Samenvatting + Begrippenlijst Neuropsychologische diagnostiek

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Begrippenlijst

 

Actuariële benadering: de kans dat een probleemsituatie/persoon bij een bepaalde categorie hoort die gekoppeld is aan de theorie. Hierbij staat een vragenlijst/gestandaardiseerd testgebruik centraal en wordt gekeken wat de kans is op een juiste categorisering en op een aanpak die tot succes leidt.

 

Assessment: het testen en meten.

 

Besluitvorming: een keuze maken met betrekking tot interventiemethodes en adviezen of een keuze maken binnen de stappen in het diagnostisch proces.

 

Classificatie: het probleem onderscheiden.

 

Deductief-nomologische werkwijze: bij deze werkwijze wordt een probleem geschikt onder een theorie. Vanuit de theorie wordt naar het probleem gekeken. De theorie voorspelt hierbij het verloop van een proces of ingreep. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een onderzoekshypothese en mogelijk ook alternatieve hypothesen om te weten welke van deze hypothesen verworpen kunnen worden en welke niet.

 

Diagnostiek: het probleem wordt geanalyseerd. Hierbij wordt het samengebracht met de hulpvraag en de mogelijke oplossingen.

 

Hermeneutische werkwijze: deze werkwijze is het tegenovergestelde van de deductief-nomologische werkwijze. De hermeneutische werkwijze is ook wel een inductieve werkwijze, waarbij juist vanuit het probleem gekeken wordt naar theorieën. Veel aandacht wordt daarom ook besteed aan de cliënt en het zoeken naar informatie begint dus ook vrij breed en open. Er wordt gebruik gemaakt van een richtinggevende hypothese die leidt naar een idiografische theorie, specifiek voor het individu.

 

Hypothese: aannames en argumentatie worden gedaan om een bepaald verschijnsel te verklaren. Echter moet nog bewezen worden of de hypothese waar blijkt te zijn.

 

Indicatiestelling: objectief bekijken wel hulpaanbod geschikt is voor de specifieke situatie door middel van verzamelde diagnostische gegevens.

 

Onderzoekshypothese: een strenge en toetsbare aanname. Bij een diagnostische hypothese is sprake van een actuariële benadering. Bij een richtinggevende hypothese vormt de onderzoekshypothese een simpele vorm met betrekking tot de kernaspecten.

 

Procesdiagnostiek: de procesdiagnostiek kan gebruikt worden wanneer niet genoeg duidelijkheid is over belangrijke factoren.

 

Richtinggevende hypothese: de hypothese laat een patroon zien dat gevormd is uit de informatie van de cliënt. Het wordt gebruikt bij de hermeneutische werkwijze.

 

Alternatieve hypothese: een voorlopige aanname dat een concurrerende positie heeft.

 

Hypothese toetsend model (werkwijze): dit wordt gebruikt bij het diagnostisch proces.

 

Praktijkparadigma: gebruik maken van een regulatieve cyclus bij een probleem en een keuze maken uit bepaalde aanpakken.

 

Registratie: informatie vastleggen in bijvoorbeeld het management en beleid of diagnostiek en behandeling.

 

Subsumptie: een onderwerp wordt gepast in/geconformeerd aan een theorie/algemene groep van verschijnselen.

 

Theorie: een netwerk van uitgangspunten/stellingen dat een patroon weergeeft. Het patroon helpt om een verband weer te geven tussen waargenomen verschijnselen, waardoor de verschijnselen duidelijker naar voren komen. Er zijn twee soorten theorieën: de isotypische theorie. Deze is gebaseerd op aan elkaar verbonden uitgangspunten, waarbij factoren, die voorkomen in een proces of probleem, verbonden worden aan elkaar. De andere soort theorie is de idiografische theorie, waarbij de uitgangspunten gebaseerd zijn op een specifiek geval met het ontstaan en voortbestaan van het probleem.

 

Vraagstellingen: er bestaan open en gesloten vraagstellingen. Kennis over de samenhang van factoren is nodig om open vragen te beantwoorden. Gesloten vragen hebben onder andere betrekking tot het classificeren, waarbij gekeken wordt of een casus wel of niet aansluit bij bepaalde kenmerken.

 

Zoekschema: wanneer een vraagstelling wordt beantwoord, dient informatie verzameld te worden uit theoretische kennis en de praktijkervaring. Het uiteindelijke overzicht hiervan is een zoekschema.

 

Neuropsychologische diagnostiek: de klinische praktijk hoofdstuk 2: De vraagstelling en de hypothesen

 

1 . Van aanvraag naar vraagstelling

De neuropsycholoog moet de vraag van de aanvrager of van de patiënten veranderen naar een vraagstelling die leidt tot hypotheses en een hypothesetoetsend proces. De geformuleerde vraagstellingen van de neuropsycholoog moeten prototypische vraagstellingen zijn. Volgens Lezak en collega’s kunnen prototypische vraagstellingen verdeeld worden naar diagnostische vraagstellingen en beschrijvende vraagstellingen. Diagnostische vraagstellingen zijn de vragen naar de differentiaaldiagnostiek. Beschrijvende vraagstellingen vragen naar een gedragsbeschrijving.

 

Volgens de Bruyn zijn er negen typen vraagstellingen die ieder zouden moeten leiden tot een andere onderzoekstypen. In tabel 2.1 zijn de typen vraagstellingen te zien. Elke combinatie van typen vraagstellingen en onderzoekstypes kan voorkomen, maar de combinaties zijn niet onafhankelijk van elkaar of willekeurig in volgorde.

 

2. Hypothesevorming

Tijdens de anamnese formuleert de diagnosticus een hypothese. De hypotheses worden gevormd met behulp van de specifieke kennis waarover de neuropsycholoog beschikt. De diagnosticus moet dit proces voor zichzelf expliciet maken om tot toetsbare hypotheses te komen. De hypotheses zullen van meer algemeen naar specifiek gaan. Tijdens de anamnese worden de hypotheses ook getoetst en begint ook het interpretatieproces. Aan de hand van de hypotheses selecteert men vragen tijdens de anamnese, zodat deze gefocust wordt op de problemen van de patiënt. Hierdoor kunnen nieuwe gegevens aan het licht komen.

 

3. De diagnostische cyclus

De diagnostische cyclus bestaat uit een klachtanalyse, een probleemanalyse, een diagnosestelling en een indicatiestelling. De diagnostische cyclus beschrijft hoe deze sequentie van stappen doorlopen wordt en dat bij elke stap de hypothese van de diagnosticus aan de bevindingen worden getoetst. Tijdens alle stappen van de diagnostische cyclus kunnen er nieuwe hypotheses gevormd worden, en bestaande hypotheses kunnen bevestigd of verworpen worden.

 

De diagnostische cyclus is geen keurslijf voor de diagnosticus maar een referentiekader. Een diagnostisch onderzoek hoeft niet aan de volledige structuur van de diagnostische cyclus te voldoen. Soms is het gewoon niet mogelijk om de volledige structuur toe te passen door het tekort schieten van onderzoeksmogelijkheden. Dit heeft geen negatieve gevolgen voor het onderzoek, omdat het belang van de cyclus niet ligt in het volledig doorlopen van de cyclus, maar in de methode van de hypothesevorming en toetsing, die leidt tot een verantwoorde en transparante wijze van diagnostische besluitvorming. Hierdoor hoeft men geen standaard testbatterijen af te nemen.

 

4. Symptomen, syndromen en differentiaaldiagnose

Syndromen zijn een cluster van symptomen die vaak samen voorkomen en daardoor een zelfde onderliggende pathologie veronderstellen. Echter moet men uitkijken voor het halo-effect, dat wil zeggen dat men ten onrechte klachten of symptomen veronderstelt, die er in werkelijkheid niet zijn, maar die de clinicus generaliseert aan de hand van de klachten die de patiënt wel genoemd heeft.

Voor het hypothesetoetsende proces is het van belang om onderscheid te maken tussen symptomen of testresultaten die gebruikt kunnen worden voor het aannemen van de hypothese, en symptomen en testresultaten voor het verwerpen van de hypothese. Ten slotte moet men onderscheid maken tussen de consistentie en de differentiële waarde van een bevinding.

 

5. Waarschijnlijkheid en causaliteit

In de diagnosestelling en indicatiestelling doet men bijna nooit uitspraken met een volledige zekerheid, omdat er vrijwel altijd sprake is van een foutenmarge in de bevindingen. Men dient rekening te houden met de baserate, de a priori-kans van een bepaalde diagnose, indien men valide uitspraken wil doen.

 

Het hypothesetoetsende proces dat de diagnosticus doorlopen heeft wordt in de conclusie beschreven. Daarin vermeldt men de hypotheses die bevestigd werden of niet verworpen werden omdat er geen alternatieve hypotheses meer waren of omdat de uiteindelijke hypothese niet verworpen kon worden.

 

Men kan in een neuropsychologisch onderzoek geen uitspraak doen over de oorzaak van de cognitieve disfuncties die gevonden zijn. Ook wanneer bij patiënten waarbij een gebeurtenis mogelijk kan leiden tot een hersenletsel of waarbij een hersenletsel daadwerkelijk is aangetoond, kan een clinicus geen causale relatie veronderstellen. De clinicus kan wel een niet-neurologische verklaring geven voor de testresultaten.

 

Neuropsychologische diagnostiek: de klinische praktijk hoofdstuk 3: Een test selecteren en afnemen

 

1. Inleiding

In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de operationalisatie van hypotheses. Hierbij maakt men gebruik van neuropsychologische functietests en psychologische vragenlijst. Ook zal in dit hoofdstuk besproken worden hoe men de juiste test kan kiezen om de onderzoekshypothese goed te kunnen testen. Daarnaast zal men ingaan op de vraag of een kort neuropsychologisch onderzoek kan volstaan om de onderzoekshypothese te testen of is het noodzakelijk om een uitgebreid onderzoek uit te voeren om de vraagstelling te beantwoorden.

 

2. De keuze van de tests

Het doel van het onderzoek en de kenmerken van de patiënt zijn bepalend voor de keuze van een test. Bovendien kiest men bij voorkeur test die kwalitatief goed zijn. Omdat de testresultaten beïnvloed kunnen worden door allerlei factoren is het verstandig om meerdere tests af te nemen. Anderzijds dien er ook een afweging gemaakt te worden of het afnemen van extra test voor deze specifieke patiënt zinvolle informatie oplevert, of dat de patiënt hier enkel mee vermoeid wordt.

 

2.1 kwaliteitscriteria

Een test moet valide zijn. De test moet datgene meten waarvoor de test ontwikkeld is, dit is de zogenaamde constructvaliditeit. Daarnaast moet er rekening gehouden worden met de betrouwbaarheid van de test. Een goede test heeft een kleine meetfout en een hoge test-hertestbetrouwbaarheid. Tot slot moeten de normen van de test gebaseerd zijn op een normgroep die uit voldoende proefpersonen bestaat en die een goede vergelijking met de patiënten mogelijk maakt. Volgens de AST moet een psychodiagnostisch instrument niet alleen een goede normering hebben, valide en betrouwbaar zijn, maar het meetinstrument moet ook relevant zijn. Dat wil zeggen dat het instrument gedragskenmerken moet meten die van belang zijn voor het beantwoorden van de vraagstelling.

 

De commissie Testaangelegenheden van het NIP verzameld, beoordeeld en documenteert de gegevens over de validiteit, betrouwbaarheid en normering van Nederlands talige tests.

