Oefenpakket Psychopathologie II

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Begrippenlijsten

 

Tabel 6.1-3 Verwerings-mechanismen

Ontkenning (denial, narcistisch)

Het bewustzijn van een pijnlijk aspect van de realiteit vermijden.

Vertekening (distortion, narcistisch)

Extreme vervorming van externe realiteit om aan innerlijke behoeftes te voldoen. Hierbij komen onder andere hallucinaties voor.

Projectie (Narcistisch)

Het richten van onacceptabele innerlijke impulsen op iets externs.

Acting out (onontwikkeld)

Een onbewuste wens of impuls uiten door middel van actie om bewustwording van gevoelens te vermijden.

Blokkeren (onontwikkeld)

Het abrupte of tijdelijk onderbreken van het denken.

Hypochondrie (onontwikkeld)

Het overdrijven van een ziekte, waarbij verantwoordelijkheid en schuldgevoelens worden vermeden.

Introjectie (onontwikkeld)

Het identificeren van kwaliteiten van een persoon of object.

Passief-agressief gedrag (onontwikkeld)

Het uiten van agressie tegenover anderen op een indirecte manier door middel van passiviteit en masochisme (het verkrijgen van genot door anderen te vernederen).

Regressie (onontwikkeld)

Onbewust verweringsmechanisme waarbij iemand een gedeeltelijke of totale terugkomst van eerdere patronen ondergaat.

Schizoïde fantasie (onontwikkeld)

Het willen oplossen van conflicten en verkrijgen van bevrediging. Interpersoonlijk contact wordt vermeden en excentriciteit wordt gebruikt om anderen af te stoten.

Somatisatie (onontwikkeld)

Het omzetten van psychische processen in lichaamsuitingen.

Beheersen (controlling, neurotisch)

Gebeurtenissen of objecten op een zodanige manier reguleren dat angst geminimaliseerd wordt.

Verplaatsing (displacement, neurotisch)

Het verschuiven van een emotie van het ene naar het andere idee. De symbolische representatie van het originele idee zorgt zo voor minder distress.

Externalisatie (neurotisch)

In de externe wereld elementen van de eigen persoonlijkheid zien, inclusief stemming en attitudes. Dit is een meer algemene term dan projectie.

Inhibitie (neurotisch)

Het bewust limiteren van ego functies om angst te vermijden.

Intellectualisering (neurotisch)

Het overmatig gebruiken van intellectuele processen om affectieve expressie of gebeurtenissen te vermijden.

Isolatie (neurotisch)

Het scheiden van een idee en een bijbehorend onderdrukt affect.

Rationalisatie (neurotisch)

Het bieden van rationale verklaringen in een poging attitudes, gedrag of overtuigingen te rechtvaardigen.

Dissociatie (neurotisch)

Het tijdelijk maar drastisch veranderen van iemands karakter om emotioneel distress te voorkomen.

Reactie formatie (neurotisch)

Het veranderen van onacceptabele impulsen in het tegenovergestelde.

Repressie (neurotisch)

Het onderdrukken van gevoelens of ideeën van het bewustzijn.

Seksualisering

Een overdreven seksuele betekenis geven aan een object dat geen of weinig seksuele waarde bezit.

Altruïsme (ontwikkeld)

Het bieden van constructieve en instinctieve hulp aan anderen om een betere ervaring te ondergaan.

Anticipatie (ontwikkeld)

Het realistisch plannen van toekomstig innerlijke ongemakken. Het is doelbewust mechanisme dat zorgvuldige planning vergt.

Ascetisme (ontwikkeld)

Het verwijderen van plezierige effecten van ervaringen.

Humor (ontwikkeld)

Het gebruiken van komedie om gevoelens en gedachten te uiten zonder ongemak te ervaren.

Sublimatie (ontwikkeld)

Het doelgericht erkennen en omzetten van sociaal onacceptabele gevoelens in acceptabele gevoelens.

Suppressie (ontwikkeld)

Het (semi-)bewust uitstellen van de aandacht tegenover een bewuste impuls. Ongemak komt hierbij voor, maar wordt geminimaliseerd.

 

Hoofdstuk 8 – Symptomen in de Psychiatrie

 

 

Abreaction

Een proces waarbij onderdrukt materiaal, zoals een pijnlijke ervaring, wordt teruggebracht in het bewustzijn en de persoon de ervaring herleeft.

Abstract denken

Symbolisch denken.

Abulia

Verminderde impuls om te denken en te doen, waarbij de consequenties van acties niet worden overwogen.

Acalculia

Het verlies van de mogelijkheid om calculaties te maken. Wordt niet veroorzaakt door angst of schade aan concentratie. Vindt plaats bij leerstoornissen.

Acataphasia

Verstoorde spraak waarin een persoon zichzelf uit met woorden die klinken als de bedoelde woorden, maar die niet passen bij wat de persoon eigenlijk wil zeggen.

Acathexis

Gebrek aan gevoel en emotie. Vindt plaats bij angst-, dissociatieve-, schizofrene- en bipolaire stoornissen

Acenesthesia

Verlies van sensatie van fysiek bestaan.

Acrofobie

Hoogtevrees

Acting out

Gedragsreactie op een onbewuste impuls die tijdelijke opluchting geeft. Het is het resultaat van het reageren op een huidige situatie alsof het de oorspronkelijke situatie was die de drive of impuls veroorzaakte. Komt vaak voor bij borderline.

Aculalia

Verstoorde spraak geassocieerd met verlies van begrip voor spraak. Komt voor bij manie, schizofrenie en depressie.

Adiadochokinesia

Onmogelijkheid om snelle bewegingen te maken. Komt voor bij cerebellaire leasies.

Adynamia

Zwakte en vermoeidheid. Komt voor bij depressie.

Aerophagia

Het overmatig slikken van lucht. Komt vaak voor bij angststoornissen.

Affect

De subjectieve en onmiddellijke ervaring van emotie.

Ageusia

Vermindering van smaakzin. Komt voor bij depressie.

Aggression

Doelbewuste actie die verbaal of fysiek kan zijn. Komt voor bij schade aan de temporale kwab, bij mania, schizofrenie en impulsstoornissen.

Agitatie

Hevige angst geassocieerd met fysieke onrust.

Agnosia

Het belang van sensorische stimuli niet kunnen begrijpen, en kennis van bepaalde objecten verliezen.

Agorafobie

Hevige angst voor openbare plekken. Kan zowel met of zonder paniekaanvallen plaatsvinden.

Agraphia

Verlies van het eerder verworven vermogen om te schrijven.

Ailurophobia

Angst voor katten.

Algofobie

Angst voor pijn.

Alogia

Niet kunnen spreken als gevolg van een mentale tekortkoming.

Ambivalentie

Het ontstaan van twee tegenstrijdige impulsen naar hetzelfde object of dezelfde persoon. Komt voor bij schizofrenie, borderline en OCD.

Amimia

Het niet kunnen maken of begrijpen van gebaren.

Amnesia

Het gedeeltelijk of totaal niet kunnen herinneren van ervaringen. Dit kan organisch zijn (amnestische stoornis) of emotioneel (dissociatieve amnesie).

Amnestische afasie

Het niet kunnen benoemen van objecten.

Anaclitic

Het totaal afhankelijk zijn van anderen.

Analgesia

Het niet of weinig voelen van pijn, kan voorkomen onder hypnose of bij een dissociatieve stoornis.

Anancasme

Herhaaldelijk gedrag vertonen om spanning te verlichten.

Androgyny

Combinatie van mannelijke en vrouwelijke eigenschappen in één persoon.

Anergia

Het gebrek aan energie.

Anhedonia

Het gebrek van interesse in plezierige activiteiten, komt vaak voor bij depressies.

Anomia

De namen van objecten niet kunnen herinneren.

Anorexia

Het verlies van eetlust. Bij anorexia nervosa blijft de eetlust aanwezig, maar weigert de patiënt toch te eten.

Anosognosia

Een fysieke tekortkoming bij jezelf niet kunnen herkennen.

Anterograde amnesie

Het niet kunnen herinneren van ervaringen ná de opgelopen hersenschade.

Apathie

Afgestompte emoties in combinatie met onverschilligheid en onthechting.

Afasie

Verstoring in het begrijpen en uitdrukken van emoties.

Aphonie

Stemverlies, komt voor bij conversiestoornissen.

Apperceptie

Bewustzijn van een betekenis en belang van een sensorische stimulus zijn vertekend door iemands eigen ervaring, kennis, gedachten en emoties.

Apraxia

Het niet in staat zijn om vrijwillig, doelbewust te bewegen. Dit kan niet verklaard worden door verlamming of andere motorische tekortkomingen.

Astasia abasia

Het niet in staat zijn om op een normale manier te staan of lopen, hoewel de benen wel normaal kunnen bewegen in liggende of zittende positie. Komt voor bij conversiestoornissen.

Astereognosis

Het niet kunnen identificeren van objecten door middel van tast.

Asyndesis

Taalverstoring waarbij de patiënt onsamenhangende ideeën en beelden combineert.

Ataxia

Het gebrek aan coördinatie, zowel fysiek als mentaal.

Atonia

Verlies van spierspanning

Auditorische hallucinatie

Onjuiste perceptie van een geluid, vaak in de vorm van stemmen maar ook in de vorm van muziek.

Autistisch denken

Denken waarbij de gedachten narcistisch en egocentrisch zijn, wat subjectiviteit i.p.v. objectiviteit benadrukt.

Bereavement

Rouwgevoelens als gevolg van het verlies van een dierbare.

Blocking

Abrupte onderbreking in het denken voordat een gedachte of idee afgelopen is. Na een korte pauze weet de persoon niet meer wat er gezegd was of zou gaan worden. Komt vaak voor bij schizofrenie en hevige angst.

Blunted affect

Verstoord affect dat zich uit in een sterke vermindering van het uiten van gevoelens. Wordt als een fundamenteel symptoom van schizofrenie gezien.

Bradykinesia

Het langzaam bewegen, met een vermindering van normale, spontane beweging.

Bradylalia

Abnormaal trage spraak. Vaak bij depressie.

Bradylexia

Het niet op normaal tempo kunnen lezen.

Bruxism

Tandenknarsen. Komt voor bij angststoornissen.

Carebaria

Sensatie van discomfort of druk op het hoofd.

Catalepsie

De persoon blijft de lichamelijke houding aannemen waarin hij is geplaatst. Komt voor bij catatonische schizofrenie.

Cataplexie

Het plotseling verlies van spierspanning, waarna slaap volgt. Komt vaak voor bij narcolepsie.

Catatonische opwinding

Ongecontroleerde, soms gewelddadige bewegingen die voorkomen bij catatonische schizofrenie.

Catatonische houding

Het aannemen van een ongeschikte of bizarre houding, die over het algemeen voor lange tijd wordt behouden. Deze houding kan plotseling overgaan in catatonic excitement.

Catatonische rigiditeit

Vast en langdurig een bepaalde positie aanhouden, die niet verandert.

Catatonische stupor

Een verdoving waarin patiënten zich meestal bewust zijn van de omgeving.

Cathexis

Het (on)bewust stoppen van energie in een idee, concept of persoon. Is het tegenovergestelde van acathexis.

Causalgia

Brandende pijn die een lichamelijke of psychische oorzaak kan hebben.

Cenesthesia

Een verandering van het normale gevoel in een deel van het lichaam.

Cephalagia

Hoofdpijn.

Chorea

Bewegingsstoornis gekarakteriseerd door onvrijwillige korte, krampachtige bewegingen. Komt voor bij Huntington’s disease.

Circumstantiality

Een patiënt wijkt af in onnodige en ongepaste details voordat hij het centrale idee van het verhaal vertelt.

Clang association

Spraak gebaseerd op de klank van een woord in plaats van de mening ervan. Woorden hebben geen logische volgorde. Komt vooral voor bij schizofrenie en manie.

Clonische convulsie

Onvrijwillige, spiersamenspanning of spastische beweging.

Clouding of consciousness

Verstoring in het bewustzijn waarbij de persoon niet geheel wakker en alert is. Komt voor bij delirium, dementie en cognitieve stoornissen.

Cluttering

Verstoring van vloeiende spraak waarin een persoon in een onregelmatig ritme abnormaal snel praat, waardoor verstaanbaarheid wordt belemmerd. De sprekende persoon heeft dit meestal niet door.

Conation

Het deel van de belevingswereld van een persoon waarin verlangens, motivaties en driften worden geuit in gedrag en motorische activiteit.

Condensatie

Mentaal proces waarbij een symbool allerlei gevoelens en woorden oproept.

Confabulatie

Het invullen van gaten in het geheugen met gebeurtenissen die in de werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden.

Constricted affect

Een vermindering van gevoelens, maar in minder hevige vorm dan bij blunted affect.

Constructional apraxia

Het niet kunnen natekenen van een tekening.

Convulsion

Spasme. Clonic convulsion is een spasme waarin de spieren afwisselend samentrekken en ontspannen. Bij tonic convulsion blijft het samentrekken voortduren. Komt voor bij epilepsie.

Coprolalia

Het onvrijwillig gebruiken van grof taalgebruik.

Coprofagie

Het eten van vuil of uitwerpselen.

Cryptographia

Een privé geschreven taal.

Cryptolalia

Een privé gesproken taal.

Cycloplegia

Verlamming van het accommodatievermogen van het oog. Komt voor als bijwerking van antipsychotica of antidepressiva.

Decompensatie

Een ‘breakdown’ van verweringsmechanismen waardoor psychisch niet meer gefunctioneerd kan worden.

Delirium

Acute mentale stoornis die omkeerbaar is en zorgt voor verwarring. Ook emotionele instabiliteit, hallucinaties, illusies en ongepast, impulsief of gewelddadig gedrag komen voor.

Delirium tremens

Acute reactie op alcoholonthouding.

Waanbeeld (delusion)

Vals geloof over de externe realiteit.

Waarnbeeld van controle

Vals geloof dat de gedachten en gevoelens van een persoon worden beheerst door externen.

Waanbeeld van grootsheid

Overdreven concept van iemands belang, invloed en identiteit.

Waanbeeld van ontrouw

Vals geloof dat de geliefde van een persoon ontrouw is.

Waanbeeld van vervolging

Vals geloof dat iemand gevolgd of vervolgd wordt.

Waanbeeld van gebrek

Vals geloof dat iemand berooft is of benadeeld zal worden.

Waanbeeld van referentie

Vals geloof dat het gedrag van anderen op dat van de persoon zelf slaat.

Waanbeeld van zelfbeschuldiging

Valst gevoel van schuld en berouw. Komt voor bij depressie met psychotische kenmerken.

