Samenvatting vd colleges - Neuropsychologische diagnostiek en behandeling in atypische populaties (2014-2015)


College 1

Neurobiologische circuits die aandacht, cognitieve controle, motivatie en emotie reguleren: ontwrichting in neurologische psychiatrische stoornis (Arnsten & Rubia, 2012)

Er is grote overeenstemming tussen basale neurologische studies bij dieren en studies bij mensen wat betreft de hersengebieden die de aandacht, cognitieve controle, motivatie en emoties reguleren. Dit artikel is een review van de literatuur die ingaat op de dierlijke en menselijke gedissocieerde frontostratiale circuits en de functies die zij mediëren. Er wordt gekeken naar enkele zeer specifieke ‘model-stoornissen’ die illustratief zijn voor afwijkingen in deze fronto-corticale en fronto-subcortiale circuits die mediëren voor aandacht, cognitieve controle, emotie en motivatie. Zo wordt de literatuur besproken rondom ADHD als een voorbeeld van een verstoring van inferieure fronto-stratiale netwerken van cognitieve controle en aandacht, de pediatrische depressieve stoornis als model voor fronto-limibsche verstoringen die mediëren voor emotiecontrole; de obsessieve compulsieve stoornis als model van verstoring van zowel orbito-frontale remmende en fronto-limbische angst-mediërende netwerken voor tekorten in de fronto-limbische circuits van motivatie. Een afbakening van de neurofunctionele circuits en hun mediërende functies gebaseerd op het huidige neuropsychologische onderzoek helpt hopelijk met te komen tot een beter begrip van de afwijkingen en leiden tot de ontwikkeling van meer gerichte behandelingen van deze aandoeningen.

Methode

Er is op internet gezocht op verschillende zoektermen

Hersengebieden die aandacht, cognitieve controle, motivatie en emotie reguleren

De prefrontale cortex is een sterk ontwikkeld corticaal gebied dat essentieel is bij het reguleren van aandacht, cognitieve controle, motivatie en emotie. Verschillende regio’s van de prefrontale cortex regelen deze functies. Hieronder volgt een korte samenvatting van de functionele contributies van deze hersennetwerken.

De regulatie van aandacht: de cortex levert een duidelijke bijdrage aan onze aandachtsprocessen. De hogere orde sensorische cortex medieert de ‘bottom-up aandacht’ gebaseerd op het belang van zintuiglijke prikkels. De inferieure temporale cortex verwerkt zintuigelijke functies (wat dingen zijn) en kan focussen op een bepaald detail, bijvoorbeeld de kleur blauw of de perceptie en herkenning van een gezicht. Afwijkingen hieraan kunnen ervoor zorgen dat objecten bijvoorbeeld nog wel gezien worden maar verder geen betekenis hebben. De posterieure pariëtale cortex verwerkt waar visuele prikkels in het gezichtsveld zijn en of de stimuli aan het bewegen zijn. Deze cortexen oriënteren aandacht in tijd en ruimte en zijn noodzakelijk voor de bewuste waarneming. Letsels hieraan produceren een syndroom dat bekend is als contralaterale verwaarlozing. Dit houdt in dat stimuli in het linker visuele veld niet bewust worden waargenomen. De prefrontale cortex echter biedt top-down aandacht. Dit is het reguleren van de aandacht op basis van de relevantie voor de taak. Zo wordt irrelevante stimuli verwerkt om de aandacht te verdelen en te coördineren. Letsels aan de prefrontale cortex kunnen zorgen voor verhoogde verstrooidheid, aantasting van de concentratie en een verzwakking van de mogelijkheid om aandacht juist te verschuiven. AL deze corticale gebieden zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Impuls controle: Verschillende methoden hebben het belang aangetoond van de inferieure prefrontale cortex bij inhibitie en cognitieve controle, in het bijzonder in de rechter hemisfeer.

Regulatie van emotie en motivatie: De ventrale en mediale prefrontale cortex worden uitgebreid verbonden met structuren die betrokken zijn bij emotie, waaronder de amygdala, de hypothalamus, de nucleus accumbens en de hersenstamkernen. Deze structuren worden door de ventrale en mediale prefrontale cortex geactiveerd of geremd. Zo hebben studies bij ratten aangetoond dat de ventrale en mediale prefrontale cortex een cruciale rol speelt bij het remmen van de angst respons. Studies bij apen hebben het belang aangetoond van de laterale orbifrontale prefrontale cortex bij het verwerken van beloningen en het flexibel reguleren van emotionele reacties op beloningen en straffen. Bij mensen leidt beschadiging van deze regio tot ongereguleerd emotioneel gedrag.

Paden van arousal moduleren hersengebieden die aandacht en emotie mediëren

De paden van arousal hebben krachtige effecten op de functie van de prefrontale cortex. Onderzoek bij dieren suggereert dat de dorsale en ventrale regio’s van de prefrontale cortex verschillende chemische behoeften en uiteenlopende afhankelijkheid hebben van specifieke arousal systemen. Bijvoorbeeld: de dorsale regio’s zijn vooral afhankelijk van catecholamines terwijl de orbifrontale prefrontale cortex vooral afhankelijk is van serotonine. Samenvattend kan er gesteld worden dat de arousal systemen krachtige effecten hebben op de functie van de prefrontale cortex. Door dit te begrijpen kunnen nieuwe strategieën worden ontworpen om stoornissen in de kindertijd van de prefrontale cortex te behandelen.

Neurologisch in kaart brengen van stoornissen in de kindertijd

ADHD: ADHD wordt gekenmerkt door gedragsmatige kenmerken als gebrekkige aandacht, impulsiviteit en hyperactiviteit. Neuropsychologische afwijkingen bestaan rondom controle van inhibitie, aandacht en timing. Studies naar patiënten met ADHD hebben consistente afwijkingen laten zien in de structuur en de functies van hersenen en ook in structurele en functionele connectiviteit in gebieden die belangrijk zijn voor aandacht en inhibitie controle. De meest prominente structurele afwijkingen zijn in de basale ganglia. Medicatie wordt veel gebruikt bij de behandeling van ADHD. Alle medicatie versterkt catecholamine transmissie in de prefrontale cortex of ze bootsen dit na.

CD: CD wordt gedefinieerd door het overtreden van de rechten van anderen en sociale regels. CD overlapt met ADHD, er is een hoge comorbiditeit tussen beide stoornissen. Recente studies bij kinderen met CD wijzen in de richting van een relatief duidelijke onderliggende neuropathologie. Structurele en functionele studies suggereren een abnormaliteit van het para limbische systeem. Vergelijking met kinderen met ADHD toonde specifieke afwijkingen aan bij patiënten met CD. Veel hersengebieden wijken af bij beide stoornissen en zijn van invloed op motorische remming, volgehouden aandacht, schakelen en beloning. Over het algemeen wordt CD niet farmacologisch behandeld hoewel recente gegevens suggereren dat een bepaalde stof oppositionele symptomen kan verminderen bij ADHD. Wellicht kan dit ook bij CD werken aangezien dit bij apen al heeft geholpen bij het verminderen van de agressieve symptomen door de regulatie van emoties te verbeteren.

Depressie: Vergeleken met andere ontwikkelingsstoornissen, begint de depressieve episode bij kinderen pas relatief laat. Er is een flinke toename in de adolescente. Bij ADHD en CD komt de stoornis vaker voor bij mannen, maar depressie komt vaker voor bij vrouwen. Deze depressieve stoornis wordt voornamelijk gekenmerkt door structurele, biochemische en functionele veranderingen in de frontale cortex en de limbische circuits. Hieronder vallen de hypofyse, de amygdala en de hypocampus. Deze mediëren motivatie en emotie. Er is bewijs voor dat er overwegend afwijkingen zijn bij de linker orbifrontale cortex. Het is opvallend dat er bij deze depressie voornamelijk links afwijkingen zijn terwijl bij ADHD de afwijkingen voornamelijk rechts zijn. Uit onderzoek bij zowel ADHD als depressies komt naar voren dat het mogelijk is dat afwijkingen bij aandacht veroorzaakt worden door onderliggende motivationele afwijkingen. Dit zou in overeenstemming zijn tussen de verschillen in aandacht tussen stoornissen. Hier is meer onderzoek naar nodig.

OCD: Obsessieve compulsieve stoornissen bij de populatie worden gekenmerkt door een slechte remming wat betreft opdringerige en ongewenste obsessieve gedachten en handelingen. Op neuropsychologisch niveau hebben deze patiënten tekorten in de taken van de remmende controle, waaronder de motorische respons inhibitie, cognitieve remming, reflex inhibitie en verbale inhibitie. Bij volwassenen met OCD lijkt er een ontregeling te zijn binnen de orbitofronto – stratiale systemen waarbij er een slechte controle is van de orbitofrontale regio’s over andere gebieden. Hierdoor is er slechte controle over binnendringende dwanghandelingen en dwanggedachten. Ook is er effect op aandacht en executieve functies. De bevindingen in studies ondersteunen het idee van een onbalans tussen frontale en subcorticale stratio – thalamische structuren bij patiënten met OCD.

Momenteel is er nog steeds onderzoek naar de werking van selectieve serotonine heropname remmers (SSRI’s) voor de behandeling van een depressie en ok van OCD. Gezien de belangrijke rol van serotonine voor de frontale cortex is het verleidelijk om te speculeren dat het zou werken. Echter, de grote complexiteit van serotonine heeft dit proces vertraagd. Het is ook niet duidelijk waarom de therapeutische effecten van SSRI’s er enkele weken over doen voordat ze ontwikkelen. Onderzoek bij dieren heeft aangetoond dat de groeifactoren een rol kunnen spelen bij het reageren op antidepressiva. Weinig studies hebben de directe effecten van SSRI’s getest op de hersenactiviteit bij kinderen.

Verscheidene beperkingen van onderzoeken die gebruik maken beeldvormende literatuur moeten opgemerkt worden. Ten eerste hebben de meeste beeldvormende studies geen onderscheid gemaakt tussen patiënten op basis van comorbidteit. Zo is in de literatuur vaak sprake van comorbiditeit tussen ADHD en CD en kan er dus lastig onderscheid worden gemaakt tussen deze twee. Comorbide stoornissen hebben waarschijnlijk meer overlap in hun onderliggende neurobiologie dan niet-comorbide stoornissen. Toekomstige studie moeten gedeelde en stoornisspecifieke neurobiologische afwijkingen verder ontwarren om duidelijk te maken in hoeverre deze bij een stoornis horen. Ook belangrijk om te noemen is dat de fMRI beelden sterk afhankelijk zijn van de taken die gekozen worden. Longitudinale studies moeten verschillen verhelderen in neurologische trajecten. Daarnaast zouden deze studies licht werpen op de op dit moment onbekende relatie tussen het begin van stoornissen en de neurobiologische tekorten. Op dit moment wordt niet begrepen waarom sommige stoornissen zich eerder ontwikkelen dan anderen en hoe dit gerelateerd is aan de ontwikkeling van specifieke circuits in de prefrontale cortex. Een grondiger begrip van stoornis specifieke correlaties en trajecten en hun onderliggende neurotransmitter afwijkingen kunnen uiteindelijk helpen om een objectievere diagnose of prognose te stellen.

Bulletpoint samenvatting College 1

 

  • Neurowetenschappen

Alle disciplines die zich bezighouden met de structuur en functie van het centraal zenuwstelsel.

  • Neurowetenschapper

Neurobiologen, medici, psychologen, farmacologen, genetici

  • Neuropsychologie

Het onderzoeken van relaties tussen hersenen en gedrag bij zowel intacte als beschadigde individuen, zowel bij mensen als bij dieren

  • Ontwikkelingsneuropsychologie

Bestuderen van de relatie tussen de hersenen en het gedrag van kinderen en adolescenten binnen het dynamische context van het brein dat zich ontwikkelt.

  • Klinische neuropsychologie

= neuropsychologie

  • Klinische kinderneuropsychologie

Het leggen van verbanden tussen problematisch of afwijkend gedrag en disfuncties van de zich ontwikkelende hersenen bij kinderen en jeugdigen.

  • Neurologie

De ziektes van het zenuwstelsel

  • Neuroloog

Arts gespecialiseerd in neurologie

  • Neuropsychologisch onderzoek

Lichamelijk onderzoek en aanvullend onderzoek (hersenmetabolisme, hersenstructuur, neuropsychologisch onderzoek).

  • Volwassen neuropsychologie versus klinische kinderneuropsychologie

Volwassen neuropsychologie gaat uit van geneeskunde. Patiënten met een hersenbeschadiging worden onderzocht. De vraag die hierbij centraal staat is wat de gevolgen zijn van de beschadiging voor het functioneren. Daarbij worden neuropsychologische testbatterijen en beeldvormende technieken gebruikt.

 

Klinische kinderneuropsychologie gaat uit van ontwikkelingsbiologie, ontwikkelingspsychologie genetica en psychiatrie. Kinderen met een normale of wijkende hersenontwikkeling worden onderzocht. Ook wordt dierexperimenteel onderzoek gebruikt. De centrale vraag is: ‘Wat is de relatie tussen hersenontwikkeling en gedrag, wat zijn de gevolgen van de afwijkende hersenontwikkeling voor de ontwikkeling van gedrag’. Dat wordt onderzocht met logititudinaal onderzoek, experimenteel onderzoek, markertaken en syndroomonderzoek.

  • Broca’s gebied

Dit is het motorisch spraakcentrum. Een beschadiging of stoornis kan leiden tot afasie (spraakstoornis).