 

Ondanks dat de Cotan van elke test de uitgangspunten bij de constructie, de kwaliteit van het testmateriaal, de kwaliteit van de behandeling, de normen, de betrouwbaarheid, de begripsvaliditeit en de criteriumvaliditeit beoordeelt, kan men zijn keuze niet helemaal laten afhangen van de Cotan- beoordeling. Veel neuropsychologische tests voldoen niet aan de gestelde criteria van de Cotan. Die criteria zijn zodanig algemeen geformuleerd dat ze weliswaar goed toepasbaar zijn in de meeste psychologische subdisciplines, maar dat ze nadelig uitpakken voor de neuropsychologie. Men moet dan, in de meeste gevallen, de neuropsychologische tests zelf beoordelen middels de testhandleiding en de handboeken van Lezak. Hierbij is het belangrijk dat de normen de clinicus in staat stellen te corrigeren voor leeftijd en het opleidingsniveau van zijn patiënt.

 

Buitenlandse neuropsychologische tests die in het Nederlands zijn vertaald, hoeven niet altijd opnieuw genormeerd te worden. Men moet wel rekening houden met een aantal zaken, zoals de woordfrequentie bij een verbale test.

 

2.2 Problemen bij herhaalde testen

Een groot probleem bij Nederlandse neuropsychologische test is dat de psychometrische gegevens vaak erg summier zijn. Van weinig tests zijn de test-hertestgegevens bekend. Hierdoor kan men geen uitspraak doen over het beloop of herstel van een bepaalde cognitieve functie. Een verbetering van testresultaten kan het gevolg zijn van oefeneffect. Om dit effect te voorkomen kan men gebruik maken van parallelversies van neuropsychologische tests.

 

Met paralleltaken kunnen niet alle test-hertesteffecten voorkomen worden, omdat patiënten test-wise kunnen worden. Patiënten die herhaaldelijk een neuropsychologisch onderzoek ondergaan leren strategieën aan om vragen beter te beantwoorden en taken sneller af te ronden, omdat ze snel doorhebben wat er van hen verwacht wordt.

 

3. Opbouw van het onderzoek

 

3.1 Screening

Bij het samenstellen van een goed neuropsychologisch onderzoek is de uitgebreidheid van het onderzoek van belang. De uitgebreidheid hangt samen met de onderzoeksvraag en onderzoekshypothese. Een onderzoek hoeft niet altijd uitgebreid te zijn, in sommige gevallen kan enkel een screening bruikbare testresultaten geven. Met screening wordt een beknopt neuropsychologisch onderzoek, bestaande uit meerdere tests, bedoeld. Men moet uitgaan van het zuinigheidsprincipe, het onderzoek moet niet meer tests bevatten dan nodig zijn om de vraagstelling te beantwoorden en de onderzoekshypothesen te kunnen toetsen.

 

3.2 Vaste batterij of individueel toegesneden

Bij een neuropsychologisch onderzoek dient men ook een keuze te maken tussen een a-priori vastgestelde testbatterij of een meer flexibele aanpak. De vaste batterij komt voort uit een strikt kwantitatieve, psychometrische benadering en is volledig gestandaardiseerd. De flexibele batterijbenadering sluit aan bij de hypothesetoetsende manier van diagnostiek bedrijven. Volgens Brauer kan door middel van de flexibele benadering de aard van de stoornissen in kaart gebracht worden, terwijl de vaste benadering eerder gericht is op het detecteren en het kwantificeren van de stoornissen (Hendricks, Kessels, Gorissen & Schmand, 2006).

 

In de praktijk zal men eerder kiezen voor een vaste kernbatterij aan gevuld met andere relevante tests. Hierbij combineert men de vaste en de flexibele benadering. Brauer onderscheid drie soorten testbatterijen die van deze aanpak gebruik maken: de screening, de populatie-specifieke batterij en de domeinspecifieke batterij. De populatiespecifieke batterij wordt toegepast bij bepaalde aandoeningen. Men moet beschikken over enige ervaring met de betreffende aandoening en kennis hebben van de te verwachten cognitieve stoornissen. De domeinspecifieke batterij kan men toepassen indien men één cognitieve functie in uitgebreid in kaart wil brengen.

 

3.3 voor- en nadelen van de vaste en flexibele testbatterijen

Een vaste testbatterij vergemakkelijkt de standaardafname van tests. Daarnaast hoeft degene die de deze benadering toepast slechts ervaring te hebben met een beperkt aantal test. Door het toepassen van deze benadering is het makkelijk om verschillende testmomenten te vergelijken en is het mogelijk grote groepen patiënten te onderzoeken. Een nadeel van de vaste batterij is dat het veel tijd vergt.

 

De flexibele benadering heeft als voordeel dat als het ware ingezoomd kan worden op de vraagstelling, waarbij andere cognitieve functies enkel screenend aan bod komen. Het nadeel van deze benadering is dat elk individueel onderzoek door een expert samengesteld moet worden. De expert moet kennis hebben van alle beschikbare neuropsychologische tests.

 

3.4 gedragsneurologisch proeven

Gedragsneurologie is een methode van onderzoek die gebruik maakt van korte, weinig gestandaardiseerde proefjes met de bedoeling om symptomen van hersenfunctiestoornissen uit te lokken. De neuropsycholoog richt zich hierbij meer op complexe, meer cognitieve functies. Ondanks dat deze methode niet gestandaardiseerd en niet genormeerd is en weinig onderzoek gedaan is naar de betrouwbaarheid en de validiteit ervan, is het een methode die in weinig tijd veel informatie over het functioneren van een patiënt kan opleveren. Het moet wel toegepast worden door een vakkundige neuropsycholoog.

 

Een nadeel van deze methode is dat de moeilijkheidsgraad te laag is, waardoor men lichte stoornissen over het hoofd kan zien. Men is snel geneigd om een bepaalde functie als intact te beschouwen, of juist te gemakkelijk te concluderen dat een respons op pathologie wijst.

 

4 De afname van de tests

 

4.1 de volgorde van de tests

De testvolgorde moet zo gekozen worden dat de tests onderling niet met elkaar interfereren. Echter hebben de interfererende effecten nauwelijks invloed op prestatie van de patiënt. Wel kunnen oefeneffecten en effecten van vermoeidheid de testprestaties beïnvloeden. Tests die bepaalde functies meten worden daarom bij voorkeur gespreid over het onderzoek. Het is verstandig om het testonderzoek te beginnen met een relatief eenvoudige test te beginnen. Om plafond- en bodemeffecten te voorkomen, is er bij de meeste cognitieve tests sprake van een opbouw in toenemende complexiteit.

 

4.2 Standaardisatie

De betrouwbaarheid van testonderzoek hangt voor een groot deel af van de standaardisatie van de afname. Men moet zich hierbij zo veel mogelijk aan de instructies houden. Bovendien maakt het voor de prestatie uit hoeveel uitleg bij de taak gegeven wordt. In sommige gevallen moet men uitwijken van de instructies. Hiervoor zijn geen aanwijzingen in de handleiding te vinden, in dergelijke gevallen is men aangewezen op het gezonde verstand. Het is belangrijk dat de patiënt in alle gevallen de gelegenheid krijgt om binnen de test- en afname-instructies zo goed mogelijk te presteren.

 

4.3 Testing the limits

Soms kan het nodig zijn om de testinstructie aan te passen of de afnameprocedure te wijzigen. Veel factoren kunnen er toe leiden dat een patiënt een lage testscore behaald. Het is noodzakelijk om te achterhalen waarom de patiënt bepaalde taken niet goed kan verrichten. Een manier om hier achter te komen is door het maximale prestatieniveau van de patiënt te achterhalen, dit is de zogenaamde testing the limits. Testing the limits is een gestructureerde observatie, waarbij de normgegevens en psychometrische eigenschappen buiten beschouwing worden gehouden.

 

4.4 Het afbreken van neuropsychologische tests

Wanneer blijkt dat de patiënt echt niet in staat is om de taak op te lossen, kan men de test afbreken. Echter is het wel zinvol om een formele score te verkrijgen, ook al is het duidelijk dat de patiënt de taak hoogstwaarschijnlijk slecht zal uitvoeren. Men kan een test ook afbreken wanneer een test uit complexe items bestaat. Als de test te moeilijk is, is er een reële kans dat bodemeffect de oorzaak kan zijn van een lage score. Als de handleiding normgegevens bevat van een subtest, kan het nuttig zijn om de subtest toch af te maken.

 

4.5 De ‘testbaarheid’ van de patiënt

Vanwege de vele tests die ontwikkeld zijn en methodes als testing the limits wordt het begrip ‘testbaarheid’ van de patiënt nog zelden toegepast. Alleen bij patiënten waarbij er een stoornis is in het arousalsysteem is het moeilijk of onmogelijk tests af te nemen. Enkel wanneer de verkregen testresultaten niet valide zijn kan men het onderzoek stoppen.

 

5. Computerondersteunde diagnostiek

 

5.1 geautomatiseerde testafname en interpretatie

In Nederland is een aantal geautomatiseerde testsystemen in gebruik, zoals de Harcourt/Swets Test Manager, het Vienna Testing System en de Amsterdamse Neuropsychologische Taken. In sommige testsystemen is het mogelijk om automatische interpretatie van de testresultaten te verkrijgen. Echter is het niet bekend of de interpretatiesoftware valide is.

 

5.2 Voordelen van computertests

Door geautomatiseerde aanpak is de standaardisatie van de prestatie van de stimuli beter gewaarborgd. Bij computerondersteunde afname is de registratie van de response objectief, waardoor de registratie betrouwbaarder is dan bij papier- en potloodtests. Bij de geautomatiseerde aanpak is terugrapportage aan de patiënt direct na de test mogelijk. Daarnaast is de aanwezigheid van de proefleider niet nodig bij het afnemen van de test. In sommige gevallen kan de aanwezigheid van de proefleider handige observatiegegevens opleveren.

 

5.3 Nadelen van computertests

Het belangrijkste nadeel betreft de vraag of computertests wel hetzelfde meten als de papier- en – potloodtaken. Bij computertest ontbreekt bijna altijd een Cotan- beoordeling, goede validering en normering. Ook nadelig zijn de beperkingen die aan het soort materiaal gesteld worden. Door gebruik te maken van een computer worden gedragsmogelijkheden van de patiënt geëlimineerd. Daarnaast zijn er ook praktische problemen bij het gebruik van een computertests. De systemen verouderen snel door de continue ontwikkelingen in de informatica. Bovendien zijn gecomputeriseerde testopzet minder mobiel dan papier- en- potloodtaken.

 

Neuropsychologische diagnostiek: de klinische praktijk Hoofdstuk 4: Kinderen/jongeren, hun ontwikkeling en het diagnostisch proces (hoofdstuk 12)

Een klinische ontwikkelingsneuropsycholoog houdt zich bezig met de gedragsproblemen van het kind in relatie met de hersenontwikkeling, waarbij het functioneren van de hersenontwikkeling niet goed verloopt. Bepaalde eisen worden gesteld aan de onderzoeker met betrekking tot het diagnostisch proces, omdat tijdens de uitvoering van de diagnostiek de hersenen in ontwikkeling zijn. Een ander eis is dat de onderzoeker kennis moet hebben op een aantal gebieden: de ontwikkeling van vaardigheden en cognitieve functies en gedragsproblemen.

