Business and Economics - Theme
- 15452 reads
Een bedrijf produceert goederen en/of diensten om daarmee in de behoefte van zijn afnemers te voorzien. Hierbij heeft een bedrijf te maken met stakeholders. Dit zijn alle partijen die een belang hebben bij of een relatie hebben met het bedrijf. Een aantal voorbeelden van stakeholders zijn
Een basisvoorwaarde om op lange termijn te kunnen blijven bestaan is dat een bedrijf alle uitgaande middelen die het gebruikt om het productieproces uit te voeren, weer terugverdient via verkoop van de geproduceerde goederen of diensten of via eventuele andere inkomstenbronnen.
Het bedrijf koopt inputs (veroorzaakt kosten), gebruikt deze om producten en/of diensten te produceren en te verkopen (veroorzaakt opbrengsten). Dit wordt het productieproces van een bedrijf genoemd.
Allereerst zijn bedrijven in te delen in publieke en private bedrijven. Publieke bedrijven leveren goederen of diensten waarvan de overheid of de maatschappij het van belang vindt om deze niet door een op winst gericht bedrijf te laten produceren.
Hier zijn verschillende redenen voor.
Voorbeelden van publieke producten/diensten
Deze goederen of diensten zijn eigendom van de overheid of staan onder rechtstreekse controle van de overheid. Private bedrijven zijn echter eigendom van personen of andere bedrijven die eigen vermogen in het bedrijf hebben geïnvesteerd en zijn meestal gericht op het behalen van winst. Dit soort bedrijven noemen we ondernemingen.
Daarnaast zijn bedrijven ook in te delen in vier sectoren
De keuzes welke goederen en/of diensten worden geproduceerd en aan welke afnemers deze worden geleverd worden product-marktcombinaties genoemd. De keuze die een bedrijf maakt is de belangrijkste doelstelling, de missie, van het bedrijf. Deze missie wordt aangevuld door de visie. De visie is het beeld dat het bedrijf wil uitstralen. Bedrijfsdoelstellingen zijn doelstellingen die betrekking hebben op stakeholders. Een noodzakelijke voorwaarde voor een onderneming om doelstellingen blijvend te kunnen realiseren is continuïteit, de onderneming moet blijvend kunnen voorzien in een maatschappelijke behoefte door het leveren van een product of dienst.
Doelstellingen kunnen verdeeld worden in drie niveaus:
Om te beoordelen of de nagestreefde doelstellingen zijn behaald, kun je gebruik maken van de SMART-analyse.
Een gedragscode is een weerspiegeling van de bedrijfscultuur (de overtuigingen en waarden die gedeeld worden door de mensen die werken in het bedrijf) waarin beschreven wordt welke waarden leidend zijn voor het handelen van het bedrijf en zijn werknemers.
De bedrijfscultuur kan tot uiting komen in de volgende aspecten:
De geformuleerde doelstellingen worden uitgewerkt in het beleid (hoe en met welke middelen worden doelstellingen nagestreefd). Het algemeen beleid geeft de kaders waarbinnen het afdelingsbeleid wordt vormgegeven.
Het vaststellen van de doelstellingen, evenals het aangeven van de wegen waarlangs en de voornaamste middelen waarmee de organisatie zal trachten haar doelstellingen te verwezenlijken wordt de strategieformulering genoemd. Dit is een voortdurend herhalend proces. De ondernemingsstrategie betreft ondernemingsactiviteiten over een langere periode. Deze wordt vastgesteld door het topmanagement. Regelmatige evaluatie van de ondernemingsstrategie moet vaststellen of de strategie de gewenste resultaten levert.
Het proces van strategiebepaling kan in drie fasen worden ingedeeld: de strategieanalyse, de strategieontwikkeling en de strategie-implementatie. De strategische analyse richt zich op de evaluatie van de gebruikte strategie. Hierbij kan een onderneming zich richten op interne en externe factoren of een combinatie daarvan. Met de interne analyse bedoelen we de gegevens uit het bedrijf. Met de externe analyse bedoelen we de gegevens van buiten het bedrijf.
Voor de analyse zijn een aantal instrumenten en werkwijzen ontwikkeld:
Op basis van de uitkomsten van de analyse kunnen in de fase strategieontwikkeling alternatieve strategieën ontwikkeld worden. De laatste fase houdt in dat de gekozen strategie naar de organisatie wordt gecommuniceerd en vervolgens wordt uitgevoerd.
Het vijfkrachtenmodel geeft de externe krachten weer die de markt beïnvloeden en kan als volgt worden gevisualiseerd:
Potentiële toetreders | ||||
| Dreiging van toetreders | V | ||||
Leveranciers | - - - - > Onderhandelingsmacht van leveranciers | Concurrenten (Rivaliteit tussen bestaande ondernemingen) | < - - - - Onderhandelingsmacht van kopers | Afnemers |
^ | Dreiging van substituten | | ||||
Substituten |
Planning is het vaststellen van de in de toekomst te bereiken doelen, evenals het aangeven van de activiteiten die nodig zijn om de doelen te bereiken. Ook hierbij kunnen we planning indelen in strategische planning (lange termijn, vastleggen van hoofddoelen), tactische planning (middellange termijn, vaststellen benodigdheden) en operationele planning (korte termijn, concrete uitwerking op het laagste niveau). Beheersing houdt in dat de geplande activiteiten worden gemeten, vergeleken met de beoogde doelen en zo nodig worden bijgestuurd.
Feedback is het na afloop van een proces meten en vergelijken van de uitkomsten met de norm. Bij feedforward vindt deze meting en het bijsturen van het proces al tijdens het proces plaats. Dit soort permanente bewaking of een beoogd resultaat ook daadwerkelijk bereikt wordt staat bekend als de regelkring. De PDCA-cyclus (plan, do, check, act) behoort hier ook toe.
De PDCA-cyclus geeft het proces van plan tot concrete actie weer:
Plan (P):
Do (D):
Check (C):
Act (A):
Deze cyclus loopt van de eerste formulering van het beleid, via het meten van de uitvoering ervan, tot de herformulering van beleid. Hiermee kan de bedrijfsvoering telkens worden verbeterd. Deze cyclus loopt continu door.
Management control is een verzameling procedures en technieken waarmee geprobeerd wordt een effectieve en efficiënte inzet van mensen en middelen te realiseren.
Budgettering is een middel om de beheersing van de activiteiten vorm te geven. Hierdoor vindt coördinatie en autorisatie plaats. De balanced scorecard is een instrument om een vertaling te bieden van de missie en visie van een organisatie in meetbare indicatoren. Hiervoor worden vier perspectieven gebruikt: klant, interne processen, financiën en innovatie-/lerend vermogen. Hierbij is een kritieke succesfactor (KSF) een factor die van essentiële betekenis is voor de resultaten, verdere ontwikkeling en het voortbestaan van het bedrijf.
Prestatie-indicatoren zijn meeteenheden die een indicatie geven van de mate waarin aan een kritieke succesfactor wordt voldaan en wordt meestal uitgedrukt in een getal of een percentage. Op een managementdashboard komen de kritieke succesfactoren en prestatie-indicatoren terug om een beeld te geven van de huidige prestatie van het bedrijf.
Bij het EFQM-model streeft men naar voortdurende kwalitatieve groei en het balanceren van diverse stakeholders en het balanceren van de resultaten en de inspanningen. Het model onderscheidt vijf ontwikkelingsfasen om tot volwassenheid te komen: activiteitgeoriënteerde, procesgeoriënteerde, systeemgeoriënteerde, ketengeoriënteerde en transformatiegeoriënteerde fase.
Benchmarking is een systematisch proces om de prestaties te verbeteren door de eigen bedrijfsfuncties, procedures of werkwijzen te vergelijken met die van andere bedrijven, die op het desbetreffende gebied het best weten te presteren.
Bij interne benchmarking wordt vergeleken met andere onderdelen binnen de eigen organisatie.
Bij concurrentie benchmarking wordt daarentegen vergeleken met concurrenten.
Bij best practice benchmarking wordt vergeleken met één of meerdere bedrijven uit de eigen sector die uitblinken in het betreffende onderwerp.
Benchmarking gaat verder dan een concurrentieanalyse. Het is in principe niet een eenmalige gebeurtenis, maar een structurele activiteit in het kader van het proces van management control, die pas na langere tijd zijn vruchten afwerpt.
Risicomanagement is het identificeren, kwantificeren en het beheersen van risico’s. Het is dus een continu proces. Compliance (naleving) is het begrip waarmee wordt aangeduid dat een organisatie werkt in overeenstemming met de vigerende wet- en regelgeving. Risico is de kans vermenigvuldigd met gevolg.
In een risicocontrolmatrix kan een bedrijf relevante risico’s opsporen en adequate beheersmaatregelen treffen.
Bij risicomanagement in projecten wordt nogal eens de RISMAN-methodiek toegepast. Deze RISMAN-methodiek bestaat uit vier stappen.
Het vaststellen van het doel van het project
Het in kaart brengen van risico’s
Het vaststellen van de belangrijkste risico’s
Het in kaart brengen van beheersmaatregelen
Een bedrijf produceert goederen en/of diensten om daarmee in de behoefte van zijn afnemers te voorzien. Hierbij heeft een bedrijf te maken met stakeholders. Dit zijn alle partijen die een belang hebben bij of een relatie hebben met het bedrijf. Een aantal voorbeelden van stakeholders zijn
Een basisvoorwaarde om op lange termijn te kunnen blijven bestaan is dat een bedrijf alle uitgaande middelen die het gebruikt om het productieproces uit te voeren, weer terugverdient via verkoop van de geproduceerde goederen of diensten of via eventuele andere inkomstenbronnen.
Het bedrijf koopt inputs (veroorzaakt kosten), gebruikt deze om producten en/of diensten te produceren en te verkopen (veroorzaakt opbrengsten). Dit wordt het productieproces van een bedrijf genoemd.
Allereerst zijn bedrijven in te delen in publieke en private bedrijven. Publieke bedrijven leveren goederen of diensten waarvan de overheid of de maatschappij het van belang vindt om deze niet door een op winst gericht bedrijf te laten produceren.
Hier zijn verschillende redenen voor.
Voorbeelden van publieke producten/diensten
Deze goederen of diensten zijn eigendom van de overheid of staan onder rechtstreekse controle van de overheid. Private bedrijven zijn echter eigendom van personen of andere bedrijven die eigen vermogen in het bedrijf hebben geïnvesteerd en zijn meestal gericht op het behalen van winst. Dit soort bedrijven noemen we ondernemingen.
Daarnaast zijn bedrijven ook in te delen in vier sectoren
De keuzes welke goederen en/of diensten worden geproduceerd en aan welke afnemers deze worden geleverd worden product-marktcombinaties genoemd. De keuze die een bedrijf maakt is de belangrijkste doelstelling, de missie, van het bedrijf. Deze missie wordt aangevuld door de visie. De visie is het beeld dat het bedrijf wil uitstralen. Bedrijfsdoelstellingen zijn doelstellingen die betrekking hebben op stakeholders. Een noodzakelijke voorwaarde voor een onderneming om doelstellingen blijvend te kunnen realiseren is continuïteit, de onderneming moet blijvend kunnen voorzien in een maatschappelijke behoefte door het leveren van een product of dienst.
Doelstellingen kunnen verdeeld worden in drie niveaus:
Om te beoordelen of de nagestreefde doelstellingen zijn behaald, kun je gebruik maken van de SMART-analyse.
Een gedragscode is een weerspiegeling van de bedrijfscultuur (de overtuigingen en waarden die gedeeld worden door de mensen die werken in het bedrijf) waarin beschreven wordt welke waarden leidend zijn voor het handelen van het bedrijf en zijn werknemers.
De bedrijfscultuur kan tot uiting komen in de volgende aspecten:
De geformuleerde doelstellingen worden uitgewerkt in het beleid (hoe en met welke middelen worden doelstellingen nagestreefd). Het algemeen beleid geeft de kaders waarbinnen het afdelingsbeleid wordt vormgegeven.
Het vaststellen van de doelstellingen, evenals het aangeven van de wegen waarlangs en de voornaamste middelen waarmee de organisatie zal trachten haar doelstellingen te verwezenlijken wordt de strategieformulering genoemd. Dit is een voortdurend herhalend proces. De ondernemingsstrategie betreft ondernemingsactiviteiten over een langere periode. Deze wordt vastgesteld door het topmanagement. Regelmatige evaluatie van de ondernemingsstrategie moet vaststellen of de strategie de gewenste resultaten levert.
Het proces van strategiebepaling kan in drie fasen worden ingedeeld: de strategieanalyse, de strategieontwikkeling en de strategie-implementatie. De strategische analyse richt zich op de evaluatie van de gebruikte strategie. Hierbij kan een onderneming zich richten op interne en externe factoren of een combinatie daarvan. Met de interne analyse bedoelen we de gegevens uit het bedrijf. Met de externe analyse bedoelen we de gegevens van buiten het bedrijf.
Voor de analyse zijn een aantal instrumenten en werkwijzen ontwikkeld:
Op basis van de uitkomsten van de analyse kunnen in de fase strategieontwikkeling alternatieve strategieën ontwikkeld worden. De laatste fase houdt in dat de gekozen strategie naar de organisatie wordt gecommuniceerd en vervolgens wordt uitgevoerd.
Het vijfkrachtenmodel geeft de externe krachten weer die de markt beïnvloeden en kan als volgt worden gevisualiseerd:
Potentiële toetreders | ||||
| Dreiging van toetreders | V | ||||
Leveranciers | - - - - > Onderhandelingsmacht van leveranciers | Concurrenten (Rivaliteit tussen bestaande ondernemingen) | < - - - - Onderhandelingsmacht van kopers | Afnemers |
^ | Dreiging van substituten | | ||||
Substituten |
Planning is het vaststellen van de in de toekomst te bereiken doelen, evenals het aangeven van de activiteiten die nodig zijn om de doelen te bereiken. Ook hierbij kunnen we planning indelen in strategische planning (lange termijn, vastleggen van hoofddoelen), tactische planning (middellange termijn, vaststellen benodigdheden) en operationele planning (korte termijn, concrete uitwerking op het laagste niveau). Beheersing houdt in dat de geplande activiteiten worden gemeten, vergeleken met de beoogde doelen en zo nodig worden bijgestuurd.
Feedback is het na afloop van een proces meten en vergelijken van de uitkomsten met de norm. Bij feedforward vindt deze meting en het bijsturen van het proces al tijdens het proces plaats. Dit soort permanente bewaking of een beoogd resultaat ook daadwerkelijk bereikt wordt staat bekend als de regelkring. De PDCA-cyclus (plan, do, check, act) behoort hier ook toe.
De PDCA-cyclus geeft het proces van plan tot concrete actie weer:
Plan (P):
Do (D):
Check (C):
Act (A):
Deze cyclus loopt van de eerste formulering van het beleid, via het meten van de uitvoering ervan, tot de herformulering van beleid. Hiermee kan de bedrijfsvoering telkens worden verbeterd. Deze cyclus loopt continu door.
Management control is een verzameling procedures en technieken waarmee geprobeerd wordt een effectieve en efficiënte inzet van mensen en middelen te realiseren.
Budgettering is een middel om de beheersing van de activiteiten vorm te geven. Hierdoor vindt coördinatie en autorisatie plaats. De balanced scorecard is een instrument om een vertaling te bieden van de missie en visie van een organisatie in meetbare indicatoren. Hiervoor worden vier perspectieven gebruikt: klant, interne processen, financiën en innovatie-/lerend vermogen. Hierbij is een kritieke succesfactor (KSF) een factor die van essentiële betekenis is voor de resultaten, verdere ontwikkeling en het voortbestaan van het bedrijf.
Prestatie-indicatoren zijn meeteenheden die een indicatie geven van de mate waarin aan een kritieke succesfactor wordt voldaan en wordt meestal uitgedrukt in een getal of een percentage. Op een managementdashboard komen de kritieke succesfactoren en prestatie-indicatoren terug om een beeld te geven van de huidige prestatie van het bedrijf.
Bij het EFQM-model streeft men naar voortdurende kwalitatieve groei en het balanceren van diverse stakeholders en het balanceren van de resultaten en de inspanningen. Het model onderscheidt vijf ontwikkelingsfasen om tot volwassenheid te komen: activiteitgeoriënteerde, procesgeoriënteerde, systeemgeoriënteerde, ketengeoriënteerde en transformatiegeoriënteerde fase.
Benchmarking is een systematisch proces om de prestaties te verbeteren door de eigen bedrijfsfuncties, procedures of werkwijzen te vergelijken met die van andere bedrijven, die op het desbetreffende gebied het best weten te presteren.
Bij interne benchmarking wordt vergeleken met andere onderdelen binnen de eigen organisatie.
Bij concurrentie benchmarking wordt daarentegen vergeleken met concurrenten.
Bij best practice benchmarking wordt vergeleken met één of meerdere bedrijven uit de eigen sector die uitblinken in het betreffende onderwerp.
Benchmarking gaat verder dan een concurrentieanalyse. Het is in principe niet een eenmalige gebeurtenis, maar een structurele activiteit in het kader van het proces van management control, die pas na langere tijd zijn vruchten afwerpt.
Risicomanagement is het identificeren, kwantificeren en het beheersen van risico’s. Het is dus een continu proces. Compliance (naleving) is het begrip waarmee wordt aangeduid dat een organisatie werkt in overeenstemming met de vigerende wet- en regelgeving. Risico is de kans vermenigvuldigd met gevolg.
In een risicocontrolmatrix kan een bedrijf relevante risico’s opsporen en adequate beheersmaatregelen treffen.
Bij risicomanagement in projecten wordt nogal eens de RISMAN-methodiek toegepast. Deze RISMAN-methodiek bestaat uit vier stappen.
Het vaststellen van het doel van het project
Het in kaart brengen van risico’s
Het vaststellen van de belangrijkste risico’s
Het in kaart brengen van beheersmaatregelen
Een belangrijk instrument om het bedrijfsproces te kunnen beheersen is budgettering, taakstellende begrotingen waarvoor afdelingen of functionarissen verantwoordelijk kunnen worden gesteld. De budgethouder kan hierdoor het budget naar eigen inzicht besteden (delegatie van bevoegdheden). Budgettering heeft de volgende functies: planning (verantwoordelijke wordt gedwongen te plannen), communicatie en coördinatie (afdelingen moeten met elkaar communiceren, afstemming van productie en afzet), taakstelling en autorisatie (budgethouder wordt verantwoordelijk voor een taakopdracht), evaluatie en verantwoording (evaluatie of activiteiten via planning verlopen).
Het budgetteringsproces is in drie fasen in te delen: de constructie-fase, de coördinatie-fase en de controle-fase. In de eerste fase wordt voor elk bedrijfsonderdeel een conceptversie van het budget opgesteld. In de fase daarna worden deze budgetten op elkaar afgestemd qua uitgangspunten ten aanzien van de mogelijke afzet. Ten slotte worden de budgetten vastgesteld en moeten de activiteiten voortdurend worden vergeleken met het budget. Als kosten onafhankelijk zijn van de bedrijfsdrukte wordt een vast kostenbudget vastgesteld. Bij proportioneel variabele bedrijfskosten wordt een variabel kostenbudget vastgesteld. Bij een combinatie van deze twee wordt een gemengd kostenbudget vastgesteld. In geval van niet-proportioneel variabele kosten wordt een flexibel kostenbudget vastgesteld. Hierbij wordt een budgettabel gebruikt, waarin bij verschillende niveaus bedrijfsdrukte verschillende toegestane kosten worden vermeld.
De combinatie van alle deelbudgetten noemen we het moederbudget of masterbudget. Het uitgangspunt van dit budget wordt gevormd door de afzetprognose. Voor elke afdeling wordt een budget vastgesteld wat aansluit bij deze afzetprognose. Op basis van de budgetten per afdeling kan een geprojecteerde winst-en-verliesrekening opgesteld worden.
Budgethouders moeten via een managementrapportage periodiek rapporteren over de voortgang van de activiteiten in vergelijking met het budget. Als de hoeveelheid activiteiten waarop het budget is gebaseerd afwijkt van de gerealiseerde hoeveelheid, spreken we van een efficiencyverschil. Als de prijs afwijkt, spreken we van een prijsverschil. De som van deze twee is gelijk aan het budgetverschil. Bij de integrale kostprijscalculatie methode kan een bezettingsverschil, als de werkelijke bezetting afwijkt van de normale bezetting, ook een oorzaak van het budgetverschil zijn.
Het verschil tussen de begrote en werkelijke dekkingsbijdrage wordt het verkoopverschil genoemd. Hierbij worden eventuele kostenverschillen met betrekking tot het productieproces buiten beschouwing gelaten. Oorzaken voor een verkoopverschil kunnen afwijkende afzet en/of verkoopprijzen zijn.
Een afwijking tussen de toegestane en werkelijke kosten wordt een kostenverschil genoemd.
