Boeksamenvatting bij Introduction to sociology van Little

Hoofdstuk 1 – an introduction to sociology

Een groep is meer dan de som van zijn delen. Het maakt uit in welke soort groep we ons bevinden, hoe we ons gedragen.

Sociologie: de systematische studie van de maatschappij en sociale interactie.
Reasoned speech about companionship”.

Society/Maatschappij: een groep mensen in een bepaald gebied, wat met elkaar omgaat en een cultuur delen.
Cultuur: de gedeelde gebruiken, waarden, normen, geloof van een groep.

Er is een verschil tussen microsociologie en macrosociologie, verschil zit in het level waarop geanalyseerd wordt.
Microsociologie is de analyse met de focus op de meer intieme en ‘face-to-face’ contacten. Vaak tussen bepaalde individuen als familie, collega’s of vriendengroepen. Hoe interpreteren deze elkaars gedrag, en hoe kan miscommunicatie ontstaan tussen deze mensen.
Macrosociologie is de analyse op het gebied van grotere sociale constructies. Het gaat om het analyseren van structuren en processen die buiten de intieme cirkel van de individu om gaat.

De relatie tussen macro- en microsociologie is een probleem in sociologie.

  • Georg Simmel: macro-level is niet meer als een optelling van alle micro sociologische gebeurtenissen.
  • Émile Durkheim: onderzoek naar zelfmoord. Dit is een hele persoonlijke en individuele handeling, maar hij liet zien dat er verschillen in de cijfers zaten tussen verschillende religieuze gemeenschappen: het is dus ook macro sociologisch.
  • C. Wright Mills: sociological imagination: “de sociologische bril”. Hoe kijkt een individu naar zichzelf en anderen met in het achterhoofd de geschiedenis en sociale structuur. De capaciteit van een persoon om de prive-problemen van iemand te zien in een grotere sociale context.
    1. Als privé-problemen (“ik kan geen baan vinden”; “ik heb een verslavingsgevoelige persoonlijkheid”) door meerdere gedeeld worden is het misschin meer een algemeen probleem wat zijn oorzaak vind in de manier waarop de maatschappij gestructureerd is.
      Voorbeeld: Overgewicht, persoonlijk probleem maar ook maatschappelijk.

Sociologen zijn geïnteresseerd in de ervaringen van individuele personen en hoe deze gevormd worden door de grotere sociale groep waarin ze zich bevinden. Er bestaat geen persoonlijke keuze op zich, culturele patronen en sociale druk maken dat iemand de ene keus boven de andere kiest.

Reification: “Verzakelijking”. Abstracte concepten, complexe processen of relaties krijgen een betekenis als ‘ding’. Mensen zeggen bijvoorbeeld van dat ‘de maatschappij’ het heeft veroorzaakt, maar een maatschappij heeft niet de eigenschappen van een ding.

Figuration: het analyseren van het gedrag van een individu en de maatschappij er omheen en hoe die dat gedag beïnvloed.
                  'There can be no dance without the dancers, but there can be no dancers without the dance.            Without the dancers, a dance is just an idea about motions in a choregrapher's head. Without            dance, there is just a group of people moving around a floor.' – Norbert Elias

Geschiedenis van sociologie

Begon al in de Griekse tijd. Mensen zijn altijd al gefascineerd geweest door de relatie tussen individu en maatschappij. Grieken: als het leven een product is van de natuur, zouden alle culturen er hetzelfde uitzien, maar dat is niet zo. Dus het leven is een product van de mens.
Komen met de term norm: sociale regels die het menselijk gedrag ‘regelen’.

Pas in de 19e eeuw wordt de basis van de moderne sociologie gelegd. Dit komt door

  1. De ontwikkeling van de moderne wetenschap (16e eeuw),
    Zorgde ervoor dat de kennis die nodig was voor sociologie beschikbaar kwam. Hierdoor kon men langs de religieuze en filosofische opvattingen tot dan toe beschikbaar kijken. Een meer evidence-based wetenschap.
    • Disenchantment of the world [Max Weber]: “Onttovering van de wereld”, er zijn in principe geen geheimzinnige onberekenbare machten die het leven komen. Alles is berekenbaar. Praktische problemen oplossen met wetenschap en kennis in plaats van magie.
  2. De opkomst van democratie (door Franse en Amerikaanse revoluties, 18e eeuw)
    Liet zien dat de mens de mogelijkheid in zich had de wereld te veranderen. De hiërarchie is geen door een God gemaakt gegeven maar door de mens. Verlichting ondersteunde dit met de bijkomende filosofen (Locke, Voltaire, Montaigne, Rousseau).
  3. De industriële revolutie.
    Opkomst van industriële methodes, zorgde voor grote verandering in het leven van de mensen. Mensen verhuizen naar steden en raken sociale netwerken en traditionele religies kwijt. Deze veranderingen zorgde ook voor de opkomst van oorlog, revoluties ed als reactie op de sociale spanningen bij mensen.

Dit zorgde voor de basis van de sociologie en voor een intrinsieke motivatie gezien de sociale problemen die op komen. In intenties waren om orde in de chaos van de maatschappij te brengen (Comte) of een revolutie te kunnen starten (Marx).

Sociologen

Persoon

Gedachtegoed

August Comte
“Vader van de sociologie”

Positivisme: alleen empirische wetenschappen geven de juiste informatie, alleen op waarneembare feiten.
Sociologie kijkt naar de maatschappij zoals wetenschap naar de wereld kijkt.

Wet van de drie stadia: wet van vooruitgang van het menselijk denken.

  1. Theological stage: verklaring wordt gezocht in bovennatuurlijke krachten.
  2. Methaphysical stage: bovennatuurlijke verklaringen worden vervangen door meer abstracte ideeën.
  3. Positive stage: verschijnselen worden verklaard door andere verschijnselen, met gaat opzoek naar de verklaring van andere verschijnselen en probeert deze in wetten te gieten.

 

Zijn positivisme heeft veel invloed gehad op de sociologische theorieën.

Karl Marx
“The ruthless Critique of everything existing”

Zag het materialisme en de economie en de machtsrelaties hierbinnen als de oorzaak van de instabiele maatschappij en conflicten.

Historisch Materialisme: De wereldgeschiedenis wordt voornamelijk bepaald door materiële, economische omstandigheden.

Critical Sociology [kritische sociologie]: sociologie draait niet alleen om het wetenschappelijk analyseren en objectief beschrijven van de sociologie maar om het kritisch te analyseren om het daarna te veranderen.

Zag Comte’s gedachtegang als ‘idealisme’. Marx ziet idealisme als de uitleg van de maatschappij dat mensen hun leven aanpassen door te conformeren aan ideeën als “vrijheid” en “ethiek”.  Marx stelt dat de mensen veranderen door de klasse verschillen en productieveranderingen in de maatschappij.

In de tijd dat Marx zijn gedachtegoed opkwam was het industriële revolutie en speelde de klassenstrijd een grote rol. Een groot gat tussen het proletariaat en de ‘bourgeoises’.
Kapitalisme: een economisch systeem waarbij er privébezit is van goederen en het recht op produceren hiervan.

Dit kapitalisme zou tot constante concurrentie zorgen, wat zorgt voor kostenverlaging: werk overnemende technologie, en lage lonen. Kapitalisten buiten de werknemers uit, en uiteindelijk zouden ze tot een revolutie komen: Hij deed een sociale analyse van het economisch systeem.

Harriet Martineau
“The First woman sociologist”

Bracht het ‘missende’ vrouwelijke zicht op sociologie. Aan de voet van de “social reform” in de 19e eeuw.

De relatie tussen de onderzoeker en zijn onderwerp moeten in sociale omstandigheden anders zijn dan in ‘natuurwetenschap’.
In sociale wetenschap moet een onderzoeker: onpartijdig, kritisch en sympathiek zijn.

Doel van sociologie: onderdrukking op basis van etniciteit, geslacht, klasse tegen gaan onder het nom van het recht op ‘autoriteit’, het recht van ieder persoon om een “door zichzelf gestuurd moreel wezen” te zijn.

Émile Durkheim

Zette sociologie als academische discipline op de kaart.

Richtte een groot deel van zijn leven niet op de vraag, of God bestaat maar ‘wat voor rol een godsdienst heeft in de maatschappij’.
Geloof zorgt voor saamhorigheid, en een bepaalde mentale staat. Het brengt mensen samen en geeft ze een betekenis.

Positivisme: maar vanwege Comte’s semi-religieuze opvattingen nam hij deze term niet aan.

Sociologie is de studie van objectieve sociale feiten. Zoals de wet, morele wetten, geloof, taal, geldsystemen, die extern aan een individu vast zitten.

Max Weber

Kapitalisme neemt toe en geloofsovertuiging neemt af.

Protestantse Werkethiek: term voor de opvatting van Calvinisten dat hard werken voor God ‘aan te bevelen’ was.
Men geloofde in de eerste plaats dat hard werken kon afleiden van zondige verleidingen, en in de tweede plaats dat succes en geld kon laten zien dat je een bepaalde voorbestemming had in de ogen van God.

Weber wordt vaak tegenover Marx gezet (als idealist), maar kan beter gezien worden als iemand die voortborduurt op Marx’ gedachtengoed en ook in het bredere perspectief kijkt.

Rationalisering: er wordt steeds meer gehandeld op basis van rede in plaats van dogma en traditie.

Weber beschrijft de “iron cage”, als een kooi van techniek en rationalisering waarin de mens gevangen zit en daardoor vergeet wat de spirituele en andere doelen van het leven zijn.

Verstehen: een diepe vorm van ‘begrijpen’. Het empatisch begrijpen van een cultuur of setting van binnenuit, de ‘insiders point of view’. Geeft het verschil aan tussen een natuurwetenschap (vekrlaren) en een geesteswetenschap (verstehen).

Sociologie: een wetenschap die probeert om de sociale gedragingen van mensen te begrijpen, om zo verbanden en gevolgen te kunnen verklaren.”

Georg Simmel

Focust op: “Hoe is de maatschappij mogelijk?”

Formele Sociologie: de sociologie van sociale vormen. Hij stelde dat een maatschappij (‘society’) niets meer is dan een aantal individuen die met elkaar interacteren.

 

Theoretische perspectieven

Een theorie is een manier om sociale interactie te verklaren en uitspraken te kunnen doen hierover.

Sociologie is een wetenschap die vanuit verschillende paradigma’s naar situaties kan kijken. Dat wil zeggen vanuit verschillende theorieën of filosofische visies. Sociologie onderscheidt drie hoofdstromingen

  1. HET FUNCTIONALISME
    Staat het dichtstbij natuurwetenschappelijk werken; alleen empirische wetenschap kan de waarheid geven. Twee vormen van positivisme zijn in de sociologie dominant
    Kijkt op macroniveau.
    Kritiek: sociale fenomenen worden omgezet in objectieve feiten. Je kunt niet alles objectief meten (zegt de hoeveelheid dat men naar de kerk bezoekt werkelijk iets over hoe diep zijn geloof is?).