  • Zygote

Vanaf de bevruchting tot 2 weken

  • Embryo

2 tot 8 weken na de bevruchting

  • Foetus

9 weken na de bevruchting tot de geboorte

  • Neurulatie

Vorming van de neurale buis

  • Spina bifida

Defect in de neuraalbuis, ook wel open ruggetje genoemd.

  • Sulci/sulcus

Sulci (groeve) en gyri (windingen) worden afgewisseld in de sterk gevouwen hersenschors.

  • Gyri/ gyrus

Winding

  • Neurogenese/proliferatie

Ontwikkeling van neuronen

  • Migratie

Verplaatsen van neuronen naar een doel

  • Differentiatie

Ontwikkeling van een neuron tot een gespecialiseerd neuron. Ontwikkeling van dendrieten en axonen

  • Dendrieten

De vertakkingen van een zenuwcel of neuron zijn dendrieten. De functie van deze vertakkingen is het geleiden van elektrische impulsen van andere neuronen naar en van het cellichaam waar ze zelf in aanwezig zijn. Op verschillende plekken in die ‘boom’ bevinden zich synapsen die de impulsen overdragen.

  • Axonen

Een uitloper van een neuron die elektrische impulsen geleidt wordt axon genoemd.

  • Apoptosis

Geprogrammeerde celdood, het afsterven van neuronen

  • Synaptogenese

Het ontwikkelen van verbindingen tussen neuroren en tussen neuronen en spiervezels/organenen/enz. Dit resulteert in de grijze stof.

  • Synapseliminatie/pruning

Verdwijning van synaptische verbindingen  Use it or lose it.

  • Synapsdichtheid

Het aantal synaptische verbindingen per eenheid.

  • Myelogenese/myelinisatie

Ontwikkeling van myeline (vettige stof) rond axonen. Start in de 6e/7e maand vd zwangerschap, gaat door tot volwassenheid.

  • Myeline

Een vettige stof rondom het axon is myeline. De witte stof is wit door myeline. Myeline verhoogt de signaalsnelheid.

  • Synaps

De ruimte in een verbinding tussen zenuwcellen is de synaps. Neurotransmitters geven de ‘boodschap’ door in deze ruimte.

  • Rise-and-Fall principe

De hersenontwikkeling wordt gekenmerkt door overproductie /toename (‘rise’) en sterfte/afname (‘fall’) van synaptische verbindingen.

  • MBD-kinderen

Minimal Brain Damage  uit de jaren 30; drukke, overbeweeglijke kinderen die moeite hebben met concentreren of een lichte motorische stoornis hebben.

  • Model van Morton

Verschillende verklaringsniveaus voor een stoornis: omgeving, biologisch niveau, cognitief niveau en gedrag.

  • De breinhypothese

Er bestaan 3 functies van de hersenen: input, opslag en output.

  • Input

prikkels die binnenkomen via ogen, oren, tastzin, maar ook via bijvoorbeeld de bloedbaan.

  • Opslag

Opslag van informatie in de hersenen

  • Output

Produceren van gedrag, zoals bewegingen, gedachten en gevoelens.

  • Top down-modulation

Soort controleproces wat voornamelijk gestuurd wordt vanuit het voorste deel van de hersenen. Hiermee maak je je plannen, denk je diepgaand na over dingen, hiermee reageer je doelbewust op bepaalde prikkels, probeer je je aandacht bij iets te houden, terwijl je misschien wordt afgeleid.

  • Bottom up-modulation

Prikkels die je aandacht vragen van buitenaf; een verleiding, je niet lekker voelen, een knappe man/vrouw die voorbij loopt, etc.

  • Large Scale Brain Networks, 3 netwerken:

Netwerken in de hersenen die met elkaar in verbinding staan en informatie uitwisselen.

  • Salience network

Oriëntatie: wordt actief als iets je aandacht vraagt.

  • Central Executive network

Doelgerichte acties: wordt geactiveerd als we een doelbewuste reactie geven.

  • Default Mode network

Zelfreflectie: wordt geactiveerd wanneer we in rusttoestand zijn.

Vragen Hoorcollege 1

  1. Wat is het verschil tussen volwassen neuropsychologie en klinische kinderneuropsychologie?

  1. Klinische kinderneuropsychologie is geneeskunde.

  2. Klinische kinderneuropsychologie houdt zich bezig met patiënten met een hersenbeschadiging.

  3. Klinische kinderneuropsycholgie is gebaseerd op kinderen met een normale of afwijkende hersenontwikkeling

  4. Klinische kinderneuropsyologie is gebaseerd op kinderen met een hersenbeschadiging.

  1. De ontwikkelingsstadia van mens vanaf bevruchting tot aan de geboorte loopt als volgt:

  1. Zygote- embryo- foetus

  2. Embryo- foetus- zygote

  3. Embryo- morula- zygote

  4. Zygote-morula-embryo

  1. Spina bifida onstaat door:

  1. Hersenbloeding

  2. Epilepsie

  3. Defect in de neuraalbuis

  4. Syndroom van Down

  1. Het verplaatsen van neuronen naar doelbestemming heeft:

  1. Differentiatie

  2. Migratie

  3. Neurogenese

  4. Neuroblast

  1. Wat is tegengesteld aan elkaar?

  1. Neurogenese of proliferatie

  2. Myelogenese en myelinisatie

  3. Synaptogenese en synapseliminatie

  4. Apoptosis of geprogrammeerde dood

  1. Waarmee hangt IQ samen?

  1. hersenvolume

  2. hersenstructuur

  3. myelinisatie

  4. timing van de hersenontwikkeling

  1. Waarom wat men niet zo gelukkig met de term MBD-kinderen?

  1. Deze kinderen hadden eigenlijk ADHD

  2. Deze kinderen hadden hele ernstige hersenbeschadigingen.

  3. Deze kinderen hadden eigenlijk helemaal geen aanwijsbare neurologische stoornis.

  4. Deze kinderen hadden eigenlijk een stoornis in het autisme stoornis spectrum.

  1. De score van een kind op een intelligentietest valt onder het volgende niveau van het model van Morton:

  1. Biologisch

  2. Cognitief

  3. Gedrag

  4. Omgeving

  1. De emoties van een kind vallen onder het volgende niveau van het model van Morton:

  1. Biologisch

  2. Cognitief

  3. Gedrag

  4. Omgeving

  1. Er loopt een knappe man of vrouw voorbij in de bibliotheek, waardoor je je niet meer kunt concentreren. Dit is een voorbeeld van een:

  1. Top-down proces

  2. Bottom-up proces

  1. Het volgende netwerk wordt actief wanneer iets je aandacht vraagt:

  1. Het Salience network

  2. Central Executive network

  3. Beloningsnetwerk

  4. Default Mode Network

  1. Uit welke structuur ontstaan de inwendige organen?

  1. Ectoderm

  2. Exoderm

  3. Mesoderm

  4. Endoderm

  1. De buitenste laag van de hersenschors bestaat uit een aantal cellagen die een soort kolom vormen. Hoeveel cellagen zijn dit?

  1. 4

  2. 5

  3. 6

  4. 7

Antwoorden college 1

  1. C

  2. A

  3. C

  4. B

  5. C

  6. D

  7. C

  8. C

  9. B

  10. B

  11. A

  12. D

  13. C

College 2

Beginnen bij het begin. De neuropsychologische status van kinderen met epilepsie (Hermann, Jones, Jackson & Seidenberg, 2012)

Terwijl epilepsie meestal wordt gedefinieerd door de aanwezigheid van toevallen, kan epilepsie worden geassocieerd met abnormaliteiten in cognitie, psychiatrische status en sociaal-aanpassingsgedrag waar nu aan wordt gerefereerd als neurobehavioural comorbidities. Deze complicaties van epilepsie hebben een lange geschiedenis. Er wordt vaak aan gerefereerd als de ‘last van epilepsie’: problemen in de cognitie, de emotionele status en het sociale functioneren. Deze werden al empirisch onderzocht in het begin van de vorige eeuw toen mensen met epilepsie vaak werden afgescheiden in speciale faciliteiten. Recenter is er pas gekeken naar het voorkomen of omkeren van de bijkomstigheden van epilepsie. Er wordt gekeken naar de mogelijkheid om epilepsie te voorkomen en de bijwerkingen te voorkomen. Het doel van dit artikel is rondom kinderen met epilepsie: het gaat over wat reeds geleerd is over de oorzaak en de ontwikkeling van neuropsychologische comorbiditeiten en waar heen gegaan moet worden om deze problemen beter te begrijpen, te behandelen en te voorkomen.

Epilepsie in de kindertijd doet ertoe

Door de diverse medische, sociale, psychiatrische en cognitieve complicaties die er zijn bij epilepsie in de volwassenheid is er meer interesse gekomen in het ontstaan en de ontwikkeling van deze complicaties. Ten minste drie sets van bewijs suggereren een significante neuropsychologische bijdrage. Ten eerste is er indirect bewijs dat het risico op comorbiditeiten linkt aan de leeftijd waarop terugkerende aanvallen begonnen. Hoe eerder dit het geval was, hoe slechter de cognitieve functies op latere leeftijd waren ontwikkeld. Deze zelfde relatie is gerapporteerd in sommige (maar niet alle) neuropsychologische studies naar jongere patiënten met andere soorten toevallen. Het vroege begin heeft geresulteerd is een kleiner volume van de hersenen bij patiënten met een geschiedenis van aanvallen. Ten tweede is er het overtuigende bewijs dat epilepsie in de kindertijd van invloed is op het verdere verloop van het leven. Problemen zijn naar voren gekomen rondom huwelijken, werk, salaris, psychiatrische status, onafhankelijke levensstatus en andere kritische aspecten van de kwaliteit van leven. Het lijkt logisch dat dit gebeurt bij mensen met heftige en gecompliceerde epilepsie vanaf de kindertijd. Opvallend is echter dat deze uitkomsten ook gelden voor personen die bijvoorbeeld niet langer behandeld worden voor hun epilepsie. De oorzaken hiervoor zijn nog niet duidelijk maar lijken wel gerelateerd te zijn een klinische, epileptische kenmerken.

Onderzoek gebaseerd op de populatie

Uit onderzoek in de populatie is gebleken dat bij kinderen met epilepsie er een verhoogd risico is op een psychiatrische problematiek. Daarnaast is er een verhoogd risico op non-verbale leerproblemen en andere cognitieve problemen. Deze symptomen waren in het bijzonder herkenbaar bij kinderen waarbij de epilepsie gekarakteriseerd werd door vroege start van toevallen, hoge frequentie van toevallen en andere factoren. Ook zijn er invloeden gevonden op executief functioneren, schoolprestaties en depressie.

Onderzoek in gespecialiseerde centra

Onderzoek vanuit centra die kinderen examineerden waarbij epilepsie was vastgesteld, biedt aanvullende informatie. Zo is gebleken dat het gemiddeld IQ lager is bij kinderen met epilepsie. Dit is gerelateerd aan het type toevallen. Alle types van aanvallen waren geassocieerd met lagere intelligentie vergeleken met de gezonde controle groep op 1 vorm na. Ook is er een correlatie gevonden tussen het aantal jaren dat iemand al toevallen heeft en de intelligentie. Review van onderzoeken naar de cognitie van kinderen met epilepsie heeft laten zien dat verschillende aan epilepsie gerelateerde factoren lijken bij te dragen aan de problemen. Waaronder het begin van de aanvallen, de frequentie, terugkerende toevallen, de leeftijd waarop de epilepsie begint, hoelang het duurt en bevindingen vanuit EEGs. Echter, deze factoren komen niet in alle onderzoeken naar voren en vaak komen variabelen zoals familiale factoren, al eerder bestaande leerfactoren, psychopathologie en neuropsychologische beperkingen naar voren. De vraag die ontstaat is wanneer en waarom deze afwijkingen bestaan en hoe ze zich ontwikkelen. Als deze cognitieve afwijkingen al bestaan bij jonge kinderen terwijl er nog maar net sprake is van epilepsie is een belangrijke vraag of er al sprake is van deze afwijkingen voordat er sprake is van epilepsie.

Jongeren waarbij net sprake is van epilepsie

Een klein aantal studies heeft onderzoek gedaan bij kinderen waarbij net sprake is van epilepsie. Verschillende van deze onderzoeken hebben gekeken naar de effecten van medicatie. Anders keken enkel naar intelligentie en waren voornamelijk geïnteresseerd in het karakteriseren van factoren die geassocieerd waren met veranderingen in de intelligentie. Er is gebleken dat ook binnen de verschillende vormen van epilepsie er sprake is van verschillende cognitieve profielen.

Later onderzoek

In later onderzoek is naar voren gekomen dat kinderen waarbij net sprake is van epilepsie lager presteren dan klasgenootjes wat betreft aandacht, reactietijd, visueel geheugen en gedrag waarbij er een trend is van lagere academische prestaties. In ander onderzoek is er een patroon gevonden van milde cognitieve beperkingen wat betreft intelligentie, taal, aandacht, executieve functies en psychomotor snelheid. Ook bleek dat kinderen waarbij sprake bleek te zijn van epilepsie een verleden kenden met meer problemen op school qua functioneren. Samenvattend kan er gesteld worden dat cognitieve, gedragsmatige en academische afwijkingen geïdentificeerd kunnen worden op het moment dat een kind wordt gediagnosticeerd met epilepsie.