 

De ontwikkeling van de hersenen

De ontwikkeling van de hersenneuronen verloopt globaal via cel proliferatie (de productie van neuronen), migratie (naar de eindbestemming) en differentiatie. De rijping van de hersenen begint bij de hersenstam en het cerebellum. Vervolgens rijpt het omliggende gebied: het limbisch systeem. Daarna rijpen de corticale gebieden (de buitenste lagen). Aanlegfactoren in dit proces en omgevingsfactoren kunnen een risicofactor vormen voor problemen in de ontwikkeling van de hersenen.

 

Plasticiteit: de gedachte is dat hersenen zich kunnen aanpassen aan veranderingen.

 

Kritische periode: een snelle groei van neuronen vind plaats in een kritische periode. Omgevingsfactoren kunnen als gevolg van de snelle groei een groot effect hebben. Een ander gevolg is dat de leeftijd een rol speelt in de mate waarin de omgevingsfactoren een effect kunnen uitoefenen. Een omgevingsfactor kan bijvoorbeeld een groot effect hebben in een bepaalde periode, maar buiten deze periode om (dus op bijvoorbeeld een jongere of latere leeftijd) kan het een kleiner effect hebben.

 

Growing into deficit: wanneer een beschadiging optreedt in een bepaald hersengebied, kan het zo zijn dat het gevolg van deze beschadiging in het functioneren van het kind pas op een latere leeftijd optreedt.

 

De diagnose en het proces

 

De aanmelding

Wanneer de ouders van het kind zich aanmelden bij een neuropsycholoog is het belangrijk dat de neuropsycholoog bekijkt of het probleem te koppelen is aan hersen-gedrag modellen. Standaardformulieren worden door verwijzers gebruikt om de omgeving van het kind, (schoolsituatie enzovoort), sociale interactie met leeftijdgenoten en cognitieve problemen met betrekking tot aandacht, geheugen en planning op school toe te lichten.

 

Het onderzoek in de neuropsychologie

1. Ontwikkelingsanamnese en probleeminventarisatie. Vragen worden gesteld over:

  • Het probleem. Het ontstaan van het probleem, de ernst en de frequentie van het probleem, de ontwikkeling en de problemen nu op verschillende domeinen.

  • De gezinsfactoren: de draagkracht van de ouders, problemen binnen het gezin, de aard van het gezinsklimaat en de opvoedingsstijl.

  • De aanpak van de ouders om het probleemgedrag van het kind aan te pakken.

  • De periode tijdens de zwangerschap of tijdens de bevalling.

  • De postnatale ontwikkeling.

  • Het ontwikkelingsverloop en het cognitief functioneren nu. Denk hierbij aan sociaal gedrag (temperament, spel, fantasie en sociale ontwikkeling), hogere cognitieve functies (geheugen, aandacht, planmatig handelen, leren) en basale cognitieve functies (motoriek, communicatie en taal, waarneming).

  •  

Het is belangrijk dat niet alleen de ouders, maar ook de leid(st)er/leerkracht is geïnterviewd. Deze kan namelijk op een objectieve wijze het kind observeren en het kind vergelijken met de leeftijdgenoten.

 

2. Het vormen van een hypothese.

  • Is er een afwijkende ontwikkeling?

  • Hoe ernstig is deze afwijking?

  • Wat zijn de omgevingsfactoren?

  •  

3. Het testonderzoek. Waar opgelet dient te worden: of de normering aansluit bij de leeftijd van het kind, of de test aansluit bij het ontwikkelingsniveau van het kind en of de test voorspelt wat deze wil voorspellen. De soorten testbatterijen:

 

Standaardtestbatterij: zulke testen worden gebruikt bij een bepaalde populatie. Een voordeel is dat het kind zowel bekeken wordt vanuit de zwakke kanten als vanuit de sterke kanten. Hierdoor kan het probleem begrepen worden en meteen een plan van aanpak erop voortgebouwd worden. Daarnaast kunnen kinderen onderling in dezelfde populatie vergeleken worden. Een nadeel is dat het arbeidsintensief kan zijn.

 

Flexibele testbatterij: zulke testen zijn gericht op specifieke hypothesen met betrekking tot het kind, wat een voordeel is. Een nadeel is echter dat vooral de zwakke kanten en minder de sterke kanten bekeken worden.

 

De beste testbatterij is een combinatie van zowel de standaardtestbatterij als de flexibele testbatterij.

 

4. Specifieke observaties die gedaan worden bij kinderen en jongeren. Hierbij kan gedacht worden aan het uiterlijk van het kind, de werkwijze van het kind met betrekking tot de taken, de taal en spraak van het kind. De overige observaties zijn verder genoemd op pagina 45 en 46 in de reader.

 

Integratie en interpretatie

Alle gevonden informatie met betrekking tot het kind worden verzameld om de kenmerken van het kind uit te schrijven. Vervolgens wordt een interpretatie gegeven. Deze interpretatie is gerelateerd aan de eisen in het dagelijks leven en dient een opstelling te zijn voor een behandeladvies. Hierbij is het van belang dat de zwakke en sterke punten, de behandelmogelijkheden en de draagkracht van de ouders betrokken blijven in het behandeladvies.

 

Rapporteren

De resultaten worden mondeling als eerst verteld aan de ouders en anders aan het kind indien het kind ouder is dan twaalf jaar.

 

Samenvatting van belangrijke punten in het diagnostisch proces

Er dient niet alleen gekeken te worden naar het kind, maar het is ook belangrijk om het gedrag van de ouders erbij te betrekken en de leid(st)er/leerkracht te laten interviewen. Het doel van het diagnostisch proces is om niet alleen het probleem te begrijpen, maar ook aan te pakken. Hierbij is het belangrijk om zowel te kijken naar de zwakke als de sterke kanten.

 

Het persoonlijkheidsonderzoek en de bijbehorende problemen (hoofdstuk 7.2)

 

Intelligentie valt onder de persoonlijkheid van de cliënt. Toch is om praktische redenen een onderscheid tussen intelligentie en persoonlijkheid gemaakt in de tests. Dit resulteert in problemen: de uitkomsten van een cliënt op een intelligentietest worden niet gekoppeld aan de persoonlijkheid van de cliënt. Dit heeft tot gevolg dat bijvoorbeeld positieve of negatieve karaktereigenschappen (die als compensatie kunnen dienen) buiten beschouwing worden gelaten. Diverse methoden kunnen gebruikt worden met betrekking tot het persoonlijkheidsonderzoek, zoals de projectiemethoden en de objectieve methoden. Deze methoden en de bijbehorende problemen worden verder uitgelegd.

 

Projectiemethoden

Projectie

In de psychoanalyse houdt het begrip projectie in dat een psychische afweer aanwezig is. Bepaalde ideeën, die afkomstig zijn van de persoon zelf, maar ervaren worden als ideeën die afkomstig zijn van anderen, worden niet geaccepteerd of niet aanvaard. Freud gaf wel op een niet uitdrukkelijke wijze aan dat het niet altijd projectie hoeft te zijn waarbij conflict aanwezig is. Van Lennep had ook zijn eigen interpretatie van het begrip projectie. Hij zag het als een subjectieve opvatting van de werkelijkheid, waarbij iemand bijvoorbeeld eigenschappen en houdingen toekent aan een andere persoon, terwijl deze in werkelijkheid juist meer van toepassing zijn op de beoordelende zelf. Het begrip projectie kan gezien worden als een schilder die iets schildert, maar waarin zijn eigen stijl is terug te vinden. Zijn eigen subjectieve werkelijkheid wordt in het schilderij gebracht. Het probleem in de projectietests was dat men op gegeven moment alle reacties van de cliënt opvatte als projecties. Het is een probleem omdat er net zo goed sprake kan zijn van introjectie of een tendentie in plaats van een projectie. Verdere uitleg over introjectie en tendentie is hieronder beschreven.

 

Introjectie

Het tegenovergestelde van projectie is introjectie. Hierbij ziet de persoon de eigenschappen als iets van zichzelf, terwijl de eigenschappen juist meer van toepassing zijn op de ander. Een probleem van introjectie is dat het moeilijk te herkennen is in de testresultaten en soms gezien wordt als projectie in plaats van introjectie.

 

Tendentie

Bij tendentie probeert men een richting te geven in de testresultaten. Als ik het goed begreep gaat dit om de cliënt die een gewenste richting probeert te geven en niet om de diagnosticus. Zo wordt een voorbeeld in de reader gegeven waarin verteld wordt dat een cliënt met een lage sociale instelling een hoofdpersoon in een verhaal zal beschrijven als iemand die juist een hogere sociale instelling heeft. De cliënt wil dus een bepaalde gewenste richting op in zijn/haar verhaal. Het probleem met tendentie is dat de diagnosticus het kan opvatten als projectie (dus dat de hoge sociale instelling van de hoofdpersoon in het verhaal van toepassing is op de cliënt zelf) wanneer de diagnosticus niet bewust is van de lage sociale instelling van de cliënt. Het is dus van belang dat de diagnosticus genoeg informatie heeft verkregen over de cliënt.

 

Vervanging projectie door expressie

Expressie staat voor jezelf uitdrukken op een kenmerkende manier dat aansluit op jouw persoonlijkheid (zoals jouw instelling en karakter). Dit maakt dat de term expressie vrij breed is en dat dus meerdere aspecten worden meegenomen. Door de term projectie te vervangen door expressie worden ook naast projectie het intellectuele gedeelte en andere testgedragingen (zoals introjectie en de tendentie) van de cliënt meegenomen bij de testafname.

 

De meting van intelligentie-aspecten/het intelligentieniveau door middel van projectiemethoden

Er zijn een aantal nadelen wanneer intelligentie-aspecten of het intelligentieniveau worden gemeten door middel van projectietests in plaats van intelligentietests:

  1. Gevolgen van kwantificering. Wanneer kwantificering bij projectiemethoden plaatsvindt, wordt gebruik gemaakt van categorieën. Een voordeel is dat er minder willekeurig en subjectief geïnterpreteerd wordt. Er hangen echter ook nadelen aan vast: belangrijke informatie uit de testresultaten van de cliënt gaat verloren. Dit betekent dat een minder stabiel karakter gevormd wordt uit de testresultaten (echter, wanneer gebruik wordt gemaakt van kwantificering bij intelligentietests is dit minder het geval). Een ander nadeel is dat men uit de methodes opmaakt dat er sprake is van niveaus of prestaties. Deze komen echter over het algemeen niet voor in projectiemethoden.

  2. Een lage correlatie met intelligentietests. De correlatie van de variabelen in de projectietests hangen niet of weinig samen met de intelligentietests. Het is echter mogelijk dat sommige losse variabelen uit de projectietests wel samenhangen met de intelligentietests.

  3. Belemmering van expressie door lage vaardigheden. Projectiemethoden kunnen de expressie van de cliënt belemmeren omdat de cliënt minder vaardig is in bepaalde aspecten, zoals fantasie of uitdrukkingsvermogen. Hetzelfde geldt voor de projectietest zelf, zoals het vertellen van een verhaal.

  4. Het bandwijdte-betrouwbaarheidsprobleem. Projectiemethoden meten veel persoonsattributen. De projectiemethoden noem je dan ook ‘wijde-band’-procedures. Een nadeel van deze procedures is dat het niet betrouwbaar uitgevoerd wordt. Dit is in tegenstelling tot de ‘smalle-band’-procedures (metingen van één aspect) die juist wel betrouwbaar zijn.