    1. Kwantitatieve Sociologie
      Positieve sociologie is gebaseerd op 4 hoofdregels
      1) Regel van empirisme: we kunnen alleen dat weten wat ook hebben meegemaakt en observeerbaar is
      2) Regel van neutraliteit: een onderzoeker moet neutraal zijn en blijven
      3) Eengezindheid van methode: iedere wetenschapper moet dezelfde basisprincipes hanteren
      4} Law-like statements: we gebruiken algemene regels om specifieke gevallen uit te leggen
       
    2. Structureel functionalisme
      Ziet de maatschappij als een structuur met ongerelateerde delen die samen zijn om de biologische en sociale behoeften van de individuen in die maatschappij te vervullen. Vergelijking met een menselijk lichaam: de organen werken samen, om belangrijke functies te vervullen
      • Mechanische solidariteit: de maatschappij wordt bijeengehouden door het volgen van dezelfde normen en waarden vanuit een collectief bewustzijn met sociale pressie.
      • Organische solidariteit: sociale pressie neemt af en er is een besef dat mensen elkaar aanvullen.
      • AGIL [Parsons]: systeem van dynamisch evenwicht tussen onderdelen
        Adaption: hoe het systeem in de omgeving past,
        Goal Attainment: hoe het systeem het doel bepaald en aan vast houdt
        Integration: hoe het systeem zijn leden integreert en tot participatie en sociale cohesie doet komen
        Latent Pattern Maintence: hoe basis culturele patronen, normen en waarden een plaats krijgen in het systeem en gereguleerd worden.
         
      • Robert Merton: sociale processen hebben verschillende functies.
        • Latente functies: schuilen net onder dat wat zichtbaar is, zijn verborgen
        • Manifeste functies: zijn wel direct zichtbaar
          • Zoals doel van een regendans is zichtbaar; regen laten stoppen, maar feitelijk is bewezen dat dat niet de oorzaak is van het stoppen met regenen. Dus moeten we opzoek naar de latente oorzaak.
             
  2. INTERPRETATIEVE SOCIOLOGIE [Weber]
    Focus ligt op het begrijpen en interpreteren van menselijk gedrag in de betekenis die de mens er zelf aan geeft. Max Webers ‘verstehen’ en ‘social action’ zijn hier een voorbeeld van. 
    Kijkt op microniveau.
    Gebruiken meer diepte interviews, en kwalitatief onderzoek.
    Kritiek: het is moeilijk objectief te blijven als je zo diep in een onderzoek gaat. Daarnaast is dit soort mirco-onderzoek moeilijk te generaliseren. Het gevaar is dat het meer beschrijvende resultaten oplevert dan dat het een voorspelling kan doen.
     
    1. Symbolisch interactionisme
      Kijkt op een mircolevel niveau naar de mens. Ziet de mens als actief vormgever van zijn of haar eigen wereld, in plaats van vormgegeven worden door de maatschappij. Menselijke reactie is niet hetzelfde als reacties in de natuurwetenschap. Veelal onderzocht in dit vlak op basis van observaties en een-op-een interactie.

      Drie basisprincipes (Blumer):

      1. Mensen baseren hun handelen t.o.v. dingen op de manier waarop zij tegen deze dingen aankijken.
      2. Die manier is afgeleid van de sociale interactie die men heeft met anderen en de samenleving
      3. Door de omgang met de ‘dingen’ wordt de manier waarop hij of zij ergens tegen aankijkt veranderd of behouden.
         
    2. Dramaturgische analyse
      Een toneelspel waarbinnen iedereen zijn eigen rol speelt. Mensen spelen een patroon of sociaal script. Er is sprake van een ‘presenting face’ met het oog op sociale status in interactie en dit gedicht moet ook gemanaged worden en volgehouden.
      Aldus Goffman is de sociale realiteit niet te voorspellen door structuren.
       
  3. KRITISCHE SOCIOLOGIE - [Hegel, Marx, Nietzsche, Weber, Freud]
    Legt accent op activisme, en probeert de ‘machtsrelaties’ in de maatschappij en samenleving te begrijpen. Het doel van sociologische kennis is niet het begrijpen en beschrijven van de wereld maar om deze kennis te gebruiken om de wereld te veranderen.
    Bekijkt op macro niveau
    Twee standpunten:
    1. Het menselijk leven is het waard om geleegd te worden of moet zo vormgegeven worden dat het het waard is.
    2. Er bestaan in elke samenleving mogelijkheden om het menselijk leven te verbeteren en redenen om deze ook te verwezenlijken.

                  Kritiek: wordt vaak gezien als radicaal en zet een beeld neer dat het individu niet op zichzelf              kan beslissen. Kritiek dat de mens niet alleen maar het product is van wat er op macroniveau                gebeurd.

  1. Historisch materialisme
    Door Marx, vormt de basis van de kritisch sociologie. Stelt de vraag hoe bepaalde machtsverhoudingen zich door de geschiedenis hebben ontwikkeld. Drie componenten van belang:
    1. Alles in de sociale geschiedenis is aan elkaar verbonden, je kan een sociologisch proces niet geïsoleerd onderzoeken
    2. De spanningen van relaties en macht vormen de basis van sociale verandering.
    3. Alles in een samenleving is dynamisch en in beweging, er is een continue verandering.
       
  2. Feminisme
    Legt de focus op het analyseren van de beperkingen die vrouwen hebben wanneer ze opkomen voor hun gelijke rechten met de man.
    Patriarchie: structuur van machtsverhoudingen gebaseerd op het idee van verschillen en ongelijkheid tussen man en vrouw
    Gender ideologie: idee dat lichamelijke verschillen tussen mannen en vrouwen leiden tot verschillen in karakter, gedrag en bekwaamheid (rechtvaardiging van ongelijke verdeling).

    Vier karakteristieken van kritisch feminisme

    1. Geslacht vormt het centrale punt
    2. Geslachtsverschillen vormen een probleem
    3. Geslachtsverschillen zijn niet veranderlijk
    4. Feminisme gaat om emancipatie en verandering van de rechten voor vrouwen.

 

 

 

Hoofdstuk 3 – CULTURE

Etnomethodologie: binnen een sociaal proces ontstaat sociale orde doordat mensen zowel de gedragingen van henzelf als van anderen interpreteren op basis van achterliggende ideeën.

Cultuur: de gewoonten en gebruiken waarover een “sociale groep”/samenleving/volk in een land zelf beschikt of meeneemt uit land van herkomst. Normen, waarden, voeding, godsdienst.

  • Materiele cultuur: de objecten van de mens, hoe verhoud de mens zich tot
  • Immateriële cultuur: de ideeën, geloven, de niet tastbare ideeën van de mens

Society: een groep mensen die een gezamenlijk territorium (definieerbaar gebied) en cultuur delen.

Cultural Universals: patronen die globaal gezien in elke cultuur hetzelfde zijn. Zoals een familiestructuur. George Murdock herkende deze universele culturele kenmerken.

Cultural differences: komen meer voor als de universals. Alle culturen kennen taal, maar communicatie loopt anders.

Etnocentrisme: Mensen beoordelen een andere cultuur door te vergelijken met hun eigen cultuur. Volgens Sumner het geloof of de attitude dat de eigen cultuur beter is dan alle andere.

Cultuur Imperialisme: Mensen gaan soms met de beste intenties naar andere ‘samenlevingen’ om deze mensen te helpen, en zien hen als ongeschoold en inferieur, maken zich hiermee schuldig aan cultureel imperialisme. Het plaatsen van de eigen cultuur boven die van een ander.

  • Voorbeeld: het willen brengen van moderne agricultuur in de onderontwikkelde landen, en daarbij negeren dat de huidige middelen daar misschien wel beter bij de maatschappij passen.

 

Culture Shock: wanneer iemand gedesoriënteerd en gefrustreerd voelt van alle verschillen in de nieuwe cultuur waarin hij/zij terecht komt. Komt bijvoorbeeld doordat mensen de verschillen in cultuur niet verwacht hadden.

 

Cultureel relativisme: een cultuur bekijken door de bril van de waarden en normen van die cultuur zelf en niet door die van de eigen cultuur.

 

Waarden schetsen een ideale cultuur, maar de ideale cultuur verschilt van de ‘realistische’ cultuur, zoals die werkelijk is.

  • Beliefs [overtuigingen]: De overtuigingen, stellingen die mensen voor waar houden.
  • Values [waarden]: De standaarden van wat goed en ‘gewoon’ is in een samenleving. Een betekenis gevend ideaal, een overtuiging van iets wat nagestreefd zou moeten worden.
    Zoals vrijheid.
  • Norms [normen]: Normen zijn afgeleid uit waarden. Gedragsregels, concrete regels waar je anderen en jezelf ook op af kunt rekenen. Zoals; je mag iemand niet opsluiten. Sancties zijn manieren om sociale controle uit te oefenen, en aan normen te laten voldoen.
    1. Formele normen: vaststaande regels, zoals wetten.
    2. Informele normen: niet vaststaande regels (“ongeschreven wetten”), zijn er veel meer als formele normen. Worden door observeren, imiteren en socialisatieprocessen aangeleerd.
    3. Gebruiken [Mores]: Ongeschreven gebruiken of regels die binnen een bepaalde context gelden. De sterkste gewoonten zijn bij wet beschermd. Het schaden van zogenaamde ‘Mores’, kan net zo schadelijk zijn als schaden van wel formele normen. Zo kan uitbannen uit een groep tot gevolg behoren. Een ‘mos’ (enkelvoud van Mores) is bijvoorbeeld ook een taboe, wat bijvoorbeeld in een groep heerst.
    4. Vaste gedragspatronen [Folkways]: Ongeschreven gedragspatronen als het groeten van iemand en bijvoorbeeld geven van 3 kussen in Nederland.
      • Verschil met Mores: Mores geven de grens aan tussen goed en fout, Folkways tussen goed en onbeleefd.

 

 

Symbolen: gebaren, objecten, signalen, woorden. Helpen mensen de wereld te begrijpen. Geven handvatten om dat wat je ervaart te begrijpen. De wereld zit vol met symbolen, zowel fysieke symbolen (horen bij materiële cultuur) als immateriële symbolen. Een badge op het pak van een politieofficier is zowel materieel als immaterieel; het straalt gezag uit.

 

Taal: is een symbolen systeem waardoor mensen kunnen communiceren en cultuur wordt overgedragen. Sommige talen hebben ook een systeem van symbolen om schriftelijk mee te communiceren.