Comorbiditeiten’ voordat de epilepsie er is: neurogedragsmatige status die er al is voordat er sprake is van epilepsie

Verschillende interessante bevindingen suggereren dat cognitieve, psychiatrische en academische problemen voorafgaan aan de diagnose van epilepsie en het herkennen van de eerste toeval. Zo is uit onderzoek gebleken dat hoger dan verwachte scores van gedragsproblemen zijn gemeten bij kinderen binnen de 6 maanden voordat er sprake was van de eerste toeval. Deze scores waren het hoogst bij kinderen die vermoedelijk eerder al toevallen hadden gehad. Ook hadden de kinderen die spontane aanvallen hadden zo’n 2,5 keer meer kans dat ze voldeden aan de DSM-IV criteria voor ADHD voordat ze hun eerste echte toeval hadden. Daarnaast was er ook verhoogde kans op depressie en angst voordat de epilepsie werd herkend.

Academische problemen zijn ook gerapporteerd bij verschillende groepen voordat er sprake was van epilepsie. Deze psychiatrische en cognitieve problemen impliceren de aanwezigheid van eerdere effecten die nog geïdentificeerd moeten worden door toekomstig onderzoek. Een veelbelovend pad om onderzoek naar te doen is de clustering die er is binnen families wat betreft cognitieve en gedragsmatige complicaties. Ook zijn er afwijkingen in de anatomie van de hersenen die er al zijn voordat de epilepsie start en deze zijn gerelateerd aan de cognitie en het gedrag.

Aanwijzingen voor klinische zorg

Het is duidelijk dat bij kinderen met epilepsie sprake is van problemen rondom cognitie en gedrag op het moment dat ze worden gediagnosticeerd. Er is, heel begrijpelijk, aandacht voor de aanvallen op zich en de behoefte aan behandeling. Toch is er ook behoefte aan screening rondom deze problemen op het moment dat kinderen gediagnosticeerd worden. Dit dient het liefst te gebeuren voordat begonnen wordt met behandelen met medicatie. Daarnaast is veel literatuur rondom dit onderwerp beschrijvend. Er zijn veel problemen geïdentificeerd maar er zijn geen gestandaardiseerde interventies om deze complicaties te voorkomen en/of te behandelen. Zulke benaderingen zouden gebruik kunnen maken van technieken die er reeds zijn. Daarnaast zou er een betere omschrijving moeten komen van de ontwikkeling van kinderen met epilepsie. Zo kan er gekeken worden naar de ontwikkeling van neurogedragsmatige comorbiditeiten en hun relatie tot variabelen van de toevallen. Ook kunnen abnormale ontwikkelingspaden zo worden gevolgd.

Behoeften van het onderzoek en richtlijnen

Er is overeenstemming binnen de verschillende centra dat neuropsychologische comorbiditeit vooraf kan gaan aan de eerste herkende toeval en de formele diagnose van epilepsie. Dit is geobserveerd met betrekking tot academische/onderwijskundige, sociale en psychiatrische comorbiditeit. Het is belangrijk te kijken hoe dit komt en wat de verantwoordelijke factoren en oorzaken zijn. Daarnaast is er steeds meer bewijs dat er sprake is van aggregatie van cognitieve en gedragsproblemen bij families met een kind met epilepsie. Er is meer duidelijkheid nodig over deze aggregatie waarbij gekeken wordt naar mogelijke genetische en omgevingsfactoren die van invloed kunnen zijn. Ook is er meer onderzoek nodig naar de correlaties van specifieke cognitieve afwijkingen en hun structurele, functionele patronen van onderliggende neurobiologische afwijkingen en naar de ontwikkeling naarmate tijd verstrijkt. Dit helpt bij het begrijpen van de mechanismen van deze cognitieve stoornissen.

Bulletpoint samenvatting college 2

Plasiticiteit als ontwikkelingsproces

Veranderingen in de functie en structuur van de hersenen als gevolg

van ervaringen (synaptogenese, synapseliminatie, dendrietvorming, wiring).

Plasiticiteit als herstelmechanisme

Veranderingen in de functie en structuur van de hersenen als gevolg van hersenschade (celdood of necrosis en rewiring).

Necrose

(is iets anders dan apoptose!) een neuron wat wel een verbinding heeft gelegd, maar dan afsterft.

Sprouting

Een axon maakt meerdere ‘spruiten’ en kan er zo voor zorgen dat een neuron meer verbindingen krijgt.

Plasticiteitstheorie

Je herstelt beter van een hersenbeschadiging als deze zo vroeg mogelijk optreedt.

Vroege kwetsbaarheid theorie

Hoe eerder de beschadiging optreedt, des te ernstiger zijn de gevolgen.

Growing into deficit

Beperking ontstaat pas veel later dan de beschadiging.

Microencephali

Te kleine hersenen

lisenecephali

Groeven en windingen ontbreken; oppervlak is helemaal glad. Dit heeft bijna altijd een genetische oorzaak.

Polymicrogyria

Heleboel kleine wendingen; wat later in de ontwikkeling is de hersengroei niet goed verlopen.

Agyria

De windingen ontbreken

Intraventricular hemorraghes (IVH)

Kleine hersenbloedinkjes als gevolg van teveel zuurstof bij te vroeg geboren kindjes. Bloedingen zorgen voor het verdwijnen van neuronen en verkalking.

Periventriculaire leucomalacie (PVL)

Het verdere verloop van een hersenbloeding in verschillende stadia. Men onderscheid graad 1, graad 2 en graad 3. Dit geeft de mate aan waarin de kalkvorming heeft plaatsgevonden.

Cerebrale parese (hersenverlamming)

Hersenletsels (laesies) die in de perinatale

periode (einde zwangerschap, bij de bevalling of tijdens de eerste levensmaanden) ontstaan zijn en die op de lange termijn afwijkingen in de organisatie van houding en beweging veroorzaken.

Bijna altijd afwijkingen in de houdingscontrole, in de bewegingen (spastisch, te slappe spieren).

Quadriparese

Vier ledematen zijn aangedaan door CP

Hemiparese

Één helft is aangedaan door CP

Diparese

Twee helften, onder of boven, zijn aangedaan door CP

Spasticiteit

Hele ernstige verkramping, spieren blijven in 1 specifieke houding, vaak de flexiehouding.

Athetose

Plotseling schokken in de spieren.

Hypertonie

Te grote spierspanning

Hypotonie

Te kleine spierspanning

Dystonie

Disbalans in de spierspanning, de ene keer te slap, dan weer te sterk.

Niet-aangeboren hersenletsel (NAH)

Verzamelnaam voor alle letsels aan de hersenen die ontstaan zijn na de geboorte. Vaak heeft een persoon dan al een goede, normale ontwikkeling laten zien en ontstaat er vrij plotseling een afwijking door verschillende oorzaken, waardoor een of meerdere functies van de hersenen wegvallen of slechter worden.

Hersenkneuzing (contusio cerebri)

Wanneer iemand langer dan een kwartier bewusteloos is, er aantoonbare hersenschade is en er daarna ernstige geheugenklachten voorkomen. De persoon kan zich het moment van het ongeluk vaak niet herinneren.

Anterograde degeneratie of Wallerian degeneration

Een proces waarbij een zenuw gekneusd of doorgesneden is, waarbij het axon is afgesneden van het cellichaam van het

neuron.

CVA (Cerebrovasculair accident)

Beroerte: het openbarsten van een bloedvat

Ischemie

Onvoldoende doorbloeding; kan ook leiden tot functieverlies, tijdelijk bewustzijnsverlies, verslapping (vaak halfzijdig) in het gezicht.

TIA (Transient Ischaemic Attack)

Hele kleine hersenbloedinkjes

Reperfusie

De herstelde bloedstroom zorgt opnieuw voor zuurstof binnen de cellen. Deze zuurstof heeft alleen nog maar een verder beschadigende werking.

Leukocyten

Eiwitten die helpen aan de opbouw van het bloedvatenstelsel.

Glasgow Coma Scale

Deze schaal gebruikt men om te kijken hoe ernstig de toestand van een patiënt is. Dit kan men met punten aangeven; hoe hoger de score, hoe beter.

Epilepsie

Verzamelterm voor aandoeningen waarbij regelmatig aanvallen of insults (seizures) optreden van veranderingen in de elektrische activiteit in de hersenen. Het gaat om chronische verstoringen in hersenfuncties als gevolg van abnormale ontladingen van elektriciteit in neuronen die de waarneming, bewegingen, bewustzijn en ander gedrag beïnvloeden. Vaak is het chronisch (=terugkerend) en er is altijd sprake van abnormale activiteit in de hersenen.

Partiële aanval

De stoornis begint lokaal. door overmatige ontladingen van zenuwcellen op één plek in de hersenschors, de epileptische haard of focus genoemd. Beperkt gebied waar de abnormale ontlading van zenuwcellen plaats vindt.

Gegeneraliseerde aanval

De stoornis doet zich plotseling in de hele hersenen voor (beide hersenhelften).

Tonisch-clonische insults

Spierverkramping, gevolgd door schokken

Tonische fase

Ademhaling stopt, totale verkramping spieren, totaal bewustzijnsverlies (10 sec. of langer).

Clonische fase

Spieren verkrampen en verslappen afwisselend, vaak met tongbeet.

Myoclonische insults

Kortdurende, enkelvoudige spierschokken

Vragen college 2

  1. Bij welke theorie of theorieën speelt ervaring een belangrijke of cruciale rol?

  1. Maturational framework

  2. Interactive Specialization

  3. Skill Learning approach

  4. Interactive Specialization en Skill Learning approach

  1. Plasticiteit is een:

  1. Ontwikkelingsproces

  2. Herstelmechanisme

  3. Allebei

  4. Allebei niet

  1. Bij hersenletsel kunnen verschillende soorten schade ontstaan. Bij welke schade is het effect op latere leeftijd groter dan op jongere leeftijd?

  1. a. Locale schade

  2. b. Diffuse schade

  3. c. Allebei

  4. d. Allebei niet

  1. Bij welke vorm van cerebrale parese heeft het kind een helft van zijn of haar lichaam verlamt?

  1. Quadriparese

  2. Hemiparese

  3. Diparese

  4. Niet aangeboren hersenletsel

  1. Bij een CVA of hersenbloeding

  1. Barst een bloedvat open

  2. Komt dat door een coma

  3. Kan dat komen doordat je je gesneden hebt in je vinger

  4. Gaat je bloed te snel stromen

  1. NAH is:

  1. Aangeboren hersenletsel

  2. Niet aangeboren hersenletsel

  3. Kan allebei

  4. Allebei niet

  1. Microcephaly

  1. Is een stoornis waarbij de hoofdomtrek groter is als bij een normaal mens, van dezelfde leeftijd en sekse.

  2. Is een stoornis waarbij de hoofdomtrek kleiner is als bij een normaal mens, van dezelfde leeftijd en sekse.

  3. Is een stoornis waarbij het lichaam groter is als bij een normaal mens, van dezelfde leeftijd en sekse.

  4. Is een stoornis waarbij een lichaamsdeel groter is als zijn sekse- en leeftijdsgenoten.

  1. Plasiciteit:

  1. Neemt toe naarmate de neurale systemen stabieler worden.

  2. Neemt toe naarmate de neuronen zich meer specialiseren.

  3. Is het grootst in de periode met de grootste synaptische dichtheid.

  4. Is het grootst in de periode met de kleinste synaptische dichtheid.

  1. Volgens de plasticiteitstheorie:

  1. Kun je een hersenbeschadiging het beste zo vroeg mogelijk in je leven krijgen.

  2. Kun je een hersenbeschadiging het beste zo laat mogelijk in je leven krijgen.

  3. Kun je een hersenbeschadiging het beste in het orbitale deel van je hersenen krijgen.

  4. Kun je een hersenbeschadiging het beste in het pariëtale deel van de hersenen krijgen.

  1. Een hersenbeschadiging in trimester 3 van de zwangerschap leidt vaak tot:

  1. Anatomische afwijkingen van de hersenen

  2. Schade aan de binnenste delen van de hersenen

  3. Schade aan de frontale hersenkwab.

  4. Schade aan het zenuwstelsel.

  1. Een hersenbeschadiging in trimester 3 van de zwangerschap leidt meestal tot:

  1. Autisme

  2. ADHD

  3. Reuma

  4. Spasticiteit

  1. Wanneer een heleboel kleine wendingen te zien zijn in de hersenen, kan er sprake zijn van:

  1. Lisencephaly

  2. Polymicrogyria

  3. Agyria

  4. Microencephali

  1. Wat is geen bekende oorzaak van Cerebrale parese?

  1. Een infectie bij de moeder tijdens de zwangerschap

  2. Zuurstofgebrek tijdens de geboorte

  3. Een trap in de buik van de moeder tijdens de zwangerschap

  4. Een hersenbloeding

  1. Wat is de goede volgorde van wat er gebeurt bij een hersentrauma door een klap op het voorhoofd?

  1. Kneuzing op de plek van de klap, bovenop de hersenen ontstaat een bloeding, de hersenstam zwelt op, de hersenen komen tegen de achterkant van de schedel aan.

  2. Kneuzing op de plek van de klap, de hersenen komen tegen de achterkant van de schedel aan, de hersenstam zwelt op, bovenop de hersenen ontstaat een bloeding.

  3. De hersenen komen tegen de achterkant van de schedel aan, kneuzing op de plek van de klap, de hersenstam zwelt op, bovenop de hersenen ontstaat een bloeding.

  4. Kneuzing op de plek van de klap, de hersenen komen tegen de achterkant van de schedel aan, bovenop de hersenen ontstaat een bloeding, de hersenstam zwelt op.