Het verkoopomvangverschil geeft de invloed op de dekkingsbijdrage aan door een afwijkende verkoophoeveelheid (ook wel verkoopactiviteiten- of verkoopvolumeverschil)
Verkoopomvangverschil = (Qwerkelijk – Qbegroot) * begrote dekkingsbijdrage
Het verkoopprijsverschil geeft de invloed op de dekkingsbijdrage aan door van de begroting afwijkende verkoopprijzen.
Verkoopprijsverschil = (werkelijke prijs – begrote prijs) * werkelijke afzet
Verkoopprijsverschil = (Pw – Pb) * Qw
Een assortimentsverschil wordt veroorzaakt door een afwijking tussen de werkelijke en de normale verhouding waarin producten zijn verkocht.
Een verkoophoeveelheidsverschil geeft de invloed op het resultaat aan van het verschil tussen de afzetprognose en werkelijke afzet.
Dit verschil wordt veroorzaakt door een marktomvangverschil of marktaandeelverschil.
Een alternatief voor budgettering is beyond budgeting. Hierbij wordt geprobeerd een organisatie te creëren met een groot aanpassingsvermogen door een flexibele organisatiestructuur en een adaptief managementproces in te richten. Het budgetteringsproces speelt hierbij geen rol meer. Organisaties worden bottom-up in plaats van top-down aangestuurd.
Om een flexibele organisatie te creëren moeten bevoegdheden worden gedelegeerd naar mensen die contact met de markt hebben. Uitgangspunten van een flexibele organisatie zijn:
Zelfsturende eenheden, minder managementniveaus nodig;
Handelingsvrijheid;
Resultaatverantwoordelijkheid, vergroting beslissingsbevoegdheid van werknemers;
Netwerkorganisatie, open en ongelimiteerde communicatie met leveranciers, afnemers en partners;
Marktgerichte coördinatie, coördinatie op basis van de marktvraag;
Coachend leiderschap, senior managers treden op als begeleiders/mentoren.
Het managementproces moet adaptief zijn. Het moet zich steeds aanpassen aan de flexibele organisatie en veranderende externe omstandigheden. Dit leidt tot de volgende uitgangspunten:
Relatieve normen, doelen bepalen op basis van resultaten en doelen van concurrenten;
Continue strategieontwikkeling;
Vooruitkijkende systemen, meerdere jaarprognoses voor reële toekomstverwachtingen voor de gehele organisatie;
Vraaggestuurde toewijzing van middelen, toewijzing van geldmiddelen op basis van de verwachte waardecreatie in plaats van op basis van het budget;
Snelle informatievoorziening;
Competitiegerelateerde teambeloning, prestatiebeloning op basis van de prestaties van de gehele organisatie in plaats van individuele prestaties.
Responsibility accounting is een systeem van interne rapportage waarbij de resultaten per verantwoordelijkheidscentrum worden gerapporteerd naar de afdelingsverantwoordelijke voor de betreffende afdeling. Het doel hiervan is na te gaan in welke mate het management van een verantwoordelijkheidscentrum heeft bijgedragen aan de realisering van de organisatorische doelen. Een verantwoordelijkheidscentrum is een afdeling die geleid wordt door een manager die verantwoordelijk is voor de activiteiten en de resultaten van die afdeling.
Een verantwoordelijkheidscentrum kan een van de volgende specifieke centra zijn:
Kostencentrum (productie- of dienstverleningsafdelingen)
De manager wordt zowel op efficiency (input/output relatie) en effectiviteit (doelmatigheid) van zijn afdeling beoordeeld.
Uitgavencentrum (personeelsafdeling etc.)
Opbrengstencentrum (verkoopafdeling etc.)
Komt overeen met kostencentrum, maar hier kan geen efficiency beoordeeld worden.
Winstcentrum
Manager is verantwoordelijk voor zowel productie als verkoop, zoals bij marktgerichte organisatiestructuren.
Bij een marktgerichte organisatiestructuur worden afdelingen gevormd naar product(groepen) of naar afnemerscategorieën of geografische afzetgebieden. Bij een functionele organisatiestructuur is de indeling alleen gebaseerd op diverse interne activiteiten.
De return on investment (ROI) geeft de winstgevendheid van de activiteiten weer en meet ook de effectiviteit van het management. Het ROI-criterium houdt geen rekening met de schaalgrootte van de activiteiten. Er kan dus niet direct onderling vergeleken worden op basis van de return on investment.
Return on investment (ROI) = (Divisiewinst * 100%) / In divisie geïnvesteerd vermogen
Bij ondernemingen waar weinig wordt geïnvesteerd wordt meestal de return on sales gebruikt.
Return on sales (ROS) = Winst / Omzet
Het residual income (restwinst) houdt wel rekening met de schaalgrootte waarop activiteiten plaatsvinden. Het is de winst die een winstcentrum kan verdienen bovenop een minimaal geëist rendement.
Restwinst = Divisiewinst – Minimaal geëist rendement * geïnvesteerd vermogen
Bij gebruik van return on investment kunnen beslissingen worden genomen die wel in het belang zijn van een winstcentrum, maar het totale winstbedrag van een onderneming niet bevordert. Gebruik van residual income kan dit probleem voorkomen.
De EVA richt zicht op het economische winstbegrip, terwijl de RI vooral gebaseerd is op het boekhoudkundige winstbegrip. De berekening is in essentie gelijk. Toch verschilt EVA op drie punten van de RI:
EVA is de restwinst na aftrek van alle vermogenskosten over de investeringen;
EVA gebruikt een rendementseis waarbij aandeelhouders worden gecompenseerd voor het risico van de onderneming;
Bij EVA wordt de boekhoudkundige winst gecorrigeerd voor ‘arbitraire’ accountingregels.
Transfer pricing is het vaststellen van prijzen voor goederen en diensten die aan elkaar worden geleverd. Transferprijzen (of interne verrekenprijzen) hebben twee functies:
De ‘sturingsfunctie’: de prijs moet zodanig worden vastgesteld, dat deze bijdraagt aan het realiseren van de concerndoelstelling.
De ‘beoordelingsfunctie’: omdat bedrijfsonderdelen beoordeeld worden op basis van de winst, moeten de kosten niet hoger meegerekend worden dan nodig.
De optimale interne verrekenprijs bestaat uit de variabele kosten plus opportunitykosten. Opportunitykosten zijn echter niet of lastig te bepalen, er is immers alleen sprake van opportunitykosten als een divisie volledig bezet is. De optimale transferprijs is daarom ook dus lastig te bepalen.
Kosten zijn aan perioden, functies of producten toegerekende gelduitgaven, die verband houden met de opoffering van productiemiddelen. Het verschil tussen kosten en uitgaven is dat bij uitgaven het eigen vermogen afneemt en bij kosten niet.
Volgens het enge kostenbegrip leiden alleen gelduitgaven in verband met de doelmatig opgeofferde productiemiddelen tot kosten. Het ruime kostenbegrip stelt daarentegen dat zowel de uitgaven in verband met doelmatig als de uitgaven in verband met ondoelmatig opgeofferde productiemiddelen tot kosten moeten worden gerekend. Kosten die onvermijdelijk zijn, noemen we toegestane kosten (standaardkosten).
Een voorziening is een grootboekrekening waar bedragen op worden gestort om toekomstige periodieke uitgaven te kunnen dekken, zoals onderhoudskosten.
Volgens het realisatieprincipe wordt de opbrengst van een verkooptransactie toegerekend aan de periode waarin de goederen worden verkocht, ook al vindt de betaling pas later plaats.
Informatie over het ontstaan en de samenstelling van de kosten en opbrengsten is belangrijk voor de managers binnen een organisatie. De managers gebruiken deze informatie voor het besturen van de organisatie waaraan zij leiding geven. Deze informatie wordt stuurinformatie genoemd.
De kosten van een product zijn gelijk aan de waarde van de productiemiddelen die zijn opgeofferd voor het produceren en verkopen van het product (waarde = hoeveelheid x prijs). De waarde van deze productiemiddelen kan gewaardeerd worden tegen een van de volgende prijzen.
Over het algemeen wordt de laagste van de hierboven genoemde prijzen gebruikt (minimum-waarderingsregel).
Verspilling wordt direct ten laste van de verlies- en winstrekening gebracht.
Kosten kan men naar verschillende inzichten indelen: vaste en variabele kosten, directe en indirecte kosten, kosten indelen naar functie (bijvoorbeeld verkoop-, reclame- en administratiekosten), de doelmatigheid van de opgeofferde waarde (alleen onvermijdbare kosten), en indeling van kosten op basis van de gebruikte productiemiddelen. Hierin onderscheiden we:
Grond- en hulpstoffen gaan maar één productieproces mee. Grondstoffen zijn geheel of grotendeels in het eindproduct terug te vinden. Hulpstoffen zijn stoffen die nodig zijn om een product te maken, maar worden niet in het product zelf opgenomen.
Als grondstoffen tijdens de productie verloren gaan, spreken we van afval. Als deze afval onvermijdbaar is, moet het bij de standaardkostprijs opgenomen worden, anders gaat het ten laste van het resultaat. Als na afloop van een fase in het productieproces blijkt dat een eindproduct of halffabricaat niet aan de eisen voldoet, spreken we van uitval.
Bij industriële ondernemingen worden vaak voorraden aangehouden. De voorraadkosten kunnen we onderverdelen in: opslagkosten, bestelkosten en kosten als gevolg van diverse risico’s.
Kosten die gemaakt worden in verband met de opslag van producten, zoals huisvestingskosten van het magazijn. De werkelijk in de onderneming aanwezige voorraad noemen we de technische voorraad.
Kosten in verband met het bestellen van voorraden. Een deel hiervan is onafhankelijk van de bestelgrootte (vaste bestelkosten). Een hogere bestelgrootte kan de vaste bestelkosten per bestelde eenheid verlagen. De optimale bestelgrootte is de grootte waarbij de totale kosten van het bestellen en het aanhouden van voorraden zo laag mogelijk zijn (formule van Camp, zie hieronder).
De voorraad waar een onderneming risico over loopt, noemen we de economische voorraad (alle voorraad in nog/al in het bezit van de onderneming). Over deze voorraad loopt een onderneming risico van prijsdaling en veroudering. Brandverzekeringen en dergelijke kosten leiden tot hogere opslagkosten per product.
Economische voorraad = technische voorraad + voorinkopen - voorverkopen
Optimale bestelgrootte = √ ((2 x vaste bestelkosten x verbruik in een bepaalde periode)/variabele opslagkosten per eenheid per periode)
Alle kosten van voorzieningen voor het personeel (loonkosten etc., maar ook kantinekosten) vormen samen de kosten van arbeid. Om de arbeidskosten per product te verlagen kan de arbeidsproductiviteit verhoogd worden.
Goede werkomstandigheden, een prettige werksfeer en een goede werkorganisatie hebben een positieve invloed op de arbeidsprestaties. Financiële beloningen kunnen de arbeidsproductiviteit ook verhogen. Het belonen van werknemers om de arbeidsprestaties te vergroten kan op de volgende manieren.
De werknemer ontvangt een vast bedrag per geleverde prestatie. Een voordeel voor de werkgever hiervan is dat de arbeidskosten per eenheid vooraf nauwkeurig vastgesteld kunnen worden. Voor de werknemer is het zowel een voordeel als een nadeel, want een hogere arbeidsprestatie leidt tot meer inkomen, terwijl een lagere arbeidsprestatie tot een lager inkomen leidt.
Stukloon is alleen toe te passen als:
Hierbij ontvangt de werknemer een vaste vergoeding per periode. Geleverde prestaties zijn hier dus niet van invloed op het inkomen. Het nadeel van de werkgever is dat werknemers niet geprikkeld worden om te presteren. De werknemer kan met dit systeem zijn inkomen min of meer voorspellen.
Bij dit stelsel ontvangt de werknemer zowel een vast basis uurloon als een premie over de geleverde prestaties als deze prestaties de norm overtreffen. Een nadeel voor zowel de werkgever als de werknemer is dat werknemers een extreem hoge arbeidsproductiviteit willen nastreven, wat ten koste gaat van hun gezondheid.
Bij deze regeling ontvangt een werknemer naast een tijdloon ook een deel van de winst van de onderneming. Een nadeel hiervan is dat het lastig te bepalen is welk deel van de winst de werknemer krijgt. Dit moet vastgesteld worden in de winstdelingsregeling.
Als werknemers een extra beloning ontvangen als ze een eerder opgestelde doelstelling behaald hebben, spreken we van een bonusregeling.
Om de loonkosten per uur te berekenen, delen we de totale loonkosten door het totale aantal productieve uren.
De beschikbare uren van een werknemer is het aantal uur dat hij/zij ingezet kan worden. De productieve uren zijn de uren die in rekening kunnen worden gebracht aan de afnemer van het product of aan andere afdelingen binnen de eigen organisatie. Niet-productieve uren kunnen veroorzaakt worden door: vakantie, ziekte, pauzes, inwerktijd, overleg, studies, algemeen beheer en bijzondere taken of omstandigheden.
Bij het berekenen van de totale loonkosten worden alleen de loonkosten berekend die rechtstreeks verband hebben met het in dienst hebben van de medewerkers. Deze kosten kunnen we afleiden uit de primaire en secundaire arbeidsvoorwaarden (staan vermeld in de cao).
Loonkosten die samenhangen met de primaire arbeidsvoorwaarden zijn: de brutobeloning en de werkgeverslasten in verband met de sociale verzekeringen. Loonkosten die samenhangen met de secundaire arbeidsvoorwaarden zijn: reis- en verblijfkosten, studiekostenvergoeding, kinderopvang, kosten van de auto van de zaak en overige vergoedingen (zoals dienstkleding). Overige loonkosten die ook meegenomen worden in de berekening van de totale loonkosten zijn: wervings- en selectiekosten, ziektekosten, cateringkosten en personeelsfondskosten.
Factoren die loonkosten beïnvloeden zijn o.a. de hoeveelheid ziekteverzuim, personeelsverloop, arbeidsmotivatie, de afspraken in de cao en het regeringsbeleid, maar ook verantwoordelijkheden en taakstelling van de medewerkers.
Een duurzaam productiemiddel is een productiemiddel dat meer dan één productieproces meegaat. Kosten in verband met deze productiemiddelen maken deel uit van de kostprijs van het product en bestaan uit complementaire kosten (aanvullende kosten om het productiemiddel te kunnen gebruiken), vermogenskosten (opbrengsten van rente die je misloopt door de aanschaf) en afschrijvingskosten (over de economische levensduur).
De kosten die met de waardedaling van duurzame productiemiddelen te maken hebben, noemen we afschrijvingskosten en geeft aan welk gedeelte van de capaciteit van de machine in dat jaar wordt verbruikt.
De economische levensduur van een productiemiddel is de levensduur waarbij de kosten per werkeenheid minimaal zijn. Als de directe opbrengstwaarde groter is dan de indirecte opbrengstwaarde (nettowaarde van de werkeenheden + restwaarde), is de economische levensduur bereikt. Het productiemiddel kan hierna nog wel te gebruiken zijn, maar zal qua kosten (reparatiekosten etc.) meer geld gaan kosten. De absolute technische levensduur van een productiemiddel is de levensduur tot het moment waarop het productiemiddel niet meer in staat is producten voort te brengen. De relatieve technische levensduur wordt bereikt op het moment dat het productiemiddel niet meer in staat is producten in de gewenste hoeveelheid en/of kwaliteit voort te brengen.
Er zijn twee methoden van afschrijvingen: de afschrijvingsmethode waarbij de vermogenskosten afzonderlijk worden berekend nadat de afschrijvingen zijn vastgesteld en de afschrijvingsmethode waarbij afschrijvings- en vermogenskosten gelijktijdig bepaald worden.
Bij de eerste methode kan men een vast percentage van de aanschafwaarde berekenen als afschrijvingspercentage. Hierbij blijven de afschrijvingen gelijk.
Het is ook mogelijk af te schrijven met een vast percentage van de boekwaarde. Hierbij nemen de afschrijvingen in de loop der tijd af.
Afschrijving volgens een percentage van de aanschafwaarde:
Afschrijvings% (aanschafwaarde) = (Aanschafwaarde (A) - Restwaarde (R)) / Economische levensduur (n)
Afschrijving volgens een percentage van de boekwaarde:
Afschrijvings% (boekwaarde) = (1 - (R / A)1/n ) * 100%
Vervolgens kunnen bij deze methode de vermogenskosten worden berekend door het gemiddelde vermogen van dat jaar te vermenigvuldigen met het percentage van de vermogenskosten.
Bij de tweede methode (de annuïteitenmethode, zie hieronder) wordt een vast bedrag per jaar berekend dat zowel de afschrijvingskosten als de vermogenskosten dekt (een annuïteit). Naarmate de levensduur toeneemt, nemen de vermogenskosten af. Hierdoor zal het resterende bedrag dat overblijft voor afschrijvingen steeds groter worden. Bij deze methode zijn de afschrijvingen aan het begin van de levensduur dus lager dan aan het eind en nemen de vermogenskosten juist af.
Annuïteitenmethode:
Annuïteit = K x ( i(1 + i)n) / ((1 + i)n -1)
Waarbij i = vermogenskosten en K = aanschafwaarde
A = annuïteit
I = vermogenskosten
K = aanschafwaarde
Grond is een duurzaam productiemiddel en kan dienen als vestigingsplaats van de onderneming, leverancier van agrarische producten en een voorraad delfstoffen die ontgonnen kan worden.
Omdat de waarde van de grond niet achteruit gaat door het gebruik en/of verloop van tijd, treedt er geen technische slijtage op. De grond wordt in deze situatie gezien als een eeuwigdurend productiemiddel, waarop vanuit bedrijfseconomisch perspectief niet hoeft te worden afgeschreven. Naast technische slijtage kan er sprake zijn van economische slijtage. Deze treedt op als de waarde van de grond afneemt door economische factoren.
Bij grond als leverancier van agrarische producten hoeft, als een juiste afwisseling van gewassen plaatsvindt (dus de vruchtbaarheid niet aangetast wordt), ook niet afgeschreven te worden. Grondverbeteringen (zoals drainagesysteem) kunnen wel technische slijtage ondervinden en deze waardedaling zal als afschrijvingskosten van de grond worden aangemerkt.
Door de winning van delfstoffen van grond wordt deze grond minder waard, waardoor er op de grond afgeschreven moet worden.
Bij de aanschaf van grond moet naast eventuele afschrijvingskosten ook rekening gehouden worden met vermogenskosten van de misgelopen interest. Bij het huren van grond moeten de pachtkosten als kosten van de grond beschouwd worden.
Kosten die gemaakt worden door derden ten behoeve van de onderneming omdat de onderneming over te weinig kennis beschikt behoren tot de kostensoort ‘kosten van diensten van derden’.
Belastingen kunnen we verdelen in:
Sommige ondernemingen zijn vrijgesteld van het in rekening brengen van de btw. Dit heeft tot gevolg dat de btw, die door deze ondernemingen betaald is aan leveranciers, niet van de fiscus teruggevorderd kan worden. In deze gevallen heeft de btw wel het karakter van een kostprijsverhogende belasting. Voorbeelden van organisaties waarvoor de betaalde btw kosten vormt zijn ziekenhuizen, scholen en gemeentes.
Vermogenskosten zijn vergoedingen voor het beschikbaar gestelde vermogen van de verschaffers van het eigen en vreemd vermogen. De kosten voor het beschikbaar stellen van het eigen vermogen worden ook wel opportunity costs genoemd, omdat dit beschikbaar gestelde vermogen ook ergens anders in geïnvesteerd had kunnen worden. Bij deze berekening gaat men uit van de vermogensbehoefte die veroorzaakt wordt door de rationele capaciteit. Vermogenskosten die het gevolg zijn van ondoelmatige bedrijfsvoering zijn verspillingen en komen rechtstreeks ten laste van de winst.
Opbrengsten zijn aan perioden, producten etc. toegerekende geldontvangsten die verband houden met de verkoop van producten of levering van diensten. Volgens het realisatieprincipe worden opbrengsten toegerekend aan de periode waarin de goederen worden verkocht.
Managers gebruiken de informatie over het ontstaan en de samenstelling van de kosten en opbrengsten voor het besturen van de organisatie (sturingsinformatie).
Een goede berekening van de kostprijs van een dienst is belangrijk bij het bepalen van een prijs voor dienstverlening. Bij een markt met volkomen concurrentie is de verkoopprijs echter gegeven en kan deze niet door een organisatie zelf bepaald worden.
Kosten die veranderen als gevolg van een verandering in de bedrijfsdrukte zijn variabele kosten. Deze kosten kunnen we weer onderverdelen in:
Proportioneel variabele kosten
Deze kosten veranderen recht evenredig met de verandering in bedrijfsdrukte.
Progressief stijgende variabele kosten
Deze kosten veranderen meer dan evenredig met de verandering in bedrijfsdrukte.
Degressief stijgende variabele kosten
Deze kosten veranderen minder dan evenredig met de verandering in bedrijfsdrukte.