  • Samenlevingen delen vaak één taal
  • Veel talen delen dezelfde basiselementen (bijvoorbeeld 26-letterig-alfabet)
  • Taal is verweven met cultuur; in Canada is “13” ongeluk, in Japan staat “4” voor ongeluk. 

Taal is een continue ontwikkelend ding, wat beïnvloed wordt door de samenleving. Door de komst van nieuwe woorden als bijvoorbeeld technologie.

 

Sapir-Whorf hypothesis [Linguistic Reativity]: het idee dat mensen de wereld bekijken door hun eigen vocabulaire. Als een persoon de ervaring niet kan beschrijven, heeft hij die ook niet. 
Voorbeeld: mensen kunnen pas vertellen dat ze twee verschillende gevoelens tegelijkertijd ervaren (ambivalentie) als ze het woord “ambivalent” kennen.

 

Cultuursoorten

High Culture: een patroon van culturele ervaringen in de hogere klassen van een samenleving. Wordt vaak geassocieerd met intellectualiteit, politieke macht, smaak en ‘welvaart’.

Popular Culture: het patroon van culturele ervaringen in de gemiddelde laag van de samenleving. De cultuur ‘van de mensen’. Zoals een voetbalwedstrijd of een rockconcert. In de huidige moderne tijd wordt de Popular Culture vooral verspreid via media.

Of iets als High of Popular wordt bestempeld is afhankelijk van tijd en ruimte. Shakespeare’s toneelstukken werden in de tijd dat ze opkwamen als ‘popular’ bestempeld, maar zijn nu onderdeel van de ‘high’ culture. 

Subcultuur: een kleinere culturele groep in een grotere culturele groep. Leden van de ‘subcultuur’ zijn ook lid van de grotere overheersende cultuur, maar delen als groep wel een bepaalde identiteit.

Countercultuur: een type subcultuur, maar deze zet zich af tegen de normen en waarden van de grotere cultuur. Waar subculturen wel redelijk soepel in de overheersende cultuur voegen, maken counterculturen ook eigen regels en opereren soms zelfs tegen en om de overheersende cultuur heen.

Cultuur is altijd in beweging, dat zien we bijvoorbeeld aan de Hipster Subcultuur. Het zijn meestal de jongeren die een tegenstelling van de algemene regels presenteren en nastreven.

Innovatie: een object of concept dat zijn intrede maakt in de samenleving. Kan op 2 manieren

  1. Ontdekking: iets wat al bestond, wordt gevonden. Bijvoorbeeld de ontdekking van Saturnus.
  2. Uitvinding: wanneer er iets totaal nieuws wordt gemaakt uit bestaande elementen. Bijvoorbeeld een lamp/tv/telefoon.

De komst van nieuwe technologie brengt ook mee dat normen en waarden moeten worden aangepast binnen een cultuur. Bijvoorbeeld door de komst van mobiele telefoons: mag je bellen in het openbaar? Of is dat onbeschoft?
Door innovaties kan er ook sprake zijn van een generatiekloof.

Cultuur lag: als de immateriële cultuur (normen, waarden) achterloop op de ontwikkeling van de materiële cultuur (opkomst van meer genetica techniek en ethische kwesties daarbij).

Globalisering: steeds meer kwam in handen van private bedrijven in plaats van bij de overheid. Opkomst van internationale bedrijven, internationale handel en investeringen.

Diffusie: de verspreiding van materiële en immateriële cultuur Staat parallel aan het proces van globalisering. Zo brengt de toename van verkeer (door de komst van vliegtuigen bijvoorbeeld), met zich mee dat we sneller importeren.

Hybride culturen: mensen worden zich steeds bewuster van de wereldwijde connecties. In een hybride cultuur vermengen verschillende culturen zich tot een nieuw geheel.

Culturen vanuit perspectieven

Functionisme | Staat het dichtstbij natuurwetenschappelijk werken; alleen empirische wetenschap kan de waarheid geven, macroniveau.

Zien de samenleving als een systeem waarbij alle delen samen werken en functioneren, tot één grote samenleving met een cultuur. Cultuur is nodig om te bestaan, deze ondersteund het soepel verlopen van de samenleving.
Voorbeeld: in een bepaalde stam gebruiken ze magie bij het vissen. Dit helpt rationeel gezien niet, maar zolang de magie er is en een functie heeft om te zorgen dat de stam voortleeft – door eten thuis te brengen – zorgt het voor stabiliteit.

Durkheim: met respect voor geloof en gebruiken. Wanneer mensen samen hun aandacht focussen op een gezamenlijk object, zoals bij hockey een hockeyschijf, zullen ze gedachten en gevoelens samen delen.

Symbolisch Interactionisme als onderdeel van interpratieve sociologie | Focus ligt op het begrijpen en interpreteren van menselijk gedrag in de betekenis die de mens er zelf aan geeft, microniveau.

Zien cultuur als een vormgegeven door de manier waarop mensen met elkaar interacteren. Voorstanders van deze theorie stellen dat elk object en elke actie een symbolische betekenis heeft en dat door communicatie deze betekenis naar andere gaat en door hen geintepreteerd wordt.

Kritische sociologie | Legt accent op activisme, en probeert de ‘machtsrelaties’ in de maatschappij en samenleving te begrijpen. Het doel van sociologische kennis is niet het begrijpen en beschrijven van de wereld maar om deze kennis te gebruiken om de wereld te veranderen, macroniveau.

Zien de sociale structuur als constant ongelijk en gebaseerd op macht. Sommige normen, formeel en informeel, worden uitgevoerd ten koste van anderen.

Liberalisme, de bron van de “self-made man”. De individu die door doorzettingsvermogen, intelligentie en goede keuzes zichzelf opwerk van armoede naar miljonair.

Cultuur is… alle gedragingen, geloven, sociale gedragingen. Cultuur is aangeleerd, en houdt ook in hoe mensen denken zichzelf uitdragen. Hoe meer we een andere cultuur bestuderen, des te beter we onze eigen begrijpen.
 

 

Hoofdstuk  5 – Socialization

Casus Daniëlle: meisje van 7 jaar wat al jaren opgesloten zat van de buitenwereld in een vervallen woning met geen zorg. Was niet gesocialiseerd: ze kon niet lopen, niet praten, niet eten, niet spelen en begreep de wereld om haar heen niet.

Socialisatie: het proces waardoor mensen leren om vaardige deelnemers te worden van de maatschappij. Beschrijft de manier waarop mensen de sociale normen en verwachtingen leren kennen en zich bewust worden van de gebruiken en waarden. Is niet hetzelfde als ‘socializing’, de interactie met mensen om ons heen. Socialisatie vindt wel via deze interactie plaats.

Harlows experiment: experiment met rhesus aapjes. Ze lieten een babyaap kiezen tussen een koude maar voeding gevende robot aap, en een warme, zachte, maar zonder voeding, robot aap. De babyaapjes kozen voor de zachte en warme moeder. Dit liet zien dat, ondanks dat voedsel van groot belang is, sociaal contact en comfort van nog groter belang is.

Theorieën omtrent ontwikkeling van een “zelf”

Persoon

Gedachtegang

Sigmund freud
[Psychoanalist]

Een van eerste en meest invloedrijke theorieën over de ontwikkeling van een ‘zelf’.

Gelooft dat persoonlijke en seksuele ontwikkeling dicht bij elkaar liggen.

 

Rijpingsproces ingedeeld in psychoseksuele fases.

  1. Orale fase (eerste 21 maanden)
  2. Anale fase (15 maanden tot 3 jaar)
  3. Fallische fase (3-6 jaar)
  4. Latentiefase (6-12 jaar)
  5. Genitale fase (12 jaar tot volwassenheid)

 

Ziet het kind als in het centrum van lastige onderhandelingen, driften en de sociale druk van buitenaf om die driften onder controle te houden. Het niet goed doorkomen van een fase leidt tot problemen later.

 

Erik Erikson
[Psycholoog]

Bouwt door op de theorie van Freud, maar kijkt ook naar de sociale dimensie. Elke fase in het leven van een kind is gelinkt aan een basis emotie voor later. Een fase bestaat uit een tegenstelling (zoals ‘Vertrouwen versus fundamenteel wantrouwen’) met daarin de uitkomst van invloed op hoe men zich ontwikkelt.

 

Erikson stelde dat het universele stadia waren, maar het wel per cultuur verschilde.

 

Jean Piaget
[Psycholoog]

Gespecialiseerd in de ontwikkeling van kinderen.

Piaget stelde dat de ontwikkeling van een ‘zelf’ tot stand kwam door onderhandeling tussen de wereld zoals het in het hoofd van het kind bestaat en hoe de wereld werkelijk ervaart wordt.

 

Charles Cooley
[Socioloog]

The looking glass self – theorie. Het ‘zelf’ van de mens wordt gevormd door de perceptie van de persoon van hoe andere hem zien. Hoe wij denken dat we overkomen op anderen. Afhankelijk van drie elementen:

  1. Hoe wij denken dat we overkomen op anderen
  2. Hoe de ander dat uiterlijk beoordeeld
  3. Het gevoel dat we hier zelf bij hebben.
     

GEorge Mead
[
Socioloog]

Stelde dat de identiteit van een persoon zich enkel en alleen ontwikkeld door sociale interactie.

Hij splitste het ‘zelf’ in twee delen; het ‘I’ en het ‘me’.
De “Me” representeert het deel in onszelf dat we naar buiten brengen en is zich bewust van ons beeld ten opzichte van anderen. De “I”, representeert het deel in ons dat op zichzelf handelt. Onvoorspelbaarder.

Tussen de “I” en “me” wordt continue heen weer gekaatst, en dat maakt het mogelijk sociaal te zijn. Dit is geen vaardigheid waarmee we worden geboren.

Vier stadia waar we door heen gaan van baby tot volwassen met een ‘zelf’.

  1. Preparatory Stage
    Kinderen kunnen alleen nog maar imiteren. Ze hebben niet de mogelijkheid om zich in te leven in andermans gezichtspunt. Ze kopieren acties van anderen om hen heen.
  2. Play Stage
    Kinderen beginnen rollen aan te nemen in bijvoorbeeld spel door vadertje en moedertje te spelen. Rollenspel laat het heen en weer kaatsen tussen “I” en “Me” openlijk zien.
  3. Game Stage
    Kinderen zien in hoe bepaalde rollen op hetzelfde moment met elkaar in interactie kunnen zijn, en hoe deze interactie anderen ook beïnvloed. Ze begrijpen dat er regels zijn voor elke rol. Ze begrijpen bijvoorbeeld de rollen in een restaurant; de een neemt het eten op, de ander kookt etc.
  4. Generalized other
    Het is nu mogelijk voor een kind/mens om in te zien hoe hij of zij wordt gezien door anderen en de ‘omgeving’.
     