 

Objectieve methoden

Introductie van de vragenlijsten

De aandacht voor het gebruik van vragenlijsten nam steeds meer toe in Nederland vanwege de toenemende kritiek op de projectiemethoden. Men begon een beeld te vormen dat in plaats van de projectiemethoden de vragenlijsten de geschikte meting zijn voor het persoonlijkheidsonderzoek. Verdere uitleg is hier beschreven over de persoonlijkheidsvragenlijsten.

 

Inventariseringsprincipe bij de vragenlijsten

Het inventarisatieprincipe houdt in dat problemen of bijvoorbeeld klachten van een bepaalde homogene groep cliënten (met bijvoorbeeld een psychisch ziektebeeld) verzameld worden/geïnventariseerd worden. Vervolgens wordt hieruit een vragenlijst gemaakt. Wanneer deze groep cliënten de vragenlijst invult, kan uit de resultaten gehaald worden welk probleem (in dit geval het soort ziektebeeld) de cliënt heeft. De schaal die het hoogst is gescoord door de cliënt is dan een indicator voor het soort ziekteprobleem bij de cliënt (dus bijvoorbeeld de cliënt met het ziektebeeld A beantwoordt vragen in schaal A (over het ziektebeeld A) in een positievere richting dan de vragen in schaal B (over het ziektebeeld B)). Een nadeel van het inventarisatieprincipe was dat het uitvoeren van deze methode moeilijker bleek te zijn dan men had gedacht.

 

Problemen bij vragenlijsten

Bij vragenlijsten kan sprake zijn van bewuste antwoordtendenties. Het is vrij eenvoudig om als cliënt een verkeerd antwoord te geven. Dit kan bijvoorbeeld komen doordat de cliënt de psychodiagnostische betekenis of bedoeling achter de vragen niet begrijpt. Zo kan er sprake zijn van de sociale acceptabiliteitsbeantwoording. Dit houdt in dat de cliënt op een sociaal wenselijke wijze de vragen beantwoord. Redenen kunnen zijn dat de cliënt zich wil afweren of een goede indruk wil maken. Een andere vorm is de onpersoonlijkheidstendens. Dit houdt in dat de cliënt de vragen onpersoonlijk wil beantwoorden in gevallen van persoonlijk gerichte vragen door meerdere antwoorden te kiezen of door middel van een alternatieve keuzevorm.

 

Oplossingen voor tegen antwoordtendenties en sociale wenselijkheid

  • Om de sociale wenselijkheid te vermijden, is het mogelijk onafhankelijke beoordelaars alle items los van elkaar te evalueren en een sociaal wenselijke waarde aan de items te geven. Hierbij worden daarnaast twee vragen/items met dezelfde waarde bij elkaar gebracht. Vervolgens worden deze opnieuw, maar dan als paar geëvalueerd.

  • Camouflage van het doel van de test. Dit wordt bijvoorbeeld gedaan door indirect het doel in de titel weer te geven. Ook kan het gedaan worden door bufferitems toe te voegen in de vragenlijst die ‘onschuldige vragen’ zijn. Echter blijken deze methoden geen of een klein effect te hebben. Er wordt aangegeven dat het beter is om direct de cliënt erop aan te spreken dat deze zoveel mogelijk een eerlijk antwoord dient te geven.

  • Leugendetector’. Bepaalde vragen worden in de vragenlijst toegevoegd waarbij het eigenlijk niet mogelijk is deze vragen juist te beantwoorden door middel van sociale wenselijkheid. Een voorbeeld is een stelling waarin aangegeven is dat je nooit hebt gelogen. Je kunt antwoorden met ‘juist’, maar het is dan duidelijk dat hier sociaal wenselijk wordt geantwoord. Na het afnemen van de vragenlijst kan bekeken worden in hoeveel gevallen de cliënt op sociaal wenselijke wijze deze soort vragen heeft beantwoord. Een nadeel van deze leugendetector is dat men meer subtiele sociaal wenselijke antwoorden geeft en dat men niet erin trapt bij zulke duidelijke sociaal wenselijke vragen.

  • De K-schaal. Men neemt een vragenlijst af bij een klinische groep waarbij bekend is dat deze groep een erg negatieve houding (ook wel een afweerhouding) zal aannemen bij het beantwoorden van de vragen. Vervolgens worden de resultaten van de beantwoording op de items vergeleken met die van een normgroep. De items overlappen (grotendeels) met de items uit de andere schalen van de vragenlijst. Bij de resultaten wordt de score op een aantal andere schalen gecorrigeerd door middel van een bepaalde K-score erbij op te tellen. Door middel van de K-schaal wordt dus geprobeerd de beïnvloeding van de afweerhouding op de score van de vragenlijst weg te werken. Het wordt echter niet aangeraden om de K-schaal te gebruiken, aangezien onder andere kans is op correctie daar waar het niet van toepassing is.

  • Onbekende taal. Sommigen waren van mening dat de antwoordstijl op de vragenlijsten belangrijker was dan de inhoud van de vragen. Als gevolg werden vragenlijsten afgenomen bij de onderzochten, waarbij de vragenlijsten onbekende taal bevatte. Hierbij moest men met een waarderingspuntenschaal of met ja/nee, juist/onjuist antwoorden. Door middel van een inhoudsloze vragenlijst werd dus de antwoordstijl van de onderzochte achterhaald.

  • Rorer maakte een onderscheid tussen antwoordstijlen/de ‘response style’ en de sociaal-wenselijke tendens, waarbij aangegeven werd dat beiden in andersoortige opgaven voorkomen. De antwoordstijlen staan volgens hem los van de inhoud en komen volgens hem, in tegenstelling tot de veronderstelling hierboven, niet in elke soort opgave voor: het komt meer voor bij het kiezen van extremen in een waarderingspuntenschaal. Verder werd aangegeven dat de sociaal-wenselijke tendens wel samenhangt met een subjectieve evaluatie van de inhoud en leidt tot een selectieve beantwoording in andere soorten opgaven.

  • Verandering van de visie. In de reader wordt aangegeven dat de nadruk meer ligt op de statistiek dan op het feit of de onderzochten/cliënten waarheidsgetrouw de vragen beantwoorden. Hiermee wordt bedoeld: als een probleemgroep bijvoorbeeld aangeeft dat een bepaalde klacht vaak voorkomt, dan is de vraag niet zozeer of de klacht werkelijk vaak voorkomt bij deze probleemgroep en of de probleemgroep dus waarheidsgetrouw heeft geantwoord. De vraag is eerder of de probleemgroep de vraag significant anders beantwoordt dan de normgroep. Deze nadruk op de statistiek is een tegenpool van het inventariseringsprincipe, omdat bij het laatste juist gezocht wordt naar de specifieke klachten van de probleemgroep.

 

De testconstructie

De testconstructie bestaat uit drie soorten schalen:

  1. Theoretische/apriorische schalen. Deze schalen worden verkregen door middel van persoonlijkheidsvariabelen uit bijvoorbeeld een persoonlijkheidstheorie. Een verschil met de empirische schalen hieronder is dat het ‘vooropgezette’ schalen zijn en dus niet direct afkomstig zijn van empirische categorieën.

  2. Zuiver empirische schalen. Deze schalen worden verkregen door items te formuleren met behulp van empirische categorieën. Een voorbeeld van een empirische categorie of classificatie is schizofrenie of depressie met de bijbehorende verschijnselen en klachten.

  3. Factoranalytische schalen. Deze schalen worden verkregen door een analyse uit te voeren op een grote hoeveelheid verschillende items die niet gecategoriseerd zijn. Daarna is te bepalen hoeveel schalen gevormd zullen worden, op basis van de inhoudelijke betekenis van de items.

 

Het is ook mogelijk de soorten schalen te combineren. Men kan bijvoorbeeld een factoranalyse uitvoeren op de theoretische/apriorische schalen/items of op de zuiver empirische schalen/items. Een nadeel is dat het aantal subschalen vaak afneemt door deze analyse. Dit heeft tot gevolg dat de test minder onderscheidingen kan maken.

 

Homogeniteit in de schalen

Wanneer differentiële vragenlijsten ontworpen worden, wil men dat de items van de ene schaal laag of helemaal niet samenhangen met de items uit de ander schaal. Waar op gelet moet worden bij het vormen van deze homogeniteit is dat de vragen per schaal, naast het feit dat ze niet te veel van elkaar afwijken, niet te veel op elkaar lijken: er moet sprake zijn van homogeniteit per schaal, maar ook van genoeg variatie. Over-homogenisering moet dus vermeden worden. Een factoranalyse of een ander soort analyse is handig om te gebruiken bij de samenstelling van de vragenlijst. Wel moet rekening gehouden worden met een aantal zaken in het geval van de factoranalyse:

  • De factoranalyse is populatie-afhankelijk. Het is dus van belang dat niet gegeneraliseerd wordt als het niet verantwoord is.

  • De factoranalyse is geen oplossing voor alle problemen. Je kunt niet beter krijgen dan dat wat je in de test hebt gestopt.

 

Voordelen van vragenlijsten

  1. Een eenvoudige afname: het vindt schriftelijk plaats en deskundigheid is niet zozeer nodig.

  2. Een objectieve scoring.

  3. ‘Hulkrachten’ als elektronica zijn in staat te scoren en uit te werken.

  4. Formalisering van de interpretatie.

 

Een nadeel van vragenlijsten

De voordelen van de vragenlijsten als een eenvoudige afname leiden tot een nadeel: vragenlijsten worden al gauw gebruikt in situaties waarin het beter niet gebruikt kan worden.

 

 

Langeveld en zijn Columbus platentest

 

De Columbus platentest is een interpretatietest die valt onder de projectietests. De test is geschikt vanaf 5 jaar tot volwassenheid. De focus ligt bij de persoonlijkheidsontwikkeling van het kind (dit geldt ook voor andere projectieve technieken). Ook staat het emancipatieproces centraal. Hieronder vallen: het onafhankelijk worden, de relatie met betrekking tot leeftijdgenoten en de basisveiligheid in het gezin of de familie.

 

De platen

De Columbus platentest bestaat uit 24 platen. Bij het uitzoeken van de platen is secuur gekeken welke geschikt zijn en hoe eventueel een plaat nog veranderd kan worden. De Columbus platen kunnen gecombineerd worden met platen uit andere testen. Wanneer de diagnosticus met de platen werkt, is het van belang om de platen te kiezen op basis van de leeftijd van het kind en wat de diagnosticus precies wil weten. Op pagina 67 is in een tabel weergegeven wat het onderwerp van elke plaat is en bij welke leeftijdscategorie de plaat hoort.

 

Het afnemen van de test

Bij het afnemen van de Columbus platentest is het van belang dat er genoeg projectie plaatsvindt. Daarom moet er rekening gehouden worden met een aantal zaken om de projectiewaarde op pijl te houden. Een voorbeeld is dat er meer projectieve waarde ontstaat wanneer het verhaal door de cliënt niet opgeschreven maar wel verteld wordt, in het bijzijn van een vertrouwd persoon. Een tweede voorbeeld is de plaats van de afname. Wanneer de afname in een schoolomgeving is, is minder projectieve waarde aanwezig. Een derde punt dat genoemd moet worden is dat de platentest minder effect heeft als het niet wordt afgenomen samen met meerdere tests, die neutrale onderdelen bevatten en als de platentest als eerst wordt afgenomen. Als laatst helpt het als een werkrelatie is gebouwd vóórdat de platentest wordt afgenomen: het helpt als het kind bekend raakt met de onderzoeksleider. Er zijn een aantal richtlijnen die gevolgd dienen te worden bij de afname:

  • Het opnemen van de verhalen. Dit is nodig zodat de manier van praten (de snelheid en intonatie) geanalyseerd kan worden.