Ontkenning

Verweringsmechanisme waarbij onplezierige realiteiten uit het bewustzijn gehouden wordt.

Ontsporing (derailment)

Een plotselinge of geleidelijke afwijking in de gedachtegang, zonder deze te blokkeren.

Derealisatie

Het gevoel dat iemands omgeving of realiteit is veranderd.

Dereism

Het hebben van een eigenaardige gedachtegang, zonder feiten uit de realiteit of ervaring in acht te nemen.

Losmaking (detachment)

Een afstandelijke persoonlijkheid en geen emotionele betrokkenheid.

Devaluatie

Verweringsmechanisme waarbij iemand zichzelf of anderen overmatig negatieve kwaliteiten toeschrijft.

Dipsomania

De dwang om alcohol te drinken.

Disinhibitie

Het gedragen vanuit innerlijke gevoelens en met minder aandacht voor beperkingen die vanuit de cultuur of de eigen superego zijn opgelegd.

Verplaatsing (displacement)

Onbewust verweringsmechanisme waarbij de emotionele component van een onacceptabel idee of object overgezet wordt naar een accepteerbare.

Dysartrie

Moeite met articuleren.

Dyscalculie

Moeite met berekeningen.

Dysgeusie

Een verminderde smaak.

Dysgrafie

Moeite met schrijven.

Dyskinesie

Moeite met het maken van bewegingen.

Dyslalia

Foute articulatie veroorzaakt door problemen in de hersengebieden die voor articulatie zorgen.

Dyslexia

Leerstoornis die niet gerelateerd is aan intelligentie.

Dysmetrie

Het niet kunnen inschatten van relatieve afstanden die nodig zijn om bewegingen te kunnen maken.

Dysmnesie

Geheugenverzwakking.

Dyspareunie

Fysieke pijn bij seks die vaak wordt veroorzaakt door emoties en die meestal voorkomt bij vrouwen. Kan ook ontstaan door een medische conditie.

Dysfagie

Moeite met slikken.

Dysphasia

Moeite in het begrijpen of uiten van taal.

Dysfonie

Moeite of pijn met praten.

Dysprosodie

Het verlies van de normale melodie in spraak.

Echolalie

Het herhalen van woorden of zinnen van een persoon. Komt voor bij schizofrenie.

Ego-dystoon / ego-alien

Aspecten van een persoonlijkheid die onaccepteerbaar of inconsistent met de rest van de persoonlijkheid zijn.

Ego-syntoon

Aspecten van een persoonlijkheid die accepteerbaar en consistent zijn met de persoonlijkheid. Persoonlijkheidstrekken zijn meestal ego-syntoon.

Eidetisch beeld

Het hebben van een extreem levendig of exact mentaal beeld van objecten die zojuist gezien zijn.

Opgetogenheid (elation)

Stemming waarin blijdschap, triomf en intense zelfbevrediging ervaren worden. Komt vaak voor bij manie.

Emotie

Complexe gevoelsstaat met psychische, somatische en gedragscomponenten.

Emotioneel inzicht

Begrip over de emotionele problemen van een persoon.

Erotomania / Clérambault syndroom

Waangeloof dat iemand verliefd op je is. Komt vaker voor bij vrouwen dan bij mannen.

Erythrofobie

Angst om te blozen.

Euforie

Overdreven gevoel van welzijn. Komt vaak voor bij drugs.

Euthymie

Het hebben van een normale gemoedsstemming.

Verheerlijking (exaltation)

Het ervaren van enorme opgetogenheid en grootsheid.

Angst (fear)

Onplezierige emotionele staat bestaande uit fysieke veranderingen in reacties op een realistische bedreiging.

Flat affect

Absentie van affectieve expressie.

Floccillatie

Het doelloos plukken aan kleding of bedlinnen, komt vaak voor bij dementie of delirium.

Formal thought disorder

Verstoring in de vorm, niet in de inhoud van gedachtes. Komt voor bij schizofrenie.

Formicatie

Tactiele hallucinatie waarbij het gevoel ontstaat dat insecten over het lichaam lopen.

Fuga (fugue)

Dissociatieve stoornis waarbij iemand mentaal ontsnapt aan een situatie.

Galactorroe

Overvloedige vochtuitscheiding uit de borsten.

Glossolalie

In een vreemde taal spreken die de spreker zelf wel begrijpt, maar de luisteraar niet. Komt voor bij schizofrenie.

Gynaecomastie

Borstontwikkeling bij mannen. Kan voorkomen als bijwerking van antipsychotica of antidepressiva.

Holofrastisch

Het gebruiken van 1 woord om een combinatie van ideeën te verwoorden.

Hyperalgesie

Ernstige gevoeligheid voor pijn. Bij somatoforme stoornis.

Hypermnesie

Het uitstekend kunnen herinneren van dingen. Komt voor bij hypnose, maar ook bij OCD of schizofrenie.

Hyperfagie

Abnormaal verhoogde eetlust.

Hyperpragia

Toename in denken en mentale activiteit. Komt voor bij manische episodes en bipolaire I stoornis.

Hypersomnie

Overmatig slapen.

Hyperventilatie

Overmatige ademhalen, geassocieerd met angst, waardoor verlamming kan ontstaan.

Waakzaamheid (hypervigilance)

Toegenomen aandacht op interne en externe stimuli. Komt vaak voor bij waanbeelden en waangedachten.

Hypesthesie

Verminderde gevoeligheid voor tactiele stimulatie.

Hypnagogische hallucinatie

Hallucinatie tijdens het in slaap vallen, niet pathologisch.

Hypnopompische hallucinatie

Hallucinatie tijdens het wakker worden, niet pathologisch.

Hypochondrie

Overmatig zorgen maken over gezondheid. Het onrealistisch interpreteren van fysieke signalen of sensaties.

Hypomanie

Een lichte vorm van manie. Komt voor bij de cyclothyme stoornis.

Idea of reference

Vorm van misinterpretatie waarbij de persoon denkt dat dingen die in de wereld gebeuren invloed op zichzelf hebben. Bij een overmaat worden het waanbeelden.

Illusie

Perceptuele misinterpretatie van een ware externe stimulus. Vergelijk met hallucinatie, waarbij de externe stimulus niet echt aanwezig is.

Onmiddellijk geheugen

Reproductie, recognitie of herinnering van informatie binnen enkele seconden na het presenteren ervan.

Ineffability

Extatische staat welke niet begrepen kan worden door iemand die het nog nooit heeft meegemaakt.

Initiële insomnie

Moeite met het in slaap komen, komt voor bij angststoornissen.

Insomnie

Moeite met in slaap komen of blijven.

Intellectueel inzicht

Kennis van de realiteit van een situatie, maar die kennis niet gebruiken om gedrag te veranderen.

Intropunitief

Boosheid in zichzelf keren. Komt voor bij depressie.

Kleptomanie

Pathologische dwang om te stelen.

Labiel affect

Affectieve expressie waarin snelle en abrupte veranderingen naar voren komen die niet gerelateerd zijn aan externe stimuli.

Labiele stemming

Het wisselen van de stemming tussen euforie en depressie of angstigheid.

Laconische spraak

Een reductie in de kwantiteit van spontane spraak. Antwoorden zijn kort en voegen weinig informatie toe. Komt voor bij depressie, schizofrenie en organische mentale stoornissen.

Lethologica

Het tijdelijk vergeten van een (eigen)naam.

Lilliputter hallucinatie / micropsie

Het verkleind zien van mensen of objecten.

Logorrhea

Overvloedige en ongecontroleerde spraak. Komt voor bij manische episodes of een bipolaire stoornis.

Magisch denken

De persoon denkt dat hij macht heeft en gebeurtenissen kan voorkomen. Dit blijkt uit gedachtes, woorden en gedrag van de persoon.

Mannerism

Een ingewortelde, onvrijwillige beweging.

Melancholie

Ernstige depressieve staat.

Mentale retardatie

Beneden gemiddeld intellectueel functioneren, beschadigde ontwikkeling en leren.

Middle insomnia

Wakker worden na het zonder moeite in slaap vallen, en vervolgens moeite hebben om weer in slaap te komen.

Monomanie

Mentale staat waarin een persoon zich focust op 1 ding.

Stemming (mood)

Blijvend gevoel dat elk aspect (gedrag, perceptie) van een persoon kan beïnvloeden.

Motor afasie

Afasie waarbij de persoon taal nog wel begrijpt, maar de mogelijkheid om te spreken niet meer bezit.

Mutisme

Organische of functionele afwezigheid van het kunnen praten.

Mydriasis

Verwijding van de pupil.

Neologisme

Het bedenken van een nieuw woord, waarvan het ontstaan niet kan worden afgeleid. Komt vaak voor bij schizofrenie.

Nihilisme

Waanbeeld van het niet bestaan van de zelf.

Nymfomanie

Abnormaal verlangen van een vrouw om seks te hebben.

Overgewaardeerd idee (overvalued idea)

Een onredelijk geloof of idee, maar minder intensief en korter durend dan een waanidee. Wordt vaak geassocieerd met een mentale ziekte.

Paniek

Acute intense aanval van angstigheid geassocieerd met disorganisatie. De angst is overweldigend.

Panfobie

Overweldigende angst voor alles.

Paramnesie

Verstoring van het geheugen waarbij realiteit en fantasie verward zijn.

Paresthesie

Het abnormaal en spontaan ervaren van tactiele stimulatie, zoals een tintelend of brandend gevoel.

Pica

Het eten van ongeschikte middelen, zoals nagellak of klei

Primair proces denken

Is in psychoanalyse de mentale activiteit gerelateerd tot de functies van de id en onbewuste mentale processen. Het is de neiging om onmiddellijke behoeften te volgen.

Projectie

Onbewust verweringsmechanisme waarbij personen iets op iemand anders attribueren, zoals ideeën, gedachten en ongewilde gevoelens.

Prosopagnosie

Het niet herkennen van bekende gezichten. Wordt niet veroorzaakt door een verminderde visuele toestand.

Pseudocyesis

Conditie waarin een niet-zwangere vrouw de symptomen van het zwanger zijn heeft.

Pseudologia phantastica

Het oncontroleerbaar vertellen van en gedragen naar leugens.

Psychomotorische agitatie

Fysieke en mentale overactiviteit, geassocieerd met een gevoel van innerlijke verwarde beweging.

Psychose

Mentale stoornis waarbij de gedachten, affectieve reactie, het herkennen van realiteit en communicatie verstoord zijn. Niet kunnen omgaan met realiteit, hallucinaties, waanbeelden en illusies.

Rationalisatie

Onbewust verweringsmechanisme waarbij irrationele of onacceptabele gedragingen, motieven of gevoelens gerechtvaardigd worden.

Reactie formatie

Onbewust verweringsmechanisme waarbij iemand een gesocialiseerde attitude ontwikkeld die direct het tegenovergestelde is van een vroegere wens of impuls.

Realiteit testen

Egofunctie die bestaat uit acties die de objectieve evaluatie test.

Recentelijk geheugen

Geheugen van de afgelopen dagen.

Recentelijk verleden geheugen

Geheugen van de afgelopen maanden.

Receptieve afasie

Organisch verlies van de mogelijkheid om de betekenis van woorden te begrijpen.

Regressie

Onbewust verweringsmechanisme waarbij iemand een gedeeltelijke of totale terugkomst van eerdere patronen van adaptatie ondergaat

Retrograde amnesie

Het niet kunnen herinneren van gebeurtenissen voorafgaand aan de opgelopen hersenschade.

Rigiditeit

In psychiatrie: een persoonlijkheidskenmerk waarin iemand weestand biedt tegen verandering.

Ruminatie

Constant bezig zijn met denken aan een bepaald idee.

Satyriasis

Abnormaal verlangen van een man om seks te hebben.

Scotoom

In psychiatrie: een figuurlijke blinde vlek in de psychologische bewustzijn van een persoon.

Secundair proces denken

Logisch, georganiseerd en realistisch denken. Is beïnvloed door de eisen van de omgeving.

Sensorium

Hypothetisch sensorisch centrum in de hersenen wat betrokken is bij bewustzijn over de zelf en de omgeving.

Somatognosie

Het niet herkennen van een deel van het eigen lichaam.

Stupor

Afname in reactiviteit op stimuli en een verminderd bewustzijn van de omgeving.

Sublimatie

Onbewust verweringsmechanisme waarbij de energie geassocieerd met onacceptabele impulsen omgezet wordt in persoonlijke en sociaal geaccepteerde kanalen.

Gedachte insertie

Waangedachte dat iemands gedachten in zijn hoofd worden geplaatst door iemand anders.

Gedachte latentie

Periode tussen gedachten en verbale expressie. Dit is toegenomen bij schizofrenie.

Gedachte terugtrekking

Waangedachte dat iemands gedachten verwijderd worden door iemand anders.

Tinnitus

Het horen van ruis, zoals tikken of tikken, in 1 of beide oren. Kan optreden als bijwerking van antipsychotica.

Ongedaan maken (undoing)

Onbewust verweringsmechanisme waarbij iemand het tegenovergestelde van het onacceptabele doet.

Vegetatieve signalen

Slaapverstoring, afgenomen eetlust, gewichtsverlies en verlies van seksuele reactie. Komt voor bij depressie.

Verbigeratie

Het constant herhalen van woorden die niet bestaan. Komt voor bij schizofrenie.

Vertigo

Sensatie dat iemand of de wereld draait. Niet te verwarren met duizeligheid.

Xenofobie

Abnormale angst voor vreemden.

Zoofobie

Abnormale angst voor dieren.

 

Hoofdstuk 9.1 – Classificatie in Psychiatrie

DSM-IV-TR

Het officiële classificatiesysteem van stoornissen dat tegenwoordig wordt gehanteerd. Deze versie van de DSM bestaat uit 365 stoornissen verdeeld over 17 secties.

Beschrijvende benadering

De DSM-IV-TR bevat de beschrijving en klinische aspecten van stoornissen, maar niet de oorzaken en behandelingen ervan.

 

Hoofdstuk 12.1 & 12.2 – Substantie gerelateerde stoornissen

Gedrags-afhankelijkheid (dependence)

Het op zoek zijn naar middelen. Ook horen pathologische gebruikspatronen hierbij.

Fysieke afhankelijkheid

De fysieke effecten na meerdere episodes van middelengebruik.

Psychologische afhankelijkheid

Ook wel habituatie, wordt gekarakteriseerd door het continu en ononderbroken verlangen naar het middel.