  1. Wat is reperfusie?

  1. Onvoldoende doorbloeding

  2. Herstelde bloedstroom

  3. Een geperforeerd bloedvat

  4. Weefselsterfte

  1. Welke score wil je als patiënt het liefste behalen op de Glasgow Coma Scale?

  1. 2

  2. 5

  3. 10

  4. 15

Antwoorden college 2

  1. D

  2. C

  3. A

  4. B

  5. A

  6. B

  7. B

  8. C

  9. A

  10. B

  11. D

  12. B

  13. C

  14. D

  15. B

  16. D

College 3

De rol van neuropsychologisch onderzoek bij de functionele uitkomsten van kinderen met ADHD (Pritchard, Nigro, Jacobson & Mahone, 2012)

Neuropsychologisch onderzoek bij ADHD in de kindertijd

Tegenwoordig moet dienstverlening in de klinische praktijk worden ondersteund door wetenschappelijk bewijs dat het effect van deze hulp bewijst. De waarde en de behoefte aan evidence-based behandelingen wordt alom erkend door verschillende professionals. Ondanks dat er al veel onderzoek is naar de etiologie, bijkomstigheden, behandeling en restverschijnselen van ADHD, is er nog geen studie gepubliceerd die onderzoek deed naar de volgende vraag: In hoeverre heeft neuropsychologisch onderzoek waarde als gids voor behandeling, bijdrager aan de precisie van diagnoses, verminderen van symptomen en het verbeteren van de kwaliteit van leven van kinderen met ADHD en hun families? Het is belangrijk om te kijken of neuropsychologisch onderzoek bijdraagt aan verbeterde precisie rondom diagnoses en/of aan betere uitkomsten dan diagnoses die enkel zijn gebaseerd op observaties en interviews. Om hierover duidelijk te zijn wordt neuropsychologisch onderzoek gezien als onderzoek van een kind dat is uitgevoerd door een getrainde neuropsycholoog die kijkt naar de volgende vaardigheden indien ze van toepassing zijn op de casus: algemene intelligentie, academische vaardigheden, executieve functies, aandacht, geheugen, taalkundige oefeningen en motorische vaardigheden. Daarnaast wordt gekeken naar visuele verwerking, taalverwerking, aanpassingsvaardigheden, sensorische en perceptuele vaardigheden en functioneren wat betreft gedrag, emotioneel niveau van functioneren en sociaal functioneren. Hiervoor worden meestal de volgende methoden gebruikt: een klinisch interview en geschiedenis, een flexibele batterij van gestandaardiseerde instrumenten, observaties en gedragsvragenlijsten die zijn ingevuld door de patiënt zelf, hun familie en hun leraren.

Veel neuropsychologen geloven dat neuropsychologisch onderzoek bijdraagt aan de kwaliteit van leven van kinderen met ADHD en hun familie. Omdat er bij dit onderzoek gebruik wordt gemaakt van veel verschillende meetmethoden en niet enkel op basis van wat leraren en ouders zeggen een diagnose wordt gesteld kan er beter gekeken worden naar andere factoren die wellicht bijdragen aan de problemen van het kind. Er is echter, vergeleken met ADHD, meer bewijs voor het nut van neuropsychologisch onderzoek bij andere stoornissen. Er is verrassend weinig data dat het nut ondersteunt voor dit onderzoek bij ADHD in de kindertijd.

Diagnose van ADHD bij kinderen is complex omdat veel symptomen die worden geobserveerd bij kinderen met ADHD niet uniek zijn voor ADHD en ook vaak voorkomen bij andere emotionele en gedragsstoornissen (leerstoornissen, angststoornissen, depressies). Daarnaast is een diagnose van ADHD bij meisjes nog ingewikkelder dan bij jongens doordat meisjes ouder zijn bij het begin van de ADHD en beperkingen binnen de diagnostiek van de DSM-IV. Ondanks dat ADHD zelf al behoorlijk veel uitdagingen met zich mee brengt worden de diagnose en de behandeling vaak significant ingewikkelder door emotionele stoornissen die ook optreden. Het risico dat een kind met ADHD een angststoornis ontwikkeld is 7.45 keer groter dan een kind zonder ADHD. Ook het risico op het ontwikkelen van een depressie, een autisme spectrum stoornis, obsessieve compulsieve stoornis en het Tourette syndroomzijn aanzienlijk groter. Daarnaast lijken er ook problemen te zijn in de motoriek en is er een grote overlap tussen kinderen met ADHD en DCD (Developmental Coordination Disorder).

Het is belangrijk dat een ADHD diagnose juist is. Als het kind onjuist of niet zorgvuldig genoeg is gediagnosticeerd is de behandeling vaak minder effectief en duurder. Zelfs als de diagnose van ADHD juist is, moeten ook eventuele andere condities waar een kind last van heeft worden erkend en worden behandeld. Vaak wordt dit echter niet standaard gedaan. Een uitgebreid neuropsychologisch onderzoek kan hier uitkomst bieden omdat alle domeinen worden onderzocht. Door dit onderzoek kan er een goed advies geboden worden waarin wordt gekeken welke gebieden bij het kind meer aandacht behoeven en welke symptomen herkend moeten worden. Het doel van deze review bestaat uit drie onderdelen: ten eerste worden data over de prevalentie, de diagnostische criteria en functionele uitkomsten en risico’s die worden geassocieerd met ADHD onderzocht, ten tweede wordt er gekeken naar data die wordt geassocieerd met behandelingen van ADHD in de kindertijd en ten derde wordt bewijs verzameld voor het nut van neuropsychologisch onderzoek in de evaluatie en behandeling van ADHD in de kindertijd.

Prevalentie van ADHD in de kindertijd

ADHD wordt gezien als een groot gezondheidsprobleem met significante consequenties voor zowel het individu als de gemeenschap. ADHD is de meest voorkomende stoornis die wordt gediagnosticeerd in de kindertijd. De laatste schattingen laten zien dat er enkel in de VS waarschijnlijk al 5 miljoen kinderen en adolescenten zijn die zijn gediagnosticeerd. Deze aantallen nemen toe en jongens worden ongeveer tweemaal zo vaak gediagnosticeerd met ADHD dan meisjes. Ook zijn op oudere leeftijd meer mensen gediagnosticeerd. De meest recente data suggereert dat blanke Amerikanen iets vaker worden gediagnosticeerd met ADHD dan mensen uit de Afrikaanse Amerikanen. Mexicaanse kinderen worden echter aanzienlijk minder gediagnosticeerd. Geografisch gezien wordt ADHD meer gediagnosticeerd in Noord-Amerika Europa, Azië, Australië en Zuid-Amerika dan in Afrika of het Midden-Oosten. Ook is de diagnose van ADHD gerelateerd aan verschillende sociaaleconomische factoren. Zo vergroot opgroeien in een verarmde omgeving het risico op een diagnose van ADHD. Ook opgroeien in een eenoudergezin is hierop van invloed. Ten slotte is de prevalentie van ADHD afhankelijk van het subtype al is het interpreteren van deze variabiliteit lastig omdat subtypen niet altijd stabiel zijn en kunnen veranderen.

Structurele en functionele verschillen in de hersenen

Huidig bewijs van structurele en functionele verschillen in de hersenen bij ADHD indiceert een neurale basis voor de cognitieve en gedragsmatige afwijkingen die regelmatig worden gezien bij deze stoornis. Structurele verschillen zij bijvoorbeeld een kleine volume van de hersenen, een vertraagde corticale rijping en afwijkingen in het corpus collosum, de prefrontale gebieden, de temporale en pariëtale cortex en de basale ganglia. Deze afwijkingen en achterstanden zijn geassocieerd met het gedragsmatige fenotype van kinderen met ADHD (cognitie, motoriek). Deze motorische en executieve controlesystemen lijken zich anders te ontwikkelen. Als hier niet zorgvuldig naar gekeken wordt, worden deze afwijkingen vaak niet opgemerkt en wordt hier niet naar gehandeld. Dit kan leiden tot een behandeling die niet optimaal is. Bevindingen van structurele en functionele verschillen in de hersenen bij ADHD benadrukken dat doordat er meerdere neurale systemen bij betrokken zijn er sprake is van een complexe stoornis waarbij symptomen onderling verbonden zijn. Om ADHD goed te kunnen onderzoeken en begrijpen is er begrip nodig van de relatie tussen de hersenen en het gedrag.

Inherente problemen met diagnoses die gebaseerd zijn op gedrag

In de klinische setting gebruiken neuropsychologen bij kinderen twee algemene benaderingen om stoornissen te classificeren. Bij de ene ligt de nadruk op het gedrag en bij de andere op de neurologie. Het bestaande onderzoek heeft meer en meer benadrukt wat het belang is van de neurologische correlaties. Als er enkel gekeken wordt vanuit het perspectief van iemand die kijkt naar het gedrag zijn ontwikkelingsstoornissen gediagnosticeerd enkel op basis van gedrag of cognitieve symptomen. Hierbij wordt niet gekeken naar de etiologie. Bij veel stoornissen is echter wel de aanname dat ze hun oorsprong vinden in de hersenen. Daarnaast biedt de DSM-IV weinig overwegingen waarin rekening wordt gehouden met de ontwikkeling van veel stoornissen in de kindertijd zoals ADHD. Een breed neuropsychologisch onderzoek biedt een grondig onderzoek naar al de symptomen die zichtbaar zijn. Dit onderzoek is gebaseerd op de kennis die er is rondom hersenstructuren en hersenfuncties. Hierdoor ontstaat er een beter begrip van de onderliggende verbindingen tussen symptomen waardoor de behandeling effectiever kan zijn.

De diagnose van ADHD in eerstelijns gezondheidszorginstellingen

Ten minste de helft van de mensen met ADHD worden herkend en behandeld in eerstelijns gezondheidszorginstellingen in plaats van bij een professional die gespecialiseerd is in de geestelijke gezondheid. Formele richtlijnen voor de diagnose van ADHD zijn vrij consistent en focussen zich op de eigenschappen van de DSM-IV-TR en de ICD-10 criteria voor de stoornis. De richtlijnen van de Amerikaanse Academie voor Kindergeneeskunde bevatten: 1) documentatie van de DSM criteria, 2) bewijs van de kernsymptomen van ADHD die zich zowel thuis als op school uiten en 3) evaluatie van mogelijke condities die hieraan bijdragen of andere stoornissen. De Amerikaanse Academie voor Kinder- en Adolescentenpsychiatrie bevatten 1) klinische interviews met ouders en de patiënt, 2) een review van informatie over het functioneren van het kind op school, 3) een evaluatie van comorbide psychiatrische stoornissen en 4) een review van de medische, sociale en familiale geschiedenis van de patiënt. Deze richtlijnen laten zien dat neuropsychologische testen gebruikt zouden moeten worden als de geschiedenis van een patiënt bijvoorbeeld suggereert dat er sprake is van lage cognitieve capaciteiten of lage academische prestaties. Helaas wordt in onderzoek gesuggereerd dat deze richtlijnen vaak niet goed toegepast worden. Ondanks dat ze bij de meeste professionals wel bekend zijn, gebruiken ze deze vaak maar gedeeltelijk of niet. Twee factoren lijken hierbij een rol te spelen. Ten eerste ontvangen de meeste kindergeneeskundigen maar beperkte training over de geestelijke gezondheidszorg. Ten tweede blijkt dat zelfs de mensen die wel de juiste training hebben vaak niet genoeg tijd hebben tijdens de bezoeken om een onderzoek uit te voeren dat binnen de richtlijnen valt. Binnen de tijd die meestal beschikbaar is, is het niet een mogelijk om een interview te doen bij ouders, laat staan om een interview te doen bij het kind of andere onderzoeken. Ondanks dat de richtlijnen duidelijk zijn is het alarmerend te zien hoe weinig gebruik ervan wordt gemaakt.

Gebruik van psychometrische testen bij de diagnose van ADHD

De richtlijnen die eerder zijn genoemd reflecteren de gedragsmatige basis van de DSM en de ICD definities van de stoornis. Deze richtlijnen negeren grotendeels de bijdrage van neuropsychologische meetinstrumenten bij het bevestigen (of niet) van een diagnose en het specificeren hiervan. Psychologische en neuropsychologische testen alleen zijn niet voldoende om een diagnose te stellen. Bij de huidige diagnostische standaarden is ADHD een stoornis die vaak wordt gesteld nadat andere oorzaken zijn geëlimineerd en geen verklaring boden. Het is belangrijk te noemen dat bij kinderen ADHD vaker voorkomt met een andere stoornis dan zonder. Comorbiditeit is de regel. Zo heeft 1 op de 3 kinderen ook dyslexie. Deze stoornis heeft volgens DSM criteria psychometrische testen nodig voor de diagnose. Ondanks dat gestandaardiseerde psychometrische testen alleen niet voldoende zijn voor het diagnosticeren van ADHD, kan gebruik van deze testen de validiteit van de diagnose wel verbeteren als deze wordt gebruikt in combinatie met een review van de geschiedenis van het kind, diagnostische interviews, observaties en onderzoek bij ouders en leerkracht. Omdat ADHD heterogeen is wat betreft het fenotype is een duidelijke en zorgvuldige omschrijving van de cognitieve sterke en zwakke kanten van een kind cruciaal om te bepalen welke behandeling de juiste is.

Verschillende studies hebben vraagtekens gezet bij de bruikbaarheid van neuropsychologische onderzoeksinstrumenten. Echter, zelfs deze studies erkennen de belangrijke rol die neuropsychologische testen kunnen hebben bij het ophelderen van iemand sterke en zwakke kanten binnen de cognitie.

Uitkomsten die geassocieerd worden met ADHD in de kindertijd

ADHD wordt geassocieerd met veel kosten. Niet enkel voor de persoon zelf en zijn of haar familie maar voor de gehele gemeenschap. De kosten, die hieronder worden omschreven, gaan van persoonlijke kosten wat betreft sociale en academische dromen tot kosten wat betreft de economische en sociale welvaart.