Trapsgewijze variabele kosten
Deze kosten veranderen in stapjes naarmate de bedrijfsdrukte verandert. Komt voor bij productiemiddelen die slechts in beperkte mate beschikbaar zijn.
Vaste kosten
Kosten die niet veranderen als gevolg van een verandering in bedrijfsdrukte worden vaste kosten genoemd, zolang de bedrijfsdrukte binnen de capaciteit ligt.
Gemengde kosten
Kosten die voor een deel variabel en vast zijn, worden gemengde kosten genoemd (bijv. vast maandsalaris + bonus afhankelijk van verkoopaantallen).
Integrale kostprijs
Het totaal van variabele en vaste kosten noemen we de integrale kosten.
De voorraad die bij een dienstverlenende organisatie kan ontstaan heet onderhanden werk (werkzaamheden zijn verricht, maar nog niet in rekening gebracht).
De normale bezetting van een onderneming is de gemiddelde productieomvang gedurende een aantal jaren.
Rationele capaciteit is de capaciteit van een machine. Rationele overcapaciteit is het verschil tussen de rationele capaciteit en de normale productie. Het gaat hier dus om de capaciteit die je wel kan benutten, maar niet gebruikt. Dit is het geval als je een machine hebt gekocht die meer capaciteit heeft dan je nodig hebt, maar er geen lagere machine te verkrijgen is die de normale productiecapaciteit ook aankan. Irrationele overcapaciteit ontstaat wanneer er wel een machine beschikbaar is die minder capaciteit heeft, maar toch genoeg om de normale productiecapaciteit bij te kunnen houden.
Bij de standaardkostprijs worden niet alle gemaakte kosten doorberekend aan de kostprijs van het product. Verspillingen worden ten laste van het resultaat gebracht en niet in de kostprijs opgenomen.
Standaardkostprijs:
standaardkostprijs = (Variabele Kostenn / normale productie) + (constante vaste kosten / normale productie) = ( Vn / N) + (C / N)
Delingscalculatie:
Als er sprake is van homogene productie kan ook de delingscalculatie worden toegepast om de kostprijs te berekenen:
standaardkostprijs = (Vn+ C) / N
Er wordt onderscheid gemaakt in directe en indirecte kosten. Directe kosten zijn kosten waarbij een oorzakelijk verband bestaat tussen het ontstaan van de kosten en het product. Indirecte kosten zijn kosten waar geen oorzakelijk verband bestaat tussen het ontstaan van de kosten en het product.
Kosten zijn aan perioden, producten etc. toegerekende gelduitgaven met doelmatig opgeofferde productiemiddelen. We noemen dit het enge kostenbegrip.
Welke methode in aanmerking komt hangt af van de aard van de productie. We kunnen het onderscheid maken in stukproductie, seriestukproductie, seriemassaproductie en massaproductie.
Stukproductie: de opdrachtgever bepaalt aan welke eisen het product moet voldoen. Omdat alle producten van elkaar zullen verschillen, wordt per product (per order) vastgelegd welke kosten ervoor gemaakt zijn. Een voorbeeld is een op maat gemaakt kostuum.
Seriestukproductie: als er een groot aantal eenheden van een product gemaakt wordt waarbij de opdrachtgever de eisen die aan het product gesteld worden kan bepalen. Een voorbeeld is het produceren van uniformen voor KLM medewerkers.
Seriemassaproductie: hier wordt geen rekening gehouden met de individuele eisen van de klant. Er worden meestal verschillende types gemaakt van een bepaald product. Omdat er van ieder type verschillende varianten gemaakt worden, vindt de productie in series plaats. Bijvoorbeeld productie van auto’s.
Massaproductie: ook hier wordt geen rekening gehouden met de individuele wensen van de afnemers. Als er één product geproduceerd wordt, is er sprake van homogene massaproductie. Als er meerdere producten geproduceerd worden, is er sprake van heterogene massaproductie. Een voorbeeld is dat een oliemaatschappij naast benzine ook smeerolie produceert.
Om indirecte kosten aan producten toe te rekenen aan producten bestaan de volgende methoden van kostenverbijzondering.
Equivalentiecijfermethode
Opslagmethode
Kostenplaats methode
Activity-Based Costing methode
De equivalentiecijfermethode
De verschillen in de kosten bij gelijksoortige producten worden uitgedrukt in een verschil in weging via de equivalentiecijfers. Als bijvoorbeeld het product B 25% hogere kosten heeft dan product A met equivalentiecijfer 1.0, is het equivalentiecijfer van product B 1.25.
Voorbeeld uit het boek
Multiplastic BV maakt pvc-buizen in vier varianten (SK,SL,DK en DJ), die uitsluitend verschillen in dikte en lengte. Van deze pvc-buizen zijn de volgende gegevens bekend:
Productaanduiding | Dikte in mm | Lengte in meter |
SK | 10 | 5 |
SL | 10 | 10 |
DK | 20 | 5 |
DL | 20 | 10 |
De dikte van de buizen is voor 60% verantwoordelijk voor de hoogte van de indirecte kosten, de lengte voor 40%.
Voor de komende maand zijn de volgende productie aantallen begroot
SK 400 stuks
SL 160 stuks
DK 300 stuks
DL 100 stuks
De begrote indirecte fabricagekosten voor deze maand zijn €26.500,- Het product SK is de calculatie eenheid.
Bereken de indirecte kosten per afzonderlijk product (SK, SL, DK, DL)
Uitwerking
Op basis van de diktes en de lengtes van de buizen bepalen we in welke mate de verschillende projecten worden verondersteld verantwoordelijk te zijn voor het ontstaan van de indirecte kosten.
Daarvoor maken we de volgende berekeningen
SK: 0.6 x 10 + 0.4 x 5 = 8 (SK is de calculatie eenheid)
SL: 0.6 x 10 + 0.4 x 10 = 10
DK: 0.6 x 20 + 0.4 x 5 = 14
DL: 0.6 x 20 + 0.4 x 10 = 16
Op basis van deze berekeningen worden aan één product SL 10/8 zoveel indirecte kosten doorberekend als aan één product SK, en krijgt één product DK 14/8 keer zoveel indirecte kosten doorberekend als aan één product SK. De berekeningen voor de toerekening van de indirecte kosten aan de verschillende producten lopen verder als volgt.
SK 400 x 1 = 400 eenheden SK
SL 160 x 10/8 = 200 eenheden SK
DK 300 x 14/8 = 525 eenheden SK
DL 100 x 16/8 = 200 eenheden SK
Totaal 1325 eenheden SK (= 1325 equivalentie eenheden)
De toerekening van de indirecte kosten is als volgt
26.500 / 1325 = €20,- per equivalentie-eenheid
Productieaanduiding | Per product | Doorberekend aan de totale productie |
SK | €20 | 400 x 20 = 8.000 |
SL | 10/8 x 20 = 25 | 160 x 25 = 4.000 |
DK | 14/8 x 20 = 35 | 300 x 35 = 10.500 |
DL | 16/8 x 20 = 40 | 100 x 40 = 4.000 |
Totaal = €26.500 |
Bij de opslagmethode worden kosten toegerekend door de directe kosten met een bepaald opslagpercentage voor de indirecte kosten te verhogen. Hierin onderscheiden we ook weer de enkelvoudige en meervoudige opslagmethode. Bij de enkelvoudige opslagmethode wordt slechts één opslagpercentage gebruikt om alle indirecte kosten te dekken. Bij de meervoudige opslagmethode worden twee of meer opslagpercentages gebruikt.
Zie hieronder een voorbeeld over de opslagmethode.
Uitgeverij UVES heeft over het afgelopen jaar de volgende informatie met betrekking tot de fabricagekosten van studieboeken verzameld.
We berekenen de fabricagekostprijs van een studieboek volgens de enkelvoudige opslagmethode. Voor het komende jaar verwacht UVES dat de directe grondstofkosten €20,- per boek bedragen en de directe arbeidskosten €6,- per boek.
De totale indirecte kosten worden doorberekend door:
een opslag op de directe grondstofkosten
een opslag op de directe arbeidskosten
een opslag op de totale directe kosten
Uitwerking:
Per opslagbasis wordt een opslagpercentage vastgesteld.
Bij de kostprijsberekening worden de indirecte kosten doorberekend door de directe kosten te verhogen met de corresponderende opslagpercentages.
Uitgeverij UVES uit de vorige opgave heeft nader onderzoek laten verrichten naar de samenstelling van de indirecte kosten.
Daaruit bleek dat de indirecte fabricagekosten bestaan uit:
Indirecte materiaalkosten | €200.000 |
Indirecte arbeidskosten | €100.000 |
Overige indirecte kosten | €700.000 |
Totaal | €1.000.000 |
We berekenen nu de fabricagekostprijs van een studieboek volgens de meervoudige opslagmethode, waarbij:
Uitwerking:
Kostprijsberekening bij meervoudige opslagmethode
Grondstofkosten €20,00
Arbeidskosten €6,00 +
Totale directe kosten €26,00
Totale indirecte kosten
Opslag voor indirecte materiaal verbruik 5% €1.00
Opslag voor indirecte arbeid 10% €0.60
Opslag voor de overige indirecte kosten 14% €3.64 + Fabricagekosten per studieboek €31.24
Een kostenplaats is een kostenindeling die om calculatorische redenen is ingesteld. Een kostenplaats is een verzameling van alle indirecte kosten die met de uitoefening van een bepaalde functie samenhangen.
Om de indirecte kosten over de diverse kostenplaatsen te kunnen verdelen, wordt allereerst vastgesteld voor welke kostenplaatsen de indirecte kosten gemaakt zijn. Op basis daarvan worden de indirecte kosten ten laste van de kostenplaatsen gebracht. De eerstverdeelde kosten zijn indirecte kosten die in eerste instantie ten laste worden gebracht van kostenplaatsen.
Nadat alle indirecte kosten aan de kostenplaatsen toegerekend zijn, worden de kosten van een kostenplaats met behulp van verdeelsleutels doorbelast aan andere kostenplaatsen. We spreken van doorbelaste kosten. Hierbij wordt een verdeelsleutel gebruikt.
Een verdeelsleutel is een grootheid die als maatstaf voor de doorbelasting dient. Een voorwaarde bij de keuze van de verdeelsleutels is dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de door te belasten kosten en de grootheid die als verdeelsleutel dient.
Uiteindelijk worden alle indirecte kosten ten laste gebracht van kostendragers (producten die geproduceerd worden).
Directe kosten worden direct aan kostendragers toegerekend.
We noemen twee voordelen van de kostenplaatsenmethode
De kostenplaatsen kunnen zo gekozen worden dat bij iedere kostenplaats een verantwoordelijke functionaris hoort (responsibility accounting)
Voor iedere kostenplaats kan een budget opgesteld worden dat bestaat uit eerst belaste en doorbelaste indirecte kosten. Na afloop van een periode kunnen de werkelijke indirecte kosten per kostenplaats vergeleken worden met het budget van de kostenplaats.
Kostenplaatsen kunnen onderverdeeld worden in hulpkostenplaatsen en hoofdkostenplaatsen.
Hulpkostenplaatsen zijn kostenplaatsen die werkzaamheden verrichten voor andere kostenplaatsen. Er wordt een onderscheid gemaakt in zelfstandige en onzelfstandige hulpkostenplaatsen. Een onzelfstandige hulpkostenplaats is geen concreet aanwijsbare afdeling in het bedrijf, maar een kostengroepering die ten behoeve van de kostenverbijzondering wordt gemaakt.
Voorbeelden hiervan zijn de kostenplaats van de sociale lasten en de kostenplaats energie.
Een zelfstandige hulpkostenplaats is een hulpkostenplaats die samenvalt met een concrete afdeling.
Een voorbeeld hiervan is de hulpkostenplaats administratie.
Hoofdkostenplaatsen zijn afdelingen die rechtstreeks prestaties leveren aan eindproducten. Hoofdkostenplaatsen zijn zelfstandige kostenplaatsen.
Voorbeelden hiervan zijn de fabricageafdeling en de verkoopafdeling van een bedrijf.
Een hulpkostenplaats kan op zijn beurt weer een onzelfstandige (geen concreet aanwijsbare afdeling) of een zelfstandige hulpkostenplaats (valt samen met een concrete afdeling in de onderneming) zijn.
De toerekening van de indirecte kosten aan de uiteindelijke kostendragers vindt plaats in drie stappen.
Verdeling van alle indirecte kosten over de verschillende kostenplaatsen. Dit zijn de eerstverdeelde kosten.
Doorberekening van de kosten van de hulpkostenplaatsen aan de andere kostenplaatsen op basis van de prestaties die geleverd worden aan de andere kostenplaatsen.
Doorbelasting van de kosten van de hoofdkostenplaatsen aan de eindproducten (de kostendragers).
Met het opstellen van een nacalculatorische kostenverrekenstaat wordt de efficiency van een kostenplaats beoordeeld op basis van de werkelijk geproduceerde aantallen.
De verdeling van de indirecte kosten over de diverse kostenplaatsen en de doorbelastingen tussen de kostenplaatsen kunnen we weergeven in de vorm van een kostenverdeelstaat.
Een kostenverrekenstaat is opgebouwd uit een kostenverdeelstaat en een kostendekkingsstaat.
De kostenverdeelstaat geeft de verdeling van de indirecte kosten over de kostenplaatsen weer (de eerstverdeelde kosten).
Voor de kostenverdeelstaat zie hieronder:
Kostenverdeelstaat
Kosten-plaatsen | Kosten-dragers | |||||||
totaal | Huisvesting | Dir. & Admin | magazijn | fabricage | verkoop | Fabricage-orders | Verkoop-orders | |
Totale Kosten | €238.800 | €11.600 | €28.800 | €14.400 | €144.000 | €40.000 | ||
Doorbel- astingen | ||||||||
Huisvesting | €12.000- | €1.200 | €2.400 | €7.600 | €800 | |||
Dir. & Admin | €30.00- | €2.000 | €20.000 | €8.000 | ||||
Mag. | €18.720- | €9.120 | €9.600 | |||||
fabricage | €176.000- | €176.000- | ||||||
verkoop | €60.000 | €60.000 | ||||||
Afdelings resultaten | €2.800 | €400- | € - | €80 | €4.720- | €1.600 - | ||
verlies | Winst | Verlies | verlies | winst |
De kostendekkingsstaat geeft een overzicht van de onderlinge doorbelastingen.
Berekening doorbelastingstarief
Het tarief per eenheid van de verdeelsleutel wordt berekend op basis van de volgende formule.
(Toegestane) indirecte kosten per kostenplaats bij de normale bezetting / Normale bezetting per kostenplaats
De normale bezetting per kostenplaats wordt uitgedrukt in eenheden van de bijbehorende verdeelsleutel.
Als er sprake is van proportioneel variabele indirecte kosten, kunnen we het tarief per kostenplaats berekenen op basis van de volgende formules:
Bij de kostenplaatsenmethode rekenen we de indirecte kosten toe aan de verschillende functies binnen de onderneming. Nadat de indirecte kosten aan de kostenplaatsen zijn doorbelast, vindt de toerekening plaats van de kostendragers (de producten). Op basis van de kostenplaatsenmethode kan een nauwkeurige kostprijsberekening worden gemaakt.
Activity-based costing (ABC) gaat echter nog verfijnder te werk. Bij deze methode worden de werkzaamheden in een onderneming opgesplitst in een groot aantal activiteiten. Deze activiteiten worden gezien als het ontstaan van de indirecte kosten. Deze indirecte kosten die met een bepaalde activiteit samenhangen, worden samengevoegd (indirect cost pool).
Vervolgens wordt per soort activiteit een verdeelsleutel (cost driver) vastgesteld. Een voordeel van deze methode is dat je nauwkeurig inzicht achter het ontstaan van kosten behaald kan krijgen.
De activiteiten waaraan de indirecte kosten in eerste instantie worden toegerekend, kunnen we onderverdelen in activiteiten, die:
Specifiek voor een bepaald product, bepaalde dienst of een bepaalde klant worden verricht. Dit is op stukniveau.
Worden verricht voor een groep (serie) van producten, diensten of klanten (serieniveau).
De activity-based costing is een zeer verfijnde methode om de indirecte kosten door te belasten. Deze methode leidt tot een nauwkeurige berekening van de kostprijs van een order en/of product.
De standaardkostprijs is een belangrijk stuurinstrument voor een organisatie. Als de werkelijke kostprijs hoger ligt dan de standaardkostprijs, is dat voor de leiding een signaal om de efficiency van de werkzaamheden nader te onderzoeken. Afhankelijk van de uitkomsten van dat onderzoek kan het management corrigerende maatregelen nemen.
Om de concurrentie het hoofd te kunnen bieden, zien ondernemingen zich genoodzaakt hun producten steeds te verbeteren en de productiekosten te verlagen. Met de regelmaat van de klok worden nieuwe of vernieuwde producten op de markt gebracht. Daarbij wordt gebruikgemaakt van de nieuwste productietechnieken.
Initiële kosten zijn de kosten die verband houden met de ontwikkeling, productie en verkoop van een nieuw product of met de invoering van een nieuwe productie- of verkoopmethode. We onderscheiden initiële kosten in technische initiële kosten en commerciële initiële kosten.
Technische initiële kosten zijn de kosten die verband houden met een nieuwe productiemethode of met de ontwikkeling en fabricage van een nieuw product. Het gaat dus om de technische kant van het nieuwe product.
Tot de technische initiële kosten behoren
Research- en developmentkosten
Kosten van de proeffabricage
Kosten van extra afval en uitval in de aanloopperiode
Kosten in verband met de bijscholing van het personeel
Kosten van de initiële overcapaciteit
In het begin zal de onderneming dan over een grote overproductiecapaciteit beschikken dan nodig is voor de productie in de aanloopperiode. Deze overcapaciteit is initiële overcapaciteit.
Commerciële initiële kosten zijn de kosten die nodig zijn om het nieuwe product op de markt te brengen. Omdat deze kosten niet alleen in de aanloopperiode, maar ook tijdens de levenscyclus van het product worden gemaakt, moeten deze kosten opgenomen worden in de standaardkostprijs. De initiële kosten die je dan per product moet toerekenen kunnen als volgt worden berekend:
Initiële kosten per product = Initiële kosten / Geschatte productie gedurende de levensduur
Voorbeelden van initiële commerciële kosten zijn
Kosten van marktonderzoek
Kosten van een testmarkt voor het nieuwe product
Kosten van extra reclame
Kosten voor het opzetten van een nieuw distributiesysteem
De wijze waarop ondernemingen hun kosten verwerken bij het berekenen van het resultaat, kan van onderneming tot onderneming verschillen. In dit hoofdstuk besteden we aandacht aan twee manieren namelijk de integrale kostprijsmethode en de variabele kosten methode.
De omvang van de productie en verkopen waarbij een organisatie geen winst maakt, maar ook geen verlies lijdt, noemen we het break-even punt. Dit is een belangrijk gegeven bij het besturen van een organisatie.
Bij de berekening van de standaardkostprijs hebben we gezien dat de kostprijs zowel variabele als vaste kosten bevat. Deze wijze van kostprijsberekening noemen we integrale kostprijsberekening. Dit wordt ook wel absorption costing genoemd, omdat zowel de variabele als de vaste kosten aan het product worden toegekend.
Bij de integrale kostprijs methode moet de omvang van de normale productie N worden vastgesteld.
De normale productie is niet altijd eenvoudig vast te stellen.
De normale productie is de gemiddelde productie over een aantal toekomstige jaren.
Bij de variabele kostencalculatie (variabele costing) worden de vaste kosten in één bedrag ten laste van het resultaat gebracht. Omdat bij deze methode de vaste kosten niet over de producten worden verdeeld, is daardoor het begrip normale productie overbodig.
Er wordt geen integrale kostprijs berekend. Als er sprake is van proportioneel variabele kosten, kunnen we de variabele kosten per eenheid product berekenen door uit te gaan van de werkelijke productie. De omvang van de normale productie hoeven we hiervoor niet te kennen.
De nadruk ligt bij de variabele kostencalculatie op de beheersing van de variabele kosten.
Een belangrijk verschil tussen de variabele kostencalculatie en de integrale kostprijsmethode is de wijze waarop de vaste productiekosten bij de resultaatbepaling worden verwerkt.
Bij de integrale kostprijsmethode worden alle kosten, zowel vast als variabel, aan de producten toegerekend.
De integrale kostprijs = (Constante vaste kosten / Normale productie) + (Variabele kosten N / Normale productie)
De integrale kostprijs = (Vn / N) + (C / N)
Bij proportioneel variabele kosten kunnen bij de laatste deling de ‘begrote’ variabele kosten en de ‘begrote’ werkelijke productie gebruikt worden.
Integrale kostprijs = C/N + Vb/Wb
Bij de integrale kostprijsmethode berekent men het transactieresultaat door de omzet exclusief btw te verminderen met de standaardkosten van de omzet.