Verslaving

Om hiervan te kunnen spreken moeten minstens drie van de volgende kenmerken aanwezig zijn:

  • Tolerantie (het steeds meer nodig hebben voor het verkrijgen van hetzelfde effect)

  • Onthoudingsverschijnselen (slapeloosheid, koorts)

  • Meer nemen dan de bedoeling was

  • Willen stoppen, mislukte pogingen achter de rug

  • Het verkrijgen of gebruiken kost veel tijd

  • Ten koste van sociale activiteiten, werk of vrije tijd

  • Doorgaan ook al kent met de psychologische en lichamelijke risico’s

Prochaska’s & DiClemente’s fases van verandering model

Voorbeschouwing  overpeinzing  beslissing  actief veranderen  bestendiging  uitgang of terugval

De fases:

  • Pre-contemplatie: het niet willen stoppen omdat het lekker gevonden wordt.

  • Contemplatie fase: weten dan het niet goed is, maar herstel uitstellen.

  • Voorbereidingsfase: beslissen om te stoppen omdat het voordelen geeft.

  • Fase van actieve verandering: actieplan

  • Consolidatie fase: het volhouden van nieuw gedrag

  • Terugval

Alcoholonthouding

Het stoppen of verminderen van hevig en langdurig alcoholgebruik, waarna trillen maar ook psychotische en perceptuele symptomen kunnen voorkomen.

Delirium door middelenvergiftiging

Een verandering in bewustzijn en cognitie die in een korte tijdsspanne ontstaat.

Wernicke syndroom

Een amnestische stoornis met acute symptomen, veroorzaakt door een alcoholverslaving. Er ontstaan onder andere problemen met het evenwicht en zicht.

Korsakoff syndroom

Een chronische, amnetische stoornis waarvan 20% van de mensen herstelt. Bij zowel het Wernicke als Korsakoff syndroom is een tekort aan thiamine.

Foetaal alcoholsyndroom

Komt voor als een foetus in aanraking komt met alcohol omdat de moeder dat drink. Zorgt voor mentale retardatie.

 

Hoofdstuk 13 - Schizofrenie

Schizofrenie

Psychopathologie met betrekking tot cognities, emoties, perceptie en andere aspecten van gedrag. Het begint vaak voor de leeftijd van 25 jaar.

Prevalentie schizofrenie

Gelijk bij mannen en vrouwen, maar bij mannen ontstaat het eerder. Mannen hebben meer last van de negatieve symptomen en vrouwen kunnen beter sociaal functioneren voor het ontstaan van de ziekte. De uitkomst is voor vrouwen beter.

Laat ontstaan schizofrenie

Het ontstaan van schizofrenie na de leeftijd van 45 jaar.

Alcoholmisbruik

Komt in 40% van de schizofreniegevallen voor en kan psychotische symptomen vergroten.

Dopamine hypothese

Schizofrenie is het resultaat van overmatige dopamine-activiteit. Dit is afgeleid van het volgende:

  • Antipsychotica fungeren als antagonisten van dopamine-receptoren.

  • Drugs die dopamine-activiteit verhogen hebben psychotische gevolgen.

Neuropathologie

  • Verlies van hersenvolume is het resultaat van een afname in dichtheid van axonen, dendrieten en synapsen die de associatieve functies van de hersenen mediëren.

  • Er is verminderde symmetrie in verschillende hersengebieden.

  • Het limbisch systeem is relatief klein.

  • De Basale Ganglia (heeft betrekking op beweging) is relatief klein.

  • Disfunctie in oogbewegingen.

Acute waanidee psychose

Gelijk aan een schizofreniforme stoornis

Oneiroïde staat

Droomachtige staat waarin patiënten niet goed georiënteerd zijn in plaats en tijd.

Oneiroïde schizofrenie

Patiënt is alleen bezig met de hallucinatie en is totaal niet bewust van de realiteit

Parafrenie

Ook wel paranoïde schizofrenie.

Post-psychotische depressieve stoornis van schizofrenie

Na een acute schizofrene episode kan een patiënt depressief worden. Het komt overeen met symptomen van het residu type van schizofrenie en de effecten van antipsychotica.

Negatieve symptomen

Flat affect, alogie en apathie. Deze zijn relatief ernstig en minder herstelbaar.

Positieve symptomen

Symptomen die duidelijk aanwezig zijn; wanen, hallucinaties en onsamenhangende spraak. Deze zijn relatief goed behandelbaar.

Deficit schizofrenie

Patiënten met schizofrenie met de negatieve symptomen. Hierbij is relatief weinig kans op depressie en zelfmoord. Deze patiënten zijn vaak in de zomer geboren.

Non-deficit schizofrenie

Patiënten met schizofrenie met de positieve symptomen. Deze patiënten zijn meestal in de winter geboren.

Gedacht- inhoud stoornis

De ideeën, overtuigingen en interpretaties van stimuli reflecteren. Een patiënt denkt bijvoorbeeld dat iets of iemand anders zijn of haar gedachten controleert.

Gedachte-vorm stoornis

Observeerbaar in spraak en schrift. Voorbeelden zijn echolalie, mutisme, verlies van associaties en incoherentie.

Gedachte-proces stoornis

Verstoring in de manier waarop ideeën en taal geformuleerd worden. Voorbeelden zijn flight of ideas, het blokkeren van gedachtes en verstoorde aandacht.

Het verloop van schizofrenie

Premorbide symptomen kunnen al in de adolescentie aanwezig zijn. Sociale- of omgevingsveranderingen, drugsgebruik of overlijden van een dierbare kunnen de symptomen verergeren. Het kan een jaar duren voordat dit in schizofrenie omslaat. Positieve symptomen kunnen over de tijd minder worden, dit in tegenstelling tot negatieve symptomen.

 

Hoofdstuk 14 – Andere psychotische stoornissen

Schizofreniforme stoornis

Dezelfde symptomen van schizofrenie, maar hier wordt al na 1 maand van gesproken en de symptomen mogen slechtst 6 maanden aanhouden. Wanneer ze langer aanhouden dan 6 maanden moet schizofrenie overwogen worden. Het is een acute psychotische stoornis met een snel ontstaan en geen prodromale fase. De negatieve symptomen komen minder voor dan bij schizofrenie, wat een slechtere prognose indiceert.

Neurologische oorzaak

Schade in de inferieure prefrontale regio, net als bij schizofrenie. Bijkomstige factoren van het centrale zenuwstelsel bepalen of het een lange of korte termijn stoornis wordt.

Differentiële diagnose

Een longitudinaal onderzoek is nodig omdat een stemmingsstoornis met psychotische symptomen sterk overeenkomt met een schizofreniforme stoornis.

Behandeling

  • Psychotische symptomen: antipsychotica. Deze reageren sneller dan bij schizofrenie.

  • Psychotherapie om de psychotische ervaringen in het eigen leven te integreren.

  • Elektronconvulsieve therapie bij mensen met catatonische of depressieve symptomen.

Schizoaffectieve stoornis

Zowel eigenschappen van stemmingsstoornissen als van schizofrenie:

  • Schizofrenie met ook stemmingssymptomen

  • Stemmingsstoornis met ook schizofreniesymptomen

  • Stemmingsstoornis en schizofrenie

  • Derde psychose ongerelateerd aan schizofrenie en stemmingsstoornis

  • Stoornis op een continuüm tussen schizofrenie en stemmingsstoornis

  • Patiënt met combinatie van bovenstaande

Behandeling

Combinatie familietherapie, sociale vaardigheidstraining en cognitieve rehabilitatie.

Waanstoornis

Als patiënt waanideeën heeft die minstens 1 maand voortduren. De prevalentie is .03%.

Neurologische schade

Limbisch systeem en basale ganglia.

  • Mensen met neurologische vermindering zonder intellectuele schade hebben complexe waanideeën gelijk aan die van mensen met een waanstoornis.

  • Mensen met neurologische vermindering en intellectuele schade hebben simpele waanideeën die anders zijn dan bij mensen met een waanstoornis.

7 situaties die kunnen zorgen voor het ontwikkelen van een waanstoornis

  • Verwachting van het krijgen van een sadistische behandeling

  • Situaties die wantrouwen vergroten

  • Sociale isolatie

  • Situaties die jaloersheid vergroten

  • Situaties die een lager zelfvertrouwen veroorzaken

  • Situaties die tot gevolg hebben dat mensen hun eigen schade in anderen zien

  • Situaties die ervoor zorgen dat men eindeloos over betekenissen en motivaties kan nadenken.

Als frustratie van 1 van de bovenstaande situaties de tolereerbare limiet voorbij gaat, wordt men angstig en teruggetrokken. Men realiseert zicht dat er iets fout is, zoekt een verklaring voor het probleem en maakt een waanidee als oplossing.

De gebruikte verweringsmechanismen

Reactie formatie tegen agressie, afhankelijkheid van behoeftes en affectie.

Ontkenning om bewustzijn van de pijnlijke realiteit te vermijden.

Projectie om agressie op anderen te projecteren.

Mentale status

Patiënten zien er verzorgd uit, maar zijn opstandig en zijn mild depressief. Ze hebben vaker auditieve dan visuele hallucinaties. Verder hebben ze een goede oriëntatie tenzij dat onderdeel is van de waan. Het geheugen en andere cognitieve functies zijn intact, maar ze hebben geen ziekte-inzicht. Patiënten zijn te vertrouwen, behalve met betrekking tot de wanen.

Vervolgingswaan

Geassocieerd met irriteerbaarheid en woede.

Jaloeziewaan

Geassocieerd met geweld, kan erg gevaarlijk zijn.

Erotomanische waan

Het idee dat een ander persoon, vaak van hogere status, verliefd op hem of haar is. Men is teruggetrokken, afhankelijk, seksueel geïnhibeerd en vaak eenzaam.

Somatische waan

Geassocieerd met grote angst en alertheid.

Gemixt type grandioze waan

Mensen met twee of meer waantypes, waarvan er niet 1 domineert.

Ongespecificeerd type grandioze waan

Als de dominante waan niet tot een categorie behoort. Zoals het Capgras syndroom, waarbij misidentificatie optreedt.

Gedeelde psychotische stoornis

De overdracht van wanen naar een ander persoon, die vaak samen relatief sociaal geïsoleerd leven. De tweede persoon is vaak minder intelligent, passief, en heeft een lager zelfvertrouwen. Als het paar scheidt, verdwijnt bij de tweede persoon vaak de waan. Bij een behandeling moeten de twee gescheiden worden, vaak verdwijnt bij de gezondste de waan.

Korte psychotische stoornis

Het hebben van psychotische symptomen gedurende minstens 1 dag en maximaal 1 maand.

Autoscopische psychose

Visuele hallucinatie van 1 of alle delen van het iemands lichaam. De hallucinatie is kleurloos en transparant en imiteert de bewegingen van de persoon.

 

Hoofdstuk 15 – Stemmingsstoornissen

Stemming

Blijvend, intern gevoel dat gedrag en perceptie van de wereld beïnvloedt.

Affect

De externe expressie van stemming.

Opgelaten stemming

Rare, overdreven ideeën in combinatie met afgenomen slaap en grandioze ideeën. Komt vaker voor bij mannen dan bij vrouwen.

Afgenomen stemming

Verminderde energie, interesse, eetlust en concentratie, schuldgevoelens en suïcidale gedachten. Komt twee keer zo vaak voor bij vrouwen.

Vegetatieve functies

Slaap, eetlust, seksuele activiteit en andere biologische functies.

Hypomanische episode

Lichtere vorm van manische episode.

Cyclothimia

Lichtere vorm van een bipolaire stoornis

Dysthymia

Lichtere vorm van een depressieve stoornis

Oorzaak depressie: levensgebeurtenissen

De stress bij de eerste depressieve episode resulteert in veranderingen in de hersenbiologie. Deze veranderingen veranderen de functionele staten van neurotransmitters en zorgen zelfs voor het verlies van neuronen waardoor iemand een groter risico heeft volgende episodes te krijgen zonder een externe stressor.

Meest ernstige levensgebeurtenis

Een ouder verliezen voor 11-jarige leeftijd.

Meest ernstige omgevingsstressor

Het verliezen van een echtgenoot

Klassieke kijk op depressie

  • Verstoring in de moeder-kind relatie tijdens de orale fase.

  • Depressie kan gelinkt worden aan echte of ingebeelde object-verlies

  • Introjectie van objecten is een verweringsmechanisme om met stress om te gaan

  • Omdat het verloren object samengaat met liefde en haat worden gevoelens van woede op zichzelf betrokken.

Stemming-congruente waanbeelden tijdens depressie

Schuld, waardeloosheid, vervolging, ziekte.

Stemming-incongruente waanbeelden tijdens depressie

Grandioze thema’s, overdreven macht en kennis. Schizofrenie moet hierbij overwogen worden.

Depressieve pseudodementie

50 tot 75% van de mensen met een depressie hebben een cognitieve beschadiging, waardoor verslechterde concentratie en vergeetachtigheid optreedt.

Manische episode

Wordt gekenmerkt door euforie, emotionele instabiliteit en irriteerbaarheid. De frustratie tolerantie is laag en mondt vaak uit in woede.

Stemming-congruente waanbeelden tijdens manie

Het ervaren van goede welvaart en bovennatuurlijke krachten.

De gedachten bij manische patiënten

Zelfvertrouwen, snel afgeleid, veel ideeën.

Cognitieve therapie

Pakt de cognitieve verstoring aan en let alleen op negatieve aspecten en onrealistische consequenties. Apathie en het hebben van weinig energie zijn het gevolg van de verwachting dat iemand zal falen op alle gebieden. De oplossing hiervoor is positief denken.

Interpersoonlijke therapie

Benadrukt interpersoonlijke problemen. Twee aannames:

  • De problemen komen door vroege slechte relaties

  • De problemen dragen bij aan de depressie

Gedragstherapie

Het niet kunnen aanpassen leidt tot het krijgen van weinig positieve feedback van anderen en misschien zelfs afwijzing van de maatschappij. Dit wordt met deze therapie teniet gedaan.

Psychoanalytische georiënteerde therapie

Een verandering aanbrengen in de persoonlijkheidsstructuur of karakter van de patiënt.

Dysthyme stoornis

Het bijna continu ervaren van een depressieve stemming, schuld, irriteerbaarheid en woede. Het verschil met een depressieve stoornis is dat mensen met dysthemie klagen dat ze altijd al vanaf de kindertijd of adolescentie depressief zijn geweest.

Minor depressieve stoornis

Dezelfde duur en symptomen als een major depressie, maar dan minder intens.

 

Hoofdstuk 16 - Angststoornissen

Angst (anxiety)

Alarmerend signaal dat waarschuwt voor onbekend, intern, vaag en conflictueel gevaar. Het is een adaptieve reactie met levensreddende kwaliteiten.

Vrees (fear)

Alarmerend signaal op een bekend, niet-conflictueel en extern gevaar.