De sociale kosten van ADHD

Veel kinderen met ADHD ervaren tekorten in het sociale functioneren. Deze tekorten blijven vaak problemen veroorzaken, ook in de adolescentie en als iemand volwassen is. Sociale cognitie lijkt beperkt te zijn bij kinderen en adolescenten met ADHD. Kinderen met ADHD hebben moeite het met identificeren van causale relaties in sociale situaties en met het genereren van effectieve oplossingen voor hypothetische sociale problemen. Adolescenten met ADHD laten ook vaak afwijkingen zien wat betreft sociaal begrip en sociale attributie. Sociaal functioneren kan ook beïnvloed zijn door de afwijkingen in executieve functies. Van deze afwijkingen is bij ongeveer de helft van de individuen met ADHD sprake.

Afwijkingen in specifieke vaardigheden die van invloed zijn op de sociale interacties zijn ook geïdentificeerd bij kinderen met ADHD. Kinderen en adolescenten met ADHD laten vaak een lager niveau zien van prosociale gedragingen zoals delen en samenwerken. Ze laten echter hogere niveaus zien van problematisch sociaal gedrag zoals impulsiviteit, agressie en vijandigheid. Hierdoor hebben kinderen en adolescenten met ADHD minder vriendschappen, minder goede vrienden en ze ervaren meer afwijzing door leeftijdsgenoten. Ook lopen ze een hoger risico om geassocieerd te worden met delinquente leeftijdsgenoten. Niet altijd in relatie tot leeftijdsgenoten zijn er problemen, ook in de relatie binnen de familie is er sprake van dysfunctionele relaties. Kinderen met ADHD ervaren meer conflicten met hun ouders en ouders van deze kinderen rapporteren meer stress en verlies in hun vaardigheden als ouder. Ook hebben hun ouders een hogere kans om ruzie te maken en te scheiden.

Ook in een eigen romantische relatie speelt de ADHD een rol. Adolescenten met ADHD worden op jongere leeftijd seksueel actief, hebben meer bedpartners en hebben meer kans om zwanger te worden of een SOA te krijgen.

Academische en beroepsonderwijs kosten

Kinderen met ADHD lopen het risico op verschillende negatieve academische uitkomsten en ze hebben een verhoogd risico om het slechter te doen op school. In vergelijking tot normaal ontwikkelende kinderen hebben kinderen met ADHD meer kans om speciaal onderwijs te ontvangen, te stoppen met school, een lager gemiddelde te hebben en geschorst te worden. Bij degenen met ADHD die wel succesvol hun middelbare school afronden en verder gaan naar vervolgonderwijs hebben veel moeite met de toegenomen zelfstandigheid en de verminderde structuur die hiermee gepaard gaat. Ze hebben vaak slechte organisatorische vaardigheden en kunnen slecht hun tijd indelen. Hierdoor lopen ze het risico op lagere cijfers. Ook hebben ze minder kans om te werken in een professionele omgeving en hebben ze meer kans om zonder werk te komen. Ook zijn ze vaker laat op het werk of afwezig en hebben ze een hogere kans om ontslagen te worden. Daardoor hebben ze vaak ook een lagere sociaaleconomische status dan mensen zonder ADHD.

Gebruik van middelen en criminele activiteit

Het is erkend dat adolescenten met ADHD, in het bijzonder als er daarnaast ook sprake is van ODD, een verhoogd risico hebben voor het gebruik van middelen. Hieronder valt een verhoogd risico op roken en een grotere prevalentie van stoornissen die betrekking veroorzaakt zijn door alcohol- en of middelengebruik. Ook lijken ze deze stoornissen eerder te krijgen en lijken ze meer te roken en meer middelen te gebruiken.

Individuen met ADHD hebben ook een verhoogd risico om betrokken te raken bij delinquente en criminele activiteiten. Door hun impulsieve aard en de moeite met het uitstellen van beloningen zijn ze eerder geneigd de wet te overtreden. Daarnaast beginnen ze vaak eerder met criminele activiteiten dan leeftijdsgenoten.

Gebruik van de gezondheidszorg en economische kosten

Kinderen met ADHD maken meer gebruik van de gezondheidszorg en daarbij is er sprake van hogere kosten dan bij kinderen zonder de stoornis. Daarnaast zijn er ook kosten voor familieleden van mensen met ADHD. Ook is er een verhoogd risico dat kinderen met ADHD eindigen in het ziekenhuis. Ze hebben hierop niet enkel een verhoogd risico, maar hun verwondingen zijn ook vaak ernstiger dan bij anderen. Dit kan wellicht gerelateerd zijn aan hun impulsiviteit. Van de kinderen die in het ziekenhuis liggen, zijn de kinderen met ADHD vaak de kinderen die langer moeten blijven en meer kosten. Ook als adolescent zet deze trend door, onder andere doordat deze adolescenten roekelozer achter het stuur zitten.

Kwaliteit van leven

Door de vele negatieve uitkomsten die gepaard gaan met de stoornis is het niet verbazend dat ook de kwaliteit van leven lager is bij kinderen en adolescenten met ADHD. Vooral de psychosociale en de prestatie-gerelateerde aspecten lijken bij deze groep negatief uit te pakken. Vooral ouders benoemen dit, zij lijken de problemen erger te rapporteren dan dat de kinderen ze zelf ervaren, al ervaren de kinderen wel problemen.

Verbetert behandeling de uitkomsten?

Er zijn verschillende behandelingen beschikbaar voor mensen met ADHD. De meest voorkomende behandeling is medicatie. Daarnaast wordt ook veel gebruik gemaakt van psychotherapeutische maatregelen en support in het onderwijs. Veel van deze behandelingen zorgen voor een afname van de symptomen en in sommige gevallen ook voor verbetering. Studies indiceren echter dat de behandeling voor deze stoornis niet optimaal is omdat vele individuen met deze stoornis nog veel symptomen hebben en problemen ervaren. De verbetering die optreedt door middel van medicatiegebruik vermindert de symptomen maar doet dit niet consequent en compleet genoeg. Daarnaast worden vaak enkel de ADHD symptomen verminderd en niet de bijkomende problemen zoals leesproblemen, relaties tussen ouder en kind etcetera. Door middel van neuropsychologisch onderzoek kan er een beter begrip ontstaan van de symptomen van ADHD, de stoornissen die daarbij komen en de sterkere en zwakkere kanten van een individu. Op deze wijze kan met al deze factoren rekening gehouden worden bij het kiezen van een behandeling zodat deze behandeling de optimale is.

Samenvatting en conclusies

Dit review heeft drie punten aangestipt die belangrijk zijn: 1) ADHD is een van de meest voorkomende stoornissen in de kindertijd; 2) ADHD wordt geassocieerd met afwijkingen in de sociale, emotionele en academische functies en heeft ook invloed op de kwaliteit van leven; en 3) ADHD kost de gemeenschap heel veel. Deze feiten laten het belang zien van het juist begrijpen en behandelen van deze stoornis. De diagnose van ADHD is vaak ingewikkeld doordat ADHD meestal optreedt samen met andere stoornissen en doordat de eerste symptomen niet enkel duiden op ADHD maar meerdere stoornissen zouden kunnen aantonen.

De onderzoekers geloven dat een zorgvuldig neuropsychologisch onderzoek van kinderen waarvan gedacht wordt dat ze ADHD hebben voor verschillende voordelen kan zorgen: 1) door meerdere soorten metingen te gebruiken, kan er een goed begrip ontstaan van de eigenschappen van het kind; 2) het is een goede wijze om te kijken naar eventuele bijkomende problematiek; 3) er kan zo goed en divers advies worden geboden voor het vervolgtraject, zowel voor de ADHD zelf als eventuele andere afwijkingen die in meerdere domeinen kunnen plaatsvinden en 4) het biedt een goede baseline waardoor gekeken kan worden in welke mate behandelingen effectief zijn.

Bulletpoint samenvatting college 3

  • Endofenotypen

Erfelijke kenmerken die een causale link vormentussen genen en observeerbare symptomen.

  • Pleiotropische genen

Genen die de activiteit van een hele reeks andere genen beïnvloeden, die onderling niet gerelateerd zijn. Soort sleutelgen die kan bepalen of een heleboel andere genen ook geactiveerd worden.

  • Polymorfismen

Kleine beschadigingen aan het DNA, dat kunnen beschadigingen zijn die niet altijd erfelijk hoeven te zijn. Het kan bijvoorbeeld ontstaan zijn tijdens leven, wanneer iemand blootgesteld wordt aan schadelijke invloeden (bijvoorbeeld fijnstof). Deze beschadiging wordt vervolgens wel overgedragen op het kind. Het was dus niet erfelijk, maar dat wordt het uiteindelijk wel.

  • Dismatuur

Kinderen die buitenproportioneel licht zijn bij de geboorte.

  • Latent impulsivity trait.

Een bepaalde eigenschap van kinderen, die afhankelijk van de soort sociale omgeving zich ontwikkelt tot ADHD of CD:

  • Protectieve sociale omgeving: ADHD

  • Hoog risico omgeving : CD, antisociale gedragsstoornis, delinquentie

  • Executieve Functie theorie

Problemen in het controleren van het eigen gedrag komt omdat kinderen met ADHD onvoldoende ontwikkelde executieve functies hebben

  • ADHD

Beperkingen in de executieve functies, met name impulscontrole en werkgeheugen.

  • Executieve functies

Verzamelterm voor hogere-orde cognitieve processen die we inzetten in nieuwe situaties die doelgericht en planmatig gedrag vereisen , zoals werkgeheugen, cognitieve flexibiliteit, en inhibitie.

  • Motivationeel Dysfunctioneel Model

Afkeer van uitstel van beloning (delay aversion).

  • Ritalin

Vermindert de bloedstroom naar de motor cortex en de primair sensorische cortex (hierdoor worden de kinderen minder hyperactief en afleidbaar).

  • Attentional network

Vormt een verbinding tussen het voorste deel van je hersenen (het anterieure deel van de cingulate cortex) en het pariëtale deel van de hersenen.

  • Pariëtale deel van de hersenen

Helpt ons te oriënteren op stimuli in de omgeving en herkennen van objecten en om ons te richten op specifieke dingen.

  • Executive function network

Helpt ons bepaalde handelingen te verrichten die ons helpen problemen op te lossen; doelgericht handelen.

  • Fronto-striatal network

Netwerk wat ons helpt motorische impulsen te controleren.

  • Fronto-cerebellar network

Hele lange verbindingen tussen de kleine hersenen en het voorste deel van de hersenen. Helpt bij coördineren en timen van bewegingen.

  • Reward network

Beloningsnetwerk.

  • Autisme

Een stoornis in de sociale communicatie als gevolg van een genetisch bepaalde hersenafwijking. 3 kernsymptomen:

  • Problemen in het sociale contact

  • Problemen in de taal en communicatie

  • Opvallend gedrag.

  • Social-motivation theory (Dawson)

Dopamine systeem werkt niet goed en een aantal hormonen worden te weinig aangemaakt. Hierdoor wordt het beloningssysteem niet goed aangelegd. Er wordt geen dopamine geproduceerd wanneer het kind naar een gezicht kijkt, hierdoor is dit niet belonend voor het kind. Dit zou autisme verklaren.

  • ‘Brokenmirror’ theory (Lacoboni)

Gebaseerd op het spiegel-neuronen systeem; helpt ons om intenties in handelingen van anderen waar te nemen. Er zijn neuronen die actief worden wanneer we zelf een handeling uitvoeren of een ander die handeling zien uitvoeren. Dit heeft men gevonden in de hersenen van apen, maar men kan de neuronen niet zichtbaar maken bij de mens.

  • Mind-Blindness theory (Baron-Cohen)

Kinderen met ASS hebben een vertraagde ontwikkeling in de theory of mind, waardoor ze niet goed in staat zijn om te mentaliseren, dwz gedachten, wensen en gevoelens van andere te lezen= mind-reading).

  • Statistisch leren

Het vermogen om regelmatigheden in de omgeving waar te nemen. Deze regelmatigheden worden ook wel invarianties genoemd.

Vragen college 3

  1. Bij ADHD word een abnormaal volume van het striatum gemeten. Wat is het striatum?

  1. Structuur in de hersenen vol met cellichamen

  2. Verbinding tussen hersendelen in de buitenste laag van de grote hersenen

  3. Binnenste van je hersenen

  4. Centraal zenuwstelsel

  1. De betekenis van Cerebellum is:

    a. kleine hersenen

    b. grote hersenen

    c. bloedvaten

    d.energetisch probleem

  1. Autisme is een stoornis is de sociale communicatie als gevolg van een genetisch bepaalde hersenafwijking. Wat is een van de kernsymptomen van autisme?

  1. Problemen in het netwerk van de executieve functies

  2. Een verstandelijke beperking

  3. Opvallend gedrag, bijvoorbeeld stereotype gedrag

  4. Trisomy chromosoom 21

  1. Kinderen met autisme hebben vaak moeite met het sociale contact met andere kinderen en mensen. Welke stelling is correct?