Kohlberg
[psycholoog]

Morele ontwikkeling: s het leren van wat de maatschappij als goed en slecht omschrijft, dit weten is van belang om soepel in de maatschappij te kunnen functioneren.

  1. Pre conventioneel stadia
    Kinderen hebben nog geen hoog niveau van cognitieve vaardigheden, en zien de wereld om zich heen alleen door hun eigen ogen en opvattingen.
  2. Conventioneel stadia
    Kinderen worden zich bewust van het feit dat anderen om hen heen ook gevoelens hebben en gaan ideeën vormen over wat goed en slecht is.
  3. Post conventioneel stadia
    Wanneer mensen gaan denken over moraliteit in abstracte termen. Zoals ‘iedereen heeft recht op vrijheid’, en de betekenis van geluk. Mensen hebben hier ook door dat moreel en legaal niet altijd samengaan. Bijvoorbeeld, een regering kan legaal dingen uitvoeren waar toch tegen geprotesteerd wordt.
     

Carol Gilligan
[Socioloog]

Bekritiseerde Kohlberg zijn theorie op 2 vlakken.
Ten eerste dat het alleen op mannelijke deelnemers was gebaseerd, en zij wees uit dat jongens en meisjes anders over morele kwesties denken. Jongens hebben een meer gerechtelijke kijk, waar meisjes meer vanuit zorg kijken en de redenen achter het foute gedrag zoeken.

Daarnaast stelde ze dat Kohlberg stelde dat de gerechtelijke kijk de enige juiste was en stelde Gilligan dat beide manieren van kijken goed zijn, maar andere doelen dienen.

Meisjes ontwikkelen zich, ook moreel, om thuis voor harmonie en zorg te kunnen zorgen en jongens om in een werksfeer, waar regels gelden, te kunnen functioneren. 

 

Nature vs Nurture: sommige mensen zeggen dat wie en wat we zijn een gevolg is van nurture (door de omgeving), anderen zeggen dat het al voor onze geboorte vaststaat door de natuur (nature).

Tweelingstudies hebben hier onderzoek naar gedaan, door te kijken naar tweelingen die genetisch dus gelijk zijn, maar in andere sociale omgeving opgegroeid zijn. Dit soort studies laten zien dat we genetische basis hebben voor ons temperament en gedrag. Toch zijn er nog losse eindjes; zo blijkt dat we maar 50% kans hebben op het ontwikkelen van schizofrenie, als onze tweelingzus of broer dat ook heeft.

Of genen en hormonen een belangrijke rol spelen is vanuit biologisch oogpunt anders te benaderen als vanuit sociologie. Voorbeeld: men zegt dat mannen agressiever zijn als vrouwen, omdat zij een andere hormonale structuur hebben. Echter, wat agressief is verschild per cultuur en dus ook of een man agressief is. Daarnaast hebben vrouwen ook mannelijke hormonen, en wat met de mannen die niet agressief zijn?

Sociologie kijkt meer naar de nurture kant; wat voor effect heeft de maatschappij op het menselijk gedrag.

Sociale Groepen

Familie en gezin: zijn de eerste die socialisatie bijbrengen. In een gezin leert een kind hoe het objecten moet gebruiken (kleding, lepel, boeken), hoe de relatie met anderen is (is het famlie, vrienden of vreemden), en hoe de wereld werkt (wat is echt en wat is een verbeelding/sprookje).

Een gezin leeft niet in een vacuum, maar de sociale klasse, geloof en andere factoren spelen een belangrijke rol. Families uit een lage klasse hebben andere doelen bij het opvoeden dan uit midden, - en hogere klassen. Dat betekend indirect dat kinderen gesocialiseerd worden naar de type baan van hun ouders.

Peergroup: s een groep van mensen in dezelfde leeftijd, met ongeveer dezelfde sociale status en welke interesses delen. Socialisering in peergroepen begint rond de tijd dat kinderen gaan spelen met andere kinderen. Zo leren ze regels binnen de groep over bijvoorbeeld een spel.

In de adolescentie worden de peergroepen belangrijker, omdat er dan voor het eerst een identiteit buiten de ouders om wordt gevormd.

School: als formele institutie is school belangrijk voor de socialisering. Sociologen noemen dit ook wel het ‘verborgen curriculum’. Op school leren leerlingen niet alleen maar rekenen, taal, scheidkunde en andere vakken maar ook sociale vaardigheden als samenwerken, een rooster of schema volgen en boeken gebruiken. School leert kinderen ook over burgerschap en nationalisme. Door bijvoorbeeld het Wilhelmus aan te leren.

Werk: voor volwassenen is werk een van de plekken waar zij het meest doorbrengen. Ook binnen de werkplaats leert men zowel materiele cultuur kennen (hoe werkt de kopieermachine) als immateriële cultuur: mag ik direct tegen mijn baas spreken? Je of u zeggen?

Geloof: voor sommigen is dit een belangrijke factor in het socialiseren. Het hangt samen met belangrijke gezinsgebeurtenissen als geboorte, trouwen en overleiden.

De overheid: ook de overheid heeft invloed op het socialiseren. Zo geeft de overheid aan wanneer iemand in een nieuwe levensfase als ‘volwassenheid’ komt. Dit maakt dat iemand zich hieraan moet aanpassen.

Massa media: Media waarmee een zender een boodschap naar een zeer groot publiek kan zenden, door bijvoorbeeld tv, radio, kranten en internet.
De media heeft een grote invloed op de sociale normen. Mensen leren via media over materiële cultuur (technologie bijvoorbeeld) maar ook immateriële cultuur: wat is waar, wat is belangrijk?

Socialisering is een levenslang proces wat niet stopt en continue speelt. Wanneer men in een nieuwe levensfase komt moet er vaak een en ander aangepast worden. Door met andere mensen om te gaan en te zien hoe andere mensen zich gedragen wordt duidelijk wat er verwacht wordt. In de basischool is een vriendinnetje hebben misschien nog ‘vies’, maar op de middelbare school is het ineens wel ‘cool’.

Ook in welke klasse je hoort, bepaalt elke verwachting er is van bijvoorbeeld de studie die men volgt. In hogere klassen wordt sneller verwacht dat men vier jaar aan de universiteit.

Als men ouder wordt, krijgt men ook andere sociale rol. Mensen bereiden zich voor op deze nieuwe rollen (“anticipatorische socialisering”), door bijvoorbeeld boeken te lezen over kinderen en opvoeden wanneer men een kindje verwacht.

Resocialiseren: wanneer oude gedragingen in een oude rol van nut waren, maar nu niet meer. Vooral wanneer men in een ‘total institution’ terecht komt, waar men geïsoleerd is van de maatschappij en gedwongen andermans regels aan moet nemen, vind resocialiseren plaats. Dat kan door een ‘degradation ceremony’ en wel op twee manieren:

  • Een zachte manier.
    Bijvoorbeeld als iemand naar een verzorghuis gaat, wordt er afscheid genomen van het eigen huis, verhuist en zorgverleners zullen daarbij ondersteunen en support bieden
  • Een harde manier.
    Bijvoorbeeld in de gevangenis wordt alles in een keer afgenomen: vrijheid, rechten, en persoonlijke eigendommen.

Hierna moet iemand een nieuwe identiteit aanmeten die past bij de nieuwe omstandigheden en omgeving waarin hij of zij leeft. Ook terug, vanuit een ‘total institution’ naar de vroeger samenleving kan moeilijk zijn.

 

Hoofdstuk 9 –Social stratification in Canada

Sociale ongelijkheid: de ongelijkheid in de verdeling over groepen en personen van zaken die van belang worden geacht in een samenleving, en de behandeling van deze groepen en mensen op basis van hun positie en leefstijl in de maatschappij.

Sociale differentiatie: proces waarbij mensen worden ‘opgedeeld’ in categorieën. Sociale differentiatie op zichzelf heeft niet per se ongelijkheid tot gevolg, maar wanneer een bepaalde groep meer of minder dan een andere groep kan of mag, gebeurd dit wel.

Sociale stratificatie: refereert naar een indeling van groepen in maatschappelijke lagen waartussen een ongelijke verhouding bestaat. De lagen van de maatschappij zijn de ‘gesteentelagen’, daartussen worden de middelen van de maatschappij oneerlijk verdeeld. Hoe minder middelen, hoe lager. Sociologen zijn vooral geïnteresseerd in de grote groepen en verschillen tussen de lagen van de samenleving. Hoe kan ongelijkheid zo systematisch gestructureerd in de maatschappij (politiek, economisch en sociaal) versleten raken?

Vaak zijn er vier factoren (in moderne samenlevingen) waarmee stratificatie wordt ‘verdeeld’.

  1. Rijkdom: bezit in geldwaarde
  2. Inkomen: loon, investeringen
  3. Macht: van hoeveel mensen moet een persoon orders aannemen t.o.v. aan hoeveel mensen mag hij orders geven
  4. Status: de mate waarin iemand eer of respect krijgt voor wat hij/zij doet.
    1. Status Consistency: beschrijven van hoe een sociale positie kan bijdragen of afdoen aan de status van een persoon. Dit is ook van factoren afhankelijk. Vaak heeft een leerkracht, ondanks laag salaris, wel meer status dan een bouwvakker die wellicht meer verdiend.

Er zijn verschillende ideologieën met betrekking tot sociale ongelijkheid.

  1. Equality of Opportunity
    Iedereen heeft een gelijke kans op succes in de maatschappij. De verschillen tussen de mensen zijn niet zo groot dat ze het succes van mensen in de weg hoeven staan.
    Verhaal van Ted Roger’s: hard werken en talent, is ‘rijk’ worden.
    Sommige mensen zien dit als een mythe om mensen gemotiveerd te houden hard te werken, terwijl ze accepteren in welke klasse ze zitten.
    1. Meritocratie: maatschappijmodel waarbij de sociaaleconomische positie van een individu is gebaseerd op zijn of haar verdiensten. Het gaat om aanleg en wat je hier mee doet, andere factoren (afkomst, grond/geldbezit, ras etc) spelen hier geen rol in
  2. Equality of Condition
    Iedereen in de maatschappij heeft gelijke mate van welvaart, status en macht. Toch zijn er verschillende levels in de samenleving te vinden.

Open systemen staan het toe dat er tussen de sociale posities geschoven en bewogen wordt. Je kan jezelf opwerken. Gebaseerd op het behalve van doelen.