Chronische angst

Als het ego niet goed functioneert zijn de externe en interne wereld niet in balans.

Externe onbalans

Onbalans tussen de buitenwereld en de ego. Deze is hiermee interpersoneel.

Interne onbalans

Onbalans tussen verschillende impulsen of driften in. Deze is hiermee intrapersoneel.

Epidemiologie

1 op de vier mensen heeft een angststoornis. Vrouwen hebben meer kans om een angststoornis te krijgen.

Theorieën over de oorzaak van angstigheid:

 

Psychoanalytische theorieën

Freud zag angst als een signaal van de aanwezigheid van gevaar in het onbewustzijn. Angst was het resultaat van een psychisch conflict tussen onbewuste seksuele of agressieve wensen en bedreigingen van de superego of externe realiteit. Als reactie hierop mobiliseert de ego verweringsmechanismen om onacceptabele gedachten en gevoelens niet in het bewuste te laten komen.

Het doel van psychoanalytische therapie is niet om de angst te laten verdwijnen maar om er mee om te gaan. Angsttolerantie en de angst gebruiken als een signaal om het onderliggende conflict te onderzoeken, staan centraal

Gedragstheorieën / leertheorieën

Angst is een geconditioneerde reactie op een specifieke omgevingsstimulus. Volgens de sociale leertheorie kan iemand een angstreactie ontwikkelen door iemand na te doen.

Existentiële theorieën

Angst is de reactie op het gevoel van mensen dat ze in een doelloze wereld leven.

Norepinefrine, serotonine en GABA

Neurotransmitters geassocieerd met angst.

Hypothalamic-Pituitary-Adrenal Axis (HPA-as)

Cortisol mobiliseert energieopslag en draagt bij aan arousal, aandacht en geheugenformatie.

CRH

Coördineert de adaptieve gedrags- en fysiologische veranderingen die plaatsvinden tijdens stress. CRH neemt toe door stress waardoor de HPA-as wordt geactiveerd en cortisol vrijkomt. CRH inhibeert voedselinname en seksuele activiteit.

Serotonine

Zorgt voor toegenomen angst bij mensen met een angststoornis.

GABA

GABA veroorzaakt mogelijk paniekaanvallen. Benzodiazepine vergroot het effect van GABA.

Paniekaanval

Een acute, intense aanval van paniek samen met gevoelens van een dreigende catastrofe.

Agorafobie

Angst voor plaatsen waaruit moeilijk te ontsnappen valt.

Paniekstoornis met agorafobie

De angst voor het hebben van een paniekaanval in een publieke plaats waaruit moeilijk te ontsnappen is.

Cognitieve-gedrag verklaringen

Angst is een geleerde reactie door ouderlijk gedrag of klassiek conditioneren.

Psychoanalytische verklaringen

Paniekaanval ontstaat door onsuccesvolle defensie tegen impulsen die angst uitlokken. Agorafobie wordt verklaard door het verlies van een ouder of scheidingsangst.

De eerste paniekaanval

Vindt vaak onverwacht plaats na opwinding, seksuele activiteit of een emotioneel trauma. De aanval begint met snel toenemende symptomen, zoals extreme vrees en een gevoel van dood en ondergang. De trigger kan meestal niet benoemd worden omdat men in de war is en zich moeilijk kan concentreren. Dit duurt maximaal 30 minuten. Tijdens de aanval is er ook geheugenverlies, moeite met spreken, depressie of depersonalisatie.

In Vivo Exposure

Therapie waarbij de patiënt geleidelijk steeds meer blootstelling aan de gevreesde stimuli krijgt.

Specifieke fobie

Irrationele angst voor een specifiek object of situatie. Het functioneren van de persoon wordt door deze fobie belemmert.

Sociale fobie

Irrationele angst voor en vermijding van sociale situaties. Komt iets meer voor bij vrouwen dan bij mannen, maar dit verschil is niet groot.

Obsessief-compulsieve stoornis (OCD)

Het hebben van aanhoudende ongewenste gedachten en het uitvoeren van acties die deze gedachten moeten onderdrukken.

Posttraumatische-stress stoornis

Emotionele stoornis als gevolg van een traumatische gebeurtenis. Mensen met PTSS hebben nare herinneringen aan het trauma, ervaren slaapproblemen Als PTSS langer dan drie maanden aanhoudt, is er sprake van chronische PTSS.

Acute stress stoornis

De diagnose die wordt gesteld in de eerste maand na het trauma.

Gegeneraliseerde angststoornis (GAD)

Chronische stoornis waarbij veel wordt gepiekerd op een onproductieve manier over kleine alledaagse voorvallen. GAD levert stress en lichamelijke klachten zoals rusteloosheid, slaapproblemen en geïrriteerdheid. Verder maken ze zich vaak alleen zorgen om kleine alledaagse voorvallen. GAD is de meest voorkomende angststoornis. De meeste mensen met deze stoornis zijn vrouwen.

 

Hoofdstuk 17 – Somatoforme Stoornissen

Soma

Lichaam

Somatoforme stoornis

Ziektes met lichaamssymptomen. De hersenen sturen onjuiste signalen door dat er een ernstig probleem met het lichaam is. Onvindbare veranderingen in neurochemie kunnen het resultaat zijn van onbekende mentale mechanismen die de ziektes veroorzaken.

Somatisatie stoornis

Meerdere somatische klachten in meerdere organen. Stabiel en chronisch over meerdere jaren. Persoonlijkheidskenmerken die hierbij horen zijn vermijding, paranoïde en OCD. Vaak worden de klachten dramatisch en emotioneel beschreven. Ook kan men huidige van vroegere symptomen niet onderscheiden.

Psychosociale oorzaak

Interpretatie van de symptomen als sociale communicatie waardoor verplichtingen kunnen worden vermeden. De symptomen vervangen de onderdrukte impulsen.

Gedragsoorzaak

Sommige ouders/culturen leren kinderen meer te somatiseren dan anderen.

Biologische oorzaak

Patiënten hebben aandachts- en cognitieve tekortkomingen wat resulteert in de foute perceptie van somatosensorische stimuli.

Behandeling

De psycholoog moet naar de somatische klachten luisteren als emotionele expressie in plaats van medische klachten. De psycholoog moet laten zien dat psychische factoren betrokken zijn.

Conversiestoornis

Een actuur optredende fysieke stoornis die duidt op een neurologische verslechtering, maar er is geen organische oorzaak. De meest voorkomende symptomen zijn verlamming, blindheid en mutisme. Patiënten zijn vaak passief-agressief, afhankelijk en/of antisociaal.

Oorzaak volgens psychoanalytici

Onderdrukking van onbewuste intrapsychische conflicten zorgt voor het tot stand komen van de symptomen. De symptomen zorgen voor gedeeltelijke uiting van de verboden wens maar vermommen de wens zodat de patiënt het confronteren met de onacceptabele impulsen kan vermijden.

Oorzaak volgens de leertheorie

Een conversiestoornis is voor een deel klassiek geconditioneerd gedrag.

Biologische oorzaak

Hypometabolisme in de dominante hemisfeer, hypermetabolisme in de non-dominante hemisfeer en beschadigde communicatie tussen de hemisferen.

Behandeling

Bij mensen die er niet in geloven dat ze hun fysieke vermindering ingebeeld hebben, moet de psycholoog zeggen dat het gaat om stress.

Hypochondrie

Het minstens zes maanden gepreoccupeerd zijn met angsten over het hebben van een ziekte gebaseerd op de misinterpretatie van lichaamssymptomen. Patiënten hebben een lage tolerantie voor fysiek ongemak. Ze misinterpreteren lichaamssensaties door een fout cognitief schema. Dit levert veel stress op.

Body Dysmorfic Disorder (BDD)

Preoccupatie met een ingebeeld defect aan het uiterlijk waardoor stress en verminderd functioneren ontstaat.

Pijnstoornis

De aanwezigheid van en focus op pijn in meer dan 1 lichaamsdeel, zonder fysieke oorzaak. De pijn is echt en kan niet weggenomen worden. Behandeling moet gericht zijn op rehabilitatie en het vormen van positieve emoties.

 

Hoofdstuk 20 – Dissociatieve stoornissen

Dissociatieve stoornis

Verstoring in bewuste functies zoals geheugen, identiteit en perceptie.

Dissociatieve amnesie

Het niet terug kunnen halen van belangrijke persoonlijke informatie, vaak met betrekking tot een traumatische of stressvolle gebeurtenis. De herinneringen moeten teruggebracht worden om meer amnestische episoden te voorkomen. In een veilige omgeving treedt spontaan herstel op, maar het komt ook chronisch voor. Komt vaak voor in combinatie met depressie en zelfmoord.

Bedrog trauma

Verklaart amnesie door de intensiteit van een trauma en het feit dat een negatieve gebeurtenis bedrog representeert door iemand die voorheen werd vertrouwd. Dit bedrog beïnvloedt de manier waarop de gebeurtenis verwerkt en herinnerd wordt.

Transient global amnesia

Plotselinge, complete anterograde amnesie in combinatie met bewustzijn van het geheugenverlies. Kan volgen op stressvolle gebeurtenissen.

Depersonalisatie stoornis

Het blijvende of terugkerende gevoel van scheiding van zichzelf. Patiënt heeft het gevoel dat hij droomt of zichzelf ziet als in een film. Vaak heeft de patiënt het gevoel geen controle te hebben over zijn of haar acties. De persoon heeft vaak moeite met het uiten van gevoelens.

Psychodynamische oorzaak

Depersonalisatie is een affectieve reactie als verdediging van de ego.

Dissociatieve fugue

Plotselinge reis weg van huis, zonder te herinneren wat er gebeurd is. Ook verwarring over identiteit of zelfs het hebben van een nieuwe identiteit. Ernstige trauma’s zijn gebeurd, maar niet op het moment van ontstaan van de stoornis. De patiënten hebben vaak extreme emoties of impulsen die in conflict zijn met het bewustzijn of idealen van het ego. De stoornis komt relatief vaak voor bij natuurrampen en in oorlog, vooral bij volwassenen.

Dissociatieve identiteitsstoornis

Het hebben van meerdere twee of meer identiteiten of persoonlijkheidsstaten die controle over het gedrag nemen. Ook worden sommige dingen niet meer herinnerd

Alters

De verschillende identiteiten van iemand met een dissociatieve identiteitsstoornis. Elke alter heeft een eigen manier van waarnemen en denken.

Symptomen

Impulscontrole is vaak beschadigd, wat leidt tot risicovol gedrag, drugsgebruik en ongepast gedrag. Ook vaak in combinatie met veel angst en paniek.

Comorbiditeit

70% heeft ook PTSS, 50% heeft ook somatisatie stoornis. Komt ook vaak voor met depressie en OCD.

Dissociatieve stoornis niet anders gespecificeerd

Dissociatieve Trance Stoornis, Hersenspoeling, Herstellend Geheugen Syndroom en Ganser Syndroom. Er mag niet exclusief voldaan zijn aan PTSS, een somatisatie stoornis of een acute stressstoornis, die allen dissociatieve symptomen bevatten.

Dissociatieve Trance Stoornis

Tijdelijke verandering in de staat van bewustzijn, of bij verlies van persoonlijke identiteit het niet vervangen met een andere identiteit.

Hersenspoeling

Onder ernstige stress kunnen mensen meegaan met de eisen van de persoon met de macht. Hierbij worden grote veranderingen in de persoonlijkheid ondergaan.

Herstellend Geheugen Syndroom

Tijdens hypnose of psychotherapie kan een patiënt geheugenherstel ondergaan. De persoon kan tijdens het terughalen van de gebeurtenis de ervaring herleven.

Abreactie

Het terughalen en herleven van een herinnering. Ook worden de bijbehorende affectieve reacties ondergaan.

Foutief geheugensyndroom

Als de teruggehaalde herinneringen nooit plaats hebben gevonden maar de persoon gelooft dat het de waarheid is. Vervolgens handelt hij vanuit deze overtuiging.

Ganser Syndroom

Het geven van accurate antwoorden (paralogie) samen met een verwarde staat van bewustzijn in combinatie met hallucinaties en andere dissociatieve, somatoforme of conversie symptomen.

Paralogie

Het geven van accurate antwoorden, waaruit blijkt dat de patiënt iets snapt. Het antwoord is meestal echter wel omslachtig. Voorbeeld: ‘Hoe oud ben je?’ ‘Ik ben niet vijf’.

 

Hoofdstuk 21 – Menselijke Seksualiteit

Seksualiteit

Percepties van het man of vrouw zijn, privégedachten, fantasieën en gedrag.

Normaal seksueel gedrag

Geeft plezier en bevat stimulatie van de primaire seksorganen. Het is niet compulsief.

Recreatie seks

Seks buiten een relatie, masturbatie en stimulatie.

Seksuele identiteit

Het patroon van biologische seksuele eigenschappen van een persoon, zoals chromosomen, externe en interne geslachtsdelen, hormonale compositie en secundaire geslachtseigenschappen.

Genderidentiteit

Het gevoel van mannelijkheid of vrouwelijkheid. Dit wordt bepaald door ouderlijke en culturele attitudes, externe genitalia (penis en vagina) en genetische invloeden.

Robert Stoller

Ziet gender als iets sociaals en seks als iets biologisch. Meestal zijn deze twee congruent: mannen zijn mannelijk en vrouwen zijn vrouwelijk. Maar sekse en gender kunnen ook in tegenovergestelde manieren ontwikkelen.

Vier-factor reactie cyclus van seksualiteit

  1. Verlangen

  2. Opwinding

  3. Orgasme

  4. Resolutie: het wegstromen van het bloed uit de geslachtsorganen, om weer terug naar de rustfase te gaan.

Dopamine

Verhoogt verlangen.

Oxytocine

Is hoger bij een orgasme.

Homofobie

Een negatieve attitude of angst tegenover homoseksualiteit of homoseksuelen.

Heteroseksisme

Het geloof dat een heteroseksuele relatie de voorkeur heeft.

Seksuele stoornis

Inhibitie in één of meer van de vier factoren, inclusief verstoring van het subjectieve gevoel van plezier of verlangen naar seks.

Seksuele verlangens stoornis

Het inhiberen van verlangens om zichzelf te beschermen tegen onbewuste angst voor seks. Het kan ook komen door chronische stress, angst of depressie.

De absentie van seks

Resulteert soms in onderdrukking van seksuele impulsen.

Verlangen naar seks

Hangt af van biologische driften, zelfvertrouwen, zelfacceptatie, voorgaande ervaringen met seks, de beschikbaarheid van een gepaste partner, en een goede niet-seksuele relatie met de partner.

Vrouwelijke seksuele opwindingsstoornis

Er is geen gevoel van opwinding aanwezig maar wel fysieke opwinding.