  • Het is van belang dat de diagnosticus let op zijn/haar formulering. De diagnosticus probeert het kind te stimuleren. Maar suggesties dienen niet gegeven te worden, dus een neutrale formulering is van belang.

  • De houding van de diagnosticus is iets waar de diagnosticus rekening mee moet houden.

  • Dit geldt ook voor de relatie tussen het kind en de diagnosticus.

 

De cliënt

De cliënt kan vanuit verschillende hoeken geobserveerd worden. Men kan bijvoorbeeld een formele analyse uitvoeren. Bij deze analyse wordt gekeken naar:

  1. De persoonlijke inbreng. Heeft de cliënt niets te zeggen? Houdt de cliënt zijn of haar persoonlijke beleving op een afstand? Is de cliënt meer bezig met het beschrijven van de platen?

  2. De mate van betrokkenheid of afstandelijkheid bij de plaat.

 

Naast het uitvoeren van een formele analyse kan ook een inhoudelijke analyse uitgevoerd worden. Hierbij wordt gekeken naar:

  1. De persoonlijke problemen. Voorbeelden zijn thematische persoonlijke problemen die tot uiting komen bij de problemen in de plaat of de allothematische persoonlijke problemen die tot uiting komen, maar niets te maken hebben met het onderwerp in de plaat. Er zijn drie soorten analyse-categorieën om de persoonlijke problemen te begrijpen. De eerste categorie is de relatie tot de wereld der dingen, tot zichzelf en de anderen. De tweede categorie is de relatie tot personen en omgeving in het heden en de derde categorie is de relatie tot de toekomst.

  2. De psychologische problemen. Deze problemen hangen samen met de ontwikkelingsstadia van de cliënt.

 

Het begrip projectie

Het is van belang om te weten hoe Langeveld zelf denkt over het concept ‘projectie’. Wat betekent het begrip ‘projectie’ voor hem? Zijn visie komt van de fenomenologie. Deze bestaat uit een open zingeving en personale zingeving. Een open zingeving relateert zich aan het feit dat bepaalde situaties of dingen (in bijvoorbeeld een bepaalde cultuur) een zelfde betekenis hebben onder de mensen. Denk aan het bijvoorbeeld een lepel. Wanneer een ‘Westers persoon’ een lepel ziet, is deze persoon zich er van bewust dat het bestek is om mee te kunnen eten. De personale zingeving relateert zich juist aan jouw eigen interpretatie van een bepaalde situatie of ding. Het begrip projectie is eigenlijk de personale zingeving. Hierbij kan de projectie of de personale zingeving tot uiting komen in bijvoorbeeld tekeningen, woorden of spel. De projectie zorgt er voor dat beelden worden gevormd die bestaan uit projecties. Bij het proces van de personale zingeving bij kinderen is het van belang dat eerst de open zingeving verworven wordt. Voor het werken met de Columbus platen bij kinderen is gekozen voor een minimum leeftijd van 5 jaar. Dit komt overeen met de leeftijd waarop de kinderen over het algemeen het vermogen hebben om verbale beelden te kunnen uitdrukken, namelijk ook 5 jaar.

 

Het kind

Bij het afnemen van de Columbus platentest wordt geprobeerd de uitspraken van het kind te begrijpen. Dit kan vergeleken worden met de beeldentaal, waarbij geprobeerd wordt een ‘andere’ taal te begrijpen. Toch kan niet gezegd worden dat de beeldentaal volledig een ‘andere taal’ is. Want de manier van communiceren door het kind (zoals de uitdrukking en het taalgebruik) is afkomstig van de manier waarop mensen uit dezelfde omgeving communiceren. De beeldentaal van het kind heeft dus overeenkomsten met de gangbare taal. Je kunt dus spreken van een ‘beelden dialect’.

 

Het Spel

 

Het begrip spel kan vanuit verschillende hoeken toegelicht en uitgelegd worden. Piaget vatte het begrip spel op als onaangepast gedrag, waarbij het evenwicht tussen het handelen en het denken nog niet aanwezig is bij het kind. Spel verdwijnt wanneer het kind voldoende ontwikkeld is op het gebied van rationalisatie. Freud zag spel als een herbeleving om bepaalde ervaringen te verwerken. Dit wordt ook wel een herhalingsdrang genoemd. Als gekeken wordt naar de opvatting van Langeveld over de open zingeving in hoofdstuk 6 kan het spel gezien worden als een afwisseling van de zingeving, omdat voor het kind de wereld nog onbekend is. Het kind ontwerpt zijn of haar wereld. Daarom kan spel een methode zijn om als diagnosticus of therapeut het kind te leren kennen.

 

De belangrijkste kenmerken van de speelwereld van het kind

  1. De wereld valt weg in het spel.

  2. De wereld blijft aanwezig op de achtergrond als veilige basis en als toevluchtsoord.

  3. Het spel sluit de speelgenoot uit als de speelgenoot zich niet genoeg erbij betrekt en als geen intimiteit plaatsvindt, terwijl het spel de speelgenoot juist laat deelnemen als deze zich wel erbij betrekt.

  4. Vaste afspraken (tijdsbesef, aangeleerde gewoontes en besef van de relatie tussen de volwassene en het kind) blijven op de achtergrond van het spel. Daarnaast wordt de eigen zingeving tijdelijk toegepast (dus na het spel komen de gemeenschappelijke zingevingen weer in beeld).

  5. Het kind is zich tijdens het spel bewust van wat de objecten en het speelgoed in het spel in werkelijkheid zijn, ondanks dat ze van de objecten en het speelgoed een andere representatie maken (een kind fantaseert in het spel dat een rij stoelen een bus zijn, maar het kind weet dat het in werkelijkheid stoelen zijn en geen echte bus).

 

Waar de observator rekening mee moet houden tijdens het spel

  1. De observator dient betrokken te zijn en bij en deel te nemen aan het spel, zodat observeren mogelijk wordt gemaakt. Hierbij laat de observator niet zien dat hij/zij het kind aan het observeren is.

  2. De observator dient niet met meerdere kinderen te spelen. Want hoe meer kinderen in het spel, hoe minder de persoonlijke zingeving van het specifieke kind naar voren komt.

  3. De observator accepteert de zingeving van het kind, ook in gevallen van ‘fouten’ in de zingeving (zoals een jongenspop een meisjesnaam geven).

  4. Het spel begint en eindigt geleidelijk. Het is dus niet de bedoeling dat abrupt een einde wordt gemaakt aan het spel.

  5. De observator kan wel initiatieven inbrengen in het spel, maar de observator dient niet de grote lijn (het onderwerp, het verloop van het spel, de thema’s) van het kind aan te passen. De observator is dus een medespeler die het kind volgt.

  6. Drie zaken in het spel relateren zich aan terugtrekking van de alledaagse wereld: ten eerste het feit dat de observator het kind volgt in de beelden van het spel, in plaats van dat de observator het kind leidt door gesprekken te voeren. Ten tweede dient de observator te onthouden dat hij/zij een deelgenoot is in het spel. Wel blijft de observator kenmerken als volwassene behouden op de achtergrond in het spel (zie de kenmerken op pagina 73). Ten tweede gelden de normen in het spel minder sterk dan buiten het spel, maar dient de observator voor zichzelf wel grenzen te stellen en in te grijpen wanneer er té vrij wordt gespeeld.

 

Speelgoed

Wat betreft het speelgoed kan gedacht worden aan bewegend, rijdend materiaal, verzorgende spullen, ander materiaal als klei, verf, water en zand, materiaal dat fijn maar vormgevig is (bijvoorbeeld hekwerken), blokken en speelgoed als dierfiguren en mensfiguren. Ook kan gedacht worden aan materiaal als achtergrond in het spel, zoals een huis en een boerderij.

 

Spelvormen

Verschillende soorten spelvormen kunnen plaatsvinden. Een overzichtelijk schema hiervan is te vinden op pagina 75. Per spelwereld is een onderscheid te maken in een dynamisch aspect (waarbij het vormen centraal staat) en een statisch aspect (waarbij de vaste vorm centraal staat). Wanneer naar het schema gekeken wordt, zijn ook uitersten die leiden tot het verlies van het spel. Links is bijvoorbeeld de fantasie aangegeven, waarbij de reële vorm verloren gaat. Rechts is de presentatie weergegeven waarbij ook verlies van spel plaatsvindt. Voorbeelden van spelvormen:

  1. De wereld der illusie, en hoogste niveau en waarbij het kind een wereld schept met zijn eigen betekenissen. Hierbij vindt het volgende plaats bij het statisch aspect: illusieve groepering (betekenis wordt gegeven door speelgoed te koppelen aan elkaar in een zinvol verband), enscènering (de ruimte krijgt een betekenis) en compositie (minimaal twee scènes in de speelruimte). Bij het dynamisch aspect hoort het verhaal (de samenhang van de illusieve beelden van het thema) en het illusieve thema.

  2. De esthetische wereld, waarbij niet een spel met betekenissen plaatsvindt, zoals bij de wereld der illusie, maar waarbij wel vormen centraal staan. Hierbij kan gedacht worden aan het creëren van een dorpje totdat het kind tevreden is en zijn/haar mooiste vorm heeft gekozen. Bij het statisch aspect hoort: het spelend decoreren, het spelend vormen of bouwen en het spelend ordenen (van de uiterlijke verschijning).

  3. De hanteerbare wereld. Dit is een stap lager dan de esthetische wereld in de zin van een oppervlakkigere inhoud. Er wordt niet een wereld gemaakt waarin geleefd wordt, zoals in de esthetische wereld. Bij het dynamisch aspect wordt spelend het materiaal gebruikt in zijn betekenis, zonder inhoud of thema. Bij het statisch aspect groepeert het kind al spelend het speelmateriaal.

  4. Het sensopathische spel in de lichamelijke wereld, het laagste niveau waarbij de beleving met het materiaal zelf centraal staat. Denk aan water en zand. Bij het dynamisch aspect gaat het om het spelen met de materie.

 

De houding van de observator

Belangrijk is dat de diagnosticus rekening houdt met zijn/haar houding in het spel. De diagnosticus is een spelgenoot en doet dus mee. Van passieve volgzaamheid is dus geen sprake. Er zijn momenten waarop de diagnosticus/observator initiatieven kan nemen, zoals in het geval van het afbreken van het spel door het kind. Of als het kind niet begint met spelen. Ook kan de diagnosticus initiatieven nemen, wanneer de diagnostisch zijn/haar motieven hiervoor heeft op diagnostisch gebied.

 

Meeprotocolleren

De observator spiegelt wat het kind uitvoert door zich verbaal te uiten, waardoor meer verdieping plaatsvindt in het spel. Met het verbaal uiten wordt niet het vragen bedoeld, maar het constateren. Als de observator toch een vraag wil stellen, kan het door gebruik te maken van de zou-vorm of het woord ‘misschien’.