  • Klassenstelsel: op zich een open systeem. Is zowel gebaseerd op sociale factoren als op persoonlijke prestaties.
    Een Klasse is een groep mensen die dezelfde relatie hebben tot de productie, dus bijvoorbeeld het wel of niet in controle zijn binnen een bedrijf.
    In een Klassenstelsel is ongelijkheid min of meer ingebouwd en structureel. Dit is waar in Marx zijn analyse het klassenconflict uit bestaat, omdat de posities oneerlijk zijn en de productieklasse onderdrukte wordt. Toch zijn mensen formeel gezien vrij om naar een andere klasse te bewegen, en dus is het een open systeem. Er is niet bij de geboorte bepaald waar je je leven lang in zult zitten – formeel gezien. 
    1. Marx deelde de samenleving in twee klassen, bourgeoisie (de groep die productiemiddelen bezit en andere laat werken om zo winst te maken) en het proletariaat (de arbeiders). Daar tussen zaten nog subcategorieën als het petit-bourgeoisie (de winkelbeheerder en boeren; die bezitten wel iets, maar zijn nog steeds afhankelijk van de mensen boven hen) en het lompenproletariaat (de groep die continue onderbetaald is of werkeloos). 

Gesloten systemen staan deze beweging niet of bijna niet toe. Liever ook geen sociale interactie tussen de levels.

  • Kastenstelsel: een systeem waarin mensen geboren worden in en bepaalde sociale laag en daar hun leven lang in blijven. Huwelijken zijn endogaam, wat wil zeggen dat het verboden is te trouwen met iemand uit een andere ‘kaste’. Voorbeeld: Europees Feodalisme (leenstelsel), tussen 500-1789. En Japanse Mibunsei systeem tussen 1603-1867. Momenteel nog steeds in India, ook al is het officieel niet meer zo, de traditie lijkt te blijven bestaan.

In veel landen, zoals Canada, is de laatste jaren de ‘levensstandaard’ gestegen, gebaseerd op inkomen, werk, klasse, cijfers over armoede en huisvesting. Toch is het vaak zo dat een klein gedeelte van de bevolking het grootste gedeelte van het geld bezit.

Het indelen in een sociale klasse is een lastige wetenschap zonder “harde grenzen”. Er is vaak een verschil tussen de benadering van Marx (zoals in het klassensysteem) en van Max Weber.

  • Weber ziet een klasse als een ‘verzameling’ mensen die allemaal dezelfde kansen hebben en delen dat ze eenzelfde soort bezit en kans op inkomen hebben. Hij deelt de maatschappij in aan de hand van sociale klasse, stand (of status, zoals de leerkracht vs de bouwvakker) en macht.

 

Het indelen in sociale klasse gebeurd dus zowel op basis van sociale kwaliteit als materialistische kwaliteit. Aan de hand van op zijn minst 3 objectieve componenten: de positie van de groep in het beroepsleven, de positie van de groep in de machtsstructuur en de positie van de groep qua bezit.

Wanneer we kijken naar de machtsstructuur kan er grofweg een driedeling gemaakt worden (in Canada).

  1. The Owning Class
    Wordt gezien als de top en machtige elite. Er is een verschil in mensen die hier komen vanwege oud geld (geld dat door erfenis van generatie tot generatie over gaat – primogenituur) en nieuw geld (wat zelf verdiend is).
    Mensen met oud geld hebben van een opvoeding gehad binnen een klasse waardoor ze de sociale regels kennen, de normen en de waarden die komen bij rijkdom. Waar mensen van het ‘nieuwe geld’, dit niet hebben en vaker dure auto’s kopen.
  2. Middle Class
    De meeste mensen noemen zichzelf de middenklasse, maar daarin zijn grote verschillen. Het belangrijke in deze klasse is ‘comfort’. Wel hard werken, maar ook comfortabel leven, redelijke huizen en auto’s en ook geld om op vakantie te gaan en onderwijs te volgen.
    1. The upper-middle-class: de mensen met de bachelors en masters. Zijn de mensen die doorgestudeerd hebben in bijvoorbeeld medicijnen of bedrijfskunde.
    2. The lower-middle-class: hebben vaak de baantjes die onder supervisie staan van upper-middle-class.
  3. The Traditional Working Class
    De lagere klasse. Dit is een groep die minder onderwijs heeft als de groep hiervoor. Het werk wat zij uitvoeren behoeft minder kennis en opleiding.
    1. The working class: de redelijk simpele banen, zogenaamde ‘blue collar’ baantjes, afkomstig van het dragen van overals.
    2. The working poor: de groep die onderbetaald werk doet, en ook onder geschoold is. De meeste hiervan stemmen ook niet: ze geloven niet dat de overheid iets kan doen voor hun situatie.
    3. The underclass: het lompenproletariaat. Leven meestal van de welzijnssystemen als de voedselbank.

 

Sociale Mobiliteit: het kunnen veranderen van positie in een sociaal stratificatie systeem. Wanneer dit kan wil dit zeggen dat het een open systeem is.

  • Upward mobility: in het geval van een promotie of goede opleiding t.o.v. je ouders of trouwen met iemand met een goed inkomen bijvoorbeeld.
  • Downward mobility: in het geval van ziekte of terugzetten in functie kan iemand lager zakken in de sociale klasse.
  • Intergenerational mobility: beschrijft het verschil in sociale klasse tussen mensen van een andere generatie, bijvoorbeeld tussen ouders en kinderen. Kan langetermijn gevolgen hebben.
  • Intragenerational mobility: beschrijft verschillen in sociale klassen tussen mensen van dezelfde generatie, bijvoorbeeld broertjes en zusjes.
  • Structural moblity: door bijvoorbeeld de crisis kan het zijn dat een hele groep mensen lager komt te staan in de sociale klasse. Door de industrialisatie destijds kwam een hele grote groep mensen juist hoger te staan.

 

Klasse kenmerken zijn de typische kenmerken, gedragingen, normen die een klasse definiëren. Toch is dit vooral op generalisatie gebaseerd en erg onderhevig aan tijd. Mensen zien de midden en lagere klasse als meer van de popmuziek en kamperen en de hogere klasse meer van het luxe en de opera. Toch kan het ook zijn dat iemand uit de middenklasse graag naar operaconcerten gaat.

 

Globale Stratificatie: vergelijkt rijkdom, economische stabiliteit, status en macht van landen over de wereld. Het besef hiervan en ontstaan van deze ongelijkheid kwam pas toen de mensen de wereld over gingen en de industrialisatie rijkdom en machtsverschillen creëerde. De industrialiserende landen werden rijker en de andere landen armer. Toch zijn de armste in de rijke landen altijd nog beter af als de armste in de arme landen.

Om te meten of een land rijk is of niet gebruikt men het “Bruto Nationaal Product”. De waarde van alle goederen en diensten die in en bepaalde periode door een land worden geproduceerd.

 

Er zijn verschillende manieren van het indelen van landen.

  • Labels gegeven aan de verschillende gebieden in de wereld: eerste wereld, tweede wereld en derdewereldlanden. Derdewereldlanden zijn de onderontwikkelde landen.
  • Verdeling in ‘rijk’ (Canada, Japan, Australië) en ‘minder rijk’ (Afrika, Zuid amerika).
  • Via het Bruto Binnenlands product. Dit laat meer zien wat het totale inkomen is van een bevolking.

 

Conspicuous consumption: het aanschaffen van producten om daar een bepaalde status mee uit te dragen, en niet omdat het echt nodig is.

Stratificatie vanuit perspectieven

Functionisme | Staat het dichtstbij natuurwetenschappelijk werken; alleen empirische wetenschap kan de waarheid geven, macroniveau.

Vragen zich af wat Stratificatie als doel dient. Davis-Moore thesis beargumenteerde dat hoe belangrijker de functie van een sociale rol is, des te meer hij of zij betaald moet worden hiervoor. Dit zou zorgen dat mensen harder werken en langer. De vaardigheden die nodig zijn, en het niveau hiervan, zouden bepalen hoe belangrijk een baan is.

Melvin Tumin beargumenteerde dat deze thesis niet verklaard waarom bijvoorbeeld media beroemdheid veel geld verdiend met maar weinig kunde. En dat iemand die heel slim is maar in de verkeerde klasse geboren wordt soms de kansen simpelweg niet krijgt en heeft.

Symbolisch Interactionisme als onderdeel van interpratieve sociologie | Focus ligt op het begrijpen en interpreteren van menselijk gedrag in de betekenis die de mens er zelf aan geeft, microniveau.

Bekijken vanaf een microniveau. Hoe beïnvloed het ingedeeld zijn in een klasse het leven van de individu. Mensen hebben vooral contact met anderen uit hun eigen ‘sociale stand’, onder andere in de wijk, op het werk etc. Stratificatie brengt mensen met dezelfde interesses dus ook samen. Cultuur wordt ook doorgeven op deze manier.

Kritische sociologie | Legt accent op activisme, en probeert de ‘machtsrelaties’ in de maatschappij en samenleving te begrijpen. Het doel van sociologische kennis is niet het begrijpen en beschrijven van de wereld maar om deze kennis te gebruiken om de wereld te veranderen, macroniveau.

Zijn erg kritisch op stratificatie. Willen hier aandacht voor vragen, en stellen de vragen hoe het kan dat een rijke samenleving zulke arme mensen kent.

Stellen ook dat de “U-turn” in inkomens komt door de enorme bonussen die gegeven werden in sommige bedrijfslevens. In plaats van de rijken meer te laten betalen (door extra belastingen etc) werden ze juist beloond. Aldus kritische sociologen veroorzaakte dit ook de crisis in 2008.

Ze stellen ook dat op het moment de ‘middle class’ wordt geproletariseerd. Ze raken steeds verder verwijderde van de hogere klassen.

 

 

Hoofdstuk 11 – RACE & ETHNICITY

Zichtbare minderheden [visible minorities]: anderen dan de inheemse bevolking, niet Kaukasische mensen (geen blanken). 1 op 5 valt onder deze groep in Canada.

Kolonistische samenleving [Settler Society]: een samenleving die in de basis is gebaseerd op kolonisatie, waarbij de inheemse bevolking zich ‘verplaatst’. In Canada heeft men na de tweede wereldoorlog een immigratiebeleid gevoerd gebaseerd op ‘ras’. In 1997 werd dit door het comité tegen racisme tegen gehouden.

Ras, etniciteit en minderheidsgroepen  

Ras: gebaseerd op oppervlakkige fysieke verschillen die in een bepaalde samenleving als ‘bekenisvol’ worden gezien. Er zijn bepaalde fysieke kenmerken die maken dat mensen soms tot een bepaald ras gerekend worden (huidskleur, afkomst).

  • De sociale theorie omtrent rassen, stelt dat een ras niet biologisch is vastgelegd maar door een sociaal proces tot stand komt. Bepaalde groepen worden een ‘ras’ doordat zij ongelijk behandeld worden op basis van bepaalde fysieke verschillen.
    1. Een voorbeeld om dit aan te tonen is dat er bepaalde bevolkingsgroepen zijn die zichzelf onder ‘white’ schalen, terwijl zij meer melanine (pigment dat voor huidskleur zorgt) hebben dan anderen die zichzelf onder ‘black’ schalen maar minder melanine hebben. Dit is meer afhankelijk van de klasse waarin zij leven.