Omzet verkoopprijs excl btw x afzet p x q
Inkoopkosten omzet integrale kostprijs x afzet Kp x q
Transactieresultaat omzet – inkoopkosten omzet (p – Kp) x q
Transactieresultaat = (verkoopprijs excl. btw – integrale kostprijs) * q
Omdat de btw die door de consument betaald wordt geen opbrengst is voor de onderneming, moet bij de resultaatberekening uitgegaan worden van de verkoopprijs exclusief btw. We rekenen in deze hoofdstukken dan ook met de verkoopprijs exclusief btw.
Er geldt de volgende formule: omzet = opbrengst verkopen = verkochte hoeveelheid x verkoopprijs
Bij de integrale kostprijsmethode worden de vaste productiekosten verdeeld over de producten op basis van de normale productieomvang. Als de werkelijke productie afwijkt van de normale productie, ontstaat een bezettingsresultaat.
Bezettingsresultaat = (werkelijke productie – normale productie) * C/N
Het perioderesultaat = transactieresultaat + bezetting resultaat.
NB Bij de berekening van het bezettingsresultaat gaan we uit van de productieomvang omdat het bezettingsresultaat betrekking heeft op de vaste productiekosten.
Bij de bepaling van het transactieresultaat gaat men uit van de verkoopomvang omdat het transactieresultaat de winst of het verlies op de verkochte producten weergeeft.
Er ontstaat een overbezettingswinst als de werkelijke productie groter is dan de normale productie. Als er minder geproduceerd is dan de normale productie, noemen we dit een onderbezettingswinst.
De integrale kostprijs wordt vaak gezien als de kosten die een onderneming per product mag maken. Een onderbezettingsverlies betekent dat de vaste kosten onvoldoende worden gedekt, waardoor de werkelijke kosten per product hoger uitvallen dan de integrale kostprijs (die op basis van de normale productie is berekend).
In een situatie van onderbezettingsverlies zal een onderneming proberen de afzet en de productie te stimuleren, bijvoorbeeld door het opvoeren van haar marketingactiviteiten en/of een verlaging van de verkoopprijs.
Onderneming Hollandia BV maakt lichtgewicht fietstassen. De standaard integrale fabricage kostprijs van een fietstas is 20 euro waarvan 15 euro proportioneel variabele productiekosten en 5 euro constante kosten. Om de vaste productiekosten per fietstas te berekenen, gaat men uit van een normale productie van 10.000 eenheden per jaar. Deze normale productie is berekend op basis van de verwachte productie over de komende vijf jaar van respectievelijk 12.000, 10.500, 10.000, 9.000 en 8.500
(de som van deze getallen gedeeld door 5 = 10.000)
Achteraf blijkt dat er in het eerste jaar 11000 producten zijn vervaardigd, waarvan er 9.000 in dat jaar zijn verkocht tegen een verkoopprijs van €35 per eenheid. De voorraad is dus met 2.000 eenheden toegenomen.
Wat is het resultaat volgens de integrale kostprijsmethode over het eerste jaar?
Op basis van de integrale kostprijsmethode (absorption costing).
Omzet 9.000 x 23 = €315.000
Standaard integrale fabricage kosten 9.000 x 20 = €180.000
Transactieresultaat 9.000 x (35 – 20) = €135.000
Overbezettingsresultaat op vaste productiekosten (11.000 – 10.000) x 5 = €5.000
Periode resultaat + €140.000
De integrale kostprijsmethode verdeelt de vaste productiekosten over de geproduceerde eenheden. Dit houdt tevens in dat de voorraad gereed product gewaardeerd wordt tegen de variabele en de vaste productiekosten.
De waarde van de voorraadtoename van 2.000 eenheden is in dit voorbeeld
2.000 x 20 = €40.000,-
Bij de variabele kostencalculatie (VC) worden geen vaste kosten doorberekend. De vaste kosten worden hier in één bedrag ten laste van de resultatenrekening gebracht. Bij deze methode waarderen we de voorraden tegen alleen de variabele productiekosten.
Omzet verkoopomvang x verkoopprijs excl. Btw
- Variabele standaardkosten van de omzet verkoopomvang x standaard var. Kosten
= Dekkingsbijdrage
verkoopomvang x (verkoopprijs excl. Btw – standaard variabele kosten)
- de vaste productiekosten
= perioderesultaat (dekkingsbijdrage – vaste productiekosten)
Bij deze methode wordt een dekkingsbijdrage berekend. Deze dekkingsbijdrage is het bedrag dat beschikbaar is om de vaste kosten te dekken.
Het perioderesultaat wordt hierbij berekend door de vaste productiekosten van de dekkingsbijdrage af te trekken.
Onderneming Hollandia BV maakt lichtgewicht fietstassen. De standaard integrale fabricage kostprijs van een fietstas is 20 euro waarvan 15 euro proportioneel variabele productiekosten en 5 euro constante kosten. Om de vaste productiekosten per fietstas te berekenen, gaat men uit van een normale productie van 10.000 eenheden per jaar. Deze normale productie is berekend op basis van de verwachte productie over de komende vijf jaar van respectievelijk 12.000, 10.500, 10.000, 9.000 en 8.500
(de som van deze getallen gedeeld door 5 = 10.000)
Achteraf blijkt dat er in het eerste jaar 11000 producten zijn vervaardigd, waarvan er 9.000 in dat jaar zijn verkocht tegen een verkoopprijs van €35 per eenheid. De voorraad is dus met 2.000 eenheden toegenomen.
Wat is het resultaat volgens de variabele kostprijsmethode VC over het eerste jaar?
Op basis van de variabele kostprijsmethode (VC).
Omzet 9.000 x 23 = €315.000
Standaard variabele fabricage kosten 9.000 x 15 = €135.000
Dekkingsbijdrage 9.000 x (35 – 15) = €180.000
- vaste productiekosten €50.000
Periode resultaat + €130.000
De waardering van de voorraadtoename van 2.000 eenheden bestaat nu alleen uit variabele productiekosten: 2000 x €15 = €30.000
De verschillen tussen de integrale kostprijsmethode en de variabele kostencalculatie zijn het gevolg van de verschillende wijze waarop de vaste productiekosten in de resultatenberekening worden verwerkt. Bij de integrale kostprijsmethode rekenen we de vaste kosten toe aan de individuele producten. Bij de variabele kostencalculatie brengen we de vaste productiekosten in één bedrag ten laste van het resultaat.
Een belangrijk verschil tussen de integrale kostprijsmethode en de variabele kostencalculatie is de wijze waarop de vaste productiekosten bij de resultaatbepaling worden verwerkt.
Bij de integrale kostprijsmethode worden de voorraden inclusief vaste productiekosten gewaardeerd, terwijl bij de variabele kostencalculatie de voorraden exclusief vaste productiekosten worden gewaardeerd.
Bij een voorraadtoename schuift AC een deel van de vaste productiekosten door naar de voorraadwaardering (balans). Dit bedrag komt niet ten laste van het resultaat waardoor bij AC een hogere winst ontstaat dan bij de variabele kostencalculatie. Bij een voorraadafname wordt deze afname voor de bepaling van de transactiewinst bij AC gewaardeerd inclusief de vaste productiekosten. Bij de VC – methode wordt een voorraadafname tegen alleen de variabele productiekosten gewaardeerd. Daardoor brengt VC bij een voorraadafname lagere kosten in rekening, dat leidt tot een hogere winst dan bij AC.
Gemeten over de totale levensduur van een onderneming zal de totale winst volgens AC gelijk zijn aan de totale winst volgens de direct costing methode.
De AC-methode heeft als nadeel dat managers het perioderesultaat in gunstige zin kunnen beïnvloeden door de productie op te voeren zonder dat deze extra productie ook wordt verkocht.
Hierdoor komen de kosten van de nog niet verkochte goederen op de balans te staan en worden doorgeschoven naar de volgende periode. Bij de variabele kostencalculatie is dit niet mogelijk. De variabele kostencalculatie geeft dus een betrouwbaarder resultaat.
De AC-methode gebruikt men in het algemeen om lange termijn beslissingen te onderbouwen. Naast de variabele kosten zijn op lange termijn ook de vaste kosten te beïnvloeden. Zo kan op lange termijn de machinecapaciteit aangepast worden, waardoor de daarmee samenhangende vaste kosten veranderen.
De voorstanders van de VC-methode brengen naar voren dat bij het besturen van organisaties de managers alleen aangesproken moeten worden op de factoren die zij kunnen beïnvloeden. De variabele kosten calculatie (direct costing methode) sluit aan bij de indeling in beïnvloedbare en niet-beïnvloedbare kosten.
De vaste kosten zijn voor managers vaak niet beïnvloedbaar.
De variabele kosten zijn voor managers echter wel beïnvloedbaar. Daarom concentreren zij zich op de dekkingsbijdrage en de variabele kosten.
Het voordeel van deze methode is dat er geen uitspraak gedaan hoeft te worden over de omvang van de normale productie.
Als we alleen de variabele en vaste productiekosten aan het product toerekenen, spreken we van de integrale fabricage kostprijs. Als daarnaast de variabele en vaste verkoopkosten aan de producten zijn toegerekend, spreken we van de commerciële kostprijs. De commerciële kostprijs bestaat uit zowel productiekosten als verkoopkosten.
Voorbeeld
Onderneming Bobbiland maakt slechts een soort speelgoed dat onder de naam Bobbi op de markt wordt gebracht (1 homogeen product). Verder is het volgende gegeven:
De normale productieomvang is gelijk aan de normale verkoopomvang en bedraagt 20.000 eenheden per jaar.
De verwachte productie voor komend jaar is 18.000 stuks, waarvoor de proportioneel variabele productiekosten €36.000 bedragen.
De vaste productiekosten bedragen €60.000 per jaar.
De verwachte verkopen voor komend jaar zijn 19.000 stuks, waarvoor de proportioneel variabele verkoopkosten €19.000 bedragen.
De vaste verkoopkosten bedragen €30.000 per jaar.
De integrale fabricage kostprijs en de integrale commerciële kostprijs berekenen we als volgt.
Uitwerking
Variabele productiekosten per eenheid 36.000 / 18.000 = €2,00
Vaste productiekosten per eenheid 60.000 / 20.000 = €3,00
Integrale fabricage kostprijs = €5,00
Variabele verkoopkosten per eenheid 19.000 / 19.000 = €1.00
Vaste verkoopkosten per eenheid 30.000 / 20.000 = €1,50
Integrale commerciële kostprijs = €7.50
Break-even berekeningen
Bij het vaststellen van het beleid zal de leiding van de onderneming zich onder andere de vraag stellen hoeveel producten er verkocht (en vervaardigd) moeten worden om de totale kosten van de onderneming terug te verdienen.
Het aantal verkochte en voorgebrachte producten waarbij de totale opbrengsten gelijk zijn aan de totale kosten van de onderneming, noemen we het break-even punt.
Bij dit punt wordt geen winst gemaakt, maar ook geen verlies geleden. De onderneming speelt dan precies quitte.
Break–evenpunt = q = Constante kosten / (Verkoopprijs – proportioneel variabele kosten)
Om het break-evenpunt volgens de integrale kostprijsmethode te berekenen moet het perioderesultaat (transactieresultaat - bezettingsresultaat) gelijk worden gesteld aan 0.
Bij de variabele kostencalculatie moet voor het break-evenpunt het perioderesultaat (dekkingsbijdrage - vaste productiekosten) ook gelijk worden gesteld aan 0.
Om de verkoopaantallen bij een gewenste winst te berekenen kan dezelfde berekening gebruikt worden als het break-evenpunt, maar moet deze gewenste winst bij de constante kosten opgeteld worden.
Over het algemeen moet voor het break-evenpunt de omzet gelijkgesteld worden aan de kosten.
De bezettingsgraad drukken we uit in een percentage van de maximaal mogelijke bezetting. De bezettingsgraad is de huidige bezetting gedeeld door de maximaal mogelijke bezetting maal honderd procent.
De veiligheidsmarge van een onderneming geeft aan hoeveel procent de werkelijke afzet onder de begrote afzet mag liggen, voor de onderneming verlies gaat lijden.
De veiligheidsmarge = (begrote afzet – break-even afzet) * 100% begrote afzet
De leiding van een organisatie heeft de taak richting te geven aan de activiteiten van de organisatie. Bij het verstrekken van opdrachten aan zijn medewerkers neemt het management de doelstelling van de organisatie als uitgangspunt. Een organisatie kan de plannen voor de korte termijn in een budget weergeven. Het management zal ook toezicht en controle op de uitoefening van het uitgestippelde beleid willen uitoefenen.
Bij management by exception zal het bestuur alleen ingrijpen wanneer de organisatie in negatieve zin te veel uit de koers dreigt te raken.
Planning op lange termijn heeft meestal een globaal karakter (prognose, er zijn veel onzekerheden). Een meerjarenraming is een planning op lange termijn die verschillende jaren omvat. In een planning op korte termijn worden meestal de activiteiten die uitgevoerd moeten worden nauwkeurig beschreven (begroting). Vervolgens wordt nauwkeurig aangegeven welke bedragen voor de activiteiten mogen worden besteed (budget).
Het planningsproces van een onderneming bestaat uit het formuleren van de hoofddoelstellingen en het formuleren van subdoelstellingen. Hieruit volgt een lange termijnplanning. Uit deze lange termijnplanning volgt een meerjarenraming en een korte termijnplanning. De meerjarenraming en de korte termijnplanning komen vervolgens weer samen bij de begroting. Ten slotte wordt na goedkeuring van de begroting een budget opgesteld.
Het budget dat vóór een periode wordt opgesteld, noemen we het ex ante-budget, omdat het betrekking heeft op de activiteiten die in de komende periode worden verwacht. Budgettering is een voortdurend proces.
Voortschrijdende budgetten zijn budgetten waarvan ieder kwartaal de volgende vier kwartalen opnieuw wordt vastgesteld.
In het ex post-budget worden de standaardkosten van de werkelijke activiteiten weergegeven. Analyse kan op dit moment uitgevoerd worden door de verschillen tussen de werkelijke kosten, het ex ante-budget en het ex post-budget te vergelijken. Omdat budgetten bij een productieonderneming afhankelijk zijn van de werkelijke aantal geleverde prestaties, kan pas na de periode een budget worden vastgesteld en geanalyseerd worden (ex post-budget).
Als we rekening houden met de wijze waarop de kosten reageren op een verandering in de bedrijfskosten, kunnen we budgetten onderverdelen in:
Een variabel budget
Men maakt hiervan gebruik als er alleen proportioneel variabele kosten zijn. Hier wordt met een budgettarief per eenheid gerekend, waardoor de toegestane kosten zullen stijgen als de productie stijgt en zullen dalen als de productie daalt.
Een vast budget
Als er alleen vaste kosten zijn, wordt gewerkt met een vast budget.
Een gemengd budget
Als er proportioneel variabele kosten én vaste kosten zijn, kan een gemengd budget toegepast worden.
Een flexibel budget
Als kosten degressief stijgend, progressief stijgend of trapsgewijs variabel zijn met de bedrijfsdrukte, kan men het beste kiezen voor een flexibel budget. Hierbij worden in een budgettabel verschillende toegestane kosten die afhankelijk zijn van de bezettingsgraad vermeld.
In een onderneming worden verschillende soorten planningen gemaakt. Allereerst wordt, op basis van de ondernemingsdoelstelling, een strategisch plan opgesteld. Hierin worden de grote lijnen van het te voeren beleid uiteengezet. Binnen het kader dat aangegeven wordt door het strategisch plan, worden de activiteiten voor de lange termijn (lange termijn plan) vastgesteld. De financiële vertaling van het lange termijn plan leidt tot een meerjarenbegroting.
Op basis van de beginbalans, de voorgecalculeerde resultatenrekening en de liquiditeitsbegroting kan met de budgetten de voorgecalculeerde (eind)balans opgesteld worden.
Voor de korte termijn worden deelbudgetten opgesteld. Het is de taak van de leiding van de onderneming om de deelbudgetten goed op elkaar af te stemmen.
Het samenhangend geheel van deelbudgetten noemen we het moederbudget of het masterbudget.
Het masterbudget is het resultaat van een omvangrijk communicatieproces binnen de onderneming. In overleg met de hoofden van de diverse afdelingen wordt vastgesteld welke resultaten van de afdelingen worden verwacht. Daarna geven de managers aan op welke wijze en tegen welke kosten zij de gestelde doelen denken te realiseren.
De controller is belast met de beheersing van het budgetteringsproces. Hij zorgt ervoor dat de budgetvoorstellen, die door de managers aangedragen worden, tijdig en juist worden verwerkt. De controller vervult een coördinerende taak.
Het budgetteringsproces zal uiteindelijk leiden tot een samenhangend masterbudget, dat uit deelbudgetten kan bestaan.
Bij budgettering wordt gerekend met de integrale standaard(fabricage)kostprijs.
De werkelijke ontwikkelingen binnen een onderneming kunnen afwijken van wat werd verwacht. Nadat de verschillen tussen de verwachte en de werkelijke resultaten zijn vastgesteld, kan een verklaring voor de afwijkingen worden gezocht.
De variabele productiekosten zijn opgebouwd uit een hoeveelheidscomponent en een prijscomponent. De toegestane standaardkosten berekenen we door de standaardhoeveelheid (SH) te vermenigvuldigen met de standaardprijs (SP). De standaardhoeveelheid kunnen we afleiden uit de voorgeschreven samenstelling van het product.
Een verschil in variabele kosten kan ontstaan door een prijsverschil (PV) en/of een efficiencyverschil (EV).
Er ontstaat een prijsverschil als de werkelijk betaalde prijs (WP) afwijkt van de standaardprijs (SP).
Prijsverschil = (SP – WP) * WH
Wanneer er een afwijking is tussen de werkelijke hoeveelheid (WH) en de standaard hoeveelheid (SH), spreken we van een efficiencyverschil.
Efficiencyverschil = (SH – WH) * SP
De standaardhoeveelheid (SH) is de hoeveelheid die toegestaan is om de werkelijke productie te kunnen realiseren. SH moeten we dus berekenen door de werkelijke productieomvang te vermenigvuldigen met de SH per product.
Voorbeeld
Per telefoon is €2,- voor variabele verkoopkosten begroot. Achteraf blijken de werkelijke variabele verkoopkosten €20.520 te bedragen (10.800 stuks vermenigvuldigt met €1,90).
Dergelijke verschillen ontstaan bijvoorbeeld als de verzendkosten hoger of lager zijn dan begroot of als de werkelijk betaalde provisie aan de vertegenwoordigers afwijkt van wat is begroot.
Het totale verschil op de variabele verkoopkosten is 20.000 – 20.520 = 520 nadelig. Dit verschil bestaat uit een prijs- en een efficiencyverschil.
Wat is het prijsverschil? En wat is het efficiencyverschil?
Uitwerking
Prijsverschil = (SP-WP) x WH (2 – 1,90) x 10.800 = €1.080 voordelig
Efficiencyverschil = (SH – WH) x SP (10.000 x 10.800) x 2 = €1.600 nadelig
Bij het verkoopbudget kan een verkoopprijsverschil en/of een verkoopomvangverschil ontstaan. Het verkoopprijsverschil ontstaat als de begrote verkoopprijs (Pb) afwijkt van werkelijke verkoopprijs (Pw).
Verkoopprijsverschil = (Pw – Pb) * Qw
Er ontstaat een verkoopomvangverschil als de werkelijke (Qw) afzet afwijkt van de begrote afzet (Qb). Dit verschil vermenigvuldigen we met de begrote winst per product (verschil tussen begrote prijs en standaardfabricagekostprijs) om tot het verkoopomvangverschil te komen.
Verkoopomvangverschil = (Qw – Qb) * (Pb – Kp)
De mate waarin de afzet van een product reageert op een prijsverandering hangt af van de prijselasticiteit van dat product.
Prijselasticiteit = Procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid / procentuele verandering van de prijs
Als de begrote vaste kosten afwijken van de werkelijke vaste kosten, ontstaat een budgetverschil.
Responsibility accounting
Nadat de kostenverschillen en hun oorzaken zijn vastgesteld, moet worden nagegaan welke functionarissen voor welke verschillen verantwoordelijk zijn. De verschillen waarvoor een functionaris verantwoordelijk wordt gesteld, moeten betrekking hebben op kosten die door de functionaris kunnen worden beïnvloed.
Het systeem van kostencalculatie waarbij de verschillen tussen toegestane en werkelijke kosten worden vastgesteld per verantwoordelijke functionaris, noemen we responsibility accounting.
Het opsporen van verschillen tussen de begrote en werkelijke cijfers en de analyse van deze verschillen zijn hulpmiddelen bij het besturen van organisaties.
Door deze analyse regelmatig uit te voeren, houdt het management de gang van zaken binnen de organisatie nauwlettend in het oog. Het kan dan tijdig maatregelen treffen als ongewenste situaties dreigen te ontstaan.
