie of afwikkeling verrekend worden;
overige tijdelijke verschillen, die bij realisatie of afwikkeling niet leiden tot te betalen of verrekenen belasting.
Omdat verschillen tussen fiscaal en bedrijfseconomische belasting veelal voortkomen uit de resultaten is de overgang geen gelukkige keuze.
19.9 Naamgeving voorziening latenties
Deze namen voor de voorzieningen voor latente belastingverplichtingen en -vorderingen zijn in Nederland gebruikelijk, ingegeven door regelgeving. Maar er zijn kanttekeningen bij te maken. Soms is in het jaar van opstellen nog geen sprake is van een verplichting en dus volgens regels van RJ en IASB geen ‘voorziening’ mag worden opgesteld. ‘Overlooppost’ zou een betere benaming zijn. In het Engels wordt ook wel ‘Deferred taxation gebruikt. Ook ‘uitgestelde betalingen’ voldoet.
Als belasting van het huidig boekjaar al genoteerd wordt, maar pas in latere jaren wordt verantwoord, dan is er feitelijk geen sprake van een vordering. Het is dan beter te spreken van ‘vervroegde belastingen’.
‘Latent’ betekent ‘verborgen’. RJ en IASB eisen aparte vermelding op de balans. Er wordt dus niks verborgen.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
9655 | 1 |
Add new contribution