Levenslange mannelijke erectiestoornis

Patiënt heeft nooit een erectie kunnen krijgen.

Opgelopen mannelijke erectiestoornis

Erectieproblemen treden pas later op.

Situationele mannelijke erectiestoornis

Slechts in bepaalde situaties treden erectieproblemen op

Algemeen mannelijke erectiestoornis

Oorzaak kan organisch zijn maar is meestal psychisch.

Dyspareunie

Terugkerende of blijvende pijn aan de genitaliën voor, tijdens of na seks. Komt veel vaker voor bij vrouwen.

Vaginisme

Onvrijwillige spieraanspanning van de vagina die seks in de weg staat.

Behandeling seksuele stoornis

Individuele psychotherapie om onbewuste conflicten te ontdekken en te verwijderen zodat de seksuele impuls accepteerbaar voor de ego wordt.

Duale sekstherapie

Beide partners zijn betrokken bij de therapie omdat ze beiden bij de stressvolle situaties aanwezig zijn.

Parafilie

Er afwijkende seksuele voorkeuren op nahouden. Het omvat vaak slachtoffers en agressie. Vaak hebben deze mensen twee tot vijf parafilieën.

Klassieke psychoanalytische model van parafilie

De normale ontwikkeling naar heteroseksualiteit is niet compleet.

Exhibitionisme

Mannen voelen zich onbewust gecastreerd en impotent, en willen hun mannelijkheid laten zien om te kijken wat hun slachtoffers ervan vinden.

Fetisjisme

Een chronische parafilie waarbij de persoon opgewonden raakt van levenloze voorwerpen. Komt vrijwel alleen voor bij mannen.

Vijf types psychische interventies om mensen met parafilie te behandelen

  • Externe controle

  • Reductie van seksuele driften

  • Behandeling van comorbide condities

  • Cognitieve gedragstherapie

  • Dynamische psychotherapie

Medicatie

Wordt toegepast wanneer de parafilie geassocieerd is met schizofrenie of een depressieve stoornis.

Cognitieve gedragstherapie

Om geleerde parafilische patronen en gedrag aan te passen. De interventies zijn sociale vaardigheden trainingen, seks educatie, cognitieve herstructurering en ontwikkeling van empathie.

Hoofdstuk 23 – Eetstoornissen

Anorexia nervosa

Een verstoorde lichaamsperceptie en de persoon hongert zichzelf uit om zo dun mogelijk te worden, terwijl bij het ontwikkelen van de stoornis de eetlust niet is afgenomen.

Criteria voor anorexia nervose

De persoon…

- … is zelf begonnen met zich uit te hongeren

- … wil uitermate dun zijn of is ontzettend bang om dik te zijn

- … medische aanwijzingen als gevolg van uithongering, zoals het wegblijven van menstruatie en een droge huid.

Het beperkende type

Calorie-inname beperken, geen eetbuien of het toepassen van zuiveringstechnieken (zoals overgeven of het gebruik van laxeringsmiddelen).

Het eetbuien-zuiverings type

Vaak eetbuien en zuiveringstechnieken.

Comorbiditeit

In 65% depressie, 34% sociale fobie en OCD in 26%.

Behandeling

Eerst gewichtstoename bewerkstelligen door middel van gedragstherapie en familie erbij betrekken.

Boulimia nervosa

Chronische stoornis waarin de persoon geen controle heeft over eetbuien, gebruikt zuiveringstechnieken. Vaak in combinatie met angst- of stemmingsstoornissen en alcohol- of drugsverslaving.

Het zuiveringstype

De persoon past regelmatig zuiveringstechnieken toe.

Het niet-zuiveringstype

De persoon past geen zuiveringstechnieken toe, maar compenseert de eetbuien door middel van bijvoorbeeld overmatig sporten.

Behandeling

Antidepressiva, cognitieve gedrags- en interpersoonlijke psychotherapie. Grotere kans op herstel dan bij anorexia.

Eetbuienstoornis

Wel eetbuien maar geen compulsief, compenserend gedrag. Cognitieve gedragstherapie is effectief.

Oorzaken van eetstoornissen

- Sociale dimensie: Nadruk in de maatschappij op dun zijn en sporten.

- Biologische dimensie: Genetisch component, laag serotonineniveau.

- Psychologische dimensie: weinig zelfvertrouwen, perfectionisme.

Obesitas

Wordt niet gediagnosticeerd als eetstoornis, maar er is wel een verstoord eetpatroon zoals nachteten of het hebben van eetbuien.

 

Hoofdstuk 27 – Persoonlijkheidsstoornissen

Alloplastisch (eigenschap stoornis)

Aanpassen aan en veranderen van de externe omgeving.

Ego-syntoon (eigenschap stoornis)

Accepteerbaar voor de ego.

Smooth Pursuit Eye Movements

Snelle oogbeweging bij introverte personen die een laag zelfbeeld hebben. Komt ook voor bij schizotypische stoornis en kan erfelijk zijn.

Hulp door therapeut

Interesse tonen, stil en rustig zijn. Want mensen met een persoonlijkheidsstoornis zijn niet sociaal door angst voor intimiteit. Herkennen van angst voor intimiteit is nodig.

Dissociatie

Onplezierige affecten vervangen met plezierige. Men is dramatisch en emotioneel oppervlakkig. Vaak theatrale persoonlijkheden. Ze zoeken juist gevaar op om de angst te doen verdwijnen.

Geen goede therapie

Confronteren met de tekortkomingen, want dat maakt een persoon defensief.

Goede therapie

Displacement: over het probleem praten in een niet bedreigende omgeving, zonder directe confrontatie met het ontkende affect. Dit kan er voor zorgen dat de patiënt er uit zichzelf over begint. Ga niet mee in de fantasie van de patiënt.

Isolatie

Vaak bij OCD.

Projectie

Patiënt projecteert eigen gevoelens op anderen.

Counterprojectie

Effectieve techniek waarbij de psycholoog volledig in de gevoelens en percepties van de patiënt meegaat. Er wordt vervolgens gepraat over motieven en gevoelens die verkeerd geïnterpreteerd worden.

Splitting

Ambivalente gedachten worden opgedeeld in goed en slecht.

Goede therapie

Anticiperen op het proces, de patiënt langzaam confronteren met het feit dat niemand alleen maar goed of alleen maar slecht is.

Projectieve identificatie

Komt voor bij borderline. Bestaat uit drie stappen

  1. Aspect van de zelf wordt geprojecteerd op iemand anders.

  2. De projector probeert dan de andere persoon hetgeen te laten identificeren wat geprojecteerd was.

  3. De ontvanger van de projectie en de projector voelen zich één.

Paranoïde persoonlijkheidsstoornis

Het verdenken van anderen en wantrouwig zijn. Acties van anderen verkeerd interpreteren. Denken dat anderen hun pijn doen. Vaak pathologisch jaloers. Opstandig, irriteerbaar en boos. Formeel, niet kunnen relaxen, spierspanningen, humorloos en serieus. Spraak is doelgericht en logisch. Tonen geen emoties.

Projectie van gevoelens die zij zelf niet kunnen accepteren, maar geen waanbeelden of hallucinaties.

Behandeling van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis

Consistente en zo vroeg mogelijk psychotherapie. Patiënten zijn bang als ze voelen dat iemand die hen helpt zwak en hulpeloos is. De psycholoog moet daarom nooit uit zichzelf aanbieden om controle over te nemen.

Schizoïde persoonlijkheidsstoornis

Sociale terugtrekking, koud, afstandelijk, stil, maar het wel hebben van een realistische kijk. Willen niet sociaal zijn.

Behandeling van een schizoïde persoonlijkheidsstoornis

Lijkt op die van de paranoïde stoornis. Maar hier ook groepstherapie, waarbij men in het begin vaak stil is maar uiteindelijk een onderdeel van de groep wordt.

Schizotypische persoonlijkheidsstoornis

Raar, vreemd, magisch denken, merkwaardige ideeën, illusies en derealisatie. Eigenaardige spraak en gedrag. Ingebeelde relaties en fantasieën. Vaak in combinatie met borderline. Onder stress komen ook psychotische symptomen voor, maar dit is voor korte duur.

Medicatie

Antipsychotica tegen ideeën van referentie en illusies.

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

Niet kunnen houden aan de geldende normen. Deze mensen kunnen in een interview goed overkomen. Een confronterend interview is nodig om deze stoornis te herkennen. Vaak abnormale EEG resultaten, wat hersenbeschadiging suggereert. Geen angst, depressie of schuldgevoelens.

Behandeling

Niet in groepen, want dan verdwijnt de motivatie.

Borderline Persoonlijkheidsstoornis

Wordt gekenmerkt door onstabiel affect, stemming, gedrag en zelfbeeld. Verder komen impulsiviteit, suïcidale gedachten, automutulatie en gevoelens van leegheid voor. Mogelijk is er sprake van korte psychoses.

Theatrale persoonlijkheidsstoornis

Opgewonden, emotioneel, dramatisch, extrovert, overdrijven, verleidend gedrag. Men is op zoek naar aandacht. Er is vaak ook sprake van psychoseksuele disfunctie. Men heeft behoefte aan bevestiging en gaan in op hun seksuele impulsen om te bevestigen dat ze aantrekkelijk zijn. Toch zijn de relaties die ze hebben oppervlakkig.

Gebruikte verweringsmechanismen

Onderdrukking en dissociatie. Ze zijn zich niet bewust van hun ware gevoelens.

Behandeling

Het duidelijk maken van gevoelens.

Narcistische persoonlijkheidsstoornis

Vinden zichzelf erg belangrijk, voelen zich uniek en hebben het idee dat ze boven iedereen staan.

Behandeling

Groepstherapie zodat ze leren empathie te voelen en dingen te delen met anderen. Ook wordt lithium toegepast, omdat ze vatbaar zijn voor depressie en niet goed kunnen omgaan met afwijzing.

Vermijdende persoonlijkheidsstoornis

Extreme gevoeligheid voor afwijzing en vaak sociale teruggetrokkenheid. Men is verlegen maar wil wel vriendschap en relaties om bevestiging te krijgen. Opmerkingen worden snel als kritiek opgevat. Willen aardig gevonden worden. Een assertiviteitstraining is effectief.

Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis

Gekenmerkt door afhankelijk en onderdanig gedrag. Men kan moeilijker alleen dingen doen dan met anderen. Ook hier is een assertiviteitstraining effectief.

Obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis

Niet spontaan, serieuze stemming, bang om geen controle over iets te hebben, het geven van gedetailleerde antwoorden, het volgen regels, ernstig ordelijk en perfectionistisch. Men is beperkt sociaal en kan geen compromissen maken. Wanneer er herhaaldelijk compulsies zijn moet OCD gediagnosticeerd worden op as I. In tegenstelling tot de andere persoonlijkheidsstoornissen zijn deze mensen zich bewust van hun stoornis.

Persoonlijkheidsstoornis niet anders gespecificeerd

Wanneer twee persoonlijkheidsstoornissen voorkomen maar niet aan alle criteria voldoen, zoals:

- Passief-agressieve persoonlijkheidsstoornis

- Depressieve persoonlijkheidsstoornis

 

Hoofdstuk 31 – Relatieproblemen

Relatieproblemen

Patronen van interactie tussen leden van een relatie niet meer goed kunnen functioneren.

Relatieproblemen gerelateerd aan een mentale stoornis of algemene medische conditie

Intense emoties van het hechtingssysteem in de mens zijn gekoppeld aan het immuunsysteem en vasculaire reactiviteit. Stressgerelateerde psychologische of fysieke symptomen kunnen dus een expressie zijn van het niet functioneren van een relatie.

Familie verwoesting

  • Als ziekte plotseling opkomt

  • Als ziekte eerder dan verwacht komt

  • Als ziekte de economie van de familie schaadt

  • Als er weinig gedaan kan worden voor het familielid

Ouder-kind relatieprobleem

Een patroon van interactie tussen ouder en kind dat geassocieerd is met klinische schade in individueel of gezamenlijk functioneren. Voorbeelden zijn overbezorgdheid en inadequate discipline. Bijvoorbeeld het scheiden van de ouders, ziekte van ouder of kind of verwaarlozing.

Opvoeddimensies

  • Toestaan-verbieden dimensie

  • Warm, accepterend–koud,opstandig dimensie

Opvoedstijlen

  • Authoritarian: verbiedend en koud. Het kind is teruggetrokken en ruziemakend.

  • Permissive: accepterend en minimale verbieding. Kind is impulsief, agressief en bereikt niet veel.

  • Authoritatief: verbiedend indien nodig, maar warm en accepterend. Kind functioneert cognitief en sociaal goed.

Triangulatie

Proces waarin ruziemakende ouders proberen de sympathie en steun van hun kind te krijgen. De ouder probeert het kind als bondgenoot in de ruzie te betrekken.

Partner relatieprobleem

Als de focus van klinische aandacht een patroon van interactie tussen de partners is. Hierbij hoort negatieve, verstoorde en geen communicatie. Dit wordt geassocieerd met klinische schade in het functioneren van een individu of de familie.

Broer-zus relatieprobleem

Als de focus van klinische aandacht een patroon is van interactie tussen broers of zussen, geassocieerd met klinische schade aan het functioneren van de familie of symptomen in 1 of meer broers of zussen..

Broer-zus relatie

Bestaat uit competitie, vergelijking en coöperatie.

 

Hoofdstuk 32 – Misbruik- en verwaarlozingproblematiek

Verwaarlozing (neglect)

Beschadiging van de fysieke, mentale of emotionele conditie van een kind doordat de opvoeder niet in staat is om goed voedsel, onderdak en opvoeding te verzorgen.

Failure to thrive

Extreme vorm van verwaarlozing, waarbij goede voeding beschikbaar is maar er een verstoring in de relatie tussen opvoeder en kind aanwezig is. Het kind eet hierdoor niet genoeg om zich voldoende te ontwikkelen.

Oorzaken kindermishandeling en verwaarlozing

  • Ouders zijn zelf slachtoffer geweest.

  • Ouders geloven dat hun methodes acceptabel zijn.

  • Ouders hebben wel wisselende gevoelens over hun gedrag maar hebben geen coping mechanismes en vallen terug in het gedrag van hun eigen ouders.

  • Stressvolle leefomgeving.

  • Sociale isolatie.

  • Ouders met psychische stoornissen.

  • Moeilijke kinderen (hyperactieve kinderen hebben de grootste kans).

Mishandelde kinderen

Zijn agressief of teruggetrokken en bang.

Volwassenen die seksueel misbruikt zijn

Slechte zelfcontrole en suïcidale neigingen. Vaak in combinatie met PTSS en dissociatieve stoornissen.