Langetermijnbeslissingen kunnen de capaciteit van de onderneming en daarmee ook de vaste kosten beïnvloeden, terwijl kortetermijnbeslissingen hier geen invloed op hebben.
Investeren is het aanschaffen van vaste of vlottende activa en is een voorbeeld van een lange termijn beslissing. Een investering die geen invloed heeft op de productiecapaciteit is een vervangingsinvestering. Een uitbreidingsinvestering laat de capaciteit toenemen. Er is sprake van een investeringsproject als naast een investering ook investeringen in andere vaste en/of vlottende activa noodzakelijk zijn. Een investeringsproject is het totaal van investeringen in vaste activa en vlottende activa dat nodig is om een bepaalde investeringsbeslissing uit te voeren. Onzekerheden spelen een grote rol, omdat investeringen te maken hebben met de toekomst.
Door de ingaande en uitgaande geldstromen als gevolg van de investering te vergelijken, kan inzicht worden verkregen in de aanvaardbaarheid van het project. Tijdens de economische levensduur wordt een reeks netto geldontvangsten verwacht (ook wel kasoverschot of cashflow genoemd). Dit zijn alle geldontvangsten verminderd met de gelduitgaven exclusief het investeringsbedrag. Omdat kosten en opbrengsten soms niet direct tot gelduitgaven en geldontvangsten leidt, houden we bij het beoordelen van investeringsvoorstellen alleen rekening met de primaire geldstromen (dus zonder interest en aflossingen) na vennootschapsbelasting. We noemen dit de EBIT (earnings before interest and taxes).
Er zijn verschillende methoden om investeringsvoorstellen te beoordelen die weer op te delen zijn in boekhoudkundige en economische methoden.
De tijd die nodig is om door middel van de netto geldontvangsten het geïnvesteerd bedrag terug te ontvangen.
Voordelen:
Eenvoudig te berekenen.
Keuze voor projecten met een korte terugverdienperiode is gunstig voor de liquiditeit en leidt tot minder risico’s.
Nadelen:
De methode laat de netto geldontvangsten na de terugverdienperiode buiten beschouwing.
Tijdvoorkeur speelt geen rol.
Gemiddelde opbrengsten voor interest als gevolg van de investering (EBIT, earnings before interest and taxes), gedeeld door het gemiddeld geïnvesteerd vermogen
GBR = gemiddelde nettowinst per jaar / Gemiddeld geïnvesteerd vermogen
Voor het gemiddeld geïnvesteerd vermogen mag verondersteld worden dat het vermogen van de investering in de loop van de tijd daalt naar zijn restwaarde en wordt dan berekend als (aanschafwaarde + restwaarde) / 2.
Voordelen:
Eenvoudig te berekenen.
Geeft informatie over de rentabiliteit in de vorm van percentages.
Nadelen:
Tijdvoorkeur speelt geen rol.
Een rentabiliteitspercentage geeft niet het absolute winstbedrag weer.
Bij de economische methoden wordt rekening gehouden met de tijdsvoorkeur (de voorkeur om bedragen op een eerder tijdstip te ontvangen) en het risico van de investering. De tijdsvoorkeurvoet is het interestpercentage van een bank waarmee de onderneming extra rente kan ontvangen over het al ontvangen geld. De vermogenskostenvoet is de vergoeding die de onderneming minimaal wil ontvangen en bestaat uit de tijdsvoorkeurvoet en het een vergoeding voor het risico van de investering (beide in percentages).
De economische terugverdienperiode (ETP)
Bij deze methode bereken je eerst de contante waarde van de afzonderlijke netto geldontvangsten.
Contante waarde = eindwaarde / (1 + interestpercentage) ^n
Vervolgens kan je kijken na hoeveel jaar je het investeringsbedrag hebt terugverdiend op basis van de contante waarden die je ontvangt per jaar.
Voordelen:
Eenvoudig te berekenen.
Keuze voor projecten met een korte terugverdienperiode is gunstig voor de liquiditeit en leidt tot minder risico’s.
Tijdvoorkeur speelt wel een rol.
Nadelen:
De methode laat de nettogeldontvangsten na de terugverdienperiode buiten beschouwing.
Het verschil tussen de contante waarde van de netto geldontvangsten en het investeringsbedrag wordt netto contante waarde genoemd. Na het berekenen van de contante waarden over de economische levensduur, kunnen deze worden opgeteld en kan het investeringsbedrag ervan worden afgetrokken.
Voordelen:
Er wordt rekening gehouden met zowel tijdvoorkeur als de verbonden risico’s van het project.
Geeft informatie over de waarde die het project oplevert.
Nadelen:
Moeilijker te berekenen.
Er wordt geen rekening gehouden met het verschil in looptijd.
Er wordt geen rekening gehouden met verschillen in investeringsbedragen.
De productiemethode waarbij veel vaste en weinig variabele kosten optreden, noemen we de kapitaalintensieve productiemethode. De niet-kapitaalintensieve productiemethode is de productiemethode waarbij weinig vaste en veel variabele kosten optreden. Het indifferentiepunt is de productieomvang waarbij beide methoden tot dezelfde kosten leiden. De keuze tussen deze methode kan ook afhangen van de kostenstructuur van de organisatie.
De kapitaalintensieve productiemethode leidt tot grotere schommelingen in de bedrijfsresultaten (EBIT) en daardoor tot een hoger bedrijfsrisico dan de niet kapitaalintensieve productiemethode.
Een onderneming kan ervoor kiezen om uit te besteden om de volgende redenen:
Onvoldoende technische kennis (technische uitbesteding);
Deel van de te verkopen producten als gereed product inkopen;
Als kostenbesparing.
Als de verkoopprijs groter is dan de integrale kostprijs van de onderneming, is zelf produceren winstgevend en zal de onderneming tot productie overgaan.
Als een onderneming al is overgegaan op productie, maar die productie nu niet winstgevend meer lijkt te worden, kan een differentiële calculatie gebruikt worden om de extra opbrengsten te vergelijken met de extra kosten. Bij een differentiële calculatie worden de vaste kosten buiten beschouwing gelaten omdat deze bij het stopzetten van de productie niet meteen zullen verdwijnen.
Een bedrijfshuishouding (het bedrijf) verzorgt een bepaald gedeelte van de totale maatschappelijke productie. Een bedrijf produceert producten zoals chocolade of schoenen, maar kan ook diensten leveren. We spreken van een onderneming als een bedrijf activiteiten ontwikkelt met de bedoeling hiermee winst te behalen.
Het informatieproces van een onderneming is het proces van gegevens tot informatie. Informatie is de gegevens waarmee we de kennis van de vrager vergroten. Het is hierbij belangrijk onderzoek te doen naar de informatiebehoeften van de vrager (informatieanalyse) en dat de informatie op tijd beschikbaar is.
Het informatieproces is te onderscheiden in:
Het verzamelen van gegevens;
Het vastleggen van gegevens;
Het bewerken van de vastgelegde gegevens;
Het doorgeven van de gegevens naar de vragers.
Zodra een onderneming zich systematisch bezighoudt met de activiteiten die in het bovenstaande schema naar voren komt, is er sprake van administratie of bestuurlijke informatieverzorging.
Onder bestuurlijke informatieverzorging (BIV) verstaan we het systematisch verzamelen, vastleggen en bewerken van gegevens, gericht op het verstrekken van informatie ten behoeve van het besturen, het laten functioneren en beheersen van een bedrijf en ten behoeve van de verantwoording die daarover moeten worden afgelegd.
Dit is van groot belang bij:
Het voorbereiden en het nemen van beslissingen;
Het beheersen van de uitvoering van allerlei activiteiten;
Het afleggen van verantwoording.
Om de beslissingsvoorbereiding en de besluitvorming zo goed mogelijk te laten verlopen, moeten de leidinggevende functionarissen beschikken over de informatie die zij vragen. Wanneer het informatiesysteem voldoet aan de informatiebehoeften van verschillende functionarissen, doet het dienst als een instrument bij het bedrijfsbeleid. Dit wordt ook wel ‘a tool of management’ genoemd.
Wanneer informatiebehoeften van het management zijn ‘vertaald’ in een systeem waarbij allerlei gegevens van binnen het bedrijf en daarbuiten worden omgezet in voor de bedrijfsleiding (bruikbare) informatie, spreken we van een management informatie systeem (MIS).
Ook de verantwoording naar buiten vervult de administratie een belangrijke functie. Zo moet elke onderneming aan de belastingdienst (= de fiscus) informatie verstrekken over het resultaat dat in een bepaalde periode is behaald. Met behulp van de gegevens die zijn vastgelegd in de administratie, kan zij aan deze eis voldoen.
Er zijn twee soorten gegevens die in de administratie worden vastgelegd.
Financiële administratie is weer te splitsen in
Bij de financiële gegevens die we in de boekhouding van een bedrijf vastleggen, gaat het altijd om de veranderingen in:
Een handelskringloop geeft de inkoop en verkoop van een bedrijf weer. Een handelsonderneming koopt goederen in met de bedoeling deze goederen – meestal in dezelfde vorm – met winst te verkopen. Bijvoorbeeld een bedrijf dat handelt in tuinbeelden en kantoorartikelen. De handelskringloop kan worden weergegeven in een doorlopende beweging met de wijzers van de klok mee. Elk onderdeel heeft invloed op en staat in relatie tot andere onderdelen binnen de handelskringloop. Elke handeling kan gevolgen hebben voor de voorraden. Binnen de handelskringloop zijn er een stroom van goederen en een stroom van geld:
De handelskringloop van een onderneming is als volgt indien er sprake is van een industriële onderneming:
In zo’n onderneming worden door middel van een technisch omvormingsproces, ook wel het transformatieproces, grondstoffen omgezet in eindproducten.
Zo’n transformatie/omvormingsproces zien we ook terug bij dienstverlenende bedrijven, zoals restaurants en drukkerijen.
Het geheel van organisatorische maatregelen die in een onderneming worden genomen om de bestuurlijke informatieverzorging op de juiste wijze te laten plaatsvinden, noemen we de administratieve organisatie (AO) van een onderneming.
De administratieve organisatie van een organisatie moet zorgen voor het opzetten van en laten functioneren van een informatiesysteem waarmee de bestuurlijke informatieverzorging mogelijk wordt gemaakt.
Het is duidelijk dat bij dit alles tegenwoordig in bijna elke onderneming gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden van automatisering.
Het terrein van het opzetten van een geautomatiseerd informatiesysteem noemt men de bestuurlijke informatiekunde (BIK).
De technologie die hierbij gebruikt wordt noemen we informatie- en communicatie technologie (ICT).
Het is belangrijk dat de informatie die uit het informatieproces beschikbaar komt, betrouwbaar is. Om dit te bereiken, moet controle worden uitgevoerd.
Buiten het bedrijf
We spreken dan van externe controle. Hierbij kunnen we denken aan controle door een externe accountant.
Binnen het bedrijf
In dit geval spreken we van interne controle.
Deze wordt uitgeoefend door de directie van de onderneming of door de functionarissen aan wie de directie deze taak overdraagt (delegatie).
Bij interne controle moet worden vermeden dat een functionaris zijn eigen werk controleert. Om dit te bereiken, kan men gebruik maken van controle technische functiescheiding. Deze is gebaseerd op bestaande belangentegenstellingen tussen medewerkers onderling.
Om een voorbeeld aan te geven: wanneer de verkoopchef meer artikelen uit het magazijn wil halen dan waarvoor hij verkoopopdrachten inlevert, zal de magazijnchef bezwaar maken. De magazijnchef weet namelijk dat hij regelmatig wordt gecontroleerd op het juiste aantal artikelen in zijn magazijn.
Ook kan gebruik gemaakt worden van verbandscontrole (controle van verbanden tussen twee gegevens).
Controletechnische functiescheiding zorgt ervoor dat de volgende functies van elkaar gescheiden blijven:
De beschikkende functie
Functionarissen die bevoegd zijn op een bepaald terrein beslissingen te nemen.
De bewarende functie
Functionarissen die belast zijn met de bewaking en bewaring van materiële bezittingen.
De registrerende functie
Functionarissen moeten onafhankelijk zijn van alle overige functionarissen en wordt meestal door de afdeling administratie uitgeoefend.
De controlerende functie
Uitgeoefend door de afdeling interne controle (of interne accountantsdienst).
Functievermenging kan de betrouwbaarheid van het informatiesysteem verhinderen.
Met de verkregen en bewerkte gegevens kan een organisatie een jaarlijks financieel verslag opstellen. Het verslag dat eenmaal per jaar opgesteld wordt is de jaarrekening. Hierbij maken we onderscheid tussen de interne en externe jaarrekening.
De jaarrekening bestaat uit
de balans
de verlies- en winstrekening
toelichting op deze overzichten
De interne jaarrekening wordt gebruikt door de leiding voor bijvoorbeeld het maken van beslissingen. Ondernemingen willen hierom deze informatie vaker dan eenmaal per jaar ter beschikking hebben. Alle informatie ten behoeve van het management noemen we interne verslaggeving (management accounting).
De belastingdienst (= fiscus) eist eenmaal per jaar ook een jaarrekening als verantwoordingsmiddel. Dit noemt men de fiscale jaarrekening.
Aangezien de overheid belasting heft over de door de onderneming gemaakte winst, wil de belastingdienst jaarlijks beschikken over een
fiscale balans
een fiscale winst- en verliesrekening
een berekening van het belastbaar bedrag.
Naast de belastingdienst eisen de eigenaren van de onderneming (meestal de aandeelhouders) ook een jaarrekening. De jaarrekening die ter verantwoording tegenover de eigenaren wordt gemaakt noemt men de externe jaarrekening. Deze jaarrekening moet geheel of gedeeltelijk openbaar gemaakt worden.
Bij het opstellen van de jaarrekening voor deze eigenaren, de zgn. externe jaarrekening – moet worden voldaan aan een groot aantal wettelijke bepalingen. Deze zijn vastgelegd in titel 9 Boek 2 BW (= burgerlijk wetboek).
Verder zijn bij het opstellen van de externe jaarrekening van belang:
De richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaggeving.
Dit is een Nederlands orgaan.
De Internationale Financial Reporting Standards (IFRS) van de internationaal Accounting Standards Board (IASB), die vanaf 1 januari 2015 gelden voor de geconsolideerde jaarrekening van beursgenoteerde bedrijven.
Deze jaarrekening voor iedereen ter inzage heet de gepubliceerde jaarrekening.
Door middel van deze jaarrekening verstrekt de onderneming financiële informatie aan geïnteresseerde derden in het algemeen.
Voorbeelden hiervan zijn
Vermogensverstrekkers
Leveranciers
Werknemers
Voor deze groep mensen en instellingen doet de informatie in de gepubliceerde jaarrekening dienst als middel bij het nemen en voorbereiden van beslissingen.
Het verstrekken van financiële informatie aan de eigenaren en andere belanghebbenden wordt externe verslaggeving (financial accounting) genoemd.
Lange tijd bleef het financiële informatiesysteem echter gescheiden van allerlei andere systemen, zoals logistieke systemen en systemen waarin de relatie met de afnemers wordt bijgehouden. De laatste jaren zien we in bedrijven een duidelijke integratie van dergelijke systemen. In plaats van het registreren van een verkooptransactie in drie eilandsystemen, leggen we de transactie tegenwoordig vast in één geïntegreerd informatiesysteem.
Een geïntegreerd informatiesysteem is een informatiesysteem waar het financiële informatiesysteem in geïntegreerd is. Bij externe integratie van informatiesystemen wordt er een verbinding gelegd tussen het financiële informatiesysteem van een onderneming en dat van een derde.
In dit hoofdstuk wordt veel uitgelegd aan de hand van voorbeelden en cases. Deze zijn niet in deze samenvatting opgenomen. Zie het handboek voor de visuele weergave van de balans en de verlies- en winst rekeningen.
Een handelsonderneming koopt goederen met de bedoeling deze goederen – meestal in dezelfde vorm – met winst te verkopen.
We spreken van een eenmanszaak als de onderneming eigendom is van één persoon, en er geen scheiding is tussen het vermogen van de zaak en het privé-vermogen.
Elke onderneming heeft bezittingen en schulden. Onder bezittingen valt alles wat de onderneming bezit.
Voorbeelden van bezittingen zijn
Bedrijfsgebouwen
Vorderingen op klanten (debiteuren of accounts receivable)
Voorraad handelsgoederen
Een tegoed bij de bank
Kasgeld.
Voorbeelden van schulden zijn
Een hypothecaire lening die de onderneming als geldnemer heeft gesloten. Voor het lenen moet de onderneming interest betalen. Een hypothecaire lening is een lening met een onroerende zaak (gebouw of stuk grond) als onderpand (als zekerheid).
De te betalen bedragen aan leveranciers. Leveranciers die nog geld van de onderneming krijgen zijn crediteuren (of accounts payable) en vallen onder schulden.
Het eigen vermogen is het verschil tussen het totaal van de bezittingen en de schulden van een onderneming. Het eigen vermogen is het vermogen dat de eigenaar zelf in zijn/haar onderneming heeft geïnvesteerd.
De inventaris van een onderneming is de volledige lijst van alle bezittingen en schulden en de daarbij behorende bedragen per een bepaalde datum. Al het werk dat voor het opstellen van het inventaris nodig is noemen we inventariseren. Als er veel soorten goederen, debiteuren of crediteuren zijn, wordt een verkorte inventaris opgesteld met een verwijzing voor de specificaties naar de bijlagen.
Aan de hand van de inventaris kan de balans opgesteld worden. Dit is een overzicht van de bezittingen, schulden en het eigen vermogen op een bepaald moment. Dit wordt meestal gedaan in scontrovorm (linker- en rechterkant, debet en credit, bezittingen en schulden + eigen vermogen).
Balans per 1-1-2015
Bezittingen €…….. Eigen Vermogen €……..
Vreemd Vermogen €……..
Totaal €…….. Totaal €……...
De balans is een overzicht waar op te zien is welke bezittingen een organisatie heeft en hoe deze gefinancierd zijn. De debet-kant moet dus qua totale waarde altijd overeenkomen met de credit-kant van de balans. De balans is dus altijd in evenwicht.
De volgorde waarin we de bezittingen debet op de balans vermelden, is afhankelijk van de mate van liquiditeit.
De bezittingen debet op de balans noteren we in toenemende liquiditeitsvolgorde. De bezitting die het minst snel in geld om te zetten is komt dus bovenaan te staan en de bezitting die het snelst in geld om te zetten is onderaan.
Gebeurtenissen waardoor er een verandering ontstaat op de posten van een balans noemt men financiële feiten. Van elk financieel feit moet er een boekingsstuk zijn, bijvoorbeeld facturen of bankafschriften.
De gegevens van de financiële feiten ontlenen we aan boekingsstukken. Dit zijn boekingsdocumenten of boekingsbescheiden.
Zo moet er van elke kasontvangst of kasuitgave een kasstuk zijn.
Bij de ontvangst van kasgeld van een debiteur kan deze als bewijs van betaling een kwitantie vragen. De kopie van een kwitantie is een boekingsstuk voor de ontvanger van het kasgeld.
De brutowinst die met een bepaalde verkooptransactie wordt behaald is als volgt te berekenen.
Brutowinst van de verkochte goederen = Opbrengst van de verkochte goederen – Inkoopprijs van de verkochte goederen
De brutowinst op de verkochte goederen maakt het eigen vermogen groter en kosten maken het eigen vermogen kleiner.
Financiële feiten kunnen naast veranderingen in bezittingen en schulden, leiden tot wijzigingen in de omvang van het eigen vermogen.
Het eigen vermogen neemt toe door de verkoop van goederen tegen een verkoopprijs die hoger is dan de inkoopprijs.
Het eigen vermogen neemt af doordat allerlei kosten worden gemaakt.
Het vergelijken van het eigen vermogen op twee momenten om zo de nettowinst te berekenen noemen we de berekening van de nettowinst via vermogensvergelijking.
Een winst-en-verliesrekening (ook wel resultatenrekening) geeft de oorzaken waardoor het eigen vermogen als gevolg van bedrijfsactiviteiten is toegenomen of afgenomen en wordt meestal in verticale vorm opgesteld. De brutowinst van een bepaalde verkochte partij goederen noemt men de transactiewinst. Wanneer je een resultatenrekening opstelt over een bepaalde periode, noemt men de brutowinst op deze resultatenrekening de periodewinst. Deze periodewinst komt overeen met de sommen van de brutowinsten die in diezelfde periode zijn behaald.
De resultatenrekening kan ook in scontrovorm opgesteld worden. De opbrengsten komen dan aan de creditkant en de kosten aan de debetkant. Behaalde nettowinst komt aan de debetkant, terwijl nettoverlies aan de creditkant komt te staan.
In dit hoofdstuk wordt veel uitgelegd aan de hand van voorbeelden en cases. Deze zijn niet in deze samenvatting opgenomen.