Etniciteit: beschrijft de sociaal-culturele (cultuur: de gedeelde gebruiken, waarden, normen, geloof van een groep) identiteit die een bepaalde groep mensen of een aantal bevolkingsgroepen verbindt.  Het is een complex begrip om iemand een bepaalde etniciteit toe te kennen.

Minderheidsgroepen: een groep mensen die door fysieke en/of culturele kenmerken, los zijn komen te staan van de samenleving waarin ze leven. In deze samenleving worden ze ongelijk behandeld en zij zien zichzelf ook als slachtoffer van grootschalige discriminatie.

  • Ondergeschikten: de minderheden, zij hebben minder macht ten opzichte van de dominante groep. Dat wil niet zeggen dat in getallen ook werkelijk in minderheid zijn. Voorbeeld hiervan is de apartheid in Zuid-Afrika.
  • Dominanten: de groep die de macht in handen heeft in een bepaalde samenleving.

Vijf kenmerken van een minderheidsgroep:

  1. Ongelijke behandeling en minder macht tijdens hun leven;
  2. Onderscheid gemaakt op fysieke of culturele basis;
  3. Het onderdeel zijn van de minderheidsgroep is niet vrijwillig;
  4. Bewustzijn van het feit dat ze ondergeschikt zijn;
  5. Hoog percentage huwelijken binnen de groep (exogamie: trouwen buiten het ras)

Scapegoat theorie: theorie van Dollard’s, gebaseerd op frustratie-agressie. Stelt dat de dominante groep de ongeuite agressie zal uiten op een ondergeschikte groep. Hoe Adolf Hitler gebruik maakte van de agressie en frustratie om Duitse sociaaleconomische problemen om daarmee de Joodse bevolking ‘aan te vallen’.

Trouwen tussen verschillende rassen kwam weinig voor, een uitzondering hierop vormen de “Métis”.

Stereotypes, vooroordelen en discriminatie

Stereotype: ongenuanceerde ideeën over groepen of mensen, generalisering. Stereotypes kunnen gebaseerd zijn op ras, etniciteit, leeftijd, geslacht, seksuele voorkeuren en andere karaktereigenschappen. Het kan positief zijn (wanneer een groep over zichzelf zegt dat ze minder kwetsbaar zijn bijvoorbeeld) maar is meestal negatief.

  • Waar komt stereotypering vandaan? Meestal komen ze van een ondergeschikte groep die zich in de samenleving heeft gevoegd en daarvoor een nieuwe ondergeschikte groep moet aanwijzen.

Vooroordelen: zijn gedachten of gevoelens over een bepaalde groep, niet gebaseerd op bepaalde ervaringen met die groep.
Racisme: is een vorm van vooroordelen, wat inhoudt dat men een bepaalde set aan overtuigingen heeft over een bepaald ‘ras’. Met racisme wordt in stand gehouden dat de ene groep beter is als de andere.

Discriminatie: is het handelen ten op zichten van een bepaalde groep, in tegenstelling tot racisme wat puur op denken gebaseerd is. Er zijn wetten tegen discriminatie met doel dit in de hand te houden.

Ook een vorm van discriminatie is het promoten van een bepaalde groepsstatus of ontkennen van het verschil. Zoals “the White privilege”, weinig mensen die blank zijn zullen toegeven dat zij hier voordeel van hebben. Dit is onbewust (er is bijvoorbeeld meer make up voor blanke vrouwen).

Discriminatie en racisme kan samengaan. Er zijn vier soorten van samengaan hierin:

  1. Geen vooroordelen, geen discriminatie: deze mensen zijn open-minded, tolerant, accepteren individuen.
  2. Geen vooroordelen, wel discriminatie: vaak onbewust discriminerend.
  3. Wel vooroordelen, niet discriminerend: mensen met racistische overtuigingen die daar niet naar handelen
  4. Wel vooroordelen en wel discriminerend: zij die ook echt handelen naar hun vooroordelen.

Naast persoonlijke discriminatie kan ook een heel instituut of sociaal systeem discrimineren, zoals de Canadese immigratiewetten in 1947. Het is niet altijd de bedoeling van het systeem om te discrimineren.

Een ander voorbeeld hiervan is het in de 19e eeuw opgezette Kostscholen in Canada om inheemse kinderen de laten invoegen in de Europese cultuur. In deze scholen was veel sprake van ziekte, mishandeling en het negeren van de kinderen. Een reden om de kinderen van hun ouders los te trekken zou zijn dat dat ze enige manier was om ze ‘op te voeden tot burgers’. Hoewel deze scholen zin afgeschaft blijft duidelijk dat de niet-inheemse bevolking minder en lager geschoold is als de westerse bevolking in Canada.

Discriminatie en ras vanuit perspectieven

Functionisme | Staat het dichtstbij natuurwetenschappelijk werken; alleen empirische wetenschap kan de waarheid geven, macroniveau.

Zoeken de functie van het ras, etniciteit en de ongelijkheid hierin. Het concept ansicht is problematisch maar functionalisten stellen dat er óók een positieve kant aan zit, namelijk voor de dominante groep. Historisch gezien had het namelijk wel voordelen voor bijvoorbeeld de slavendrijvers.

Daarnaast kunnen de sterke banden die ontstaan binnen etnische groepen ook emotionele support leveren voor mensen die anders helemaal genegeerd en gediscrimineerd worden door de dominante groep.

Symbolisch Interactionisme als onderdeel van interpratieve sociologie | Focus ligt op het begrijpen en interpreteren van menselijk gedrag in de betekenis die de mens er zelf aan geeft, microniveau.

Ras en etniciteit vormen sterke oorsprong van het vormen van identiteit. Sommigen geloven zelfs dat de symbolen die met een ‘ras’ meekomen zorgen voor racisme, en niet het ras zelf.

Een vooroordelen cultuur wil zeggen dat we in een cultuur leven waar we omringt zijn voor afbeeldingen, stereotypes en uitingen van racisme en vooroordelen. Op deze manier worden vooroordelen in onze cultuur vastgelegd lijkt het.

Kritische sociologie | Legt accent op activisme, en probeert de ‘machtsrelaties’ in de maatschappij en samenleving te begrijpen. Het doel van sociologische kennis is niet het begrijpen en beschrijven van de wereld maar om deze kennis te gebruiken om de wereld te veranderen, macroniveau.

Kritische sociologie is vaak gericht op de ongelijkheid in geslacht, sociale klasse, scholing, ras of etniciteit. Voor kritisch sociologen is de ongelijkheid op basis van etniciteit de basis van sociale ongelijkheid en daarmee de centrale focus van elke emancipatie project. 

Feministe Patricia Collins kom met de intersectietheorie/kruispunt denken. Hiermee wordt bedoeld dat er meerdere factoren zijn die ervoor zorgen dat een individu of groep onderdrukt of gediscrimineerd wordt, we kunnen de effecten van ras/klasse/geslacht etc niet van elkaar scheiden. Dit is een meer holistische aanpak. Bijvoorbeeld: een blanke vrouw die wordt gediscrimineerd omdat ze vrouw is, is anders dan wanneer een armoede Aziatische vrouw gediscrimineerd wordt omdat ze vrouw is, én arm, én Aziatisch.

Relaties tussen groepen

Er zijn verschillende relaties mogelijk tussen groepen. Van zeer

Genocide: de meest vijandige en gewelddadige vorm die er tussen twee groepen kan zijn. Het meest bekende voorbeeld is de holocaust in de WOII. Er komen ook minder geplande genocides voor, zoals in de 16e eeuw, Europeanen settelde zich in Noord-Amerika en namen daar Europese ziektes me naar toe waar de inheemse bevolking daar niet tegen bestand was; zij overleden hieraan. Ook vandaag de dag komt genocide nog voor.

Expulsion: beste Nederlandse woord is deportatie. Wil zeggen het gedwongen verplaatsen van mensen uit een bepaalde regio. Dit kan een onderdeel zijn van genocide (zoals we in WOII zagen), maar op zichzelf is het ook destructief. Een groot voorbeeld van deportatie is het uitzetten van de Franssprekende Acadians (bepaald deel van nu Canada) door de Britten (1755). Een ander voorbeeld is dat aan het einde van WOII Japanse Canadezen verplicht werden om zich ten Oosten van de Rocky Mountains te settelen, anders werden zij uitgezet.

 

Segregatie: is het tegenovergestelde van integratie. De fysieke seperatie van twee groepen. Grootste voorbeeld is de “apartheid” in Zuid-Afrika. Negroïde Zuid-Afrikanen werden volledig afgezonderd van de blanken, aparte ingangen etc.

  • De Jure: betekend volgens het recht. In dit geval wordt er bijvoorbeeld een wet ingesteld die stelt dat discriminatie toegestaan is.
  • De facto: betekend ‘in praktijk’. Dat het verboden wordt bij wet, wil niet zeggen dat het in praktijk niet alsnog gebeurd..

Assimilatie: beschrijft het proces waarbij een minderheid (groep of individu) zijn identiteit op geeft en het karakter van de dominante cultuur overneemt. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Canada waar ze de inheemse bevolking gingen “europeaniseren”.

Multiculturalisme: het herkennen en erkennen van culturele en etnische diversiteit en de gelijkstelling van alle afkomsten. Canada was het eerste land dat een officieel multicultureel beleid in gebruik nam. Zo werd zowel Frans als Engels de hoofdtaal. Het doel van dit beleid was om participatie te bevorderen en barrières te overwinnen en zo één nationale eenheid te worden.

  • Groep specifieke rechten: kan op drie manieren

    1. Self-government rights: als van de cultuur verschillende volkeren in een samenleving enige politieke autonomie en zelfbepaling krijgen om zo zeker te zijn van het feit dat ze zich als uniek blijven door ontwikkelen.
    2. Polythenic rights: cultureel andere groepen mogen hun cultureel blijven tonen zonder hiervoor gediscrimineerd te worden.
    3. Special representation rights: door bepaalde culturele minderheden meer zeggenschap te geven in de politiek (bijv. meer zetels)

Ethisch relativisme: het idee dat alle culturen en culturele uitingen evenveel waarde hebben. In een volledige multiculturele samenleving zou dit zo moeten zijn.

Hybridity: het combineren van verschillen ethische groepen of culturen waardoor er een nieuwe cultuur ontstaat. In tegenstelling tot multiculturalisme waarbij het een samensmelting wordt, ontstaat hierbij en hele nieuwe cultuur. Een voorbeeld hiervan is “The Métis” cultuur.