Moeder-zoon incest

Komt het minst vaak voor en geeft vaak ernstigere psychopathologie aan. Het wordt vaker gerapporteerd bij mensen met een lage SES omdat mensen met een hoge SES het beter kunnen verbergen.

Verwaarloosde kinderen

Hebben vaak een conduct disorder.

De beste uitkomst bij mishandeling

Kind is cognitief intact, de mishandeling wordt gezien en vroeg gestopt en de hele familie kan deelnemen aan de behandeling.

Behandeling voor de ouders

  • Verwijder stress uit de omgeving of sociale stress.

  • Verminder psychologische effecten van sociale factoren.

  • Verminder de eisen die gesteld zijn aan de ouders.

  • Zorg voor emotionele steun.

  • Verminder de innerlijke psychische conflicten door middel van psychotherapie.

Versterkend effect (reinforcement)

Het slaan van een echtgenoot heeft een versterkend effect, als iemand eenmaal geslagen is zal dat ook vaker voorkomen. Het zijn meestal de mannen die vrouwen slaan.

Mishandelde vrouwen

De helft komt uit een gewelddadig huis en zijn vaak afhankelijk. Worden vaak mishandeld als ze zwanger zijn.

Verkrachting

Een daad van geweld en vernedering die geuit wordt door seksuele daden. Verkrachting gebeurt uit macht en woede. Het slachtoffer wordt vaak als object gezien.

Mannelijke verkrachters

  • Seksuele sadisten: worden opgewonden van de pijn van hun slachtoffers.

  • Exploitieve predatoren: gebruiken de slachtoffers als object voor hun gratificatie op een impulsieve manier

  • Inadequate mannen: denken dat geen vrouw vrijwillig seks wil hebben en geobsedeerd zijn door fantasieën over seks.

  • Mannen waarvoor verkrachting een misplaatste uiting van woede is.

Date verkrachting

Als het slachtoffer de verkrachter kent.

Slachtoffer van date verkrachting

Vertrouwen snel mensen en geven zichzelf de schuld van de verkrachting.

Seksueel lastigvallen

Seksuele avances, vragen voor seksuele handelingen, seksuele spraak en staren naar het slachtoffer.

 

 

Hoofdstuk 34 – Acute Psychiatrische Hulp

Zelfmoord

Mannen plegen vier keer zo vaak zelfmoord als vrouwen. Dit kan komen doordat zij vaker vuurwapens gebruiken of zichzelf ophangen. De piek ligt na 45 jaar.

Poging tot zelfmoord

Vrouwen doen dit vier keer zo vaak als mannen. Dit kan komen doordat zij vaker overdosissen of vergif nemen. Piek ligt na leeftijd 55 jaar. Zelfmoord neemt toe met de leeftijd. Dit is niet omdat ouderen vaker zelfmoord plegen, maar omdat deze vaker succesvol zijn dan bij jongeren.

Zelfmoord bij psychiatrische patiënten

Vaak bij depressie, schizofrenie, alcoholverslaving, persoonlijkheidsstoornissen en angststoornissen.

Durkheim’s theorie

Zelfmoord is onder te verdelen in:

  • Egoïstische: wie niet tot een sociale groep behoort.

  • Altruïstische: zelfmoord door integratie, bijvoorbeeld jezelf opofferen in een oorlog.

  • Anomische : de integratie in de samenleving is verstoord, ook sociale instabiliteit.

Freud’s theorie

Zelfmoord representeert naar binnen gekeerde agressie tegen een liefdesobject. Het is waarschijnlijk ook een onderdrukt verlangen om iemand te vermoorden.

Menninger’s theorie

Zelfmoord is omgekeerde moord door een boosheid naar een ander persoon. Het wordt naar de persoon zelf gebruikt als straf.

Biologische factoren geassocieerd met zelfmoord

Serotonine in de hersenstam of frontale cortex.

Parasuïcidaal gedrag

Zichzelf verwonden, maar niet dood willen.

Mensen die zichzelf snijden

Zijn vaak introvert, neurotisch en vijandig. Vaak in combinatie met alcoholmisbruik. Ze willen zichzelf straffen of ze willen spanning verlichten.

Suicide survivor

Iemand waarvan een geliefde is overleden door zelfmoord.

Psychiatrisch noodgeval

Een storing in gedachten, gevoelens of acties waarvoor onmiddellijke therapeutische interventie nodig is.

Strategie bij het evalueren van een patiënt

  1. Zelf-bescherming vaststellen

  2. Schade voorkomen

  3. Organische mentale stoornissen afstrepen

  4. Psychose afstrepen

Failure to thrive

Wanneer een kind, vaak jonger dan 1 jaar, ondervoed is terwijl er meestal wel voedsel aanwezig is. De oorzaak ligt bij de verstoorde relatie tussen kind en ouder. Dit kan komen doordat het kind weigert gevoerd te worden. De moeder voelt zich afgewezen en trekt zich uiteindelijk terug. Kind en moeder lijken mogelijk depressief.

Dwerggroei (dwarfism)

Vorm van failure to thrive, maar is niet altijd gekoppeld aan ondervoeding. Er is een verstoorde relatie tussen kind en ouder aanwezig en vreemd eetgedrag zoals het eten uit prullenbakken en drinken uit het toilet. Hiermee nemen groeihormonen vaak af.

AIDS

Zorgt voor veranderingen in cognitief functioneren, frontale kwab disinhibitie, sociale terugtrekking en langzame informatieverwerking.

Munchausen Syndrome by Proxy

Vorm van kindermishandeling waarbij een verzorger, meestal de moeder, het kind opzettelijk ziek maakt zodat alle aandacht op de verzorger gevestigd wordt.

 

Hoofdstuk 35.1, 35.8 & 35.9 - Psychotherapie

Psychoanalyse

Gebaseerd op de theorie van seksuele repressie. Psychoanalyse spoort de onvervulde wensen van een individu op. Hiermee wordt geprobeerd de betekenis en motivatie van gedrag te achterhalen.

Het psychoanalytisch proces

Onderdrukte herinneringen en onbewuste neurotische conflicten worden opgehaald. De processen die hierbij volgens Freud naar voren komen staan hieronder.

Recollection

Het ophalen van herinneringen uit de kinderjaren, wanneer de neuroses zijn gevormd.

Repetition

Het ophalen van emotionele herinneringen bij interacties met belangrijke individuen uit het leven van de patiënt.

Working through

Zowel een affectieve als cognitieve integratie van onderdrukte herinneringen die terug zijn gekomen in het bewustzijn.

Indicators voor psychoanalyse

Motivatie van de patiënt, de wens om zichzelf te begrijpen, het kunnen weerstaan van frustratie, eerlijkheid tegenover de analist, het hebben van een minimaal gemiddelde intelligentie en abstract en symbolisch kunnen denken over de onbewuste betekenis van gedrag.

Contra-indicators voor psychotherapie

De afwezigheid van lijden, slechte impulsbeheersing, lage motivatie, het hebben van een antisociale persoonlijkheidsstoornis of een psychische ziekte, lage intelligentie en het hebben van een nauwe relatie met de analist.

Het doel van psychoanalyse

Het vullen van gaten in het geheugen zorgt ervoor dat de patiënt niet meer gefixeerd is in het verleden. Hierdoor ontstaat inzicht in de zelf.

Psychoanalytische setting

Het gebruik van een bank zorgt voor ontspanning. De patiënt vertelt volgens de fundamentele regel van vrije associatie alles aan de analist wat in hem opkomt. De analist neemt vervolgens een neutrale positie in.

 

Psychoanalytische psychotherapie

Is gebaseerd op de technieken van psychoanalyse, maar duurt korter en biedt meer variatie. De methode van vrije associatie wordt nauwelijks toegepast en de patiënt bevindt zich in een stoel tegenover de therapeut, in plaats van liggend op een bank.

Expressieve psychotherapie

Wordt toegepast bij onder andere narcistische- en borderline persoonlijkheidsstoornissen. Het belangrijkste doel is het vergroten van zelfbegrip.

Ondersteunende psychotherapie

Wordt toegepast bij patiënten die worden overspoeld door gevoelens van het niet om kunnen gaan met stressvolle situaties. Het doel is het terugkrijgen van het normaal functioneren.

Gedragstherapie

Het veranderen van bestaande gedragspatronen met als doel de kwaliteit van het leven te verbeteren.

Cognitieve therapie

Een korte, gestructureerde en individuele therapie die ervan uitgaat dat de (negatieve) percepties van een patiënt zijn ontstaan door cognities. Deze cognities kunnen veranderd worden om positieve percepties te verkrijgen.

 

Oefenvragen

 

  1. Wat is juist met betrekking tot schizofrenie?

 

I: Patiënten met ‘deficit schizofrenie’ hebben last van de positieve symptomen

II: Patiënten met non-deficit schizofrenie hebben meer ernstige symptomen, herstellen sneller en hebben minder kans op een depressie.

A. I is juist

B. II is juist

C. I en II zijn juist

D. Geen is juist

 

2) Mannen, die ….. zijn, hebben de grootste kans om een eetstoornis te ontwikkelen. Vul in wat op de … hoort te staan.

A. te zwaar

B. depressief

C. homoseksueel

D. nog kind

 

3) Wat is GEEN kenmerk van slaapwandelen?

 

A. Slaapwandelen is een droom ten uitvoer brengen

B. Slaapwandelen gebeurt tijdens de diepe slaap

C. Slaapwandelen wordt niet onthouden

D. Slaapwandelen overkomt vooral kinderen

 

4) Wat in de 19e eeuw neurasthenie genoemd werd, noemen we nu:

 

A. hypochondrie

B. chronisch vermoeidheidssyndroom

C. conversiestoornis

D. psychogene pijnstoornis

 

5) De term co-morbiditeit slaat op de mogelijkheid dat

 

A. een stoornis zich op verschillende manieren kan openbaren

B. meerdere leden van een gezin aan dezelfde stoornis lijden

C. een stoornis besmettelijk is

D. een individu meerdere stoornissen tegelijk heeft

 

6) Welke twee clusters van symptomen horen volgens DSM-IV-TR bij ADHD?

 

A. hyperactiviteit en impulsiviteit

B. gebrek aan aandacht en afleidbaarheid

C. gebrek aan aandacht en hyperactiviteit/impulsiviteit

D. impulsiviteit en afleidbaarheid

 

 

7) Wat is het belangrijkste verschil tussen een depressieve stoornis en een dysthyme stoornis?

 

A. een depressieve stoornis duurt langer

B. bij een depressieve stoornis is sprake van ernstigere symptomen

C. een dysthyme stoornis bevat zowel manische als depressieve episoden

D. bij een dysthyme stoornis is altijd sprake van zelfmoord(pogingen)

 

8) Wat is een algemeen kenmerk van een seksuele stoornis?

 

A. er is altijd sprake van het geen zin hebben in seksuele activiteiten

B. er is een verstoring in één of meer van de vier factoren van het seksuele cyclus model

C. seksuele stoornissen komen slechts voor bij ouderen

D. seksuele stoornissen worden altijd op as-IV geplaatst bij een DSM-classificatie.

 

9) Emma is gepreoccupeerd met de vrees een ernstige ziekte te hebben. De vrees is gebaseerd op een verkeerde interpretatie van lichamelijke symptomen. Deze preoccupatie houdt aan, ondanks dat een arts aan Emma heeft aangegeven dat er lichamelijk geen afwijkingen bij haar kunnen worden gevonden. Emma heeft reeds twee jaar last van deze vrees en kan daardoor slechts halve dagen werken. Mogelijk is bij Emma sprake van

A. hypochondrie.

B. somatisatiestoornis.

C. conversiestoornis.

D. pijnstoornis

 

10) Wat is waar met betrekking tot dwerggroei?

A. Het is een vorm van ‘failure to thrive’ en het gevolg van een verstoorde relatie tussen ouder en kind.

B. Het gaat vaak samen met een toename van groeihormonen

C. Sociaal gedrag is nog intact

D. Het is altijd gekoppeld aan ondervoeding.

 

11) Wat houdt de term algofobie in?

A. Angst voor katten

B. Angst voor de dood

C. Angst voor pijn

D. Angst voor algen

 

12) Wat is waar met betrekking tot het verweringsmechanisme projectie?

 

I Het is een narcistisch verweringsmechanisme

II Bij projectie worden onacceptabele innerlijke impulsen onderdrukt

 

A. I is juist

B. II is juist

C. I en II zijn juist

D. I en II zijn niet juist

 

13) Wat is waar met betrekking tot Freud zijn theorie over zelfmoord?

A. Zelfmoord representeert agressie naar binnen gekeerd tegenover een liefdesobject.

B. Zelfmoord representeert onderdrukte verlangens tegenover bevrediging

C. Zelfmoord representeert geblokkeerde percepties van de wereld

D. Zelfmoord representeert geblokkeerde verlangens tegenover een liefdesobject.

 

14) Wat voor stoornis hebben verwaarloosde kinderen vaak?

A. Afasie

B. Conductiestoornis

C. Depressie

D. Manie

 

15) Wat wordt verstaan onder nymfomanie?

A. Een abnormaal verlangen hebben naar seks

B. Meerdere sekspartners hebben

C. Meerdere relaties hebben

D. Een abnormaal verlangen hebben naar een relatie

 

16) Wat behoort NIET tot de definitie van een substantieverslaving?

A. Tolerantie

B. Ontwenning

C. Depressie

D. Weten dat het schade bezorgt maar desalniettemin doorgaan

 

17) Wat is waar met betrekking tot een schizofreniforme stoornis?

I Het is heeft net zulke ernstige symptomen als schizofrenie, maar duurt korter

II Het is gelijk aan een acute waanidee psychose

 

A. I is juist

B. II is juist

C. I en II zijn juist

D. I en II zijn niet juist

 

18) Wat verstaat men onder een oneiroïde staat?

A. Een nachtmerrie

B. Een droomachtige staat waarin patiënten niet goed georiënteerd zijn in plaats en tijd

C. Een droomachtige staat waarin patiënten geheugenverlies ondergaan

 

19) Wat is waar met betrekking tot depressie?

 

I Mensen die geboren worden in de winter hebben een grotere kans op depressie

II Mensen met ouders met depressie hebben een grotere kans op depressie

 

A. I is juist

B. II is juist

C. I en II zijn juist

D. I en II zijn niet juist

 

20) Wat is waar met betrekking tot pedofilie?