  1. Kinderen met autisme hebben een stoornis in het sociale proces

  2. Kinderen met autisme hebben een gestoord sociaal proces

  3. Beide stellingen zijn correct

  4. Beide stellingen zijn niet correct.

  1. Kinderen met autisme hebben moeite om zich te kunnen concentreren op globale zaken. Vaak focussen ze zich op de details. Dit noemt men:

  1. Theorie of mind

  2. Mind blindness theorie

  3. Mirror neuron system model

  4. Weak central coherence theory

  1. Endofenotypen zijn:

  1. Een link tussen genen en observeerbare symptomen.

  2. Een link tussen omgeving en observeerbare symptomen

  3. Het gedrag

  4. De genen

  1. Wat is waar over ADHD?

  1. ADHD komt meer voor bij vrouwen dan bij mannen.

  2. ADHD komt weinig voor samen met andere stoornissen

  3. ADHD komt vrijwel nooit voor zonder aandachtsproblemen.

  4. ADHD is nooit erfelijk

  1. Welk gen speelt mogelijk een rol bij ADHD?

  1. Het DAT1 gen

  2. Het DAT2 gen

  3. Het DAT3 gen

  4. Het DAT4 gen

  1. Wat is geen onderdeel van de executieve functies?

  1. Het vermogen om snel om te schakelen wanneer de regel verandert.

  2. Het vermogen om een spannend verhaal te vertellen

  3. Het vermogen om je in te houden wanneer je iemand wil slaan

  4. Het vermogen om cijfers achterstevoren op te noemen.

  1. Wat is de functie van het fronto-striataal netwerk, gevonden in een onderzoek naar ADHD.

  1. Helpt bij het coördineren en timen van bewegingen

  2. Helpt om bepaalde handelingen te verrichten die ons helpen problemen op te lossen

  3. Helpt om motorische impulsen te controleren

  4. Helpt om de aandacht op specifieke dingen te richten.

  1. Wat meet de Strooptaak?

  1. Motorische inhibitie

  2. Cognitieve flexibiliteit

  3. Volgehouden aandacht

  4. Werkgeheugen

  1. Welk proces is niet gestoord bij autisme?

  1. Imitatie

  2. Gehechtheid

  3. Gezichtswaarneming

  4. Sociale oriëntatie

  1. Welke stoornis zou je tegenover autisme kunnen zetten, omdat deze mensen uitermate geïnteresseerd zijn in anderen?

  1. Dwangstoornis

  2. Angststoornis

  3. ADHD

  4. Schizofrenie

  1. Welk neurofysiologisch verschil ziet men NIET bij mensen met autisme?

  1. Verminderde P300 respons op nieuwe stimuli

  2. Afwijkingen in de neurotransmittersystemen

  3. Meer variabiliteit in metabole activiteit in verschillende hersengebieden.

  4. Waarneming van een boos gezicht geeft geen activiteit van de amygdala

Antwoorden college 3

  1. A

  2. A

  3. C

  4. A

  5. D

  6. A

  7. C

  8. A

  9. B

  10. C

  11. A

  12. B

  13. D

  14. B

College 4

Neuropsychological Onderzoek: A Valuable Tool in the Diagnosis and Management of Neurological, Neurodevelopmental, Medical, and Psychiatric Disorders (Braun et al., 2011)

Inleiding

Door middel van neuropsychologisch onderzoek brengt een neuropsycholoog het functioneren van de hersenen in kaart. Hij maakt hiervoor gebruik van tests die specifiek gevoelig zijn voor verschillende delen van de hersenen. Voor zowel kinderen als volwassenen met neurologische, medische of psychiatrische aandoeningen kan neuropsychologische beoordeling een waardevol hulpmiddel zijn bij het bepalen van een diagnose en prognose van de aandoening; bij het beoordelen van functionele vermogens; en voor het informeren over een klinische behandeling.

Deze review omvat een samenvatting van de bijdrage van neuropsychologische onderzoek bij klinische zorg, met als doel artsen te informeren omtrent de bruikbaarheid ten aanzien van patiënten. Objectieve gegevens zijn namelijk cruciaal voor de diagnose en het beheer van aandoeningen die van invloed zijn op de hersenfunctie. Artsen verzamelen deze gegevens door middel van klinische interviews, neurologische examens, neuro-imaging, laboratoriumtests, neuro- diagnostische tests en neuropsychologische evaluatie. Het verzamelen van deze informatie verbetert de diagnostische nauwkeurigheid en klinisch management.

Neuropsychologisch onderzoek

Neuropsychologische onderzoek is de meest gevoelige en nauwkeurige maatstaf waarmee klinisch wezenlijke veranderingen in neurocognitieve functie gedetecteerd kan worden. Neuropsychologisch onderzoek synthetiseert gegevens om informatie omtrent de diagnose, prognose en functionele status voor patiënten met neurocognitieve, psychiatrische en medische aandoeningen. Dit betreft informatie uit: het interview met de patiënt en andere informanten; opnamegegevens; gedragsobservatie; individuele gegevens (zoals opleidingsniveau, fysieke beperkingen, leeftijd, etniciteit, niveau van functioneren en vermoeidheid); medische voorgeschiedenis; objectieve toetsing van de cognitieve, motorische en emotionele functie. Neuropsychologische onderzoek is een zeer valide en betrouwbare methode, vergelijkbaar of zelfs beter dan medische tests. Het biedt namelijk unieke complementaire informatie die cruciaal is voor de evaluatie van hogere corticale vaardigheden en functioneert op een manier die niet mogelijk is met andere technieken. Neuropsychologische tests omvat onder andere: inspectie van en reactie op afbeeldingen/patronen, objectmanipulatie, papier- en potloodtoetsen, multiple-choice toetsen en het beantwoorden van gesproken vragen. Neuropsychologische tests meten:

  • Aandacht en concentratie

  • Leren en geheugen

  • Taal en communicatie

  • Algemeen intellect

  • Redeneren, het oplossen van problemen, en de executieve functies

  • Visueel-ruimtelijke cognitie en visueel-motorische praxis

  • Motorische en sensorische functie

  • Stemming, gedrag, persoonlijkheid, kwaliteit van leven

  • Adaptief gedrag (activiteiten van het dagelijks leven)

  • Sociaal-emotioneel bewustzijn en responsiviteit

  • Psychopathologie

  • Motivatie en inzet

Diagnose met behulp van neuropsychologische onderzoek

Advances in functionele beeldvorming, zoals fMRI, heeft inzicht verkregen in de hersengebieden

die geactiveerd worden bij specifieke cognitieve taken. Daarentegen kan fMRI geen inzicht geven

in de hogere corticale functies om de progressie van een ziekte te volgen. Neuropsychologische onderzoek is niet beperkt tot patiënten met structurele schade aan de hersenen. Neuropsychologische onderzoek kan veelal niet de diagnose van neurocognitieve stoornissen stellen, maar er is wel bewijs dat dit onderzoek de validiteit van de diagnose verhoogt en de mogelijkheid biedt om functionele resultaten te voorspellen voor bijna alle neuropsychiatrische en neurologische aandoeningen, waaronder:

  • Dementie en milde cognitieve verslechtering (MCI);

  • Multiple sclerose en andere demyelinisatie aandoeningen;

  • Epilepsie en non epileptische beslagstoornis;

  • Beroerte en neuro vasculaire stoornis;

  • De ziekte van Parkinson en andere bewegingsstoornissen;

  • Traumatisch hersenletsel (TBI) en postcommotioneel syndroom;

  • Hersentumor en andere vormen van kanker die het centrale nerveuze systeem aantasten;

  • Schizofrenie, depressie, angst, en andere psychiatrische stoornissen;

  • Ontwikkelingsstoornissen, leerproblemen en andere omstandigheden.

Enkele neuropsychiatrische en neurologische aandoeningen worden onderstaand toegelicht.

Dementie

Neuropsychologische onderzoek verhoogt diagnostische nauwkeurigheid omtrent dementie, zelfs na een klinische evaluatie door een geneeskundige. Het biedt belangrijke gegevens voor differentiële diagnoses en behandeling. Neuropsychologische onderzoek kan onderscheid maken tussen normale veroudering, depressie, MCI en verschillende subtypes dementie. Indien neuropsychologische onderzoek herhaald wordt is het zeer valide bij het opsporen van subtiele veranderingen in de cognitieve functie en het bepalen van de behandeling, zelfs bij mensen met een ernstige vorm van Alzheimer. Neuropsychologisch onderzoek biedt ook kostenbesparende voordelen, onderzoek uit 2009 toont een besparing van $ 100.000,= per patiënt als de ziekte van Alzheimer in een vroeg stadium wordt gediagnosticeerd.

MCI

MCI is te onderscheiden van normale veroudering door subtiele cognitieve stoornissen die zich kunnen ontwikkelen tot dementie. Bepaalde vormen van MCI hebben een hogere kans op de ontwikkeling van dementie, hierbij is vroegtijdige opsporing van belang. Neuropsychologische onderzoek kan MCI zelfs detecteren wanneer er sprake is van milde cognitieve tekorten en niet de dagelijkse functie beïnvloeden welke niet controleerbaar zijn door andere klinische methoden, zoals interviews of neuro imaging. Vroege opsporing van MCIb eïnvloedt de klinische behandeling door te informeren over medicatie, het verstrekken van prognostische gegevens, het voorspellen van risico op een beroerte, het bepalen van functionele vaardigheden, en door de ontwikkeling van compenserende gedragstrategieën te begeleiden.

Epilepsie

Neuropsychologisch onderzoek is goed opgezet als een kritische variabele in de evaluatie en behandeling van epilepsie, met name refractaire epilepsie wanneer een operatie wordt overwogen. Neuropsychologisch onderzoek is het enige instrument dat: locaties van cognitieve functies kan aangeven, kan informeren bij chirurgische beslissingen, een voorspelling kan geven omtrent postoperatieve cognitieve en functionele uitkomsten, maatregelen kan bieden bij postsurgical cognitieve functies, de impact van anti-epileptische geneesmiddelen kan meten en al deze componenten kan integreren in een programma voor cognitieve sanering.

Ziekte van Parkinson

Neuropsychologisch onderzoek heeft een grote voorspellende waarde bij de behandeling van de

ziekte van Parkinson. Dit door het meten van cognitieve sterke en zwakke punten, voorspellen van

de uitkomst na operatie, het meten van postoperatieve cognitieve uitkomsten en bij het informeren

over het gebruik van medicijnen en de prognose.

Beroerte

Revalidatieplanning van beroertes wordt sterk bevorderd door resultaten uit neuropsychologisch onderzoek, die gedetailleerde informatie kan bieden over: cognitieve en functionele mogelijkheden, revalidatie behandelingen en functionele uitkomst voorspellen (zelfs na vijf jaar).

TBI

Neuropsychologische evaluatie heeft een incrementele waarde bij het voorspellen van de klinische uitkomst, zoals bij ernstig letsel. Uit studies is gebleken dat de neuropsychologische status een voorspellende factor is voor de functionele verbeteringen met behulp van interventies.

Andere centrale zenuwstelsel aandoeningen

Er is een sterke wetenschappelijke basis voor het gebruik van neuropsychologisch onderzoek om cognitieve stoornissen te detecteren en voor de behandeling van andere ziektes in het centrale zenuwstelsel zoals multiple sclerose,ziekte van Huntington, waterhoofd, amyotrofe laterale sclerose, hersentumoren en intracraniële aneurysmata.

Psychische stoornissen

Neuropsychologische stoornissen zijn symptomen voor vele functionele stoornissen zoals schizofrenie, bipolaire stoornis en depressie, en zijn vaak een direct gevolg van veranderingen in de hersenen gerelateerd aan deze aandoeningen. De aard en de ernst van de disfunctie kan variëren tussen individuen met een psychiatrische aandoening. Neuropsychologische onderzoek heeft een voorspellende functie voor personen met psychiatrische stoornissen.

Kindergeneeskunde

Naast het meten van de neurocognitieve gevolgen van specifieke centrale zenuwstelselafwijkingen bij kinderen, wordt neuropsychologisch onderzoek veel gebruikt om complexe leer- en gedragsproblemen te evalueren. Neuropsychologische onderzoek is bijzonder waardevol wanneer een jeugdige kampt met psychiatrische-, neurologische-, aandachts- of leerproblemen.

Non centrale zenuwstelsel medische voorwaarden

Er is een sterke wetenschappelijke basis voor het gebruik van neuropsychologisch onderzoek om cognitieve waardeverminderingen te detecteren en behandeling te plannen met inbegrip van: kanker, chronische nierziekte, chronische structurele longziekte, cardiale aandoeningen, hypertensie, obesitas, obstructieve slaapapneu en type II diabetes. Dit type onderzoek kan worden gebruikt om informatie te verschaffen over de behandeling door cognitieve stoornissen bij patiënten te kwantificeren met een myocardinfarct, een lage ejectiefractie, hartfalen, hart- en vaatziekten, moyamoya en een lage cardiale index. Ook detecteert het de gevoeligheid, aard en ernst van hersenschade en helpt de klinische behandeling.

Conclusie

Neuropsychologische onderzoek is een waardevol klinisch instrument dat unieke informatie over de diagnose, prognose en klinische behandeling biedt voor bijna alle neurocognitieve en psychiatrische aandoeningen evenals vele medische aandoeningen. Het opnemen van neuropsychologische onderzoek in de klinische zorg bij cognitieve disfunctie kan helpen om deze disfunctie te identificeren. Daarnaast kunnen emotionele en functionele variabelen worden achterhaald die niet met andere tools kunnen worden bepaald. Dit kan bijdragen aan een verbetering in de klinische behandeling van cognitieve disfuncties.

Ontwikkelingen in neuropsychologisch onderzoek: het verbeteren van methoden (Brooks, Strauss, Sherman & Iverson, 2009)

Neuropsychologisch onderzoek is de afgelopen jaren flink verbeterd. Dit kan deels worden toegeschreven aan de toegenomen hoeveelheid neuropsychologen in Canada die hier internationaal erkende bijdrage aan leveren. Deze bijdragen hebben de kennis vergroot van de neuropsychologische correlaten van verschillende stoornissen. Hierdoor zijn nieuwe technieken ontstaan en dit heeft de interpretatieve methoden verbeterd die gebruikt worden in klinische en onderzoekssettingen.