Etniciteit in canada – kort omschreven

Verschillende bevolkingsgroepen zijn in de loop der tijd in Canada gekomen. In 2011 was nog maar 4.2% van de Canadese bevolking de orginele ‘inheemse’ bevolking.

  • Indianen: de naam die Columbus in 1492 gaf aan de bevolking die hij tegen kwam. 
  • Door de kolonisatie overleefde een groot deel van de oorspronkelijke bevolking het niet, door de ziekten die de Europanen meenamen.
  • De relatie tussen de Europeanen en Canadezen in vier stadia:
    1. De relatie was voor beide kanten voordelig, aangezien de Europeanen voedsel, kennis en middelen kregen in ruil voor hun technologische kennis
    2. De autonome positie verdwijnt langzaamaan, de ‘indianen’ worden afhankelijk van de Europeanen.
    3. Er is een volledig omgekeerd systeem ontstaan waardoor Europese kolonisatie mogelijk was. Wanneer de ‘indianen’ hun land terug proberen te veroveren wordt er hardhandig teruggevochten.
    4. Na WOII komt de oorspronkelijke bevolking meer voor zichzelf op via politiek.

Een belangrijk keerpunt in de relatie tussen de Europeanen en Canadezen is in 1763 als de Britten de voormalig Franse kolonie overnemen en de “Indian Act” in 1876, waarbij men probeerde de Canadezen te assimileren in de Europese cultuur.

Andere groepen in Canada:

  • De Québécois: vormen een unieke identiteit omdat zij enkel Frans spreken. Kwamen in Canada na de Franse kolonisatie. Inmiddels is zowel Frans als Engels een officiele taal in Canada.
  • Black Canadians: kwamen tussen 1608-1760 in Canada. Komen meestal uit de Caribbean. Kwamen vooral binnen als slaven van de Franse kolonisten. Tot 2006 verdiende de ‘black Canadians’ minder als de blanke Canadees.  
  • Asian Canadians: zijn op verschillende momenten in groepen in Canada gekomen. In de eerste instantie kwamen er vooral Chinese mannen om te werken voor hun gezin thuis in China. De Aziatische immigranten werden onder andere na WOII gedeporteerd. Aziatische immigranten zijn de laatste die richting Canada kwamen in de lijn. Maar veel van hen werden ook teruggestuurd. Zij hebben tot op heden ook de meeste last van stereotyperingen. 

Hoofdstuk 14 – MARRIAGE AND FAMILY  

Het huwelijk: wordt in verschillende culturen verschillend beschreven. Een wettelijk erkend, sociaal contract, tussen twee mensen. Van oudsher op basis van een seksuele relatie en het impliceert een permanent contract.  Van oorsprong is het huwelijk ook dat wat een ‘gezin’ vormt.
Veel gelovigen en enkele sociale denkbeelden stellen dat een huwelijk alleen tussen een man en vrouw kan plaatsvinden.

Gezin: wat een gezin vormt zijn veel verschillende meningen over. Een gezin is een sociaal erkende groep (door bloedband, huwelijk of adoptie) die een emotionele band hebben en voor de samenleving een economische eenheid vormen.

  • Oriëntatie gezin: is het gezin waar een persoon in geboren is
  • Voortplantingsgezin: het gezin dat gevormd is door een huwelijk.

Veel mensen zien kinderen als de sleutel tot het vormen van een gezin. Andere zeggen dat je een gezin bent, zodra je jezelf zou ziet.

Samenwonen [Cohabition]: wanneer een koppel gaat samenwonen zonder huwelijk. Is de laatste jaren steeds meer geaccepteerd geworden, mensen zijn minder gemotiveerd geraakt om te trouwen.

Veel mensen gaan vaak samenwonen om meer tijd met elkaar door te brengen, of geld te besparen door niet alle twee aparte huurkosten etc te hebben. Soms wordt samenwonen gezien als ‘proef’ voor het huwelijk.

Onderzoek laat zien dat de effecten van samenwonen op de kwaliteit van het huwelijk gering zijn. Zij die niet hebben samengewoond voor het huwelijk blijken na 10 jaar vaker nog getrouwd. Verschillen zijn zeer klein.

Monogamie: wanneer iemand met één persoon tegelijkertijd getrouwd is.

Polygamie: wanneer iemand met meer dan één persoon tegelijkertijd getrouwd is.

  • Polygyny: een man heeft meer dan één vrouw, komt het meest voor.
  • Polyandy: een vrouw heeft meer dan één man.

Bilaterale afstamming: afstamming waarbij de mannelijke en vrouwelijke lijn als gelijkwaardig wordt beschouwd. Het kind wordt zowel lid van de familie van de vader als van de moeder. Verwantschap kan zowel via bloed, als huwelijk, als adoptie zijn.

Unilineaire afstamming: afstamming maar via een kant van de ouders, dus via vader of moeder.

  • Patrilineaire afstamming: via de vader. Alleen de familienaam van de vader wordt doorgegeven aan het kind, vrouwen worden dan gezien als ‘tijdelijke familieleden’.

    1. Partilocal residence: als het gezin dichtbij of bij de familie van de kant van de man gaat wonen. Vrouw kan zich buitenstaander voelen.
  • Matrilineaire afstamming: via de moeder. In dit soort (meestal stammen) samenlevingen worden kinderen gezien als het eigendom van de moeder.
    1. Martilocal residence: als het gezin dichtbij of bij de familie van de kant van de man gaat wonen. Man kan zich buitenstaander gaan voelen.
  • Ambilineaire afstamming: via vader of moeder, afhankelijk van situatie. Ouders mogen kiezen.

Een gezin doorgaat verschillende fases (stages) in de loop der tijd. Een van de theorieën hiervoor is de Family life Cycle. Wordt gebruikt om de verschillende fasen waar een gezin doorheen gaat te verklaren.

Stage

Gezin type (family = gezin)

Kinderen

1

Marriage Family

Geen kinderen

2

Procreation Family

In de leeftijd 0-2.5 jaar oud

3

Preschooler Family

In de leeftijd 2.5-6 jaar oud

4

School-age Family

In de leeftijd 6-13 jaar oud

5

Teenage Family

In de leeftijd 13-20 jaar oud

6

Launching Family

Kinderen gaan langzaamaan het huis uit

7

Empty Nest Family

Kinderen zijn het huis uit

Elke fase heeft zijn eigen structuur, eigen uitdagingen, prestaties. Het succes van een gezin kan afgemeten worden aan hoe goed ze door een bepaalde fase heen komen.
Kritiek op deze theorieën is vooral dat ze het gezin generaliseren.

Family Life Course: een alternatief. Meer gericht op het analyseren van gebeurtenissen in het leven van de gezinnen. Kijkt meer naar vloeiende fases dan naar statische fases.

Kerngezin [Nuclear familiy]: de twee getrouwde ouders met hun kinderen. Het aantal kinderen dat opgroeit in een kerngezin neemt af.   

Alleenstaande ouder: aantal kinderen wat opgroeit bij een alleenstaande ouder neemt toe. 82% leeft echter bij moeder (Canada).

  • Amerikaans onderzoek heeft laten zien dat kinderen die in een gezin opgroeien met beide ouders meer financiële en educatieve kansen krijgen dan bij alleenstaande ouders.
  • Kinderen van alleenstaande ouders laten meer agressief gedrag zien (4-5jr) (Canada)
  • Data laat ook zien dat de keyfactoren tot kwaliteit van het leven voor een kind de economische en educatieve conditie zijn. Ongeacht of de ouders getrouwd zijn of alleenstaand of hoe dan ook.

Stiefgezin/samengesteld gezin: een koppel van twee ouders, met kinderen. Waarvan ten minste een van de kinderen het biologische of geadopteerde kind is van een van ouders van het samengestelde gezin, en dit kind of deze kinderen van voor de nieuwe relatie zijn.

Grootfamilie [Extended Family]: staat voor een gezin waarin niet alleen de ouders in beeld zijn, maar het kind bijvoorbeeld ook door de grootouders/oom en tante wordt opgevoed, die allemaal in hetzelfde huis wonen.

Same-Sex koppels: het aantal koppels van hetzelfde geslacht is toegenomen, mede ook door de legalisering ervan in verschillende landen. Vooral in grote steden zijn de aantallen groter. Onderzoek laat zien dat opvoeding van kinderen door same-seks koppels net zo succesvol is als door twee ouders van verschillend geslacht. Er is geen (groot) bewijs dat het minder goed zou zijn.

Single’s: de groep die alleen blijft, uit eigen keuze of niet. Voor vrouwen brengt dit vaak meer onzekerheid mee en de afschildering als ongelukkig en dat ze geen man kunnen vinden om hen te trouwen. Single vrouwen voelen zich vaak buiten de familie geplaatst en onzeker. Na een leeftijd van 35 zijn deze vrouwen juist vaan gelukkiger en zekerder over hun ongetrouwde status. Ze zijn dan vaak succesvoller in carrière. Single mannen worden als ‘lifetime bachelors’ afgeschilderd of ‘ze hebben gewoon nog niet hét meisje’ gevonden.

Scheiding: het aantal scheidingen neemt toe, ook mede door legalisering hiervan en de toename van vrouwen op de arbeidsmarkt. Vooral ook zichtbaar in de grote groep babyboomers. Afname van scheiding kan verklaard worden door dat mensen ouder zijn als ze trouwen en hoger opgeleid wanneer ze trouwen, dit zouden beschermende factoren zijn.

Een scheiding wordt veelal veroorzaakt door stress, vooral financieel. Kinderen in een gezin brengen ook meer financiële en emotionele stress. De kans op een scheiding is groter bij een meerling, omdat dit meer stress meebrengt. Ook het ouder worden van mensen en daardoor ‘op elkaar uitgekeken raken’ en andere levensdoelen krijgen is een oorzaak. Kinderen van ouders die gescheiden zijn hebben zelf een grotere kans later te scheiden.

Gevolgen voor kinderen

  • Scheiding en hertrouwen kan stressvol zijn voor de kinderen. Ze zijn vaak angstig en aangedaan door het verliezen van de gezinsveiligheid.
  • De stelling dat kinderen beter af zijn na de scheiding omdat er minder ruzie is, is alleen van kracht als er in het gezin sprake is van zeer grote conflicten.
  • Voor kinderen in de schoolleeftijd is scheiding lastig omdat ze het idee van scheiden begrijpen maar zijn niet oud genoeg om ook de reden erachter te begrijpen.
  • Voor kinderen in voorschoolse leeftijd het heftigst omdat zij hun basis, ritme en routine kwijtraken.
  • Kinderen in de tienerleeftijd ervaren het meeste angst, eenzaamheid, schuldgevoel en de druk om een kans te kiezen.
  • Jongens die bij een vaderfiguur hebben gewoond laten later minder agressie zien, scheiding zorgt er in 70% van de gevallen voor dat jongens niet meer bij hun vader maar voornamelijk bij moeder wonen.
  • Scheiding schijnt geen gevolgen te hebben voor hoe kinderen denken over het huwelijk en gezinnen.