 

I Er is altijd sprake van verkrachting

II Er is altijd sprake van geweld

 

A. I is juist

B. II is juist

C. I en II zijn juist

D. I en II zijn niet juist

 

21) Wat is de juiste volgorde van de fases in het model van verandering (Prochaska)

 

I Voorbeschouwing : beslissing : overpeinzing : actief veranderen

II Overpeinzing : beslissing : voorbeschouwing : actief veranderen

III Voorbeschouwing : overpeinzing : beslissing : actief veranderen

IIII Voorbeschouwing : beslissing : overpeinzing : actief veranderen

 

A. I is juist

B. II is juist

C. III is juist

D. IIII is juist

 

22) Wat is GEEN voordeel bij de ontwikkeling van waanstoornissen?

 

A. Sociale isolatie

B. Situaties die jaloersheid vergroten

C. Situaties die lager zelfvertrouwen veroorzaken

D. Situaties die agressie vergroten

 

23) Wat wordt verstaan onder autistisch denken?

 

A. Gedachten waarbij de gedachten neurotisch en egocentrisch zijn

B. Gedachten waarbij de gedachten narcistisch en egocentrisch zijn

C. Gedachten waarin men sociaal geïsoleerd is

D. Gedachten dat men helemaal alleen op de wereld is

 

24) Wat wordt verstaan onder acenesthesie?

A. Het verlies van sensatie van fysiek bestaan

B. Het resistent zijn voor verdovingen

C. Het flauwvallen bij het zien van naalden

D. Het verlies van sensatie van het zien van kleuren

 

25) Wat is waar met betrekking tot hersenspoeling?

 

I Onder ernstige stress kunnen mensen ingeven in de eisen van de gene met de macht, waarbij grote veranderingen in de persoonlijkheid ondergaan

II Onder matige stress kunnen mensen ingeven in de eisen van de gene met de macht, waarbij grote veranderingen in de persoonlijkheid ondergaan, mits de gene met de macht dichtbij de persoon in kwestie staat

 

A. I is juist

B. II is juist

C. I en II zijn juist

D. I en II zijn niet juist

 

26) Welke behoort NIET tot de mogelijke opvoedstijlen?

A. Authoritair

B. Permissief

C. Authoritatief

D. Exploiteuristisch

 

27) Wat is geen aanname bij interpersoonlijke therapie?

 

I De problemen komen door vroege slechte relaties

II De problemen hebben invloed op de behandeling

 

A. I is juist

B. II is juist

C. I en II zijn juist

D. I en II zijn niet juist

 

28) Wat is waar met betrekking tot de DSM-IV-TR?

 

I Deze bevat zowel de beschrijving als behandeling en oorzaken van stoornissen.

II Deze bevat ongeveer 200 stoornissen.

 

A. I is juist

B. II is juist

C. I en II zijn juist

D. I en II zijn niet juist

 

29) Wat is wordt onder gedrags-afhankelijkheid van substanties verstaan?

A. Het gedrag wat een persoon vertoont die afhankelijk is van een middel.

B. Het op zoek zijn van een persoon naar middelen. Pathologische gebruikspatronen worden hierbij buiten beschouwing gelaten.

C. Het op zoek zijn van een persoon naar middelen, inclusief de pathologische gebruikspatronen.

D. Het continu en ononderbroken verlangen naar middelen.

 

30) Wat is het verschil tussen het Wernicke syndroom en het Korsakoff syndroom?

A. Het Wernicke syndroom ontstaat door een tekort aan thiamine, het Korsakoff syndroom niet.

B. Het Wernicke syndroom is chronisch, het Korsakoff syndroom niet.

C. Het Korsakoff syndroom is chronisch, het Wernicke syndroom niet.

D. Het Korsakoff syndroom is een amnetische stoornis, terwijl het Wernicke syndroom een somatische stoornis is.

 

31) Wat is niet waar met betrekking tot een gegeneraliseerde angststoornis (GAD)?

A. GAD wordt gekenmerkt door veel piekeren over kleine alledaagse voorvallen.

B. GAD veroorzaakt geïrriteerdheid en slaapproblemen.

C. GAD is de meest voorkomende angststoornis.

D. GAD komt evenveel voor bij mannen als bij vrouwen.

 

32) Wat is waar met betrekking tot de DSM-IV-TR?

 

I Patiënten met boulimia hebben een grotere kans op herstel dan patiënten met anorexia.

II Gedragstherapie is niet effectief bij patiënten met anorexia.

 

A. I is juist

B. II is juist

C. I en II zijn juist

D. I en II zijn niet juist

 

33) Wat is geen contra-indicator voor psychotherapie?

A. De afwezigheid van lijden.

B. Weinig motivatie. GAD veroorzaakt geïrriteerdheid en slaapproblemen.

C. Slechte impulsbeheersing.

D. Hoge intelligentie.

 

Antwoorden

 

1D

2C

3A

4B

5D

6C

7B

8B

9D

10A

11C

12A

13A

14B

15A

16C

17C

18B

19C

20D

21C

22D

23B

24A

25A

26D

27B

28D

29C

30C

31D

32A

33D

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

This content is also used in .....

Psychopathologie II: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - UU

Artikelen + Oefenpakket Psychopathologie II
Psychopathologie II - Psychologie - UU - B2/B3 - Oefententamen 2016/2017

Psychopathologie II - Psychologie - UU - B2/B3 - Oefententamen 2016/2017


Vragen

Vraag 1

Welke argumenten geeft May (2007) over etniciteit matching?

Vraag 2

Wat zijn acro-, agora- en xenophobia?

Vraag 3

Wat is grootste verschil tussen een somatische symptoomstoornis en een paniekstoornis?

Vraag 4

Hoe verloopt doorgaans de behandeling bij een alcoholverslaving? Geef de stappen zoals besproken in college en in het boek.

Vraag 5

Wat zijn fysieke kenmerken en complicaties van Boulimia Nervosa?

Vraag 6

Welke drie neurotransmitters worden geassocieerd met angst en welk algemeen systeem in ons lichaam speelt daarbij een rol?

Vraag 7

Wat is de prevalentie van persoonlijkheidsstoornissen in de GGZ en in de ‘gewone’ bevolking?

Vraag 8

Een centraal kenmerk bij CT is de cognitieve triade; hoe mensen over zichzelf denken, hun persoonlijke wereld en de toekomst. Wat zijn de drie componenten bij CT?

Vraag 9

De seksuele responsecyclus bestaat uit verlangen, opwinding, plateau, orgasme en ontspanning. Wat gebeurt er tijdens opwinding en koppel hieraan een stoornis.

Vraag 10

Wat is parasuïcidaal gedrag en wat zijn de risicofactoren voor het plegen van zelfmoord?

Vraag 11

Hoe worden stoornissen gezien volgens de netwerktheorie van Nijten en wat zijn brugsymptomen?

Vraag 12

Wat is het verschil tussen classificatie en diagnose van stoornissen?

Vraag 13

Wat zijn de drie doelen van een psychiatrisch onderzoek?

Vraag 14

Geef voorbeelden van bezodiazepines, TCA’s en SSRI’s. Vertel daarnaast wat de mogelijke bijwerkingen zijn per groep.

Vraag 15

Hoe vaak komt Anorexia Nervosa voor? Geef een range of de life time prevalence.

Vraag 16

Wat is de prevalentie van OCD? Noem tevens welke stoornissen het meest comorbide zijn en geef voorbeelden van compulsies en obsessies.

Vraag 17

Wat is het verschil tussen angst en vrees?

Vraag 18

Welke verstoringen van de slaap treden op bij depressieve patiënten?

Vraag 19

Wat stelt de Kindling Hypothese over depressie ?

Vraag 20

Wat zijn de goede en slechte prognostische indicatoren voor een Major Depression?

Vraag 21

Wat is schematherapie en bij welke categorie stoornissen wordt dit vaak toegepast? Noem tevens waar de focus op wordt gelegd.

Vraag 22

Wat zijn volgens de participanten de voordelen van gecomputeriseerde CBT in het artikel over E-Health?

Vraag 23

Wat is de life time prevalentie van een specifieke fobie en van een sociale fobie?

Vraag 24

Wat is het verschil tussen genderidentiteit en seksuele identiteit? Leg tevens uit wat seksuele oriëntatie is.

Vraag 25

Wat is het verschil tussen gedachte inhoud, vorm en proces bij schizofrenie patiënten?

Vraag 26

Wat is het verschil in seksuele fantasieën bij een man en een vrouw. Noem daarnaast de meest gecompliceerde factor voor de vrouw bij de arousal.

Vraag 27

Welke risicofactoren correleren met seksuele recidive ?

Vraag 28

Andrews & Bonta hebben een Risk , Need and Responsivity Model (RNR) opgesteld. Dit gaat over het recidiverisico, leg dit model uit.

Vraag 29

Wat zijn de

.....read more
Access: 
JoHo members
Psychopathologie II - UU - Extra oefenvragen

Psychopathologie II - UU - Extra oefenvragen


Vragen

Vraag 1

  1. De stoornis in de lichaamsbeleving (Body Dismorfic Disorder) komt tot een bepaalde hoogte overeen met Anorexia Nervosa en gender-identiteitstoornissen. Wat kenmerkt (1) deze overeenkomst en (2) waarin is de stoornis in de lichaamsbeleving verschillend van de twee andere stoornissen?

  2. Zou de tegenwoordig zo populaire plastische chirurgie een uitkomst kunnen bieden voor mensen met een stoornis in de lichaamsbeleving? Motiveer u w antwoord.

Vraag 2

Esther meldt zich aan bij het Ambulatorium van de Universiteit Utrecht met klachten van diverse aard. Ze lopen uiteen van hartkloppingen, zweten, beven, kortademigheid, misselijkheid en duizeligheid tot het gevoel elk moment gek te kunnen worden. Soms heeft ze last van tintelende handen of gevoelloosheid in haar rechterarm. Vooral dit laatste maakt haar bezorgd. Haar tante heeft wel eens een knobbeltje in haar borst gehad (gelukkig onschuldig van aard) en haar opa is aan een hartaanval overleden.

  1. Wat is het meest waarschijnlijk aan de hand? Licht het antwoord toe.

  2. Wat zou er nog meer aan de hand kunnen zijn en welke informatie ontbreekt om dit met zekerheid te kunnen uitsluiten? Er zijn meerdere mogelijkheden; kies er één.

Vraag 3

In deze opdracht geeft u een aantal antwoorden voor ieder van de volgende begrippen paren:

  • stemming – affect
  • waan – overwaardig idee
  • derealisatie - depersonalisatie

Geef van ieder van deze begrippen paren

  1. een omschrijving van het verschil tussen beide begrippen in het paar.

  2. een zo nauwkeurig mogelijke definitie van elk begrip.

  3. een voorbeeld van beide begrippen in het paar met toelichting

Vraag 4

Een vrouw meldt zich in totale wanhoop aan bij haar huisarts. Ze vertelt dat haar man het afgelopen anderhalf jaar toenemend jaloers en beschuldigend is geworden. De laatste tijd waren zijn beschuldigingen volkomen irrationeel geweest. Hij was ervan overtuigd dat ze een groot aantal minnaars had, dat ze ’s nachts opstond om naar hen toe te gaan en dat ze met hen communiceerde door middel van licht en spiegels. Telefoontjes van mensen die verkeerd verbonden waren, zag hij als bewijs dat mannen contact met haar zochten. Tevens meende hij dat er ’s nachts auto’s langs het huis reden die met hun koplampen knipperden, om haar een signaal te geven. Hij bracht plakband op de ramen aan, spijkerde deuren dicht en ging nauwkeurig de positie van alle meubels opmeten. Elke verandering liep uit op een tirade over haar ontrouw. Hij weigerde voedsel of sigaretten van haar aan te nemen. De beschuldigingen gingen niet gepaard met mishandeling en hun seksuele omgang bleef hetzelfde, maar hij leek steeds verdrietiger en afgetobd en was in de tussentijd twaalf kilo afgevallen. De vrouw voelde zich zo ellendig over het gedrag van

.....read more
Access: 
JoHo members
Psychopathologie II - UU - Extra oefenvragen II

Psychopathologie II - UU - Extra oefenvragen II


MC-vragen

Vraag 1

Wat is geen risicofactor voor het ontwikkelen van een psychotische stoornis?

  1. sekse
  2. migratie
  3. slechte hechting
  4. geboortecomplicaties

    Vraag 2

    Vrouwen worden vaker gedood door een partner met vermijdende persoonlijkheidsstoornis dan anti-sociale persoonlijkheidsstoornis.

    1. Waar
    2. Niet waar

    Vraag 3

    Dialectische therapie gaat uit van een biosociale verklaring van Borderline persoonlijkheidsstoornis. Onderzoekster Linehan stelt een interactie tussen invaliderende omgeving en emotionele disregulatie. Wat is volgens haar invaliderende omgeving en emotionele disregulatie?

    1. Emotionele disregulatie is een sterke respons op emotionele stimuli met een vertraagd niveau van terugkeer naar de baseline. Invaliderende omgeving is een omgeving waarbij de gevoelens van de patient worden verdraaid of ontkend.
    2. Emotionele disregulatie is een volledig verstoord beeld van emotie. Alle emoties voel je als een geheel. Emoties worden niet meer van elkaar onderscheiden. De invaliderende omgeving is dat mensen achter de rug van de patient om praten.
    3. Emotionele disregulatie wordt gezien als negatieve opvatting jegens zichzelf en anderen. Invaliderende omgeving wordt gekenmerkt door negatieve projecties jegens zichzelf en anderen.
    4. Emotionele disregulatie is een sterke respons om emotionele stimuli zonder vertraagd niveau, maar juist een overmatige terugkeer naar de baseline, waardoor er een discrepantie (afwijking) is. Invaliderende omgeving wordt gezien als een omgeving waarbij de patient juist de gedachten en gevoelens verdraait en ontkent.

    Vraag 4

    Persoonlijkheidsstoornissen worden onderscheiden in drie verschillende clusters, welk cluster omvat de ontwijkende, de afhankelijke en de obsessief compulsieve persoonlijkheidsstoornis?

    1. A (het "vreemde" excentrieke cluster)
    2. B (het "dramatische", emotionele, impulsieve cluster)
    3. C (het "angstige" cluster)

    Vraag 5

    Wanneer iemand psychologisch (genderidentiteit) en biologisch geslacht samenvallen noemt men dit een:

    1. cisgender
    2. egodystoon
    3. identiteitsdiffusie
    4. genderidentiteit

    Vraag 6

    Stelling: iemand met een opposititioneel opstandige stoornis (ODD) heeft vaak ook overeenkomsten met gedragsstoornis (conduct disorder = CD).

    1. Waar
    2. Niet waar

    Vraag 7

    Welke uitspraak is onjuist omtrent angststoornissen?