Om te controleren of de grootboekrekeningen in evenwicht zijn, kan een proefbalans opgesteld worden. Hierop noteren we in verticale vorm alle grootboekrekeningen met daarachter twee kolommen met de totaalbedragen van de debet- en de creditkant van de betreffende rekening. Een nadeel van deze proefbalans is dat naar verkeerde rekeningen geboekte feiten niet duidelijk worden.
Vervolgens kan een saldibalans opgesteld worden waar de saldi van de grootboekrekeningen staan vermeld. De tellingen van de saldibalans moeten ook in evenwicht zijn.
Nadat de proef- en saldibalans opgesteld zijn kunnen deze saldi genoteerd worden op de winst-en-verliesrekening en de balans van de kolommenbalans. De tellingen van de winst-en-verliesrekening moeten gelijk zijn, evenals de tellingen van de balans van de kolommenbalans. Op de kolommenbalans staan uiteindelijk per grootboekrekening de debet- en creditkolommen van respectievelijk de proefbalans, de saldibalans, de winst-en-verliesrekening en de balans.
Het doel van afsluiten van grootboekrekeningen is om op elke grootboekrekening gelijke tellingen te krijgen om de nieuwe periode met een schone lei te kunnen beginnen. Om alle rekeningen schoon te laten lopen moeten de openstaande bedragen dus gecrediteerd worden bij rekeningen van bezit en gedebiteerd worden bij rekeningen van schuld. Dit kan alleen als de kolommenbalans geheel in evenwicht is.
Door de saldi op de rekeningen opbrengstverkopen en inkoopprijsverkopen te vergelijken kan de grootte van de brutowinst op verkopen worden gevonden.
Als inkoopprijzen lastig te bepalen zijn door een grote verscheidenheid aan producten of andere oorzaken, kan dit toch met een brutowinstmarge berekend worden.
Brutowinstmarge = brutowinst x 100%
omzet
Per product of productgroep kan een brutowinstmarge worden vastgesteld, waarmee de inkoopprijs kan worden vastgesteld.
Bij het corrigeren van eventuele fouten die blijken uit een uitgedraaid controle verslag, onderscheidden we twee typen boekhoudsoftware:
Boekhoudsoftware waar fouten in de oorspronkelijke invoerschermen aangepast kunnen worden, en
Boekhoudsoftware waar fouten via aparte correctieboekingen gecorrigeerd moeten worden.
Bij de eerste methode kunnen gegevens oneindig aangepast worden zonder dat hierbij te zien is wat er aangepast is. De tweede methode laat echter via de correctieboekingen duidelijk zien wat er aangepast is. Deze methode prefereren controlerende accountants en de belastingdienst, omdat de mogelijkheid om fraude te plegen hierbij minimaal is.
De registrerende functie van de controletechnische functiescheiding wordt bij een geautomatiseerd systeem voor het grootste deel overgenomen omdat boekingen automatisch geregistreerd worden.
In dit hoofdstuk wordt veel uitgelegd aan de hand van voorbeelden en cases. Deze zijn niet in deze samenvatting opgenomen. Vanwege het onderwerp zijn deze twee hoofdstukken samengevoegd.
In het grootboek houden we voor elke balanspost afzonderlijk een overzicht (grootboekrekening) bij van de financiële feiten. Deze grootboekrekeningen zijn ook in scontrovorm opgesteld (debet en credit, debiteren en crediteren). Deze rekeningen moeten dus net als een balans in evenwicht zijn.
Het openen van een grootboekrekening gaat volgens vaste regels: de openingsregels:
Het boeken van nieuwe financiële feiten op de grootboekrekeningen gaat volgens de boekingsregels 1 t/m 6. Omdat we de rekening eigen vermogen alleen bij het openen van een rekening crediteren, maken we gebruik van hulprekeningen van het eigen vermogen.
– debiteren we voor het ontstaan of het toenemen van de bezitting.
– crediteren we voor het afnemen van de bezitting.
– crediteren we voor het ontstaan of toenemen van de schuld.
– debiteren we voor het afnemen van de schuld.
– crediteren we voor het toenemen van het eigen vermogen.
– debiteren we voor het afnemen van het eigen vermogen.
De methode die hier toegepast wordt heet dubbel boekhouden. Wijzigingen in het eigen vermogen worden op twee manieren geadministreerd, namelijk op de rekeningen van bezit en schuld èn op de rekening eigen vermogen.
Het grootboek in een geautomatiseerde omgeving wordt op dezelfde wijze bijgewerkt als handmatig wordt gedaan, alleen worden automatisch andere rekeningen als bank of kas bij het invoeren gekoppeld. Hierdoor hoeft het ontvangen of uitgegeven bedrag maar één keer ingevoerd te worden. Deze automatische bijgewerkte grootboekrekeningen noemen we vaste grootboekrekeningen.
Bij de logische ordening van grootboekrekeningen maakt men gebruik van rekeningstelsels. Bij het decimale rekeningstelsel worden gelijksoortige rekeningen bij elkaar in maximaal 10 rubrieken geplaatst (van 0 t/m 9).
Een verdichting is een in een boekhoudpakket groepsrekening met verschillende grootboekrekeningen. Een hoofdverdichting is een groepsrekening die verschillende verdichtingen bundelen. Op deze verdichtingen kan niet worden geboekt, alleen op de grootboekrekeningen die tot deze verdichtingen behoren. Subtotaalrekeningen worden uitsluitend gebruikt om op overzichten tot een fraaiere presentatie te komen, hier kan ook niet op geboekt worden.
De post die we vermelden op de debetkant van de balans, noemen we ook wel de kapitaalgoederen of activa. De posten die we vermelden op de creditkant van de balans nomen we het vermogen of de passiva.
De creditkant laat zien hoe het vermogen is verkregen en de debetkant laat zien hoe het vermogen is aangewend. De debetzijde is onder te verdelen in vaste en vlottende kapitaalgoederen. De creditzijde is onder te verdelen in het eigen vermogen, kort vreemd vermogen en lang vreemd vermogen.
De groepen van gelijksoortige posten op de balans en de winst- en verliesrekening vormen het uitgangspunt voor een logische ordening van de grootboekrekeningen in een rekeningenstelsel. Het meest toegepaste systeem in Nederland is het decimale rekeningstelsel.
Rubriek | Uitleg | Voorbeelden |
0 | Vaste activa, eigen vermogen en vreemd vermogen op lange termijn. | 00 Gebouwen |
1 | Vlottende activa en kort vreemd vermogen | 100/110 Kas en Bank 130 Debiteuren 140 Crediteuren |
7 | Voorraad | 700 Voorraad gereed product |
4 | Kostenrekeningen | 410 Loonkosten |
8 | Kostprijs verkopen en opbrengst verkopen | 800 Kostprijs verkopen |
9 | Overige resultaten | 900 Ontvangen betalingskortingen 960 Huuropbrengsten |
In dit hoofdstuk wordt veel uitgelegd aan de hand van voorbeelden en cases. Deze zijn niet in deze samenvatting opgenomen.
Om fouten bij boekingen te voorkomen worden journaalposten gebruikt. Hierop noteer je welke grootboekrekening(en) je moet debiteren en crediteren en voor welke bedragen (journaliseren). Een verzameling van bladen met journaalposten heet het journaal. Bij het overbrengen van journaalposten naar het grootboek worden vaak vinkjes gezet voor het nummer van de rekening bij de journaalpost (afvinken).
In dit hoofdstuk wordt veel uitgelegd aan de hand van voorbeelden en cases. Deze zijn niet in deze samenvatting opgenomen.
Een collectieve overboekingsrekening gebruiken we om het journaliseren te vereenvoudigen. Het is dan bij het overboeken uit een bepaalde rubriek niet meer nodig alle betrokken rekeningen te hanteren, maar uitsluitend de overboekingsrekeningen van die rubriek.
Om een winst-en-verliesrekening op korte termijn op te kunnen stellen moet er gewerkt worden met zuivere rekeningen. Zuivere rekeningen zijn rekeningen waarvan het saldo een bezit, een schuld óf een resultaat voorstelt. Wanneer er andere boekingen zijn geweest op deze rekeningen kan een winst-en-verliesrekening mogelijk niet op korte termijn opgesteld worden, want dan moeten eerst deze rekeningen gezuiverd worden.
In dit hoofdstuk wordt veel uitgelegd aan de hand van voorbeelden en cases. Deze zijn niet in deze samenvatting opgenomen.
Het kenmerk van de industriële onderneming is dat de aard van de verkochte goederen verschilt van de aard van de ingekochte goederen, doordat bij de productie een technische vormverandering plaatsvindt. Ingekochte grondstoffen worden door middel van bewerkingen met menselijke en machinale arbeid omgevormd tot eindproducten.
Een handelsonderneming koopt artikelen in met de bedoeling diezelfde artikelen met winst te verkopen.
Een industriële onderneming maakt met behulp van allerlei productiemiddelen producten.
Voorbeelden van productiemiddelen zijn
Grondstoffen
Materialen
Activiteiten van werknemers en machines.
In een fabriek voor DVD-spelers worden bijvoorbeeld diverse materialen met behulp van machines en mensen omgevormd tot DVD-spelers.
Voor de boekhouding van industriële ondernemingen gebruiken we meestal de naam ‘fabrieksboekhouding’.
Bij industriële ondernemingen zijn de werkelijke kosten de werkelijke hoeveelheid productiemiddelen gebruikt maal de werkelijke inkoopprijs. De standaardkosten zijn hierbij de toegestane hoeveelheid (de hoeveelheid bij de meest efficiënte fabricagemethode) maal de standaardprijs (vaste verrekenprijs).
Overboekingsrekeningen worden gebruikt om kosten en opbrengsten van een bepaalde periode naar de balans te boeken. Er zijn meerdere overboekingsrekeningen, voor een paar rubrieken.
Om de diverse fabricagekosten te kunnen bijhouden voor verschillende orders worden kostprijskaarten gebruikt. Hierbij gaan we uit van stukproductie. Hierop staan relevante grootboekrekeningen met hun bedragen op getoond met een totaalbedrag (zowel kosten als opbrengsten).
Directe fabricagekosten kunnen hierbij gemakkelijk aan orders gekoppeld worden, maar voor de indirecte kosten wordt de opslagmethode gebruikt. Wanneer een order afgemaakt is wordt het totaal bedrag van de grootboekrekening kostprijs verkopen op dat moment aan de rekening voorraad gereed product geboekt. Op de laatste rekening staan dus de gerede producten tegen de kostprijs.
Voor de verkoopkosten geldt hetzelfde. Directe kosten kunnen direct aan een order gekoppeld worden, maar voor indirecte verkoopkosten wordt meestal een opslagpercentage van de omzet gebruikt.
Het verkoopresultaat is het resultaat van de kostprijs van de verkopen, de directe verkoopkosten, de toeslag indirecte verkoopkosten en de opbrengst verkopen.
Kostprijskaarten kunnen gebruikt worden om per order de nettowinst per order vast te stellen.
Verschillen tussen de kosten- en de opslagrekeningen in rubriek 5 kunnen wijzen op
Het bestaan van prijs- en efficiencyresultaten
Prijsresultaten
Bezettingsresultaten
De noodzaak de opslagpercentages voor de toekomst te herzien
We moeten dus proberen de oorzaken achter de geconstateerde resultaten op te sporen.
Doordat op elke kostprijskaart van een gefactureerde order zijn genoteerd, weet een onderneming precies wat elke order in totaal heeft.
Directe fabricagekosten
Opslag voor indirecte fabricagekosten
Directe verkoopkosten
Opslag voor de indirecte verkoopkosten
Stakeholders Partijen die allen belang hebben bij of een relatie hebben met het bedrijf. Voorbeelden hiervan zijn eigenaren, vermogenverschaffers, klanten, etc.
Productieproces Het bedrijf koopt inputs (grondstoffen, arbeid, etc.), gebruikt deze inputs om producten en/of diensten te produceren en te verkopen.
Publieke bedrijven Deze leveren goederen of diensten waarvan de overheid of de maatschappij het van belang vindt om deze niet door een op winst gericht bedrijf te laten produceren.
Private bedrijven Deze bedrijven zijn eigendom van personen of andere bedrijven die eigen vermogen in het bedrijf hebben geïnvesteerd.
Ondernemingen Private profitorganisaties noemen we ondernemingen.
Product-marktcombinatie Wat bedrijven in eerste instantie van elkaar onderscheidt is de keuze welke goederen en/of diensten worden geproduceerd en aan welke afnemers deze worden geleverd. Dit worden product-marktcombinaties genoemd.
Missie Het leveren van de gekozen producten aan de beoogde afnemers kan betiteld worden als de belangrijkste doelstelling, de missie van een bedrijf. De missie beschrijft concreet wat het bedrijf doet.
Visie De missie van het bedrijf wordt gecomplementeerd door de visie. De visie gaat meer over het beeld dat het bedrijf wil uitstralen. De visie geeft antwoord op de vraag hoe het bedrijf zichzelf ziet in de maatschappij, nu en in de toekomst.
Balanced scorecard Een instrument om de missie en visie van een organisatie te vertalen in meetbare indicatoren.
Bedrijfsdoelstellingen Een bedrijf heeft naast de missie ook doelstellingen om aan de wensen van de verschillende partijen tegemoet te komen. De mate waarin de stakeholders erin slagen van hun eigen doelstellingen ook bedrijfsdoelstellingen te maken, is afhankelijk van hun machtspositie binnen het bedrijf.
Continuïteit Dit houdt in dat de onderneming blijvend moet kunnen voorzien in een maatschappelijke behoefte door het leveren van een product of een dienst.
SMART Om achteraf te kunnen beoordelen of de nagestreefde doelstellingen zijn behaald, is het noodzakelijk om ze zo concreet mogelijk te formuleren. Doelstellingen moeten SMART worden gemaakt (Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdgebonden).
Specifiek (SMART) De doelen geven nauwkeurig de personen of instellingen aan.
Meetbaar (SMART) De voortgang is objectief vast te stellen. Dit houdt in dat er overeenstemming is over de instrumenten, de procedure en het moment van het vaststellen en de wijze waarop hiervan verslag wordt gedaan.
Acceptabel (SMART) De doelen zijn nastrevenswaardig. Ze passen bij de visie, de missie en de taken van de organisatie.
Realistisch (SMART) De doelen zijn haalbaar. Het doel is te bereiken, het is haalbaar voor de organisatie.
Tijdgebonden (SMART) Het is helder wanneer het doel bereikt moet zijn. Dit kan een tijdstip zijn, een periode, of verwoord zijn in een tijdpad.
Gedragscode Veel bedrijven hanteren een gedragscode, waarin beschreven wordt welke waarden leidend zijn voor het handelen van het bedrijf en zijn medewerkers.
Bedrijfscultuur De gedragscode is een weerspiegeling van de bedrijfscultuur: de overtuigingen en waarden die gedeeld worden door de mensen die werken in het bedrijf. De bedrijfscultuur kan onder andere tot uiting komen in de organisatie van werkprocessen, het bedrijfslogo en hoe het bedrijf met veranderingen omgaat.
Beleid De geformuleerde doelstellingen moeten worden uitgewerkt in het beleid. Hierin wordt geconcretiseerd hoe en met welke middelen de doelstellingen van het bedrijf als geheel en de onderdelen ervan worden nagestreefd.
Algemeen beleid Dit wordt door het topmanagement geformuleerd. Het geeft de kaders waarbinnen het afdelingsgebied wordt vormgegeven. Op basis van het algemeen beleid kunnen de verschillende afdelingen hun eigen beleid formuleren.
Strategieformulering Dit houdt in het vaststellen van de doelstellingen alsmede het aangeven van de wegen waarlangs en de voornaamste middelen waarmee de organisatie zal trachten haar doelstellingen te verwezenlijken.
Ondernemingsstrategie Dit schept een kader waarbinnen de ondernemingsactiviteiten voor een langere periode worden uitgevoerd. Het geeft dus de richting aan die men met het bedrijf wil inslaan. De ondernemingsstrategie wordt dan ook vastgesteld door het topmanagement.
Interne analyse Deze analyse gebruikt gegevens en informatie die in het bedrijf zelf worden gegenereerd zoals productiviteit, efficiency, klanttevredenheid en financieel resultaat.
Externe analyse Deze analyse gebruikt gegevens en informatie van buiten het bedrijf, die het bedrijf niet kan beïnvloeden maar die wel van belang zijn voor de besluitvorming over de te volgen strategie.
Scenario Een scenario is een samenhangende, consistente en geloofwaardige beschrijving van een mogelijke toekomst. Het is geen voorspelling, ieder scenario is een alternatief beeld van hoe de toekomst eruit kan zien.
Planning Dit refereert naar het vaststellen ban de in de toekomst te bereiken doelen, alsmede het aangeven van de activiteiten die nodig zijn om de doelen te bereiken.
Beheersing Dit houdt in dat de geplande activiteiten worden gemeten, vergeleken met de beoogde doelen en zo nodig worden bijgestuurd.
Feedback De terugkoppeling (feedback) vindt plaats door na afloop van het proces de uitkomsten te meten en deze te vergelijken met een norm. Bij een afwijking kan het proces worden bijgesteld.
Feedforward De voorwaartse koppeling (feedforward) is een vorm van procesbeheersing waarbij meting gedurende het proces plaatsvindt en nog tijdens de uitvoering van het proces bijsturing plaatsvindt.
Management control Verzameling procedures en technieken waarmee geprobeerd wordt een effectieve en efficiënte inzet van mensen en middelen te realiseren.
Kritieke succesfactor Factor die van essentiële betekenis is voor de resultaten, de verdere ontwikkeling en het voortbestaan van het bedrijf. De kritieke succesfactoren geven aan op welke punten een bedrijf goed moet presteren om succesvol te zijn.
Klantperspectief Hierbij gaat het om de bepalende factoren ten aanzien van klanttevredenheid, ofwel wat nu daadwerkelijk van belang is in de ogen van de huidige en potentiële klanten.
Interneprocessenperspectief De interne processen moeten optimaal bijdragen aan de ondernemingsdoelstellingen. Dit betekent dat er op een efficiënte en effectieve manier moet worden gewerkt.
Financieel perspectief Maatstaven in het financiële perspectief zijn traditioneel gericht op het verleden, niet op de toekomst en geven bijvoorbeeld inzicht in de winstgevendheid in de afgelopen periode.
Innovatieperspectief Het perspectief van innovatie en lerend vermogen is sterk toekomstgericht. De dynamische omgeving waarbinnen ondernemingen opereren die zich bijvoorbeeld uit in snelle technologische ontwikkelingen, maakt het noodzakelijk dat de onderneming voortdurend bezig is met vernieuwen van producten en processen om ook in de toekomst concurrerend te kunnen blijven werken.
Prestatie-indicator Meeteenheid die een indicatie geeft van de mate waarin aan een kritieke succesfactor wordt voldaan en wordt meestal uitgedrukt in een getal of een percentage.
Norm Door elke prestatie-indicator ook nog te voorzien van een norm wordt het mogelijk om de geleverde prestaties te beoordelen. Daarmee wordt een goede stap gezet richting prestatiemanagement.
Managementdashboard De prestatie-indicatoren samen het managementdashboard. Die informatie wordt getoond die het meest relevant is.
Benchmarking Systematisch proces om de prestaties te verbeteren door de eigen bedrijfsfuncties, procedures of werkwijzen te vergelijken met die van andere bedrijven, die op het desbetreffende gebied het best weten te presteren.
Compliance Een organisatie werkt in overeenstemming met de vigerende wet- en regelgeving.
In control statement Via een in control statement kan de hoogste leiding verklaren dat zij in control is. In control betekent dat de wijze van sturen, beheersen en toezicht houden, gericht op een effectieve en efficiënte realisatie van strategische en operationele doelstellingen alsmede hierover op een open wijze communiceren en verantwoording afleggen ten behoeve van belanghebbenden.
Risicomanagement Het identificeren, kwantificeren en het beheersen van risico’s. Het is dus een continu proces.
Risicocontrolmatrix Via het opstellen van een risicocontrolmatrix kan een bedrijf relevante risico’s opsporen en adequate beheersmaatregelen treffen.
RISMAN-methodiek Bij risicomanagement in projecten wordt nogal eens de RISMAN-methodiek toegepast. De RISMAN-methode bestaat uit vier stappen: het vaststellen van het doel van het project, in kaart brengen van risico’s, vaststellen van de belangrijkste risico’s, in kaart brengen van beheersmaatregelen.
EFQM-model streeft naar voortdurende kwalitatieve groei en het balanceren van diverse stakeholders en het balanceren van de resultaten en de inspanningen.
Budgettering Het vertalen van de planningactiviteiten van de onderneming in geld met de daaraan verbonden taakstelling.
Budget Taakstellende begrotingen waarvoor afdelingen of functionarissen verantwoordelijk kunnen worden gesteld.
Vast budget Zijn de kosten van een afdeling onafhankelijk van de bedrijfsdrukte, dan wordt een vast kostenbudget vastgesteld.
Variabel budget Bij proportioneel variabele kosten wordt een variabel kostenbudget vastgesteld.