 

Doelstellingen

Het doel van het spel is om informatie over het kind in te winnen. Het is dan ook belangrijk dat de diagnosticus bepaalde doelstellingen stelt om het uiteindelijke doel (informatie inwinnen) te kunnen behalen. De diagnosticus bekijkt bijvoorbeeld of het kind speelt, of het speelgedrag overeenkomt met de leeftijd van het kind en in welke spelvorm het kind speelt. De diagnosticus kan bijvoorbeeld ook observeren of het kind in staat is om in een hoger niveau te komen met behulp van de diagnosticus. En vormt het kind beelden in het spel? Zo, ja, wat voor beelden zijn dit? Ook kan gekeken worden of het kind de initiatieven van de diagnosticus accepteert.

 

Het aanbieden van hulp

Het kan ook zo zijn dat de diagnostisch het kind soms moet helpen in het spel. Dit kan in het geval het kind niet over barrières heen durft (zoals een spel uitproberen of te beginnen). Ook kan de diagnosticus tegenspel bieden, het kind voorstellen andere ontweken spelgebieden te proberen of de diagnosticus kan het spel uitbreiden door middel van aanwijzingen.

 

Bijzondere momenten

Het kan zijn dat het kind plotseling het spel afbreekt. Van belang is om te observeren waarom. Wordt het spel voor het kind te veel? Was het spel onaangenaam voor het? Wat mogelijk helpt om erachter te komen is het kind na een oppervlakkig tussenspel weer terug te brengen naar het onderwerp waar het kind plotseling had afgebroken. Dit kan mogelijk helpen omdat daarna soms een verklaring wordt gegeven waarom het kind plotseling het spel had afgebroken.

 

De protocollist

Als de protocollist aanwezig is in de kamer waar het kind binnen komt, is het goed om de protocollist te introduceren aan het kind. De protocollist noteert de spelgedragingen van het kind. Hierbij wordt de tijd om de 5 minuten bijgehouden. Bij het uiteindelijke protocol dienen de spel categorieën ingevuld te worden. Ook het spelgebeuren en de wisselwerking en het contact tussen het kind en de diagnosticus. Daarnaast worden de houding, motoriek, het optreden en het voorkomen, de keuzen van het materiaal, de spelvorm en de uitwerking genoteerd. Het is belangrijk dat het verslag zo compact mogelijk en in lopende taal wordt geschreven.

 

De interpretatie

Hulpmiddelen om de juiste interpretatie te geven aan de persoonlijke wereld van het kind:

  • Bij de interpretatie van het spel wordt de individualiteit van het kind als uitgangspunt genomen. Het gaat om het leren begrijpen van de wereld van het kind en de zingevingen die het kind zelf geeft aan de wereld. Ook gaat het om het leren begrijpen van het verband tussen deze zingevingen.

  • Verklaringsschema’s worden als hulpmiddel gebruikt om het kind te kunnen begrijpen.

  • Ook helpen de formele spel categorieën om een juiste interpretatie te kunnen maken.

  • Openheid is ook nodig om een juiste interpretatie te scheppen. De diagnosticus moet openstaan voor mogelijke andere hypothesen naast de hypothese die al gevormd was vóórdat het spel plaatsvond.

  • Objecten kunnen hulp bieden om te bekijken of het kind de objecten gebruikt op een manier dat aansluit op de leeftijd van het kind. Daarnaast hangen de objecten samen met verschil in belevingsvormen.

  • Ervaring heeft ook invloed op de interpretatie die de diagnosticus geeft.

 

Spel, maar in therapeutisch opzicht

Een therapeutisch spel is anders dan een diagnostisch spel en heeft ook een ander doel:

  1. Een kind komt meerdere keren langs in het geval van een therapie. Het is dan ook niet nodig om telkens te bekijken welke niveaus in spelmogelijkheden het kind kan bereiken.

  2. De normen zijn minder verzwakt in het geval van een therapie. Er is meer toegestaan, omdat een hechte band gevormd dient te worden tussen het kind en de therapeut. De therapeut is er om veiligheid te bieden.

  3. Therapie is gericht op spelbehandeling. Herstel van de persoonlijke wereld van het kind dient plaats te vinden.

 

Psychotherapie en spel (hoofdstuk 4)

 

In hoofdstuk 7 is de spelmethode uitgebreid aan bod gekomen. In dit hoofdstuk komt het spel weer aan bod, maar dan vanuit een therapeutische basis. Het doel van het spel is om psychisch processen van het kind te kunnen begrijpen die geuit worden in het waarneembare spelgedrag. Het spel bestaat uit een speldriehoek. Namelijk het kind, het spel en de therapeut. In het spel zijn drie gebieden te onderscheiden waar naar gekeken dient te worden als men deze speldriehoek wil begrijpen:

  1. De therapeutische inbreng. Deze wordt geanalyseerd door middel van de interventieanalyse.

  2. De relatie tussen kind en therapeut. Deze wordt geanalyseerd door middel van de interactieanalyse.

  3. Het spel. Dit wordt geanalyseerd door middel van de inhoudelijke analyse, de procesanalyse en de formele analyse.

 

De therapeut kan door deze analyses bepalen waar de therapeut meer of minder aandacht dient te besteden. Hierbij kan gedacht worden aan de volgende aspecten:

  1. Spelvormen. Deze kunnen aangeboden worden, zoals verbeeldend spel of zintuiglijk spel.

  2. Spelbeeld. Ook wel de inhoudelijke betekenis.

  3. Spelsoorten. De therapeut richt zich hier op het spelmateriaal.

  4. De fase van therapie. De therapeut bepaalt of de interventie gefocust is op specifiek de fase in het begin, midden of eind.

 

Vormen van spel

Elke spelvorm heeft een bepaalde spelverhouding tussen het materiaal en het kind. Diverse indelingen kunnen gemaakt worden van de spelvormen. Zo heeft Chazan bijvoorbeeld de spelactiviteiten ingedeeld op basis van profielen of patronen, gebaseerd op een psychoanalytische visie. Met profielen wordt bedoeld hoe het kind contact probeert te zoeken met anderen in het spel en op welke manier het kind zich aanpast. Bij zijn Childrens Play Therapy meetinstrument maakt hij een onderscheid in drie soorten analyses: de copinganalyse, de inhoudelijke en de structurele analyse. Ook Fonagy heeft met anderen een indeling gemaakt met een psychoanalytische visie. Hierbij staat het mentaliseren centraal in de zin van de ontwikkeling van het denken. Daarnaast heeft Vermeer een indeling gemaakt: ‘het (spel)schema’, gebaseerd op de fenomenologische visie. De indeling van Vermeer is in dit hoofdstuk verder beschreven.

 

De spelvormen van Vermeer

Op pagina 87 is de indeling van de spelvormen weergegeven. Dit schema is ook terug te vinden in hoofdstuk 7 waarin het schema uitgebreid is beschreven. In het schema wordt weergegeven op welke momenten er geen sprake meer is van spel (bijvoorbeeld fantasie). Ook worden de dynamische en statische aspecten weergegeven per type spelvorm. Vier spelvormen zijn weergegeven (twee zijn niet meegenomen in het schema. Dit zijn het bewegingsspel en het pure interactiespel, waarbij gespeeld wordt met taal):

  1. Sensopathisch spel. Hierbij staat het voelen centraal. Het gaat om het spelen met de vormloze materie en om het lichamelijke contact. De therapeut biedt herstel van veiligheid aan bij het kind, omdat deze de ervaren gevoelens voor het kind spiegelt tijdens het samen spelen.

  2. Hanterend spel. Hierbij wordt het speelgoed gebruikt waar het voor bedoeld is, zoals met een auto heen en weer rijden. Er vindt geen verbeelding plaats, omdat het kind slechts speelt met het speelgoed zonder verbeelding erbij te betrekken.

  3. Esthetisch spel. Hier staat de uiterlijke vorm centraal, zoals de kleursamenstelling en de orde. Het kan net zo goed zijn dat het esthetische spel een beginstapje is om vervolgens over te gaan naar het illusieve spel. Het kan echter ook omgedraaid worden, wanneer het illusieve spel te veel voor het kind wordt.

  4. Illusieve spel. Het spel is verbeeldend met een thematisch verloop.

 

Van de ene spelvorm naar de andere

Een kind kan van overgaan van de ene spelvorm naar de andere. Het is bijvoorbeeld mogelijk om van het illusieve spel over te gaan naar het sensopathisch spel. Er zijn een aantal voordelen gerelateerd aan het teruggaan naar het sensopathisch spel:

  • Het kind moet de vroegkinderlijke fase van het voelen en aanraken nog inhalen. Het is troostend en het kind kan zichzelf weer even terugvinden.

  • Het is bevrijdend. Het helpt voor een kind dat vastzit in zijn/haar gevoelens. Het kind is weer even bezig met het puur lichamelijk ervaren.

  • Het illusieve spel is van betere kwaliteit als het weer hervat wordt.

 

Dynamische en statische aspecten

Links van het spelschema vindt overdaad en vormloosheid plaats. Rechts van het schema neemt vormvastheid de overhand. Angstige kinderen zullen meer neigen naar de rechterkant van het schema, daar waar veiligheid duidelijkheid en controle is.

 

Verlies van spel

Wanneer geneigd wordt te veel aan de linkerkant of aan de rechterkant te zitten van het schema, vindt verlies van spel plaats.

  • Het uiterste van de linkerkant staat voor controleverlies. Het contact tussen de werkelijke wereld en de fantasie gaat verloren. Het kind gaat namelijk te veel op in zijn/haar verbeeldingen. Ook kan sprake zijn van chaos. Wanneer het gebeurt dat het kind helemaal naar de linkerkant gaat, dient men het kind te begeleiden door terug te gaan naar het contact met de werkelijke wereld of door helemaal naar de rechterkant van het schema te gaan waar de controle is. Kinderen met borderline kenmerken en een gedesorganiseerde gehechtheid kunnen aan deze kant terechtkomen.

  • Bij het uiterste van de rechterkant is meer sprake van normatief gedrag, waarbij geen afwijking plaatsvindt. Dus speelgoed van het ene merk mag bijvoorbeeld niet gespeeld worden met speelgoed van het andere merk. Er is geen sprake meer van spel door de starheid. Ook kan gedacht worden aan het netjes ordenen. Aan deze kant komen kinderen voor met een spectrumstoornis die al gauw ordenen en niet veel met het spel aankunnen. Ook kinderen met een verstarde of angstige houding en kinderen die controle willen hebben over alles zitten aan deze kant.

 

Spelbeelden in het spel

Spelbeelden zijn gebaseerd spelfragmenten met thema’s die een persoonlijke betekenis hebben voor het kind en komen voor in zowel het statische aspect (door middel van speelgoed opstellen of inrichten) als het dynamische aspect (door middel van een verhaal met de bijbehorende gebeurtenissen). Twee aspecten voor de spelbeelden zelf zijn ook opgesteld:

  1. Inhoudelijk aspect. Dit heeft betrekking op het verhaal of thema.

  2. Driedimensionaal aspect. Dit heeft betrekking op de spelopstelling of ruimtelijke presentatie van de spelfiguren. Hierbij gaat het ook om het kind zelf en om de afstand, hoogte, de plek in de breedte (links of rechts) en de oervormen zoals een rij of een cirkel. Een kind dat agressief en dominant speelt, kan bijvoorbeeld een grote ruimte innemen. Terwijl een angstig kind juist een kleine ruimte inneemt.

 

Gelaagdheid

Naast de twee genoemde aspecten kunnen er nog meer betekenissen verleend worden aan het spelbeeld. Zo kan bijvoorbeeld gekeken worden naar affectieve, relationele en cognitieve aspecten.