    1. Heeft een hoge comorbiditeit met depressie
    2. Abnormaliteit is de intensiteit van response niet in verhouding tot de ernst van de dreiging
    3. Abnormaliteit is de aard van de angstresponse zelf
    4. Er is sprake van subjectief lijden/hinder

    Vraag 8

    Wat is geen ondersteuning voor het transdiagnostische model bij angststoornissen?

    1. Cohen's Kappa (interbeoordelaar-betrouwbaarheid) valt bij veel DSM stoornissen tegen.
    2. Er bestaat een gezamenlijke gevoeligheid voor het ontwikkelen van angst- en stemmingsstoornissen.
    3. Een risicofactor voor het ontwikkelen van angststoornissen zijn overbeschermende ouders.
    4. Dezelfde behandeling kan effectief zijn bij verschillende stoornissen.

      Open vragen

      Vraag 1

      Bij angstoornissen wordt vaak gebruik gemaakt van het conditioneringsmodel als onderzoeksparadigma. Leg kort uit wat met de US en CS wordt bedoeld.

      .....read more
      Access: 
      Public
      Oefenpakket Psychopathologie II

      Oefenpakket Psychopathologie II

      Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


      Begrippenlijsten

       

      .....read more

      Tabel 6.1-3 Verwerings-mechanismen

      Ontkenning (denial, narcistisch)

      Het bewustzijn van een pijnlijk aspect van de realiteit vermijden.

      Vertekening (distortion, narcistisch)

      Extreme vervorming van externe realiteit om aan innerlijke behoeftes te voldoen. Hierbij komen onder andere hallucinaties voor.

      Projectie (Narcistisch)

      Het richten van onacceptabele innerlijke impulsen op iets externs.

      Acting out (onontwikkeld)

      Een onbewuste wens of impuls uiten door middel van actie om bewustwording van gevoelens te vermijden.

      Blokkeren (onontwikkeld)

      Het abrupte of tijdelijk onderbreken van het denken.

      Hypochondrie (onontwikkeld)

      Het overdrijven van een ziekte, waarbij verantwoordelijkheid en schuldgevoelens worden vermeden.

      Introjectie (onontwikkeld)

      Het identificeren van kwaliteiten van een persoon of object.

      Passief-agressief gedrag (onontwikkeld)

      Het uiten van agressie tegenover anderen op een indirecte manier door middel van passiviteit en masochisme (het verkrijgen van genot door anderen te vernederen).

      Regressie (onontwikkeld)

      Onbewust verweringsmechanisme waarbij iemand een gedeeltelijke of totale terugkomst van eerdere patronen ondergaat.

      Schizoïde fantasie (onontwikkeld)

      Het willen oplossen van conflicten en verkrijgen van bevrediging. Interpersoonlijk contact wordt vermeden en excentriciteit wordt gebruikt om anderen af te stoten.

      Somatisatie (onontwikkeld)

      Het omzetten van psychische processen in lichaamsuitingen.

      Beheersen (controlling, neurotisch)

      Gebeurtenissen of objecten op een zodanige manier reguleren dat angst geminimaliseerd wordt.

      Verplaatsing (displacement, neurotisch)

      Het verschuiven van een emotie van het ene naar het andere idee. De symbolische representatie van het originele idee zorgt zo voor minder distress.

      Externalisatie (neurotisch)

      In de externe wereld elementen van de eigen persoonlijkheid zien, inclusief stemming en attitudes. Dit is een meer algemene term dan projectie.

      Inhibitie (neurotisch)

      Het bewust limiteren van ego functies om angst te vermijden.

      Intellectualisering (neurotisch)

      Het overmatig gebruiken van intellectuele processen om affectieve expressie of gebeurtenissen te vermijden.

      Isolatie (neurotisch)

      Het scheiden van een idee en een bijbehorend onderdrukt

      Access: 
      Public
      Psychopathology 2 - Utrecht - Notes

      Psychopathology 2 - Utrecht - Notes


      Hoorcollege 1 Week 1

      Algemene inleiding op psychopathologie

      In deze cursus gaan we het hebben over de praktijk van de GGZ. Dit verloopt volgens bepaalde stappen. 1) Eerst meldt de patiënt zich aan. 2) Dan volgt er een intake/psychiatrisch onderzoek. 3) Daarna wordt een behandelplan opgesteld. 4) En als laatste volgt de behandeling. In deze cursus komt vooral stap 2: Het psychiatrisch onderzoek aanbod. Dit bestaat uit exploratie (een anamnese), observatie en psychodiagnostiek.

      Door exploratie en observatie komt men tot een diagnose en classificatie. Een diagnose gaat over de aard, ‘oorzaken’ en gevolgen van de stoornis of symptomen. Een classificatie houdt in het toekennen van een descriptief label met de DSM. In de DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) staan descriptieve labels van alle gedragsstoornissen. Belangrijk om hierbij te weten is dat een psychische stoornis een cluster symptomen is van verstoringen in psychische functies die samen gaan met lijden (distress) en disfunctioneren (disability). Soms zijn psychische stoornissen lastig te onderscheiden van lichamelijke stoornissen. Zo kan er een evidente lichamelijke oorzaak zijn die samengaat met psychische symptomen. Een delirium door hersenbeschadiging is hier een voorbeeld van. Ook kan er een potentiële lichamelijke oorzaak zijn met psychische symptomen bijvoorbeeld bij hypothyreoïde (tekort aan schildklier hormoon, waardoor geestelijke processen vertragen). Vervolgens kan er ook een psychische oorzaak zijn die samen gaat met lichamelijke symptomen, zoals bij de conversiestoornis.

      Voor een psychische stoornis moeten dus ten eerste verstoringen in psychische functies zijn. Dit kan op verschillende vlakken. Ten eerste kan er een verstoring zijn in cognitief functioneren, het informatie verwerken. Dit heeft te maken met aandacht, geheugen en waarneming. Bij psychotische stoornissen uit zich dit bijvoorbeeld in wanen, bij depressie door verminderde concentratie en bij angst door piekeren. Ten tweede kan er een verstoring zijn in de affectieve functies, het voelen. Dit heeft te maken met emotie, stemming en regulatie affect. Dit kan zich bij psychotische stoornissen uiten in een vlak affect, bij depressie in anhedonie en bij angst in paniek. Ten derde kunnen er verstoringen zijn in conatieve functies, het doen. Dit heeft te maken met de psychomotoriek. Bij psychotische stoornissen treedt bijvoorbeeld bizar gedrag op, bij depressie lethargie en bij angst dwanghandelingen. Verder is het dus van belang om te bedenken in welke mate er sprake is van lijden, hoeveel last is er van de verstoringen in psychische functies, en van disfunctioneren, in welke mate wordt het functioneren gehinderd door de verstoringen.

      Het psychiatrisch onderzoek heeft als doel om 1) de aard.....read more

      Access: 
      JoHo members
      College-aantekeningen over Psychopathologie bij Hersenen en Gedrag aan de Universiteit Utrecht

      College-aantekeningen over Psychopathologie bij Hersenen en Gedrag aan de Universiteit Utrecht


      Sheetnotes 18/19

      Hoorcollege 13

      Wat zijn de veranderingen in de hoorcolleges?

      • Er worden aanpassingen gemaakt in het boek van Cacioppo. 
      • pagina 562: angst patienten zijn ambivalent over realiteit van de dreiging, in plaats van wat er stond over spinnen angst en de neigende gedachte dat de spin de persoon zou aanvallen. Het gaat hierbij om de veranderende term ambivalentie.
      • Cacioppo heeft het over hoge concordantie bij MZ (monozygotische) tweelingen bij psychische stoornissen, maar alle gedrag heeft een hoge concordantie bij MZ tweelingen.
      • Wat belangrijk is om te weten als psycholoog: stoornissen zijn een groep symptomen, niet de verklaring van symptomen. 

      Welke onderwerpen worden besproken die niet worden behandeld in de literatuur?

      • Er wordt informatie gegeven over GGZ als werkveld en wat voor loopbaan je moet nemen als je deze de GZopleiding wilt doen of klinisch neuropsycholoog wilt worden. Dit is buiten de literatuur om.

      Welke recente ontwikkelingen in het vakgebied worden besproken?

      • Er worden geen recente ontwikkelingen besproken.

      Welke opmerkingen worden er tijdens het college gedaan door de docent met betrekking tot het tentamen?

      • Er worden geen opmerkingen over het tentamen gemaakt.

      Welke vragen worden behandeld die gesteld kunnen worden op het tentamen?

      • Er worden geen vragen behandeld voor het tentamen.

      Hoorcollegeaantekeningen 15/16

      Algemene opmerkingen over klinische psychologie

      Klinisch psychologen stellen verschillende vragen. Diagnostiek gaat over het ontstaan en de behandeling. Dus eerst kijken wat er aan de hand is, hoe is het ontstaan en wat kun je eraan doen. Voorbeeld: een man die een zak met niet gebruikte pillen terug wil brengen naar de apotheek. Bij de apotheek ziet hij dat er een gat in de zak zit. De man is bang dat hij pillen verloren is. In de buurt is een basisschool. Het kan zijn dat een kind die pillen inneemt, ziek wordt en dood gaat. Hij ontwikkelt een stoornis door altijd te kijken of hij nog pillen in zijn zakken heeft. Er is een dwang ontstaan. Hij is elke ochtend 20 min. bezig om alles te controleren op pillen die hij anders mogelijk kan verliezen.

      Hoe moet je onderzoeken?

      • Psychometrisch onderzoek: onderzoek waarmee je kenmerken/eigenschappen van personen kan onderzoeken, vaak via vragenlijsten. Nadelen aan deze methode: Onbewust gedrag kan niet onderzocht worden via een vragenlijst en sociaal wenselijke antwoorden.
      • Psychofysiologie: meten aan het lichaam van een individu wat voor veranderingen er optreden. Voorbeeld uit niet klinisch onderzoek: man kon raden wat de naam van een nog niet geboren kind zou worden. De zwangere vrouw moest een aantal namen opschrijven onder andere de naam van het nog niet geboren kind. Als de naam die ze had gekozen werd opgelezen
      .....read more
      Access: 
      Public
      Collegeaantekeningen Psychopathologie II compleet

      Collegeaantekeningen Psychopathologie II compleet

      Deze samenvatting is geschreven in collegejaar 2012-2013.


       

      College 1: Algemene inleiding

      (Marcel van den Hout, 6 februari 2013).

       

      Het doel van de cursus Psychopathologie II is door exploratie en observatie leren komen tot diagnose en classificatie van stoornissen. Een hulpmiddel hiervoor is psychiatrisch onderzoek. Eerst wordt uitgelegd wat psychische stoornissen definieert, daarna wordt ingegaan op het psychiatrisch onderzoek.

       

      Psychische stoornissen

      ‘Een psychische stoornis is een psychisch syndroom met verstoringen in psychische functies, in combinatie met lijden (distress) en disfunctioneren (disability).’ In dit gedeelte zal deze definitie in delen worden uitgelegd. Onder psychisch worden geestelijke, niet-lichamelijke verschijnselen verstaan. Het onderscheid tussen lichaam en geest is echter een lastig, filosofisch onderscheid. Verder wordt er pas gesproken van een stoornis als er hinder is voor de patiënt of de omgeving van de patiënt. Psychische functies zijn er in drie soorten:

      - Cognitieve functies (denken). Dit heeft onder andere te maken met bewustzijn, waarneming en aandacht.

      - Affectieve functies (voelen). Dit heeft te maken met emotie, stemming en regulatie van affect.

      - Conactieve functies (doen). Dit heeft te maken met psychomotoriek.

       

      Er wordt pas gesproken van een psychische stoornis als er sprake is van lijden. Maar hoeveel lijden is er nodig om te kunnen spreken van een stoornis? Dit is niet altijd duidelijk en de grenzen zijn arbitrair omdat lijden een subjectieve beleving is. Disfunctioneren is een objectievere maat die bekijkt in welke mate functioneren gehinderd wordt door verstoringen. Een voorbeeld hiervan is of iemand na een auto-ongeluk nog kan werken.

       

      Psychiatrisch Onderzoek

      Het psychiatrisch onderzoek kent drie doelen:

      1) De aard van de psychische symptomen in kaart brengen. Een speciele anamnese bepaalt de hoofdklacht. Verder is het belangrijk om een differentiaal diagnose te stellen waarbij andere klachten worden uitgesloten.

      2) De ernst en gevolgen van de symptomen vaststellen door middel van een sociale anamnese. In welke mate is er sprake van lijden en disfunctioneren?

      3) Het vaststellen van mogelijke etiologische factoren door middel van een biografische anamnese. Het vaststellen van etiologie is echter moeilijk omdat men de oorzaak van psychische stoornissen vaak niet goed weet. Toch is het goed om een poging te doen om de oorzaken in kaart te brengen. Zijn er bijvoorbeeld gebeurtenissen in de jeugd, factoren in persoonlijkheid of actuele stressoren die aanleiding zou kunnen zijn voor de symptomen? Wees met dit vaststellen voorzichtig en terughoudend.

       

      Aan de hand van het bovenstaande wordt de diagnose gesteld, die een uitgebreide uitspraak doet over de symptomen ofwel huidige klachten, kwetsbaarheidsfactoren, luxerende factoren en gevolgen. Luxerende factoren bekijken hoe het beloop in de tijd was en of er processen zijn geweest die de klachten in gang gezet kunnen hebben. Dit is allemaal een.....read more

      Access: 
      Public
      Artikelen gastcolleges - Blok 2 Psychopathologie II - Bundel

      Artikelen gastcolleges - Blok 2 Psychopathologie II - Bundel

      ...

      Samenvattingen en studiehulp voor Psychologie Bachelor 2 & 3 aan de Universiteit Utrecht - - Jaargang 2022/2023

      Samenvattingen en studiehulp voor Psychologie Bachelor 2 & 3 aan de Universiteit Utrecht - - Jaargang 2022/2023

      Image

      In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor de opleiding Psychologie, jaar 2&3 aan de Universiteit Utrecht

      Voor een compleet overzicht van de door JoHo aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare geprinte samenvattingen voor dit vak ga je naar de Samenvattingen Shop Psychologie - UU B2/3 op JoHo.org

      Comments, Compliments & Kudos:

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.
      Check how to use summaries on WorldSupporter.org


      Online access to all summaries, study notes en practice exams

      Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

      1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
        • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
      2. Use the topics and taxonomy terms
        • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
      3. Check or follow your (study) organizations:
        • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
        • this option is only available trough partner organizations
      4. Check or follow authors or other WorldSupporters
        • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
      5. Use the Search tools
        • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
        • The search tool is also available at the bottom of most pages

      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

      Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

      Field of study

      Access level of this page
      • Public
      • WorldSupporters only
      • JoHo members
      • Private
      Statistics
      1715 1