Gemend budget Als de kosten van een afdeling bestaan uit zowel een vast als een proportioneel variabel gedeelte, dan is er sprake van een gemengd budget.
Flexibel budget Er wordt een budgettabel opgesteld, waarin bij verschillende bezettingsgraden van de productiecapaciteit de toegestane kosten worden vermeld.
Masterbudget Weergave van de geplande activiteiten van de onderneming en de financiële gevolgen ervan, uitmondend in een geprojecteerde winst-en-verliesrekening en een geprojecteerde balans.
Managementrapportage Hierin wordt door de budgethouders periodiek aangegeven in welke mate de afgesproken doelen zijn behaald en met welke budgetuitputting dit gepaard is gegaan. Ook hoort een analyse van de verschillen tussen de realisatie en het budget te worden gegeven.
Efficiencyverschil De hoeveelheid activiteiten waarop budget is gebaseerd wijkt af van de gerealiseerde hoeveelheid.
Prijsverschil De prijs waartegen de activiteiten in het budget zijn gewaardeerd wijkt af van de werkelijk betaalde prijs.
Verkoopverschil Het verschil tussen de begrote en de werkelijke dekkingsbijdrage, waarbij eventuele kostenverschillen die betrekking hebben op het productieproces buiten beschouwing worden gelaten.
Verkoopomvangverschil Toont het effect op de totale dekkingsbijdrage van een, ten opzichte van de begroting, afwijkende verkoophoeveelheid. Daarbij wordt uitgegaan van de begrote verkoopprijzen en variabele standaardkosten. = (Qw – Qb) * begrote dekkingsbijdrage.
Verkoopprijsverschil Geeft de invloed op de dekkingsbijdrage aan van andere dan de begrote verkoopprijzen. = (Pw-Pb) * Qw
Assortimentsverschil (verkoopmixverschil) Toont het effect op de dekkingsbijdrage aan van een afwijking tussen de werkelijke en de normale (vaste) verhouding waarin de producten zijn verkocht.
Verkoophoeveelheidsverschil Wordt ook wel als zuiver afzetverschil aangeduid, geeft de invloed op het resultaat aan van het verschil tussen de afzetprognose en de werkelijke afzet, bij de begrote assortimentsverhouding.
Marktomvangverschil Toont het effect aan op de dekkingsbijdrage van een afwijking tussen de werkelijke omvang van de totale markt en de verwachte (geschatte) totale marktomvang.
Marktaandeelverschil Geeft aan wat de invloed op de dekkingsbijdrage is als er een verschil blijkt tussen het werkelijke marktaandeel en het marktaandeel dat in het verkoopbudget is gehanteerd.
Beyond budgeting Erop gericht een organisatie met een groot aanpassingsvermogen te creëren door een flexibele organisatiestructuur en een adaptief managementproces in te richten.
Adaptief managementproces Het managementproces moet adaptief zijn, zich steeds aanpassen aan de flexibele organisatie en veranderende externe omstandigheden.
Economische beoordeling Rapportages over winst en rendement van bedrijfsactiviteiten vinden plaats op basis van een indeling van de verschillende activiteiten naar marktaandelen of product/marktcombinaties. Deze markteenheden kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld producten, productgroepen, afnemerscategorieën, projecten of geografische gebieden.
Verantwoordelijkheidscentrum In verband met de coördinatie en het dagelijks management bestaat een onderneming meestal uit een aantal organisatorische eenheden met aan het hoofd van elk onderdeel een verantwoordelijk manager. Zo’n eenheid wordt een verantwoordelijkheidscentrum genoemd.
Responsibility accounting Een systeem van interne rapportage, waarbij per organisatorische eenheid de (financiële) resultaten worden weergegeven waarvoor het management van zo’n eenheid verantwoordelijk is.
Marktgerichte organisatiestructuur Hier is er primair sprake van een extern georiënteerde indeling naar product(groepen) of naar afnemerscategorieën of naar geografische afzetgebieden.
Functionele organisatiestructuur De indeling is gebaseerd op de diverse interne activiteiten/functies zoals inkoop, productie, verkoop en administratie.
Kostencentrum Geleverde prestaties worden nauwkeurig gemeten en er zijn betrouwbare normen voor de per prestatie toegestane hoeveelheid productiemiddelen.
Efficiency Hierbij gaat het om de input/output-relatie, die tot uitdrukking komt in een eventueel verschil tussen de werkelijke kosten en de standaardkosten van een bepaalde hoeveelheid product.
Effectiviteit Hierbij gaat het om de vraag of de productiedoelstelling kwantitatief en kwalitatief is gehaald.
Uitgavencentrum Bedrijfsonderdelen worden aangemerkt waarvan de prestaties moeilijk meetbaar zijn, of waarbij geen directe relatie (norm) gelegd kan worden tussen de bereikte resultaten en de daarvoor benodigde middelen.
Opbrengstencentrum De manager van een opbrengstencentrum is verantwoordelijk voor de resultaten van activiteiten met betrekking tot de verkopen. In het algemeen worden verkoopafdelingen als een opbrengstencentrum bestuurd.
Winstcentrum Hiervan is sprake als een manager van een organisatorische eenheid verantwoordelijk is voor zowel productie als verkoop. Een winstcentrum is in feite een combinatie van een kostencentrum en een opbrengstencentrum.
Return on sales De winstmarge (winst gedeeld door de omzet) wordt ook wel aangeduid als return on sales (ROS). De ROS wordt vaak gebruikt als beoordelingsmaatstaaf bij ondernemingen waar sprake is van een geringe investeringsbasis.
Return on investment: geeft de winstgevendheid van de activiteiten weer en meet ook de effectiviteit van het management. Divisiewinst/in divisie geïnvesteerd vermogen * 100%
Residual income (restwinst): de winst die een winstcentrum kan verdienen bovenop een minimaal geëist rendement. Divisiewinst – minimaal geëist rendement * geïnvesteerd vermogen.
Economic value added: de EVA richt zicht op het economische winstbegrip, terwijl de RI vooral gebaseerd is op het boekhoudkundige winstbegrip.
Transfer pricing Het vaststellen van prijzen voor goederen en diensten die door resultaatverantwoordelijke onderdelen van een organisatie aan elkaar worden geleverd.
Optimale transferprijs Bestaat uit de variabele kosten plus de opportunitykosten.
Afschrijvingskosten Kosten die verband houden met de waardedaling van duurzame productiemiddelen, noemen we afschrijvingskosten.
Kostprijs Gelduitgaven die met het voortbrengen van een product of dienst samenhangen, moeten aan het product toegerekend worden. We krijgen dan de kostprijs van het product of de dienst.
Kosten Aan perioden, functies of producten toegerekende (toekomstige) gelduitgaven, die verband houden met de opoffering van productiemiddelen.
Realisatieprincipe Volgens het realisatieprincipe wordt de opbrengst van een verkooptransactie toegerekend aan de periode waarin de goederen worden verkocht, ook al vindt de betaling ervan later plaats.
Opbrengsten Aan perioden, functies of producten toegerekende (toekomstige) geldontvangsten die verband houden met de verkoop van producten of levering van diensten.
Stuurinformatie Informatie over het ontstaan en de samenstelling van de kosten en opbrengsten is belangrijk voor de managers binnen een organisatie. Deze informatie noemen we stuurinformatie omdat managers dit gebruiken voor het besturen van de organisatie.
Historische uitgaafprijs De prijs die betaald is bij aanschaf van het productiemiddel.
Vervangingswaarde De prijs die betaald zou moeten worden als de productiemiddelen aangeschaft zouden worden op het moment waarop de kosten van het product worden berekend.
Opbrengstwaarde De prijs die ontvangen zou worden als het productiemiddel op het moment waarop de kosten worden berekend, zou worden verkocht.
Minimumwaarderingsregel In het algemeen wordt de laagste van de drie hiervoor genoemde prijzen gebruikt om de geldswaarde van de opgeofferde productiemiddelen te berekenen. Deze berekeningswijze staat bekend als de minimumwaarderingsregel.
Directe kosten We spreken van directe kosten als er een duidelijk aanwijsbaar verband kan worden vastgesteld tussen het ontstaan van de kosten en een bepaald product of dienst. De directe kosten kunnen we rechtstreeks aan het product toerekenen.
Indirecte kosten Indien dit duidelijke aanwijsbare verband niet kan worden aangetoond, spreken we van indirecte kosten.
Enge kostenbegrip Volgens het enge kostenbegrip leiden uitsluitend de gelduitgaven in verband met de doelmatig opgeofferde productiemiddelen tot kosten.
Ruime kostenbegrip Volgens het ruime kostenbegrip worden zowel de uitgaven in verband met doelmatig als de uitgaven in verband met ondoelmatig opgeofferde productiemiddelen tot de kosten gerekend.
Toegestane kosten Kosten die voor een bepaalde productie onvermijdelijk zijn.
Werkelijke kosten Na afloop van het productieproces kunnen we vaststellen welke kosten in werkelijkheid zijn gemaakt voor de betreffende productie. Dit noemen we werkelijke kosten.
Voorziening een grootboekrekening waar bedragen op worden gestort om toekomstige periodieke uitgaven te kunnen dekken, zoals onderhoudskosten.
Afval In de meeste gevallen is er sprake van afval, omdat tijdens het productieproces grondstof verloren gaat. Als dit grondstofverlies economisch gezien onvermijdbaar is, moeten de kosten in verband met afval in de standaardprijs worden opgenomen.
Uitval Ook kan het voorkomen dat na afloop van een fase in het productieproces het eindproduct of halffabrikaat niet aan de eisen voldoet en wordt afgekeurd. In dat geval spreken we van uitval.
Kosten van grond grond is een duurzaam productiemiddel.
Kosten van diensten van derden kosten die gemaakt worden door derden ten behoeve van de onderneming omdat de onderneming over te weinig kennis beschikt.
Technische voorraad De werkelijk in de onderneming aanwezige voorraad.
Kosten van belastingen kostprijsverhogende belastingen, belasting over de toegevoegde waarde (BTW) en belastingen over de winst.
Economische voorraad Voorraad waarover de onderneming risico loopt.
Kosten van arbeid De kosten die verband houden met (ex-)werknemers van de onderneming vormen de categorie kosten van arbeid.
Stukloon We spreken van stukloon als de werknemer per geleverde prestatie een vast bedrag ontvangt.
Tijdloon Bij tijdloon ontvangt de werknemer een vaste vergoeding per periode, meestal per week of per maand.
Premieloonstelsel Een combinatie van tijdloon en stukloon. Bij dit stelsel ontvangt de werknemer een vast basisuurloon. Daarnaast betaalt de werkgever een premie als de geleverde prestatie een bepaalde norm overtreft.
Profit sharing Bij een winstdelingsregeling (profit sharing) ontvangt de werknemer naast een tijdloon een deel van de winst van de onderneming.
Human resource management Veel bedrijven voeren een beleid dat erop gericht is de kwaliteit van hun medewerkers te vergroten. Dit beleid staat bekend als human resource management.
Beschikbare uren Het aantal uren dat de werknemer in principe voor de organisatie kan worden ingezet.
Productieve uren Uren die in rekening kunnen worden gebracht aan de afnemer van het product of aan andere afdelingen binnen de eigen organisatie.
Niet-productieve uren Dit ontstaat door bijvoorbeeld vakantie, ziekte, pauze, inwerktijd, overleg, studies, etc.
Primaire arbeidsvoorwaarden De volgende kosten hangen samen met de primaire arbeidsvoorwaarden: brutobeloning, werkgeverslasten in verband met (wettelijke) sociale verzekeringen.
Secundaire arbeidsvoorwaarden De volgende kosten houden verband met de secundaire arbeidsvoorwaarden: reis- en verblijfkosten, studiekostenvergoeding, kinderopvang, kosten van auto van de zaak, overige vergoedingen.
Duurzaam productiemiddel (dpm) Productiemiddel dat meer dan één productieproces (langer dan één jaar) meegaat. Dit zijn bijvoorbeeld gebouwen en machines.
Complementaire kosten Aanvullende kosten die gemaakt worden noemen we complementaire kosten.
Absolute technische levensduur Deze wordt bereikt op het moment waarop het dpm technisch niet meer in staat is producten voort te brengen.
Relatieve technische levensduur Deze wordt bereikt op het moment waarop het dpm niet meer in staat is producten te maken in de gewenste hoeveelheid en/of kwaliteit.
Economische levensduur Waarbij de kosten per werkeenheid minimaal zijn.
Indirecte opbrengstwaarde Nettowaarde van de werkeenheden van een dpm plus de restwaarde van een dpm.
Directe opbrengstwaarde Waarde van het dpm bij verkoop van het dpm op de tweedehandsmarkt.
Annuïteit De annuïteitenmethode met gelijkblijvende annuïteiten leidt tot een vast bedrag voor afschrijvingen en vermogenskosten per jaar.
Kosten van diensten van derden Kosten die verband houden met werkzaamheden die door derden ten behoeve van de onderneming worden gemaakt, zijn kosten van diensten van derden.
Outsourcing Het uitbesteden van werk.
Vermogenskosten (opportunity costs) Verschaffers van het eigen en vreemd vermogen wensen van de onderneming een vergoeding voor het beschikbaar gestelde vermogen. Deze vergoedingen noemen we vermogenskosten en moeten in de kostprijs van een product worden opgenomen.
Onzelfstandige kostensoort Kosten van vermogen noemen we ook wel een onzelfstandige kostensoort. Hiermee bedoelen we dat er vermogen in activa moet zijn vastgelegd voordat er sprake kan zijn van vermogenskosten.
Zelfstandige kostensoort Alle overige kostensoorten zijn zelfstandige kostensoorten.
Activity-based costing Methode om de indirecte kosten aan de producten toe te rekenen waarbij uitgegaan wordt van de activiteiten die verricht moeten worden om het product te produceren en te verkopen.
Cost driver Iedere factor (handeling, activiteit) die invloed heeft op de kosten.
Delingscalculatie Kostprijsberekening waarbij de totale kosten gedeeld worden door de totale productie.
Degressief stijgende variabele kosten Kosten waarbij de variabele kosten per eenheid afnemen naarmate de bedrijfsdrukte toeneemt.
Directe kosten Kosten waarbij een oorzakelijk verband bestaat tussen het ontstaan van de kosten en het product, en waarvoor het economisch verantwoord is om dit verband vast te stellen.
Doorbelaste kosten Kosten die door een kostenplaats aan een andere kostenplaats doorberekend zijn.
Eerstverdeelde kosten Kosten die rechtstreeks ten laste van een kostenplaats gebracht worden.
Eng kostenbegrip Alleen de gelduitgaven in verband met doelmatig opgeofferde productiemiddelen leiden tot kosten.
Enkelvoudige opslagmethode Opslagmethode waarbij de indirecte kosten worden doorbelast op basis van een opslag op (een deel van) de directe kosten.
Equivalentiecijfermethode Kostprijsberekening waarbij de delingscalculatie toegepast wordt nadat soortgelijke producten tot elkaar herleid zijn.
Gemengde kosten Kosten die voor een deel uit vaste kosten en voor een deel uit variabele kosten bestaan.
Homogene massaproductie Grootschalige productie van gelijke producten, waarbij geen rekening gehouden wordt met de individuele wensen van de afnemers.
Hoofdkostenplaats Kostenplaats die rechtstreeks prestaties levert aan de eindproducten.
Hulpkostenplaats Kostenplaats die werkzaamheden verricht voor andere kostenplaatsen.
Indirect cost pool Som van de indirecte kosten die ten laste komen van een bepaalde activiteit.
Indirecte kosten Kosten waarbij er geen direct aanwijsbaar verband is tussen het ontstaan van de kosten en het product, of waarbij dit verband niet op een economisch verantwoorde wijze kan worden vastgesteld.
Initiële kosten Kosten in verband met de ontwikkeling, productie en verkoop van een nieuw product of met de invoering van een nieuwe productie- of verkoopmethode.
Integrale kosten De som van variabele en vaste kosten.
Irrationele overcapaciteit Het verschil tussen de werkelijk beschikbare capaciteit en de rationele capaciteit.
Kosten Aan perioden, producten enzovoort toegerekende (toekomstige) gelduitgaven in verband met doelmatig opgeofferde productiemiddelen.
Kostendrager Producten die door een onderneming worden gemaakt.
Kostenplaats Functie binnen de onderneming waaraan directe kosten worden toegerekend.
Kostenplaatsenmethode (productiecentramethode) Methode om de indirecte kosten aan de producten toe te rekenen. Hierbij worden de indirecte kosten in eerste instantie ten laste van de kostenplaatsen gebracht (eerstverdeelde kosten) en vervolgens aan andere kostenplaatsen doorbelast (doorbelaste kosten). Uiteindelijk worden alle indirecte kosten aan de producten (kostendragers) toegerekend.
Kostenverbijzondering Het toerekenen van kosten aan producten of diensten.
Massaproductie Productie op grote schaal van exact dezelfde producten.
Meervoudige opslagmethode Opslagmethode waarbij de indirecte kosten worden doorbelast op basis van meer dan één opslag over delen van de directe kosten.
Nacalculatorische kostenverrekenstaat Kostenverrekenstaat, gebaseerd op werkelijke kosten.
Normale bezetting Gemiddelde verwachte bedrijfsdrukte over een reeks van jaren.
Onzelfstandige hulpkostenplaats Een hulpkostenplaats die niet overeenkomt met een afdeling.
Opslagmethode Methode om de kostenprijs te berekenen waarbij de indirecte kosten aan de producten toegerekend worden door de directe kosten met een bepaald percentage te verhogen.
Progressief stijgende variabele kosten Kosten waarbij de variabele kosten per eenheid toenemen, naarmate de bedrijfsdrukte toeneemt.
Proportioneel variabele kosten Kosten waarbij de variabele kosten per eenheid gelijk zijn, ongeacht de bedrijfsdrukte.
Rationele capaciteit Capaciteit die minimaal nodig is om de (normale) productie te kunnen realiseren, waarbij rekening wordt gehouden met seizoenen, reservecapaciteit en technische ondeelbaarheid.
Rationele overcapaciteit Het verschil tussen de rationele capaciteit en de normale productie.
Relevant productiegebied Het productiegebied waarbinnen de werkelijke productie van een onderneming zich in de regel bevindt.
Ruim kostenbegrip Alle gelduitgaven in verband met de opoffering van productiemiddelen leiden tot kosten. Daarbij stellen we geen eisen aan de doelmatigheid van de opgeofferde productiemiddelen.
Seriemassaproductie Productie in grote aantallen, waarbij tussen de verschillende series enige variatie in producten optreedt.
Seriestukproductie Het in grote aantallen tegelijk (in series) voortbrengen van producten die afgestemd zijn op de individuele wensen van de consument.
Standaardkostprijs Het totaal van toegestane vaste en toegestane variabele kosten per eenheid product.
Stukproductie Voortbrenging van producten waarbij de opdrachtgever bepaalt aan welke eisen het product moet voldoen.
Trapsgewijs variabele kosten Kosten waarbij de toename van de variabele kosten getrapt (met kleine sprongen) stijgen ten gevolge van een toename van de productie.
Variabele kosten Kosten die veranderen ten gevolge van een verandering in de bedrijfsdrukte.
Vaste kosten Kosten die niet veranderen ten gevolge van een verandering in de bedrijfsdrukte (zolang de bedrijfsdrukte binnen een bepaald gebied blijft).
Verdeelsleutel Eenheid op basis waarvan de kosten van een kostenplaats worden doorbelast
Verspilling (Toekomstige) gelduitgaven in verband met ondoelmatig opgeofferde productiemiddelen.
Zelfstandige hulpkostenplaats Hulpkostenplaats die overeenkomt met een afdeling.
Afzet Verkoopomvang in aantallen (producten).
Bezettingsgraad De mate waarin de maximaal beschikbare capaciteit wordt benut.
Bezettingsresultaat Het bezettingsresultaat is gelijk aan (werkelijke productie – normale productie) x vaste productiekosten per eenheid product.
Break-evenpunt De productieomvang (verkoopomvang) waarbij de onderneming geen winst en geen verlies heeft.
Dekkingsbijdrage Verkochte hoeveelheid x (verkoopprijs excl. btw – variabele kosten). De dekkingsbijdrage is beschikbaar om de vaste kosten te dekken.
Homogene producten Producten die onderling geen verschillen vertonen.
Integrale kostprijs Kostprijs waarin zowel de variabele als de vaste koste opgenomen zijn.
Integrale kostprijsmethode (absorption costing) Kostprijsberekening waarbij de kosten op basis van de integrale kostprijs worden doorberekend.
Normale productie Gemiddelde verwachte productie over een reeks van toekomstige jaren.
Omzet (opbrengst verkopen) Opbrengst van de verkopen = afzet x verkoopprijs excl. btw.
Proportioneel variabele kosten Kosten waarbij de variabele kosten per eenheid gelijk zijn, ongeacht de bedrijfsdrukte.