Als een resultaat van deze ontwikkelingen zijn er nu honderden neuropsychologische testen die ontworpen zijn om de cognitieve vermogens, het gedrag en de invloed hiervan tijdens het leven te evalueren. Doordat er zoveel instrumenten zijn, is het lastig te bepalen welk instrument geselecteerd moet worden. De auteurs beargumenteren dat door het kennen van sterke en zwakke punten van testen ten grondslag moet liggen aan het onderzoek dat gedaan wordt met deze testen.

Het doel van dit artikel is om enkele belangrijke psychometrische concepten te illustreren die cruciaal zijn voor neuropsychologisch onderzoek. Ook worden er wat recente verbeteringen benoemd. Er wordt een overzicht geboden van hoe begrip van de psychometrische kenmerken van een test een essentiële fundering is voor klinische interpretaties.

Kenmerken van de steekproef

Neuropsychologische testen zorgen over het algemeen voor een aantal gestandaardiseerde scores die zijn afgeleid van een vergelijking tussen de prestatie van een persoon en een representatieve, normatieve steekproef. Daarnaast zijn er z-scores, T-scores, geschaalde scores en indexscores. Al deze scores zijn afgeleid vanuit steekproeven. Deze scores zijn niet altijd herleidbaar tot de populatie en er moet altijd rekening worden gehouden met beperkingen die van invloed zijn op de generaliseerbaarheid. Als er gebruik wordt gemaakt van normen, moet er altijd gekeken worden voor welke doeleinden deze worden gebruikt en wat de beperkingen zijn. Als de normgroep afwijkt, wijken de normatieve scores ook af. Als groepen dezelfde ruwe scores hebben maar worden vergeleken met verschillende normgroepen, zullen hun genormeerde scores anders zijn.

De normale verdeling is de basis van de meeste modellen in het neuropsychologische onderzoek. Als een nieuwe test wordt geconstrueerd kunnen afwijkingen worden gecorrigeerd. Een echte normale verdeling is symmetrisch rondom het gemiddelde. Een normale verdeling is helaas eerder theoretisch en komt in de praktijk niet altijd voor. Vele daadwerkelijke verdelingen van testscores wijken af van deze normale verdeling. Het is bijvoorbeeld in sommige gevallen zo dat een normale verdeling van scores niet bestaat. Zo kan de vaardigheid die wordt gemeten wellicht niet normaal verdeeld zijn onder de bevolking. Een voorbeeld hiervan is een test waarbij gekeken wordt naar oriëntatie. Bijna alle gezonde individuen scoren hierop bijna perfect. De mate waarin een steekproef en de scores die hieruit voor komen overeenkomen met de algemene bevolking wordt groter naarmate een steekproef groter is en wordt kleiner naarmate een steekproef kleiner is. Dit heeft belangrijke implicaties voor de normen die gebaseerd zijn op kleine steekproeven. Als een steekproef groter is, is er ook meer kans op een normale verdeling. Dit is echter alleen als een eigenschap ook bij de algemene bevolking normaal verdeeld is. Als ruwe schatting kan hier aangenomen worden dat clinici waakzaam moeten zijn als zij een test baseren op een normering die is gebaseerd op een steekproef van minder dan 50 personen. Als verdelingen niet normaal zijn, kan er beter gebruik gemaakt worden van percentielscores.

Vergelijken van scores

Als testscores geëvalueerd worden, is het belangrijk om te kijken naar de betrouwbaarheid van de metingen. Net als alle andere vormen van metingen, zijn psychologische testen niet precies. Testscores kunnen beter gezien worden als schattingen van mogelijkheden of functies. Bij elke score moet rekening worden gehouden met eventuele fouten. De standaardfout is een schatting van de hoeveelheid fout in de geobserveerde score van een persoon. Deze is gerelateerd aan de betrouwbaarheid van de test. Hoe groter de betrouwbaarheid van de test, hoe kleiner de standaardfout en hoe meer vertrouwen een onderzoeker kan hebben in de precisie van de score.

Daarnaast moet er gekeken worden naar de meetniveaus van scores. Een verschil tussen scores hoeft niet altijd hetzelfde te zijn: het verschil tussen 30 en 40 hoeft niet hetzelfde te zijn als het verschil tussen 60 en 70. Daarnaast moet altijd worden gekeken of een verschil ook klinisch relevant is. Er kan altijd worden gekeken naar percentielscores. Nadeel hiervan is echter dat mensen deze niet altijd even goed snappen. Een suggestie van een onderzoeker is dan ook om scores op te schrijven als genormeerde score en als percentielscore.

Er kan over een test gezegd worden dat de test een laag plafond heeft als veel mensen die onderzocht worden dichtbij de hoogst mogelijke score zitten. Er kan echter ook gesteld worden dat een test een hoge vloer heeft als een groot deel van de onderzochte mensen een score behaalt die dicht bij de laagst mogelijke score zitten. Deze effecten kunnen van invloed zijn op de bruikbaarheid van een meting. Als een onderzoeker niet goed geïnformeerd is over de verdeling van de testscores, kunnen deze effecten leiden tot verkeerde interpretaties als er vergeleken wordt.

Ook kan het zijn dat iemand binnen een grotere test op een onderdeel laag scoort. Het is belangrijk om hierbij te onthouden dat: het normaal is om enkele lagere (afwijkende) scores te hebben. Daarnaast hangt de hoeveelheid lage scores af van de cutoff score die is bepaald. Daarnaast neemt de hoeveelheid lage scores toe als er meer testen met elkaar worden vergeleken en meer scoren worden bekeken. Daarnaast is de mate van voorkomen van lage scores afhankelijk van de demografische eigenschappen van de persoon die onderzocht wordt. Bij gezonde mensen is er altijd sprake van een intra-individuele variabiliteit binnen de cognitieve mogelijkheden.

Over een lage score moet ook nog benoemd worden dat er geen universele afspraken zijn of wanneer een score een lage score is. Sommigen maken gebruik van vaste afspraken (of basis van standaarddeviatie of percentielscores), terwijl anderen hun definitie laten afhangen van de persoon die ze onderzoeken. Beide benaderingen hebben betere en mindere kanten. Het is belangrijk om voorzichtig de psychometrische sterke en zwakke kanten te bepalen van de benadering die wordt gekozen.

De relatie tussen sensitivity en specificity moet in balans zijn. Als een score al snel in een klinisch gebied valt is de kans groter dat de mensen die cognitieve problemen hebben, worden geïdentificeerd (verbeterde sensitivity). De kans is echter ook groter dat mensen die geen problemen hebben ook worden geïdentificeerd als probleemhebbend (verminderde specificity).

Veel cognitieve functies variëren afhankelijk van de demografische eigenschappen van iemand. Zo is de invloed van leeftijd erkend. Hierdoor is er vaak sprake van verschillende normeringen voor verschillende leeftijdsgroepen. Daarnaast speelt ook opleidingsniveau een rol bij het interpreteren van testscores. Daarnaast is er bij enkele testen sprake van een sekse verschil. Ook de etnische achtergrond van een persoon kan van invloed zijn op zijn of haar testresultaten. Het is belangrijk dat met deze variabelen rekening wordt gehouden binnen onderzoek. Als het doel van een test is om de aanwezigheid van cognitieve achterstand te identificeren, kan de specificiteit van een resultaat verbeterd worden als er rekening wordt gehouden met relevante demografische eigenschappen van een persoon.

De variabele waar het meest overheen wordt gekeken als wordt gekeken naar de oorzaak van lage scores in testen is het intelligentieniveau van de persoon. Mensen met een ondergemiddelde intelligentie hebben over het algemeen meer lage scores dan mensen met een bovengemiddelde intelligentie. Daarom is het belangrijk om testscores te interpreteren met iemands intellectuele vermogens in gedachten.

Veranderingen na verloop van tijd

Bij het afnemen van testen moet ook gedacht worden aan de veranderingen in scores na verloop van tijd. De fundamentele vraag is in hoeverre veranderingen in testscores representatief zijn voor klinische of ‘echte’ veranderingen en niet het resultaat zijn van meet- of andere fouten. Het is hierbij belangrijk te onthouden dat een statistisch relevante verandering niet altijd een klinische verandering betekent.

Als een steekproef een test tweemaal moet invullen, kan er gekeken worden wat een normale verandering is naar verloop van tijd. Helaas is het zelden mogelijk voor clinici om deze methode te gebruiken door beperkingen binnen de meeste data. Als er gebruik wordt gemaakt van de ‘test-retest’ methode is de tweede steekproef (van de retest) vaak te klein waardoor er niet gegeneraliseerd kan worden. Daarnaast worden deze retest scores vaak snel berekend na het afnemen van de eerste test. Dit gebeurt vaak binnen twee maanden terwijl in de praktijk dit interval langer is. Daarnaast is er bij retest steekproeven meestal sprake van ‘gezonde’ mensen binnen de steekproef.

Een aantal onderzoekers hebben een psychometrische methode voorgesteld om te onderzoeken of veranderingen in testscores naar mate tijd verstrijkt betrouwbaar zijn. Deze methode bevat het berekenen van een reliable change value. Deze score geeft een indicatie van de waarschijnlijkheid dat een geobserveerd verschil tussen twee scores kan worden toegeschreven aan een meetfout. Als er een kleine kans is dat de geobserveerde verandering toegeschreven kan worden aan een meetfout, kan er geconcludeerd worden dat andere factoren in het spel zijn (zoals behandeling effecten, motivatie problemen, etcetera). Deze methode heeft echter wel enkele beperkingen. De reliable change methode geeft nuttige informatie rondom de waarschijnlijkheid van een nuttige verandering wat betreft prestatie op een test voor de mensen die er mee bezig zijn, maar het heeft weinig mogelijkheden om in te gaan op andere belangrijke variabelen die systematisch voor verandering zorgen. Voorbeelden van zulke variabelen zijn scores van andere testen, de eigenschappen van iemand zoals sekse, onderwijsniveau, leeftijd en medische condities en dergelijke. Een methode die hier wel naar kijkt is regressie. Door middel van lineaire regressie modellen worden retest scores voorspeld. Deze worden vervolgens vergeleken met de echte retest scores en zo kan bepaald worden of afwijkingen significant zijn. Het verschil wordt gedeeld door de standaardfout voor individueel voorspelde scores. Het is echter belangrijk om de beperkingen te kennen van de regressie methode. Als er gebruik gemaakt wordt van een kleine steekproef kan er grotere standaardfout worden bepaald waardoor waardevolle voorspellingen gemist worden. Daarnaast moet deze methode voor de juiste doelgroep worden toegepast. Als er een voorspelling wordt gedaan voor een steekproef waarbij de IQ-score tussen de 85 en de 125 ligt, moet dezelfde methode niet ook worden toegepast bij iemand met een IQ van 65.

Conclusie

Het doel van dit artikel was om enkele psychometrische concepten te illustreren waardoor er sprake kan zijn van betekenisvolle en juiste interpretatie van data die gevonden wordt door middel van neuropsychologisch onderzoek. Er waren vier belangrijke thema’s die zijn benoemd. Ten eerste kunnen eigenschappen zoals de adequaatheid van de normgroep en de vorm van de verdeling van de scores van invloed zijn op de interpretatie. Daarnaast wordt deze interpretatie beïnvloed door een meetfout, het niveau waarop scores worden vergeleken, hun positie in de verdeling en de aanwezigheid van ceiling of floor effecten. Ten derde is het normaal dat er variabiliteit is bij gezonde mensen wat betreft hun testscores. De hoeveelheid lage scores is van verschillende variabelen afhankelijk. Ook het kijken naar verandering bij de prestaties op testen heeft psychometrische modellen nodig. Deze psychometrische methoden, die gegrondvest zijn in empirisch onderzoek, zouden een standaard onderdeel moeten zijn van de onderzoeksprocedure in neuropsychologisch onderzoek.

Bulletpoint samenvatting college 4

  • Executieve functies; bestaat uit:

Verzamelterm voor een aantal hogere orde cognitieve functies die gebruikt worden in situaties waarin we met een nieuw probleem geconfronteerd worden.

    • Werkgeheugen

De capaciteit informatie voor enige tijd vast te houden, ondanks interferentie en concurrentie met andere responsen, zodat met deze informatie actieve bewerkingen uitgevoerd kunnen worden.

    • Motorische inhibitie

Het vermogen een dominante (vaak ongeschikte)motorische response te onderdrukken.

    • Aandachtcontrole

Het kunnen focussen van de aandacht en het tegelijkertijd onderdrukken van de storende invloed van irrelevante of misleidende visuele informatie.

  • Flexibiliteit

(shifting of task switching) Het vermogen een eenmaal geleerde regel te veranderen als de omstandigheden daarom vragen.

  • Eclectische testbatterijen

Door de neuropsycholoog zelf samengestelde testbatterij.

  • Kwalitatieve testbatterijen

Hoe iemand de taak uitvoert is even belangrijk als de testscore zelf.

  • Procesbenadering

Gekeken wordt hoe iemand aan een oplossing komt.

  • Functionele evaluatie

Wat betekenen de cognitieve functies voor het dagelijks functioneren?

  • A-not-B taak

Meet inhibitie en werkgeheugen.

  • Strooptaak

Meet motorische inhibitie.

Hersengebied: frontaal-striataal systeem

  • Flankertaak

Meet aandachtcontrole/executieve aandacht

Hersengebieden: frontaal-striataal systeem en gyrus cingulatus anterior.

  • Trail making taak

Meet planning
Hersengebied: dorsolaterale prefrontale cortex (WM).

  • Tower of London

Meet planning, werkgeheugen en flexibiliteit.

Hersengebied: dorsolaterale prefrontale cortex.

  • Wisconsin Card Sorting Tast

Meet task switching en cognitieve flexibiliteit.

Hersengebieden: dorsolaterale prefrontale cortex en gyrus cingulatus anterior.

  • Delay of gratification tast

Meet inhibitie

  • Simon taak

Meet switching en inhibitie.

  • Backward digit spantaak

Meet verbaal werkgeheugen.

  • Go-No go taak

Meet motorische inhibitie.
Hersengebied: orbitofrontale cortex.

  • Errors of ommission

Geen respons

  • Errors of commission

Foute respons

  • Accuracy trade-off

Nauwkeurigheid ten koste van snelheid

  • Computertrainingen

Het vermogen van de hersenen om onder invloed van ervaringen qua structuur en functie te veranderen. Onderzoek heeft laten zien dat met speciaal ontwikkelde computerspelletjes het werkgeheugen en de aandacht verbeterd kan worden.

  • Neurofeedback

Gebaseerd op het idee dat de eigen hersenactiviteit te beïnvloeden is door terugkoppeling (EEG) te krijgen van diezelfde hersenactiviteit. Proberen invloed te krijgen op je eigen functies. Je krijgt een EEG aangemeten en op een monitor kun je je hersengolven zien. Vervolgens moet je proberen je eigen hersenactiviteit te beïnvloeden.

  • Transcranial Magnetic Stimulation

Een techniek waarbij korte magnetische impulsen de hersenactiviteit in bepaalde gebieden beïnvloeden. Toepassing: stemmingsklachten zoals depressie.

Vragen college 4

  1. Neurologisch onderzoek bestaat uit:

  1. Anamnese- lichamelijk onderzoek- hulponderzoek

  2. Lichamelijk onderzoek- anamnese- hulponderzoek

  3. MRI- procesbenadering- kwalitatieve batterij

  4. Anamnese- eclectische testbatterij- hulponderzoek

  1. Een strooptaak meet:

  1. Ooghandcoördinatie

  2. Inhibitie

  3. Planning en flexibiliteit

  4. Planning

  1. de cortex cingulare anterior bevindt zich in de:

  1. temporale cortex

  2. prefrontale cortex

  3. kleine hersenen

  4. perifrontale cortex

  1. Bij een van de testen is het de bedoeling dat je een lijn trekt van 1 naar 2 en dan naar 3 enz. Bij welke test is dat?

  1. Stroop

  2. Flanker taak

  3. Trail making taak

  4. Tower of London

  1. De Tower of Londen meet planning, werkgeheugen en Flexibiliteit. Wat is de bedoeling bij de Tower of Londen?

  1. Een lijn van a naar b en dan naar c enz.

  2. Het kind krijgt een plaatje met daarop een ballen op een vorm. In zo min mogelijk stappen moet het kind het plaatje namaken.

  3. Kaarten soorten volgens een nog onbekend regel

  4. Een beloning in het vooruitzicht, maar het kind moet eerst wachten op een signaal.

  1. Een standaardtaak om de motorische inhibitie of impulscontrole te meten is:

  1. Volgehouden aandachttaak

  2. Go- no go taak

  3. Wisconsin Card Sorting Task

  4. Fish Flanker task

  1. Een techniek waarbij met korte magnetische impulsen in bepaalde gebieden van de hersenen de hersenactiviteit beïnvloed wordt, is:

  1. Transcranial magnetic stimulation

  2. Neurofeedback

  3. Computertrainingen

  4. EEG

  1. Rechtsachter de frontale cortex zit de:

  1. Kleine hersenen

  2. Parietale kwab

  3. Frontale kwab

  4. Temporale kwab

  1. Aan de achterkant, onder de grote hersenen zit(ten) het/de:

  1. Grijze stof

  2. Cerebrum

  3. Cerebellum

  4. Gliacellen

  1. Welk gedeelte van de hersenen bestaat uit celllichamen van zenuwcellen?

  1. Grijze stof

  2. Witte stof

  3. Sulci

  4. Axonen

  1. In de hersenschors zitten windingen of ….

  1. Gyrie

  2. Sulci

  3. Axonen

  4. Groeven

  1. Wat is een nadeel van eclectische batterijen?

  1. Niet genormeerd

  2. Erg duur

  3. Erg tijdrovend

  4. Niet toegespitst op het individuele geval.

  1. Welke taak zou je kunnen gebruiken om de planningsvaardigheden te meten?

  1. Flanker-taak

  2. Strooptaak

  3. Wisconsin Card Sorting Task

  4. Tower of London

  1. Onder welke experimentele manipulatie valt het verder weg plaatsen van de knop waar een proefpersoon op moet drukken?

  1. Stimuluswaarneming

  2. Responsselectie

  3. Responspreparatie

  4. Memory load

  1. Is er wetenschappelijk bewijs gevonden voor de effectiviteit van neurofeedback?

  1. Ja

  2. Nee

  3. Onbekend

  4. Onderzoeken zijn het oneens

  1. Waarbij is Transcranial Magnetic Stimulation tot nu met name gebruikt?

  1. Autisme

  2. Depressie

  3. ADHD

  4. Borderline

Antwoorden college 4

  1. A

  2. B

  3. B

  4. C

  5. B

  6. B

  7. A

  8. B

  9. C

  10. A

  11. A

  12. D

  13. C

  14. D

  15. B

 

Access: 
Public

Image

This content is also used in .....

College- en werkgroepaantekeningen bij Neuropsychologische diagnostiek - UU

aantekeningen hoorcolleges neuropsychologische diagnostiek 23 UU
Neuropsychologische diagnostiek - Universiteit Utrecht

Neuropsychologische diagnostiek - Universiteit Utrecht

HC3 Neuropsychologische diagnostiek

Belangrijke begrippen:

  • Neuropsychologie en ontwikkelingspsychologie
  • Klinische neuropsychologie en klinische kinderneuropsychologie
  • Neurologie en kinderneurologie
  • Biologische psychiatrie en kinder- en jeugdpsychiatrie

Neuropsychologie en klinische neuropsychologie

  • De neuropsychologie onderzoekt de relaties tussen hersenen en gedrag bij zowel intacte als beschadigde individuen, bij zowel dieren als mensen.
  • Neuropsychologie: wetenschappelijke discipline
  • Klinische neuropsychologie: toegepaste discipline
  • Een neuropsycholoog is een psycholoog die zich gespecialiseerd heeft in de klinische neuropsychologie of een neurowetenschapper (soms beide).

Ontwikkelingsneuropsychologie

  • Onderzoeken van hersenen-gedrag relaties binnen de context van het onrijpe maar snel ontwikkelende brein en de toepassing van deze kennis op de klinische praktijk.
  • Jonge wetenschap: 35 jaar geleden ontstaan
    • Vroeger: M(minimal) B(brain) D(dysfunction)-kinderen
    • Nu: ADHD, ODD, CD, DCD, etc.

Klinische neuropsychologie: leggen verbanden tussen problematisch of afwijkend gedrag en disfuncties van de zich ontwikkelende hersenen bij kinderen en jeugdigen.

  • Toepassen van kennis over (verstoorde) hersen-gedragsrelaties in de hulpverlening aan kinderen en jeugdigen die problemen ervaren die mogelijk samenhangen met disfuncties van het zich ontwikkelende brein.
  • Werkzaam in kinderziekenhuis, kinderrevalidatie, instellingen, scholen voor kinderen met NAH (hersenletsel), scholen, privépraktijken.

Verschillende benaderingen

  • Anderson: kinderen met hersenletsel. Meer neurologisch dan neuropsychologisch. Weinig aandacht voor ontwikkelingsstoornissen.
  • Swaab: focus op hersendysfuncties, veel aandacht voor ontwikkelingsstoornissen.
  • Gebruiken verschillende theoretische modellen.

Neurologie en kinderneurologie

  • Neurologie is de wetenschap die zich bezighoudt met ziektes van het zenuwstelsel.
  • Een neuroloog is een arts die gespecialiseerd is in de neurologie. Deze arts doet neurologisch onderzoek: lichamelijk onderzoek en aanvullend onderzoek (hersenmetabolisme, hersenstructuur, neuropsychologisch onderzoek). Neuropsycholoog mag dit niet doen.

Discussies over het brein

  • Brain hypothesis: de hersenen zijn verantwoordelijk voor de waarneming, het denken, voelen, en het gedrag. Alles komt door je hersenen > ‘wij zijn ons brein’. Swaab: hersenen worden voor geboorte gevormd, na de geboorte verandert er niet veel meer. Jij denkt dat je controle hebt over je beslissingen, maar dat is allemaal gestuurd door onze hersenen (zijn wij ons niet bewust van).
  • ‘wij zijn toch geen brein?’: de hersenen zijn geen zelfstandig orgaan: alles is met alles verbonden. Bijv. je duimstelsel heeft een hele sterke verbinding met je hersenen.

Verschillen

  • Volwassen neuropsychologie: de hersenen zijn volgroeid. Bepaalde hersengebieden zijn gespecialiseerd. Er is een één-op-één relatie tussen structuur en functie (modulaire benadering).
    • Bijv. een lage score op de Wisconsin Card Sorting Task (cliënt: volgens welke regel moet je kaarten sorteren? Hoe snel komt een cliënt daarachter?) verwijst naar een dysfunctie van de prefrontale cortex.
    • Modulaire benadering wordt steeds minder dominant.
    • Nieuw paradigma: grootschalige neurale netwerken (= hersengebieden die een functionele eenheid vormen).
  • Ontwikkelingsneuropsychologie: er is geen duidelijke één-op-één relatie. De hersenen zijn in ontwikkeling, bepaalde hersengebieden zijn bezig zich te specialiseren, hebben nog geen duidelijke functie (diffuus).
  • Beschadiging rond geboorte kan hele
.....read more
Access: 
Public
Samenvatting vd colleges - Neuropsychologische diagnostiek en behandeling in atypische populaties (2014-2015)

Samenvatting vd colleges - Neuropsychologische diagnostiek en behandeling in atypische populaties (2014-2015)


College 1

Neurobiologische circuits die aandacht, cognitieve controle, motivatie en emotie reguleren: ontwrichting in neurologische psychiatrische stoornis (Arnsten & Rubia, 2012)

Er is grote overeenstemming tussen basale neurologische studies bij dieren en studies bij mensen wat betreft de hersengebieden die de aandacht, cognitieve controle, motivatie en emoties reguleren. Dit artikel is een review van de literatuur die ingaat op de dierlijke en menselijke gedissocieerde frontostratiale circuits en de functies die zij mediëren. Er wordt gekeken naar enkele zeer specifieke ‘model-stoornissen’ die illustratief zijn voor afwijkingen in deze fronto-corticale en fronto-subcortiale circuits die mediëren voor aandacht, cognitieve controle, emotie en motivatie. Zo wordt de literatuur besproken rondom ADHD als een voorbeeld van een verstoring van inferieure fronto-stratiale netwerken van cognitieve controle en aandacht, de pediatrische depressieve stoornis als model voor fronto-limibsche verstoringen die mediëren voor emotiecontrole; de obsessieve compulsieve stoornis als model van verstoring van zowel orbito-frontale remmende en fronto-limbische angst-mediërende netwerken voor tekorten in de fronto-limbische circuits van motivatie. Een afbakening van de neurofunctionele circuits en hun mediërende functies gebaseerd op het huidige neuropsychologische onderzoek helpt hopelijk met te komen tot een beter begrip van de afwijkingen en leiden tot de ontwikkeling van meer gerichte behandelingen van deze aandoeningen.

Methode

Er is op internet gezocht op verschillende zoektermen

Hersengebieden die aandacht, cognitieve controle, motivatie en emotie reguleren

De prefrontale cortex is een sterk ontwikkeld corticaal gebied dat essentieel is bij het reguleren van aandacht, cognitieve controle, motivatie en emotie. Verschillende regio’s van de prefrontale cortex regelen deze functies. Hieronder volgt een korte samenvatting van de functionele contributies van deze hersennetwerken.

De regulatie van aandacht: de cortex levert een duidelijke bijdrage aan onze aandachtsprocessen. De hogere orde sensorische cortex medieert de ‘bottom-up aandacht’ gebaseerd op het belang van zintuiglijke prikkels. De inferieure temporale cortex verwerkt zintuigelijke functies (wat dingen zijn) en kan focussen op een bepaald detail, bijvoorbeeld de kleur blauw of de perceptie en herkenning van een gezicht. Afwijkingen hieraan kunnen ervoor zorgen dat objecten bijvoorbeeld nog wel gezien worden maar verder geen betekenis hebben. De posterieure pariëtale cortex verwerkt waar visuele prikkels in het gezichtsveld zijn en of de stimuli aan het bewegen zijn. Deze cortexen oriënteren aandacht in tijd en ruimte en zijn noodzakelijk voor de bewuste waarneming. Letsels hieraan produceren een syndroom dat bekend is als contralaterale verwaarlozing. Dit houdt in dat stimuli in het linker visuele veld niet bewust worden waargenomen. De prefrontale cortex echter biedt top-down aandacht. Dit is het reguleren van de aandacht op basis van de relevantie voor de taak. Zo wordt irrelevante stimuli verwerkt om de aandacht te verdelen en te coördineren. Letsels aan de prefrontale cortex kunnen zorgen voor verhoogde verstrooidheid, aantasting van de concentratie en een verzwakking van de mogelijkheid om aandacht juist te

.....read more
Access: 
Public
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Countries and regions
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1172