 

Analysering

Bij de analysering kunnen diverse aspecten meegenomen. Wanneer spelbeelden worden geanalyseerd, wordt gebruik gemaakt van de structurele, inhoudelijke interventie- en interactieanalyse. Wanneer het spelproces geanalyseerd wordt, wordt gebruik gemaakt van de procesanalyse. Een schema van deze analyses is weergegeven op pagina 95. Verdere uitleg over de analyses:

  • Structurele/formele analyse. Bij deze analysering vindt nog geen interpretatie plaats, alleen feiten. Omdat het spelfragment uitgebreid beschreven worden, is deze analyse dan ook het meest uiteengezet. Op pagina 95 staan diverse vragen die gesteld kunnen worden wanneer structureel geanalyseerd wordt. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan hoe het kind binnen komt in de kamer en welke spelvormen aan bod komen. Ook de motoriek van het kind, en hoe betrokken het kind is zijn voorbeelden waar op gelet kunnen worden.

  • Interventieanalyse. Het doel van gestructureerde begeleiding door de therapeut is dat het effect dient te hebben. Hierbij wordt gekeken of het effect heeft op de houding van het kind of op de inhoud van het spel.

  • Inhoudelijke analyse. Drie stappen komen voor in deze analyse:

  1. Het spel begrijpen. Deze stap is gericht op het verhaal, zoals de personages en het thema. Hierbij wordt ook gelet op de het gebruik van de ruimte.

  2. Zoeken naar een relatie tussen de interne en externe werkelijkheid. Met interne werkelijkheid wordt binnen de psyche van het kind bedoeld. Met externe werkelijkheid wordt de levenssituatie bedoeld. Gezocht wordt naar onder andere een relatie van het spel met gebeurtenissen uit het verleden en met het leven van het kind op dit moment. De parameters van Goudena kunnen hulp bieden bij het beantwoorden van de vragen. Deze parameters zijn: zelfregulatie, sociale intrede, belangen en veiligheid. Verder wordt gekeken naar de relatie van het kind met de ouder en de relatie van het gezin of het kind met andere personen die van belang zijn (zoals een hulpverlener).

  3. Een voorlopig beeld scheppen van de samenhang tussen het spelbeeld/het spelthema en de levenswerkelijkheid van het kind. Het is voorlopig omdat de hieruit voortkomende hypothese nog getoetst moet worden.

  • Interactieanalyse. Hierbij wordt gekeken naar de mate en het gedrag van het kind om contact te maken. Ook wordt gekeken naar de ervaring van de therapeut met betrekking tot het contact. Daarnaast wordt het contact gerelateerd aan de hechtingskwaliteit. Verdere soorten vragen zijn beschreven op pagina 97.

  • Procesanalyse. Hierbij kan het spelproces geanalyseerd worden in een aantal opeenvolgende sessies, maar ook in één sessie. Wordt een bepaalde thema bijvoorbeeld herhaald in de andere spelvormen? Ook wordt gekeken naar de vooruitgang van de kwaliteit en de toename of afname van de controle.

Vanaf pagina 98 zijn voorbeelden van analyses uitgebreid beschreven bij een aantal kinderen.

 

Diagnostiek in het spel (hoofdstuk 1)

 

Spel kan ingezet worden op twee verschillende stadia in de diagnostiek: het kan ingezet worden wanneer onderzoeksvragen beantwoordt dienen te worden en het kan ingezet worden wanneer specificatie van de indicatiestelling voor de behandeling nodig is. Beiden zijn verder uitgelegd in dit hoofdstuk.

 

Typen diagnostiek

Door middel van de onderzoeksvragen in de diagnostiek worden diverse typen diagnostiek gevormd. Een voorbeeld is de verhelderende diagnostiek, waarbij gekeken wordt naar wat de klachten zijn en hoe de klachten worden beleefd. Een tweede soort is de onderkennende diagnostiek. Hierbij wordt een label gegeven aan de combinatie van klachten die voorkomen bij het kind. Dit is van belang om te kunnen bepalen welke hulp geboden kan worden. Een derde type diagnostiek is het verklaren. Hierbij wordt gekeken naar de oorzaken of factoren van de klachten, zodat het probleemgedrag verklaard kan worden. Een laatste type diagnostiek is het indiceren. Hierbij wordt gekeken naar welke hulp geboden kan worden. Bij deze laatste type is het wel van belang dat de tweede en de derde type diagnostiek (onderkennende diagnostiek en verklarende diagnostiek) al beantwoord zijn.

 

Ongestructureerd

Een voordeel van spel is dat het kind zelf veel in de hand heeft. Het kind bepaalt wat er gaat gebeuren. Vragen dienen namelijk beantwoord te worden die gerelateerd zijn aan de observatie van het kind gedrag. Zulke vragen kunnen bijvoorbeeld gaan over de oog-hand coördinatie, welke spelvormen het kind gebruikt, of het kind zelf keuzes weet te maken, hoe het kind zich in de ruimte beweegt enzovoort. Dit min of meer ongestructureerde en vrij spel vult aan bij andere, gestructureerde methoden.

 

Onderzoeksinstrument: MacArthur story-stems battery/attachment story completion task (ASCT)

Dit onderzoeksinstrument wordt gebruikt om de gehechtheidsstrategie van het kind te analyseren en is geschikt van 5-10 jaar. Het kind krijgt een verhaal en de daarbij horende scène wordt weergegeven door middel van het materiaal in het spel. Vervolgens dient het kind op een verbale of non-verbale wijze het verhaal af te maken. Een aantal gedragingen doen een beroep op het hechtingsproces, zoals ruzie, pijn en angst.

 

Procesdiagnostiek

Procesdiagnostiek is het verloop diagnosticeren wat zowel binnen één spelsessie kan als in meerdere spelsessies.

 

Onderbouwde indicatiestelling

Procesdiagnostiek is essentieel wanneer men een onderbouwde indicatiestelling wil maken. Hierbij worden minimaal drie spelsessies bij het kind uitgevoerd. Het aantal spelsessies kan maximaal oplopen tot 5 spelsessies.

 

Analyse van de spelontwikkeling en het contactopbouw

Bij procesdiagnostiek wordt gekeken naar de spelontwikkeling en het contactopbouw in de drie spelen door de andere analyses (inhoudelijke, interventie, formele en interactieanalyse) erbij te betrekken. Ook wordt gekeken naar contextuele factoren, zoals de mate van veiligheid, stabiliteit en voldoende ondersteuning in de opvoedingssituatie.

 

De diagnosticus als spelleider

De diagnosticus gaat in het spel anders te werk dan de therapeut. De diagnosticus stuurt namelijk niet veel tijdens het spel en probeert alleen het kind te begrijpen, terwijl de therapeut wel stuurt en echt voortgang probeert te brengen in het proces. Wat de diagnosticus bijvoorbeeld kan doen is het kind rondleiden langs het spelmateriaal, het kind begeleiden door hem/haar te verwoorden op een verbale wijze. Ook kan de diagnosticus uitleggen aan het kind wat er gaat gebeuren. Daarnaast dient de diagnosticus het kind te volgen en dus niet te snel in te grijpen. Maar de diagnosticus dient wel in te grijpen als het kind niet varieert in spel of niet komt tot het spelen. Het is namelijk van belang dat de diagnosticus genoeg informatie kan inwinnen over het kind door het kind te stimuleren.

 

Een combinatie van de spelanalyses en de andere onderzoeksresultaten

Drie vragen van Vermeer met betrekking tot spel kunnen van nut zijn in bijvoorbeeld de hulpverlening. Deze vragen gaan over het feit of het kind speelt, hoe het speelt (denk aan de spelvormen) en wat het speelt (denk hierbij aan kwalitatieve informatie, de relatie van het thema met de spelvormen en het symbolisch spel). Verder kunnen de spelanalyses gebruikt worden naast ander kwalitatieve informatie, verkregen door middel van observatie of gesprekken bijvoorbeeld. Dit geldt ook voor kwantitatieve onderzoeksresultaten. In het geval van verklarende diagnostiek vindt ordening plaats van onderzoeksgegevens in de gebruikte onderzoekshypothesen.

 

Toetsing

Er zijn vijf soorten toetsingen van Van Strien die gebruikt kunnen worden in de diagnostiek:

  • Praktijk. Vanuit een hermeneutisch oogpunt de uitgevoerde interventie analyseren.

  • Nomologische verharding. De consequenties die afgeleid worden uit de verklaring worden getoetst aan de empirie.

  • Kwalitatief materiaal wordt getoetst aan ander kwalitatief materiaal. Wijzen de analyses van de verschillende middelen in dezelfde richting? Dan wordt de gebruikte hypothese ondersteund. Deze vorm van toetsing vindt plaats bij speldiagnostiek.

  • Nieuwe ontdekkingen geven onderbouwing. Wanneer nieuwe resultaten samenhangen met de interpretatie, staat de interpretatie sterker.

  • Patronen. Een hypothese staat sterker als een goede samenhang is gevonden tussen informatie afkomstig van verschillende bronnen, details van het onderzoeksmateriaal en feiten.

 

Wanneer gekeken wordt naar deze vijf soorten toetsen, is te zien dat sprake is van convergentie: een samenhang tussen de verschillende materialen.

 

Het onderscheid tussen speldiagnostiek en speltherapie

Speldiagnostiek heeft betrekking op het beantwoorden van de onderzoeksvragen. Het gaat om het kind te leren begrijpen en te leren kennen. Wat kan het kind bijvoorbeeld op eigen kracht? Speltherapie echter is gericht op de behandeling. Hierbij worden tussendoelen toegepast om de uiteindelijke behandelingsdoelen te kunnen bereiken.

 

Een casus

Adriaan is vijf jaar en is in een pleeggezin terechtgekomen. Hij zoekt weinig aandacht, terwijl zijn tweelingzusje juist veel aandacht vraagt. Hij is onrustig op school en moeilijk te sturen. Daarnaast is hij erg in zichzelf gericht. Drie mogelijke verklaringen zijn vervolgens genoemd:

  1. ADD (een neurologische disfunctie). Hierbij vindt de toetsing plaats door het gedrag van het kind te observeren in een ongestructureerde en vrije situatie.

  2. Autismespectrumstoornis. Hierbij wordt getoetst door het gedrag van het kind te observeren, door te kijken naar verbeelding en contact.

  3. Het hebben van hechtingsproblemen en een hoge intelligentie, waarbij hij zich afsluit in zijn eigen wereld. Hierbij wordt getoetst door te kijken naar spelinhoud en spelniveau.

 

Uit de testen is gebleken dat Adriaan weinig contact zoekt en nauwelijks spontaan begint te praten. Daarnaast bleek uit de afname van de projectieplaten dat Adriaan korte verbale reacties geeft. Ook maakt hij geen samenhangende verhalen. Hij begint met een korte beschrijving van wat op de plaat is afgebeeld en vervolgens gaat hij helemaal in zijn fantasie op en dwaalt af van de realiteit.

 

Analysering

Vóór de analysering is een spelverslag uitgebreid beschreven in de reader. De analysering wordt hier verder beschreven.