Transactieresultaat Verkochte hoeveelheid x (verkoopprijs excl. btw – integrale standaardkostprijs).
Veiligheidsmarge De veiligheidsmarge geeft weer hoeveel procent de werkelijk afzet onder de begrote afzet mag liggen voordat de onderneming verlies gaat lijden.
Variabelekostencalculatie (direct costing) Kostenberekening waarbij de variabele productiekosten aan de producten worden toegerekend en de vaste productiekosten in een bedrag ten laste van het resultaat worden gebracht.
Vaste kosten Kosten die niet veranderen ten gevolge van een verandering in de bedrijfsdrukte, zolang de bedrijfsdrukte binnen een bepaald gebied blijft.
Budgettarief Kosten die volgens het budget zijn toegestaan per eenheid product.
Budgetverschil Verschil tussen de gebudgetteerde (vaste) kosten en de werkelijke (vaste) kosten.
Efficiency Het doelmatig aanwenden van productiemiddelen.
Efficiencyverschil Het verschil tussen de standaardhoeveelheid en de werkelijke hoeveelheid vermenigvuldigd met de standaardprijs. (SH – WH) x SP.
Ex ante-budget Budget dat voorafgaand (ex ante) aan de productie en/of verkoop wordt opgesteld op basis van de verwachte productie en/of verkoop.
Ex postproductiebudget Budget dat na afloop (ex post) van de productie wordt opgesteld op basis van de werkelijke productieomvang.
Extern budget Het totaal bedrag (budget) dat zorgverzekeraars voor het komende budgetjaar met een bepaald ziekenhuis afspreken als vergoeding voor de door het ziekenhuis te verrichten medische handelingen.
Flexibel budget Budget waarbij voor ieder productie-interval de toegestane kosten worden vermeld.
Gemengd budget Budget dat voor een deel uit een vast en voor een deel uit een variabele bedrag bestaat.
Management by exception Wijze van leidinggeven waarbij het management van een organisatie het algemene beleid uitstippelt en alleen ingrijpt als de werkelijke resultaten afwijken in negatieve zin van de verwachte resultaten.
Management control Het vergelijken van budgetten met de werkelijke resultaten de analyse van de verschillen en het bijstellen van het beleid op basis van deze analyse.
Meerjarenraming: is een planning op lange termijn die verschillende jaren omvat
Masterbudget Het geheel van met elkaar samenhangende deelbudgetten van een onderneming.
Bedrijfsrisico Mate van fluctuaties in de EBIT en daardoor in de RTV.
Boekhoudkundige terugverdienperiode (BTP) Tijd die nodig is om door middel van de nettogeldontvangsten het geïnvesteerde bedrag terug te verdienen.
Brutowinst Verkoopprijs exclusief de btw verminderd met de variabele kosten van het product.
Cashflow (kasoverschot) Het verschil tussen de geldontvangsten en gelduitgaven gedurende een bepaalde periode. In sommige situaties geldt cashflow = winst na belasting + afschrijvingen.
Contante waarde Waarde, op dit moment, van een in de toekomst te ontvangen bedrag.
Differentiële calculatie Een berekening waarbij alleen rekening gehouden wordt met de extra kosten en de extra opbrengsten die het gevolg zijn van een bepaalde (te nemen) beslissing.
Economische terugverdienperiode (ETP) Tijd die nodig is om door middel van de contante waarde van de netto-geldontvangsten het geïnvesteerde bedrag terug te verdienen.
Eindwaarde Waarde, op een bepaald toekomstig tijdstip, van een bedrag of van een aantal bedragen dat voor dat toekomstige tijdstip worden ontvangen.
Gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit GBR = gemiddelde EBIT na belasting / gemiddeld geïnvesteerd vermogen.
Indifferentiepunt Productieomvang waarbij de kosten van de kapitaalintensieve productiemethode gelijk zijn aan de kosten van de zogenaamde niet-kapitaalintensieve productiemethode.
Investeren Het aanschaffen van vaste en vlottende activa door organisaties.
Investeringsproject Het totaal van investeringen in vaste en vlottende activa dat nodig is om een bepaalde investeringsbeslissing uit te voeren.
Kapitaalintensieve productiemethode Productiemethode met relatief veel vaste kosten en weinig variabele kosten.
Kortetermijnbeslissing Beslissing waarbij de beschikbare productiecapaciteit van de onderneming als gegeven wordt beschouwd.
Langetermijnbeslissing Beslissing die gevolgen heeft voor de productiecapaciteit van de organisatie.
Netto contante waarde (NCW) Contante waarde (op moment van investeren) van alle nettogeldontvangsten van een investeringsproject minus het investeringsbedrag.
Nettogeldontvangst Alle primaire geldontvangsten ten gevolge van een investering na aftrek van de primaire gelduitgaven die noodzakelijk zijn om deze geldontvangsten voort te brengen. Het investeringsbedrag zelf wordt daarbij niet tot gelduitgaven gerekend.
Niet-kapitaalintensieve productiemethode Productiemethode met relatief weinig vaste kosten en veel variabele kosten.
Tijdvoorkeur Aan een bedrag dat op een bepaald tijdstip ontvangen wordt, wordt op een hogere (contante) waarde toegekend dan aan eenzelfde bedrag dat op een later tijdstip wordt ontvangen.
Tijdvoorkeurvoet Vergoeding die de mate van tijdvoorkeur tot uitdrukking brengt.
Uitbesteding Het door een andere onderneming laten uitvoeren van een deel van het productieproces. Dit wordt ook wel outsourcen genoemd.
Uitbreidingsinvestering Investering die leidt tot een uitbreiding van de productiecapaciteit.
Vervangingsinvestering Investering die dient om een productiemiddel te vervangen en die niet tot een wijziging in de productiecapaciteit leidt.
Bedrijfshuishouding Economisch zelfstandige duurzame organisatie van arbeid en kapitaal, die zich richt op het leveren van goederen en/of het verlenen van diensten.
Onderneming Een bedrijfshuishouding die gericht is op het maken van winst.
Informatie Gegevens waarmee de kennis van een bepaalde persoon wordt vergroot.
Informatieanalyse Een onderzoek naar de informatiebehoeften van diverse functionarissen in een onderneming.
Bestuurlijke informatieverzorging (BIV) Het systematisch verzamelen, vastleggen en verwerken van gegevens, gericht op het verstrekken van informatie ten behoeve van het besturen, het laten functioneren en het beheersen van een bedrijf en ten behoeve van de verantwoordingen die daarover moeten worden afgelegd.
Management Informatie Systeem (MIS) Systeem waarbij allerlei gegevens die zijn verzameld binnen het bedrijf en daarbuiten, worden omgezet in voor het management bruikbare informatie.
Financiële administratie Onderdeel van de administratie waarin de financiële gegevens worden vastgelegd.
Boekhouding Gedeelte van de administratie waarin gegevens over financiële feiten worden vastgelegd, die leiden tot veranderingen in de bezittingen, de schulden en het eigen vermogen.
Handelsonderneming Onderneming die goederen inkoopt met de bedoeling deze in onveranderde vorm met winst te verkopen.
Waardenkringloop Weergave van de relaties tussen geld- en goederenstromen binnen een onderneming.
Transformatieproces Omvormingsproces van grondstoffen naar eindproducten binnen een industriële onderneming. Door dit transformatieproces onderscheidt de industriële onderneming zich van de handelsonderneming. Ook bij sommige dienstverlenende ondernemingen zien we zo’n omvormingsproces.
Administratieve organisatie (AO) Het geheel van organisatorische maatregelen de in een onderneming worden genomen om de bestuurlijke informatieverzorging op de juiste wijze te laten plaatsvinden.
Bestuurlijke informatiekunde (BIK) Studiegebied van de bestuurlijke informatieverzorging dat zich richt op het opzetten van een geautomatiseerd informatiesysteem.
Informatie- en communicatietechnologie (ICT) Technologie die wordt ingeschakeld bij het opzetten van een geautomatiseerd informatiesysteem.
Verbandscontrole Controle-aanpak die gebaseerd is op toetsing van de onderlinge relatie tussen twee grootheden.
Jaarrekening Jaarlijks opgemaakt financieel verslag dat bestaat uit de winst-en-verliesrekening, de balans en een toelichting op deze overzichten.
Interne jaarrekening Jaarrekening die informatie bevat ter ondersteuning van besluitvormingsprocessen en ter bijsturing van de uitvoering binnen de onderneming. Dit cijfermateriaal wordt overigens meestal vaker dan éénmaal per jaar samengesteld.
Fiscale jaarrekening Jaarrekening die is opgesteld volgens voorschriften die zijn vastgesteld in belastingwetten en die de bedoeling heeft de belastingdienst te informeren over het belastbaar bedrag in een bepaald boekjaar.
Externe jaarrekening Jaarrekening die is opgesteld volgens wettelijke eisen (uit het BW) en andere regelgeving, bestemd voor het afleggen van verantwoording aan de aandeelhouders bij een bv/nv.
Gepubliceerde jaarrekening Jaarrekening waarmee financiële informatie wordt verstrekt aan geïnteresseerde derden in het algemeen. Deze jaarrekening moet ter inzage worden gelegd bij het Handelsregister van de Kamer van Koophandel.
Geïntegreerd informatiesysteem Informatiesysteem dat alle aspecten van een transactie in verschillende deelsystemen tegelijkertijd registreert.
Externe integratie van informatiesystemen Integratie van het interne informatiesysteem met een of meer externe informatiesystemen.
Inventaris Een lijst van alle bezittingen en schulden op een bepaalde datum met vermelding van de hoeveelheden (waar mogelijk) en de waarden.
Inventariseren Dit zijn de werkzaamheden die nodig zijn voor het samenstellen van de inventaris.
Debiteuren Dit zijn afnemers, oftewel klanten, van wie een onderneming nog geld te vorderen heeft. Dit gaat over de korte termijn.
Crediteuren Dit zijn leveranciers aan wie een onderneming nog geld schuldig is. Over het algemeen zijn dit schulden op korte termijn.
Hypothecaire lening Lening met een onroerende zaak als onderpand. Dit behoort tot de langlopende schulden.
Scontrovorm Presentatievorm met naast elkaar een linkerkant (debetzijde) en een rechterkant (creditzijde)
Verticale vorm Presentatievorm waarbij de bij de scontrovorm naast elkaar geplaatste overzichten onder elkaar worden gezet.
Balans Een overzicht van de bezittingen, de schulden en het eigen vermogen op een bepaald moment.
Toenemende liquiditeitsvolgorde Bij het opstellen van de bezittingen op de balans gehanteerde volgorde in toenemende mate van liquiditeit.
Schulden op lange termijn Schulden met een resterende looptijd langer dan één jaar.
Schulden op korte termijn Schulden met een resterende looptijd van ten hoogste één jaar.
Financieel feit Gebeurtenis waardoor veranderingen ontstaan in de posten op de balans en/of de winst-en-verliesrekening.
Boekingsstuk Document dat een financieel feit weergeeft; ook wel genoemd boekingsdocument of boekingsbescheid.
Kwitantie Boekingsstuk van een betaling per kas.
Winst-en-verliesrekening Een overzicht dat de oorzaken aangeeft waardoor het eigen vermogen in een bepaalde periode als gevolg van bedrijfsactiviteiten is toegenomen respectievelijk afgenomen.
Opbrengst verkopen Omzet; verkoopprijs van de verkopen.
Brutowinst als transactiewinst Opbrengst van de verkopen van een bepaalde transactie verminderd met de inkoopprijs van de verkopen van die transactie.
Brutowinst als periodewinst Opbrengst van de verkopen in een bepaalde periode verminderd met de inkoopprijs van de verkopen in die periode.
Nettowinst Brutowinst van de verkopen in een bepaalde periode verminderd met de kosten van die periode. De nettowinst is een periodewinst.
Vermogensvergelijking Het berekenen van de nettowinst over een bepaalde periode door vergelijking van het eigen vermogen aan het begin en aan het einde van die periode.
Boekhoudkundig model Model dat de volgorde van handelingen aangeeft om met behulp van een beginbalans + nieuwe financiële feiten te komen tot een winst-en-verliesrekening en een eindbalans.
Grootboekrekening Overzicht van de beginstand en de wijzigingen die zich in een bepaalde periode voordoen in een bezitting, in een schuld op in het eigen vermogen.
Grootboek De verzameling van alle grootboekrekeningen.
Debiteren Het maken van een aantekening op de debetkant van een bepaalde grootboekrekening.
Crediteren Het maken van een aantekening op de creditkant van een bepaalde grootboekrekening.
Boekingsregels Regels die aangeven hoe een financieel feit in het grootboek moet worden verwerkt.
Hulprekeningen van het eigen vermogen Grootboekrekeningen die per oorzaak de mutaties in het eigen vermogen gedurende de lopende periode weergeven.
Vaste grootboekrekening Grootboekrekening die bij het verwerken van bepaalde ingevoerde financiële feiten door de boekhoudsoftware automatisch wordt bijgewerkt.
Proefbalans Een staat waarop periodiek van elke grootboekrekening de debet- en de credittelling wordt opgenomen.
Saldibalans Een staat waarop periodiek van elke grootboekrekening het saldo wordt opgenomen.
Kolommenbalans Overzicht dat bestaat uit achtereenvolgens de proefbalans, saldibalans, winst-en-verliesrekening en de (eind)balans.
Balansrekeningen Rekeningen van bezit, schuld en eigen vermogen.
Dubbel boekhouden Een methode van boekhouden waarbij de wijzigingen die plaatsvinden met betrekking tot het eigen vermogen op twee verschillende manieren worden geadministreerd.
Omzet Opbrengst van de verkopen in een bepaalde periode.
Brutowinstmarge Verhoudingsgetal waarmee de brutowinst wordt uitgedrukt in procenten van de omzet.
Administratieve correlatie Samenhang tussen cijfers die op verschillende plaatsen in de administratie zijn vastgelegd.
Materiële bezittingen Tastbare bezittingen (machines, gebouwen, etc.)
Immateriële bezittingen Niet tastbare bezittingen (goodwill, effecten, etc.)
Inventarisatie Het vaststellen van de werkelijke voorraden goederen, kasgeld, enz. op een bepaald moment.
Controltechnische functiescheiding Het zodanig indelen van functies naar aard van de activiteiten in een onderneming dat belangentegenstellingen worden gecreëerd om daarmee te komen tot een betrouwbaar informatiesysteem. De te scheiden functies zijn: beschikken, bewaren, registreren en controleren.
Beschikkende functie Functie die de bevoegdheid bezit de onderneming tegenover derden te binden.
Bewarende functie Functie die tot taak heeft om zorg te dragen voor het bewaren van de voorraden.
Registrerende functie Functie die belast is met het vastleggen van alle (financiële) feiten die voor de onderneming van belang zijn.
Controlerende functie Functie die overeenstemming tussen de registraties en de werkelijkheid controleert.
Functievermenging Een ongewenste combinatie van eerdergenoemde controletechnische functies.
Controleverslag Rapportage door boekhoudsoftware over de ingevoerde financiële feiten.
Activa Posten die aan de debetkant van de balans zijn opgenomen; dit zijn dus de bezittingen.
Passiva Posten die aan de creditkant van de balans zijn opgenomen; hiertoe worden gerekend hete eigen vermogen en de schulden.
Vaste activa (vaste kapitaalgoederen) Productiemiddelen die in een reeks productieprocessen kunnen worden ingeschakeld.
Vlottende activa (vlottende kapitaalgoederen) Productiemiddelen die maar in één productieproces kunnen worden ingeschakeld.
Liquide middelen Vlottende activa die aanwezig zijn in de vorm van geld.
Vreemd vermogen Vermogen dat door derden tijdelijk aan de onderneming is verstrekt; vreemd vermogen is een andere benaming voor schulden.
Vreemd vermogen op lange termijn Vreemd vermogen met een looptijd van langer dan één jaar.
Vreemd vermogen op korte termijn Vreemd vermogen met een looptijd van ten hoogste één jaar.
Rekeningenstelsel Een geheel van doelmatig gekozen en logisch geordende grootboekrekeningen.
Decimale rekeningenstelsel Rekeningstelsel waarbij gelijksoortige rekeningen bij elkaar kunnen worden geplaatst in maximaal 10 rubrieken. Deze rubrieken worden genummerd van 0 t/m 9.
Lening o/g Lening waarbij de toevoeging ‘o/g’ betekent ‘opgenomen geld’; het betreft hier dus een verkregen lening.
Stamgegevens Gegevens van een min of meer permanent karakter, waarvan bij het invoeren van de gegevens van de financiële feiten kan worden gebruikgemaakt.
Verdichtingen Bedragen op een aantal grootboekrekeningen die tot een zelfde groep behoren, worden overgenomen op één ‘groepsrekening’.
Hoofdverdichtingen Bedragen op een aantal ‘groepsrekeningen’ worden op één ‘hoofdrekening’ gebundeld.
Subtotaalrekeningen Grootboekrekeningen waarop geen boekingen worden gemaakt, maar die uitsluitend dienen om op overzichten tot een fraaiere presentatie te komen.
Journaalpost De vastlegging van een financieel feit, waarbij wordt aangegeven welke grootboekrekening(en) moet(en) worden gedebiteerd en voor welk(e) bedrag(en) en welke grootboekrekening(en) moet(en) worden gecrediteerd en voor welk(e) bedrag(en).
Journaliseren Het maken van journaalposten.
Journaal Een chronologisch overzicht van de balanstellingen aan het begin van een periode en de gezamenlijke journaalposten in die periode.
Afvinken Een regel of bedrag voorzien van een ✔-teken, om aan te geven dat een bepaalde handeling is verricht.
Winst-en-verliesrekening op korte termijn Winst-en-verliesrekening die is opgemaakt over een korte periode (bijvoorbeeld een maand) en die gereed is kort na afloop van de betrokken periode. Het overzicht is bestemd voor de ondernemingsleiding.
Overboekingsrekening Grootboekrekening die uitsluitend wordt gebruikt om het saldoresultaat uit rubriek 4 respectievelijk 8 over te boeken naar rubriek 9 en het resultaat uit rubriek 9 naar rubriek 0.
Verticale opstelling van de winst-en-verliesrekening. Presentatievorm waarbij de diverse posten op de winst-en-verliesrekening onder elkaar worden weergegeven, met achtereenvolgens als componenten:
Opbrengst verkopen (= omzet)
Inkoopprijs verkopen -
Brutowinst op verkopen
Bedrijfskosten (gespecificeerd) -
Nettowinst
Handelsonderneming Onderneming die goederen inkoopt met de bedoeling deze zonder belangrijke vormverandering met winst te verkopen.
Industriële onderneming Onderneming die grondstoffen inkoopt, deze verwerkt tot producten en deze met winst probeert te verkopen. Bij dit transformatieproces worden diverse productiemiddelen opgeofferd.
Nagecalculeerde kosten (werkelijke kosten) Kosten die worden berekend door de werkelijk verbruikte hoeveelheden van de verschillende productiemiddelen te vermenigvuldigen met de toegestane prijzen (= standaardprijzen).
Voorgecalculeerde kosten (standaardkosten) Kosten die worden berekend door de toegestane hoeveelheden van de verschillende productiemiddelen te vermenigvuldigen met de toegestane prijzen (= standaardprijzen). Dezen kosten worden daarom ook wel toegestane kosten genoemd.
Directe kosten Kosten waarvan rechtstreeks kan worden vastgesteld voor welk product ze zijn gemaakt.
Indirecte kosten Kosten waarvan niet rechtstreeks kan worden vastgesteld voor welk product ze zijn gemaakt.
Stukproductie Productiewijze waarbij de onderneming uitgaat van de speciale wensen van individuele afnemers.
Massaproductie Productiewijze waarbij de onderneming uitgaat van de doorsnee wensen van de afnemers.
Controlerende tussenrekening Tussenrekening die aan het eind van de boekingsperiode moet gladlopen.
Kostprijskaart Kaart in de subadministratie, waarop de kosten van een individuele order worden vastgelegd.
Opslagmethode Kostenverbijzonderingsmethode waarbij de indirecte kosten worden uitgedrukt in een percentage van de directe kosten, óf in een percentage van de omzet exclusief omzetbelasting.
Kostprijs van de verkopen Het totaal van de aan de afgeleverde en gefactureerde orders bestede directe en doorbelaste indirecte fabricagekosten.
Verkoopresultaat Opbrengst van de verkopen verminderd met (kostprijs verkopen + directe verkoopkosten + toeslag indirecte verkoopkosten).
Resultaat op indirecte kosten Het verschil tussen werkelijke en doorberekend indirecte kosten.
Nettoresultaat (perioderesultaat) De algebraïsche som van het verkoopresultaat en het resultaat op indirecte kosten.
Nacalculatie per order Totaal van de werkelijke kosten die gemaakt zijn bij het fabriceren van een order.
Fabrieksboekhouding Boekhouding die is gericht op de industriële onderneming en die het
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3158 | 1 | 1 |
Add new contribution