Kindermishandeling en huiselijk geweld is een moeilijk te meten begrip. Daar het veel plaats vindt zonder dat het gerapporteerd wordt.

IPV, Intimate Partner Violence: omvat alle vormen van geweld (fysiek, psychisch, seksueel) tussen twee partners. Het begint vaak met emotionele mishandeling en gaat daarna over in andere vormen. Vrouwen zijn vaker het slachtoffer, omdat zij een passievere rol in de relatie aannemen en vaker emotioneel afhankelijk worden van hun partner. Het komt vaker voor bij gezinnen met een laag inkomen dan in de meer bedeelde gebieden.
Behalve impact op de partners, is er ook een effect op de omgeving van de partners.

Kindermishandeling komt in vele vormen. De meest voorkomende is verwaarlozing, gevolgd door lichamelijk en seksueel misbruik, daarna psychologisch en daarna medische verwaarlozing. Meisjes hebben 4 keer grotere kans om slachtoffer te worden van seksueel misbruik (door een familielid) dan jongens. In het ruime merendeel van de gevallen is de dader van de kindermishandeling een familielid of bekende van het gezin.

Shaken babysyndroom: een verzameling aan medische symptomen ten gevolge van het door elkaar schudden van een baby. Vaak omdat ouders wanhopig zijn van het gehuil. Andere factoren zijn stress, werkloosheid, en algemene onvrede over het ouderschap.

relaties en gezin vanuit perspectieven

Functionisme | Staat het dichtstbij natuurwetenschappelijk werken; alleen empirische wetenschap kan de waarheid geven, macroniveau.

Gezin is een belangrijke als sociale institutie voor de mensen er in, en speelt een grote rol in het behoud van een stabiele samenleving.

George Murdock omschrijft het gezin als een universele sociale institutie. Een gezin bestaat volgens hem altijd uit minstens één kerngezin: een groep die een man, een vrouw en hun eigen of geadopteerde kinderen bevat. En kent 4 universele functies: co residentie (wonen in 1 huis), economische coöperatie, educatief (ouderschap) en partnerschap. Het gezin geeft mede een legitieme rede tot het hebben van seksueel contact tussen de ouders.

Ouders leren hun kinderen genderrol/geslachtsrol. Zo wordt vaak laten zien dat de man de meer instrumentele rol heeft in het gezin (werken, geld verdienen en financiële support), en de vrouw een meer expressieve rol: het werk binnen het gezin, emotionele en fysieke verzorging van de kinderen.

Symbolisch Interactionisme als onderdeel van interpratieve sociologie | Focus ligt op het begrijpen en interpreteren van menselijk gedrag in de betekenis die de mens er zelf aan geeft, microniveau.

Zien het gezin als een symbool wat net als andere sociale instituties mee gaat op de eb en vloed van de sociale normen en continue veranderende begrippen. Het gezin is een groep mensen die sterke emotionele binding heeft en zich ook zo gedragen voor langere tijd. Zeer hechte vriendschap kan dan ook tot famlie behoren.  

Zien de ouder als de biologische en emotionele connectie naar het kind. Tegenwoordig wordt er steeds meer geadopteerd, of hertrouwd en kinderen ‘aangenomen’, en is dit meer verschoven naar ‘het hebben van verantwoordelijkheid voor een kind’, als definitie van een ouder.

De sociale rollen van de gezinsleden zijn aan interpretatie onderhevig. Wat nu een goede vader is (betrokken bij het gezin) was vroeger niet zo (toen was een hardwerkende vader goed).
Symbolisch interactionisme legt de focus op hoe de normen van nu bepalen wat een ‘normaal’ gezin is en hoe dit zich moet profileren.

Kritische sociologie | Legt accent op activisme, en probeert de ‘machtsrelaties’ in de maatschappij en samenleving te begrijpen. Het doel van sociologische kennis is niet het begrijpen en beschrijven van de wereld maar om deze kennis te gebruiken om de wereld te veranderen, macroniveau.

Kijkt vooral naar de ‘geheimen’ die in het gesloten gezinssysteem liggen. Zoals huiselijk geweld, kindermishandeling en ongelijkheid tussen de seksen. Het probleem zou opgesloten en begraven liggen in de gedachten van de vrouw, dat zij zich afvraagt of ‘dit nu alles is’.

Het gezin zou niet een veilige haven vormen maar een toneel zijn waar de effecten van de sociale machtsstrijd zichtbaar was. Waarom moeten mannen de instrumentele rol vervullen en vrouwen de expressieve? De kritisch socioloog stelt dat de persoon met de meeste middelen de meeste macht heeft, in het gezin is dat de man omdat hij buiten het huis werkt en daardoor geld verdiend; een van de meeste waardevolle middelen.

Kritische sociologen staan ook haaks op het normaliseren en idealiseren van het door functionalisten geschetste “kerngezin”. Een definitie van ‘het normale gezin’, is onderhevig aan aan de veranderingen in de maatschappij.

 

 

Hoofdstuk 16 – EDUCATION  

Scholing [Education]: een sociale instelling waarin de maatschappij kinderen basis academische kennis, vaardigheden en culturele kennis bij wil brengen.

Scholing wordt over de hele wereld gegeven in verschillende vormen, verschillende factoren zorgen voor deze verschillen.

  • Geld
  • Tijd die een land erin kan investeren, zowel de uren die kinderen doorbrengen in school als de tijd die er door de overheid aan besteed (kan) worden.
  • Verschillen in landen zelf maken dat er in sommige gebieden (vooral steden) beter opgeleide docenten voor de klas staan als in minder ontwikkelde gebieden.
  • Sociale factoren, in sommige landen is een groter verschil van sociale achtergronden.
  • Gelijke kansen om deel te nemen aan onderwijs. Bijvoorbeeld door kinderen met speciale behoeften. Het principe van ‘inclusie’ komt nog lastig succesvol van de grond.

Formele scholing: het academisch leren van feiten en concepten binnen een formeel opgesteld curriculum. Bijvoorbeeld op school.

Informele scholing: het leren over cultuur, normen en waarden, gedrag door deel te nemen aan het leven in de samenleving. Informele scholing vindt ook plaats in formele scholing, doordat scholen ook de mogelijkheid geven voor kinderen zich in een samenleving te bewegen.

Culturele transmissie: de manier waarop mensen hun normen, waarden, gebruiken en geloven van hun cultuur overgeven. Dat gebeurt zowel in formele als informele scholing.

Onderwijs vanuit perspectieven

Functionisme | Staat het dichtstbij natuurwetenschappelijk werken; alleen empirische wetenschap kan de waarheid geven, macroniveau.

Zien onderwijs als een van de meest belangrijke sociale instituties in de maatschappij. Stellen dat onderwijs zowel de primaire functies heeft als de latente functies.

Manifeste (primaire) functies:

  • Socialisatie, volgens Durkheim is de school: “een sociale instelling die kinderen leert hoe ze met elkaar moeten omgaan en ze voorbereid voor het volwassen leven”.  
  • Leren over cultuur, het leren van de regels, wetten en cultuur van een land.
  • Maatschappelijke stages, door middel van school kunnen mensen zichzelf opwerken in de maatschappelijke ladder. Door stages en carrières die de student dichter

Latente functies:

  • Relaties
  • Sociaal netwerk
  • Groepswerk
  • Leren over sociale situaties op bijvoorbeeld een universiteit campus

 

Functionalisten stellen ook dat school taken overneemt de laatste jaren die normaliter binnen het gezin hoorden. Zoals seksuele voorlichting, solliciteren etc.

Symbolisch Interactionisme als onderdeel van interpratieve sociologie | Focus ligt op het begrijpen en interpreteren van menselijk gedrag in de betekenis die de mens er zelf aan geeft, microniveau.

Kijkt naar onderwijs vanuit de labels die er gegeven worden, en het feit dat deze lastig af te schudden zijn. Ze hebben de ‘self-fulfilling prophecy’ tot gevolg.

Credentialisme: volgens dit model krijgen hoger opgeleiden niet de betere posities omdat ze betere vaardigheden of meer kennis bezitten, maar puur op basis van de diploma’s die ze hebben. Dit geeft in feite ook toestemming om iemand te ‘labelen’.

Kritische sociologie | Legt accent op activisme, en probeert de ‘machtsrelaties’ in de maatschappij en samenleving te begrijpen. Het doel van sociologische kennis is niet het begrijpen en beschrijven van de wereld maar om deze kennis te gebruiken om de wereld te veranderen, macroniveau.

Geloven niet dat openbaar onderwijs de verschillen tussen de sociale klasse kleiner kan maken. Ze geloven dat de resultaten die men in school behaald juist afhankelijk zijn van in welke sociaaleconomische klasse een kind opgroeit.  

  • Bijvoorbeeld een jongen in een arm gezin, van een alleenstaande moeder, die veel moet oppassen op jongere broertjes en zusjes en zelf moet werken voor de kosten inwoning, heeft veel minder tijd voor het schrijven van een paper dan iemand die alleen maar aan tafel hoeft te verschijnen voor het eten.

Het ‘hidden curriculum’ houdt de ongelijkheid ook in stand, doordat het per sociale klasse verschilt wat voor cultuur er overgedragen wordt.

Ook IQ testen zouden meer afgestemd zijn op bepaalde groepen, en hierdoor geen algemene intelligentie meten maar ‘culturele bekwaamheid’.

Kritisch sociologen stellen ook dat ‘tracking’ (het verdelen van studenten in hoger en lager niveau) de ongelijkheid vergroot. Door de “self-fulfilling prophecy” bijvoorbeeld gaan studenten zich ook gedragen naar de stempel die ze van de docent hebben gekregen. Terwijl deze wellicht alleen gebaseerd is op de zichtbare resultaten, die (zie voorbeeld van de jongen), door sociale klasse onderpresteerder is.

Feministische Sociologie | Legt focus op (sociale) ongelijkheid veroorzaakt door geslacht.

Een groot deel van de ongeschoolde in de wereld zijn vrouwen. En procentueel studeren er minder vrouwen door dan mannen. Daarnaast verdienen vrouwen ook altijd nog minder als mannen voor hetzelfde werk of opleidingsniveau.

Wanneer vrouwen zich gelimiteerd voelen in hun kansen voor onderwijs en gelijke rechten (ook financieel), dan zoeken Feministen een manier om gelijke rechten voor vrouwen te bewerkstelligen.

Bron

  • Uit 2013

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Society and culture - Theme

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activities abroad, study fields and working areas:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: DesireevanderVeen
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2358 1