  • Structurele analysering. Adriaan begint met veel wisselingen in het spelmateriaal. Hij is wel gestructureerd en netjes omdat hij de spullen weer opruimt. Hij neigt telkens te gaan naar het uiterste van de linkerkant in het spelschema, daar waar fantasie de overhand neemt, de realiteit losgelaten wordt en spel niet meer plaatsvindt. Toch houdt hij zichzelf telkens weer in controle door grapjes te maken en te zeggen dat het nep is. Bij de Columbusplaten gaat hij wel meer op in de fantasie.

  • Inhoudelijke analyse. De betekenissen van de thema’s zijn mogelijk onder andere agressie, angstig zijn, zich bedreigd voelen.

  • Interactieanalyse. Adriaan heeft contact met de spelleidster door verbale reacties, maar hij zoekt geen oogcontact.

  • Interventieanalyse. De spelleidster bood structuur en begrenzing aan in het spel door bij het jagersspel aan te geven alleen op enge dieren te schieten. Dit hielp voor Adriaan, wat inhoudt dat hij externe regulering kan ontvangen wanneer hij beïnvloed wordt door angstige fantasieën.

 

De begeleidende stijl van de spelleider

De spelleider geeft een rondleiding aan Adriaan in de spelkamer en ze verwoordt het gedrag van Adriaan. De spelleider is echter wel wat terughoudend, omdat dit het eerste spel is in het diagnostisch onderzoek. Verder let de spelleider goed op de spelgrenzen, omdat Adriaan bij de projectieplaten heftig reageerde. Worden de spelgrenzen dus ook snel overschreden? Daarnaast beantwoordde de spelleider de vele vragen van Adriaan op een zodanige neutraal mogelijke wijze. Op gegeven moment laat de spelleider Adriaan meer bepalen wat er gaat gebeuren, zodat geobserveerd kan worden hoe Adriaan reageert in situaties die minder voorspelbaar zijn.

 

Het vervolg

Na dit spel heeft Adriaan nog vijf keer gespeeld. In dit spel leek het alsof Adriaan doorschoot naar de uiterste linkerkant van het schema, door de overspoeling van fantasieën. Echter bleek dat hij nadoet wat hij gezien heeft. Hij liet zich dus niet leiden door nieuwe dingen uit te vinden. Ook staat hij open voor ander spelsoorten wanneer aan hem de andere spelsoorten werden getoond. Toch bleek het oogcontact niet toe te nemen. Uiteindelijk is besloten een individuele speltraining thuis te geven, zodat de ouders weten hoe ze met Adriaan om kunnen gaan tijdens het spelen.

 

De conclusie

  • Spel kan gebruikt worden in therapie als behandeling en in de diagnostiek om te werken met onderzoeksvragen en onderzoekshypothesen. Bij het laatste wordt meestal gebruik gemaakt van procesdiagnostiek.

  • Wanneer speldiagnostiek ingezet wordt, dient gekeken te worden naar bijvoorbeeld het coöperatief vermogen en het verbeeldend vermogen.

  • Convergentie (het samengaan van bijvoorbeeld verschillende materialen) helpt bij het bevestigen van de onderzoeksmethode.   

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Literatuursamenvattingen bij Neuropsychologische diagnostiek - UU

Samenvatting + Begrippenlijst Neuropsychologische diagnostiek

Samenvatting + Begrippenlijst Neuropsychologische diagnostiek

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Begrippenlijst

 

Actuariële benadering: de kans dat een probleemsituatie/persoon bij een bepaalde categorie hoort die gekoppeld is aan de theorie. Hierbij staat een vragenlijst/gestandaardiseerd testgebruik centraal en wordt gekeken wat de kans is op een juiste categorisering en op een aanpak die tot succes leidt.

 

Assessment: het testen en meten.

 

Besluitvorming: een keuze maken met betrekking tot interventiemethodes en adviezen of een keuze maken binnen de stappen in het diagnostisch proces.

 

Classificatie: het probleem onderscheiden.

 

Deductief-nomologische werkwijze: bij deze werkwijze wordt een probleem geschikt onder een theorie. Vanuit de theorie wordt naar het probleem gekeken. De theorie voorspelt hierbij het verloop van een proces of ingreep. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een onderzoekshypothese en mogelijk ook alternatieve hypothesen om te weten welke van deze hypothesen verworpen kunnen worden en welke niet.

 

Diagnostiek: het probleem wordt geanalyseerd. Hierbij wordt het samengebracht met de hulpvraag en de mogelijke oplossingen.

 

Hermeneutische werkwijze: deze werkwijze is het tegenovergestelde van de deductief-nomologische werkwijze. De hermeneutische werkwijze is ook wel een inductieve werkwijze, waarbij juist vanuit het probleem gekeken wordt naar theorieën. Veel aandacht wordt daarom ook besteed aan de cliënt en het zoeken naar informatie begint dus ook vrij breed en open. Er wordt gebruik gemaakt van een richtinggevende hypothese die leidt naar een idiografische theorie, specifiek voor het individu.

 

Hypothese: aannames en argumentatie worden gedaan om een bepaald verschijnsel te verklaren. Echter moet nog bewezen worden of de hypothese waar blijkt te zijn.

 

Indicatiestelling: objectief bekijken wel hulpaanbod geschikt is voor de specifieke situatie door middel van verzamelde diagnostische gegevens.

 

Onderzoekshypothese: een strenge en toetsbare aanname. Bij een diagnostische hypothese is sprake van een actuariële benadering. Bij een richtinggevende hypothese vormt de onderzoekshypothese een simpele vorm met betrekking tot de kernaspecten.

 

Procesdiagnostiek: de procesdiagnostiek kan gebruikt worden wanneer niet genoeg duidelijkheid is over belangrijke factoren.

 

Richtinggevende hypothese: de hypothese laat een patroon zien dat gevormd is uit de informatie van de cliënt. Het wordt gebruikt bij de hermeneutische werkwijze.

 

Alternatieve hypothese: een voorlopige aanname dat een concurrerende positie heeft.

 

Hypothese toetsend model (werkwijze): dit wordt gebruikt bij het diagnostisch proces.

 

Praktijkparadigma: gebruik maken van een regulatieve cyclus bij een probleem en een keuze maken uit bepaalde aanpakken.

 

Registratie: informatie vastleggen in bijvoorbeeld.....read more

Access: 
Public
Samenvatting van het boek Neuropsychologische Diagnostiek (Hendriks, Kessels, Gorissen, Schmand, 2006)

Samenvatting van het boek Neuropsychologische Diagnostiek (Hendriks, Kessels, Gorissen, Schmand, 2006)


Hoofdstuk 1: De anamnese en de heteroanamnese

1.Inleiding

In dit hoofdstuk worden de eerste stappen van een neuropsychologisch onderzoek, de zogenaamde anamnese, besproken.

2. De aanvraag voor een neuropsychologisch onderzoek

De eerste gegevensverzameling begint al bij de aanvraag van een onderzoek. De vraagstelling van de verwijzer is meestal erg breed geformuleerd. De vraagstelling is niet altijd hetzelfde als de vraagstelling van de patiënt en/of zijn familie. Daarom moet men bij de aanvang van het onderzoek vragen naar de verwachtingen van de patiënt en/of de familie. Hiermee voorkomt men dat de patiënt bij de terugrapportage van de resultaten nog met vragen komt. Bovendien kan het de patiënt motiveren om mee te werken aan een onderzoek, omdat de patiënt zich ervan bewust is dat de neuropsycholoog antwoorden probeert te vinden op zijn/haar vragen. Daarom is het van belang dat de neuropsycholoog de vraagstelling zo duidelijk mogelijk formuleert. Zelfs bij een duidelijke vraagstelling van een verwijzer of van de patiënt, is de neuropsycholoog verplicht om aanvullende vragen te stellen of vragen te herformuleren. De onderzoeksvraagstelling dient volgens de Algemene Standaard Testgebruik (AST) van het Nederlandse Instituut voor Psychologen (NIP, 2004) in het dossier van de patiënt vermeld te worden.

Daarnaast moet de neuropsycholoog het onderzoek aanpassen op de situatie van de patiënt. De achtergrond en de reden voor het onderzoek moeten bij aanvang van het onderzoek duidelijk zijn. In box 1.1 is een voorbeeld van een aanvraag formulier te zien. Dit formulier geeft een idee welke voorinformatie vereist is. Men moet ook de verwijzer of opdrachtgever vermelden op het aanvraagformulier. Dit is van belang voor de rechten van de patiënt.

3. Informatie voor de patiënt

De patiënt moet schriftelijk worden uitgenodigd voor het onderzoek. In de uitnodiging moeten de volgende zaken vermeld worden: het doel van het onderzoek, de manier van rapporteren, de verantwoordelijk psycholoog, het recht op inzage, bezwaar, correctie en blokkering. Bij kinderen tot 16 jaar moet de wettelijk vertegenwoordiger schriftelijk worden geïnformeerd. Bij de eerste afspraak licht de psycholoog de procedure toe.

4. informatie vooraf

Een neuropsycholoog beschikt al voor de anamnese over de

.....read more
Access: 
Public
Artikelsamenvattingen Neuropsychologische Diagnostiek

Artikelsamenvattingen Neuropsychologische Diagnostiek

Alle artikelen die deel uitmaken van de stof voor het vak Neuropsychologische Diagnostiek aan de UU zijn samengevat door JOHO. Maak gebruik van de zoekfunctie op WorldSupporter om de samenvattingen te vinden:

  • Norris, G., & Tate, R.L. (2000). The Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome (BADS): Ecological, Concurrent and Construct Validity. Neuropsychological Rehabilitation: An International Journal, 10 (1), 33-45.

  • Lamberts KF, Evans JF, Spikman JM. A real-life, ecologically valid test of executive functioning: The executive secretarial task. J Clin Exp Neuropsych. 2010:32;56–65

  • D. VonDras, M. R. Powless , A. K. Olson , D. Wheeler & A. L. Snudden (2005) Differential effects of everyday stress on the episodic memory test performances of young, mid-life, and older adults, Aging & Mental Health, 9:1, 60-70

  • Lugtmeijer S, de Haan EHF & Kessels RPC (2019) A comparison of visual working memory and episodic memory performance in younger and older adults, Aging, Neuropsychology, and Cognition, 26:3, 387-406
  • Carone, D. A., Iverson, G. L., & Bush, S. S. (2010). A model to approaching and providing feedback to patients regarding invalid test performance in clinical neuropsychological evaluations. The Clinical Neuropsychologist, 24(5), 759-778

  • Kent P. (2017) Fluid intelligence: A brief history, Applied Neuropsychology: Child, 6:3, 193-203

  • Paragraaf 3.9 uit Richtlijn neuropsychologische revalidatie

  • Paemeleire, F. & Moerkerke, L. (2019). Dynamisch assessment bij personen met ernstige afasie. Logopedie, 32(4), 5-17

  • Goudsmit,M., Uysal-Bozkir, O., Parlevliet ,JL. van Campen, JPCM., de Rooij SE., Schmand B. (2017) The Cross-Cultural Dementia Screening (CCD): A new neuropsychological screening instrument for dementia in elderly immigrants, Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology, 39, 163-172

  • Stralen, H. E., & Dijkerman, H. C. (2011). Central Touch disorders. Scholarpedia, 6(10), 8243

  • Schintu, S., Hadj-Bouziane, F., Dal Monte, O., Knutson, K.M., Pardini, M., Wassermann, E.M.,Grafman, J., & Krueger, F. (2014). Object and space perception – Is it a matter of hemisphere? Cortex, 57, 244-253

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check more of this topic?
How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
5643 1
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer