Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie), Kwalitatief en Correlationeel


Kwalitatief

Bronnen van informatie:

  • Intuïtie
  • Ervaring
  • Autoriteit (de koning, heeft wel studie gedaan, maarja niet in statistiek)
  • Wetenschap → beste bron van informatie. Systematische observaties.

Leer de theorie-data cyclus goed!

Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek:

  1. Empirisch → gebaseerd op systematische waarnemingen
  2. Controleerbaar

Het wordt gecontroleerd en gecheckt door elkaar, peer review

  1. Probabilistisch

Er is een kans dat we het ene zien, maar toch het andere waar is. Tegenovergestelde is deterministisch: als je dit doet, gebeurt dat. Het gebeurt altijd.

Kenmerken van een goede wetenschappelijke theorie (is iets anders dan hierboven)

  1. Ondersteund door data → systematisch uit wetenschappelijk onderzoek
  2. Een theorie moet falsifieerbaar zijn. Een theorie moet weerlegd kunnen worden aan de hand van verzamelde gegevens.
  3. Spaarzaam (parsimonious)

Als een eenvoudige theorie volstaat, is het niet nodig om deze complexer te maken.

Onderzoeksvragen

Er zijn twee soorten onderzoeksvragen:

  1. Fundamenteel (basic)

Hier is de onderzoeker bezig met zoeken naar algemene informatie. Wat gebeurt er in het brein van een Narcist. Wat gebeurt er met de fysieke kenmerken van iemand die continu selfies aan het maken is. Dit zijn algemene processen.

  1. Toegepast (applied)

Kunnen we instagram op een of andere manier aanpassen, zodat het minder leidt tot narcistische trekjes. Of lesprogramma’s maken voor kids met dyslexie → wat past het best voor hen. Beetje interventie maken. Een andere soort vorm van tiktok.

  1. Translational

Van de ene over gaat in de ander. Dyslexievoorbeeld: de nieuwe lesmethode voor dyslexiekids. Waarom werkt het beter? Wat gebeurt er dan bij die kinderen? Je gaat van het ene onderzoek over in het andere onderzoek. Van lesmethode naar ‘’Hoe dan?’’

‘’Worden jongeren narcistisch van het gebruik van social media?’’

Dit is een fundamentele onderzoeksvraag, want we hebben het over social media. Het gaat nog steeds over algemene informatie of dit leidt tot narcisme. Het gaat niet over een interventie.

Een voorbeeld van een applied onderzoeksvraag is dan:

Kunnen we instagram beter inrichten zodat het minder leidt tot narcisme? De onderzoeksvraag leidt tot een onderzoeksontwerp (zie de cyclus)

Wat voor soort empirische gegevens worden er verzameld? Zijn de gegevens kwalitatief of kwantitatief? Getalletjes die je kan meten enzo dat is kwantitatief Teksten of opnames van interviews zijn kwalitatieve gegevens. Niet getalsmatig. Beelden ofzo. Kijken naar wat voor soort video’s narcisten posten.

Het voornaamste doel van kwalitatief onderzoek is om sociale fenomenen te begrijpen vanuit hun natuurlijk context.

Zo vindt je empirische patronen, die kunnen een basis vormen voor een theorie of om bij te dragen aan een bestaande theorie.

Dit zijn patronen in:

  • Gesproken of geschreven teksten (dagboeken ofzo). Zo kan je patronen zien in gedachten van jonge mensen. Of notulen van vergaderingen.
  • Observaties in gedrag en interacties (op het schoolplein)
  • Beeldmateriaal, etc.

Bij kwalitatief onderzoek zit je niet in een lab. Er wordt juist naar de natuurlijke setting gekeken. De onderzoeker is bij het daten van eerstejaars geïnteresseerd in de hele context, het complete plaatje. Perspectief van de participant staat centraal. Hoe denken de Amerikanen over wapenbezit

Respondent = iemand die antwoordt

Bij kwalitatief onderzoek is de onderzoeker nadrukkelijk aanwezig bij de dataverzameling. Uit patronen komt misschien een nieuwe theorie rollen. Theorievorming en aanpassing van bestaande theorieën. Vanuit de waarneming een theorie ontwikkelen heet inductie. Uit het idee/theorie rolt een onderzoeksvraag

Bij kwalitatief onderzoek geldt het acroniem: SPICE

  • Setting, waar in welke context?
  • Perspective (of Population): voor wie?
  • Interest: Wat?
  • (Comparison: vergeleken met wie/wat?)
  • Evaluation: met welk resultaat?

Uitleg per begrip:

  • Setting is in welke context, bij de ouderen is het in het verzorgingstehuis.
  • Perspective of population is voor wie, ouderen in het verzorgingstehuis
  • Interest is wat, waar ben je in geïnteresseerd. Mentale gevolgen bij vluchtelingen bijvoorbeeld.
  • Comparison is vergeleken met wie/wat, bijvoorbeeld vergeleken met vluchtelingen uit Oost-Europa.
  • Evaluation: met welk resultaat wil je onderzoeken. wat beoordeelt de participant over het onderwerp. Wat zijn de ervaringen van de ouderen over de zorg die ze ontvangen.

Bij kwalitatieve onderzoeken is er niet altijd een vergelijking, daarom staat Comparison tussen haakjes.

Vraag: Wat zijn motieven om te daten bij eerstejaars studenten in Nederland?

  • Er is geen Comparison
  • Setting = Nederland
  • Perspective = De eerstejaars studenten
  • Interest = Daten
  • Evaluation = De motieven
  • Wat willen we precies weten over dat daten? Dat zijn de motieven. Dit is de evaluation.

Hoe worden de data verzameld:

  • Een interview met de student, een open vraag. Kwalitatief interview is een mooie manier van dataverzameling.
  • De geïnterviewde is de participant of respondent
  • Of het is een informant: een ervaringsdeskundige of een expert. De medewerkers bij het verzorgingstehuis.
  • De interviewer moet zijn eigen meningen niet door laten schemeren
  • Bij een kwalitatief onderzoek, is de onderzoeker nadrukkelijk aanwezig bij de dataverzameling.

Soorten kwalitatief onderzoek

  • Ongestructureerd onderzoek: de onderzoeker laat de student lekker babbelen, misschien komen er gekke verhalen die leiden tot motieven
  • Semi-gestructureerd onderzoek: We gaan interviewen, maar deze onderwerpen moeten wel aan bod komen. Het geeft een beetje structuur.
  • Survey is een gestructureerd interview. Dit is een vaste vragenlijst met vaste keuzeantwoorden.

De steekproef moet representatief zijn voor de populatie.

Als een onderzoeker op zoek is naar participanten met hele specifieke kenmerken dan heet dat een doelgerichte steekproef (purposive sample).

Case study logic:

  • De onderzoeker gaat op zoek naar specifieke individuen die belangrijke informatie kunnen geven. → elke case, elk persoon, elk specifiek verhaal is waardevol en draagt bij aan beter begrip

Sample for range:

  • De onderzoeker gaat op zoek naar een zo breed mogelijk scala aan ervaringen. 

Range is bereik, spreiding. De onderzoeker gaat op zoek naar mensen met een verscheidenheid aan redenen en motieven. Dan kan de onderzoeker een mooi groot plaatje schetsen. Dat is sample for range.

Je hebt een handjevol selecte steekproeven:

  • Doelgerichte steekproef

De onderzoeker zoekt hier naar een specifieke doelgroep voor de steekproef.

  • Gemakssteekproef

De onderzoeker gebruikt participanten die eenvoudig te bereiken zijn.

  • Quota steekproef

Dit is een gemakssteekproef met een voorwaarde voor aantallen binnen de groepen. Oftewel: evenveel mannen als vrouwen.

  • Sneeuwbalsteekproef

Dit is een vorm van een doelgerichte steekproef waar de onderzoeker de deelnemers vraagt één of meer anderen aan te bevelen.

Hoe verloopt een interview

  • Een interview wordt helemaal uitgetypt. In een transcript.
  • Tijdens het interview maakt de onderzoeker field notes.
  • Dit zijn aantekeningen die waardevol kunnen zijn tijdens het analyseren van de data in een later stadium.
  • Stel het antwoord is ja. Maar de gezichtsuitdrukking van de respondent is een boze geïrriteerde ja. Dat is een ander soort ja, daar zijn dus de field notes goed voor.
  • Locatie van het interview
  • Wie werd er geïnterviewd
  • Indruk / gedrag van geïnterviewde
  • Eerste ideeën van onderzoeker over het interview

Betrouwbaarheid: (reliability)

  • Verloop van interview hangt af van de interviewer
  • Interviewer moet zich bewust zijn van zijn eigen rol

Als ik steeds op een weegschaal krijg, kom ik steeds op hetzelfde gewicht. Dat is betrouwbaarheid en dat wil je eigenlijk ook bij een onderzoek.

Bij validiteit gaat het om het meten wat je wil meten. Bij betrouwbaarheid gaat het erom dat je resultaten hetzelfde zijn als je het onderzoek vaker doet. Wanneer de meting keer op keer op hetzelfde uitkomt, dan is de meting dus betrouwbaar. Maar als hij niet de goede uitkomst geeft, dan is de meting dus niet valide. Bij stap twee kom je wel steeds op hetzelfde antwoord, dus dat is goed. Hij is betrouwbaar. Maar het is niet het juiste gewicht / antwoord. Dus het is niet valide.

Validiteit (validity): 

  • Interviewer kan doorvragen om erachter te komen wat de respondent echt bedoelt.
  • Interviewer moet zich bewust zijn van non-verbale signalen van de respondent.

Deze geven namelijk informatie over hoe zeker of hoe eerlijk de respondent is over het gegeven antwoord. Daarom is het met een interview zo moeilijk. Weegschaal is makkelijker. Welke betekenis geven vluchtelingen in Europa, met verschillende culturele achtergronden, aan het begrip ‘veerkracht’.

  • Setting: Europa
  • Perspective: vluchtelingen
  • Interest: het begrip veerkracht
  • Comparison: verschillende culturele achtergronden
  • Evaluation: aan het begrip veerkracht (wat willen we beoordelen van het begrip veerkracht)

Evaluation is dus wat willen we evalueren van de interest.

Focusgroep = groepsinterview. Met een moderator. Hier gaan de deelnemers met elkaar in gesprek onder begeleiding van een moderator.

Taken van de moderator:

  • De vragen stellen die de onderzoeker heeft geformuleerd
  • Ervoor zorgen dat het gesprek niet te veel afdwaalt
  • Iedereen de kans geven om actief deel te nemen aan het gesprek.

Er is hier interactie tussen respondenten. De interviewer bij de focusgroep heet de moderator.

Verschillen met kwalitatief interview:

  • Er is interactie tussen de deelnemers en het onderwerp is vaak meer specifiek. Er wordt meer gedetailleerd ingegaan op een specifiek onderwerp.
  • De mensen in een focusgroep moeten allemaal een beetje op hetzelfde niveau zitten.
  • Niet een juniordocent en een hoogleraar bij elkaar zetten. Dan durft de juniordocent zijn mond niet open te trekken.
  • Daarom wil je bij voorkeur een homogene groep hebben qua achtergrond
  • Wel wil je een breed scala aan ervaringen (heterogeen).

Kwalitatief onderzoek is erg moeilijk. De mensen zijn het dataverzamelingsinstrument. De mensen horen wat er gezegd wordt en interpreteren. Het is dus niet precies: dit wordt gezegd → dit wordt bedoeld. Blijft open voor menselijke foutjes. In hoeverre heeft de dataverzamelingsmethode de antwoorden beïnvloed. Dus heeft de interviewer de respondent beïnvloed?

Als de interviewer een te grote invloed heeft op het gesprek heeft dan invloed op de betrouwbaarheid van de resultaten. Kom je de volgende keer op dezelfde uitkomsten als je het interview nog een keer afneemt? Ook hebben ze invloed op de validiteit. Zijn het wel de gegevens waar de onderzoeker naar op zoek was?

Een mogelijke alternatieve dataverzamelingsmethode is observatie. Waarnemen en registreren van gedragingen, gebeurtenissen en interacties. Dus bijvoorbeeld gewoon kijken naar mensen die aan het daten zijn → first dates. Uit een onderzoeksvraag leiden meerdere onderzoeksontwerpen.

Typen van observatieonderzoek

  1. Participerend vs niet-participerend

Bestudeert de onderzoeker de mensen van buitenaf of wordt de onderzoeker deel van de groep?

  1. Verhuld vs onverhuld

Weten de mensen dat ze geobserveerd/bestudeerd worden.

  1. Systematisch vs niet-systematisch

Zijn de fenomenen waar naar gekeken wordt van te voren vastgelegd. Systematisch observeren leidt vaak tot kwantitatieve data → bepaalde gedragingen liggen van tevoren vast. Dan wordt er specifiek op die dingen gelet. Niet-systematisch daar wordt vaak alles beschreven. Niks ligt hier van tevoren vast. Als het niet kwantitatief is, is het bijna altijd kwalitatief. Dan wordt gewoon alles beschreven.

Participerend onderzoek = klassiek etnografisch onderzoek

  • Je moet als onderzoeker ook wel toegang krijgen tot bijvoorbeeld een verzorgingstehuis voor een onderzoek. Je moet toegang krijgen tot een site.
  • Toegang krijgen tot een site gebeurt vaak via een gatekeeper. Dit kan het hoofd van de school zijn, of de baas van een bedrijf.
  • Het grootste gedeelte van de studenten moet zich op zijn gemak voelen als de onderzoeker erbij is.

Als de onderzoeker participeert in de groep (er wordt meegedraaid in een bedrijf). Dan is er een persoon waar veel meer mee gesproken wordt. Bijvoorbeeld een kamergenoot van de observator. De observator heeft meer contact met de ene juf, omdat hij maar meeloopt met 1 klas. Deze persoon is de key informant. Er ontstaat dan een soort verstandhouding. Met die key informant is het meeste contact. De key informant weet ook niet dat er onderzoek gedaan wordt, dat weet alleen de gatekeeper.

Al het onderzoek moet voor de dataverzameling start, langs een ethische commissie. Bij de analyse hoort ook de koppeling aan bepaalde theorieën.

Onderzoeksvraag: Hoe ervaren / gedragen depressieve en niet-depressieve kinderen in klas 4 en 5 het speelkwartier in Amerika?

  • S: Amerika
  • P: Kinderen in klas 4 en 5 van de basisschool
  • I: Gedrag tijdens het speelkwartier
  • C: Depressief vs niet-depressief
  • E: Ervaring

Gaat het mij specifiek om het gedrag tijdens het speelkwartier, of gaat het mij ook om hoe ze het zelf ervaren. Dat is het verschil tussen interest en evaluation. Gedrag is namelijk de interest en het ervaren is de evaluation. Het is niet-participerend, verhuld en systematisch. Het is onverhuld voor de ouders en de directeur van de school. Maar de kinderen weten het niet dus voor hen is het verhuld. Het is systematisch, want ze kijken naar 8 soorten kenmerken van gedrag van de kinderen. Dit is dus een ‘lijst’ die van tevoren is vastgelegd.

Gedrag wordt beïnvloed door:

  • De aanwezigheid/gedrag van de onderzoeker
  • Het feit dat de participanten weten dat ze geobserveerd worden, dat heet: reactiviteit.
  • Hawthorne effect: je weet dat je geobserveerd wordt en gaat je daarom anders gedragen.
  • Reactiviteit is ook bij focusgroepen, hawthorne effect is alleen bij het feit dat men weet dat ze geobserveerd worden.
  • Reactiviteit heeft invloed op de kwaliteit van de data.
  • Een probleem bij onderzoek is het volgende: De onderzoeker verliest uiteindelijk een beetje de realiteit en denkt dat hij echt deel uitmaakt van die groep mensen. Complete participants en participant observers staan vaak heel dicht bij de mensen die bestudeerd worden en kunnen dus te betrokken raken.
  • Observers en covert observers hebben meer afstand tot de mensen. Hier krijg je meer objectievere resultaten van, maar dit kan weer leiden tot mogelijke misinterpretaties.

Waar speelt reactiviteit geen rol? Dat is het gebruik van bestaande gegevens. Gegevens die er toch al zijn. Dit zijn secundaire data. Bijvoorbeeld een bestaande database.

  • Bestaande gegevens die gebruikt zouden kunnen worden voor onderzoek.

Ook bij ‘wat’ wordt er verzameld, moet er een steekproef gedaan worden. Je kan onmogelijk alle first dates afleveringen kijken en analyseren. Een quotasteekproef: je wil zoveel mannen en zoveel vrouwen chats zien. Zo veel gay chats en zo veel hetero chats.

Sequentiële steekproef = Eerst neem je een gemakssteekproef. Aan de hand van die steekproef zie je wat meningen, ervaringen in verschillende doelgroepen. Dan kan je uiteindelijk een specifiekere steekproef trekken waarin je op zoek gaat naar een specifiekere doelgroep. Dit is een doelgerichte steekproef. Een sequentiële steekproef is dus een gemakssteekproef + een doelgerichte steekproef.

Dezelfde interpretatie van onderzoekers bij dezelfde gegevens? → dit gaat over betrouwbaarheid. Vinden twee onderzoekers wel dezelfde gegevens.

  • Reactiviteit is van invloed op de validiteit van de gegevens.
  • Vinden twee verschillende onderzoekers wel dezelfde bestaande gegevens: betrouwbaarheid
  • Is het materiaal wel geschikt voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag: 
  • Komen gehanteerde definities overeen?
  • Is het materiaal wel volledig?

Dit hoort bij validiteit.

4 kwalitatieve dataverzamelingsmethodes:

  • Interviews
  • Focusgroepen
  • Observaties
  • Bestaande data (autobiografieën, online data)

Naast de observaties kan de onderzoeker ook met de ouders praten. Naast bestaande gegevens (boeken), ook nog interviews met de auteurs.

Het combineren van verschillende manieren heet triangulatie.

  • Triangulatie geeft meer inzicht in de validiteit van de resultaten.
  • Bij de uitkomst van een ander beeld kan de theorie weer aangepast worden.

Triangulatie:

Er zijn vier soorten triangulatie:

  • Methoden triangulatie

Kwalitatieve data worden gecombineerd met kwantitatieve data. Interview en vragenlijst wordt afgenomen.

  • Data triangulatie

Kwalitatieve data die worden gecombineerd. Naast bestaande gegevens (boeken), zijn er ook nog interviews (met de auteurs) gehouden.

  • Onderzoeker triangulatie

Verschillende onderzoekers laten kijken naar de data, krijgen ze dezelfde data.

  • Theoretische triangulatie → er wordt gekeken vanuit verschillende theoretische invalshoeken. Vanuit een psycholoog wordt ernaar gekeken en vanuit een pedagoog. Met verschillende theorieën kijk je naar de data.

Manieren waarop mensen (in onderzoek noemen we dit ook wel subjecten) voor een steekproef geselecteerd woerden is:

  1. De subjecten worden geheel willekeurig (op toevalsbasis) uit de populatie getrokken. In dit geval spreken we van een aselecte steekproef.
  2. Er is geen sprake van willekeur of toevalsbasis; óf de onderzoekers óf de subjecten maken deel uit van het selectieproces. In dit geval spreken we van een selecte steekproef.

Iteratief proces

  • De onderzoekers weten zelf ook nog niet precies waar ze naar op zoek zijn. Vandaar de sequentiële steekproef. Gedurende het onderzoek worden de criteria waaraan respondenten moeten voldoen aangepast, dat is een sequentiële steekproef.
  • Iteratief betekent het herhaaldelijk terugkeren naar eerdere fasen van het onderzoek. De afwisseling tussen onderzoeksdesign, dataverzameling & data-analyse. Dit gebeurt dus ook bij een sequentiële steekproef.
  • Daar zie je namelijk dat je begint met een gemakssteekproef en aan de hand van die gegevens en resultaten keren we terug naar ‘het begin’ en wordt er een nieuwe steekproef getrokken.

In kwalitatief onderzoek ga je door totdat nieuwe respondenten geen nieuwe informatie meer opleveren over jouw onderzoeksvraag. Dit moment heet saturatie.

Soorten selecte steekproeven:

  • Gemakssteekproef
  • Doelgerichte steekproef
  • Quota steekproef
  • Sneeuwbal steekproef
  • Sequentiële steekproef

Punten die ik meeneem uit de werkgroep:

  • Interest is fenomeen waarin je geïnteresseerd bent. Wat? → Daten
  • Evaluation: dit is vaak het werkwoord in de onderzoeksvraag. Wat zijn de redenen om te daten
  • Een onderzoeksvraag moet altijd een open vraag zijn!
  • De moderator mag niet sturen, maar wel begeleiden. Je moet niet zeggen: ‘’noem de positieve en de negatieve punten’’. Je mag wel open vragen stellen: ‘’Wat vinden jullie hiervan?’’
  • Niet zeggen ‘’Hoe kunnen docenten zich verbeteren’’. Dat is al een suggestieve vraag.

Onderscheid dataverzamelingsmethode en een steekproef.

  • Het trekken van een steekproef is geen dataverzamelingsmethode.

Informed consent is vaak nodig voor een onderzoek

  • Bij anoniem onderzoek worden er geen persoonsgegevens verzameld. De onderzoekers weten de identiteit van de participanten niet.
  • Bij vertrouwelijk onderzoek voorkomen de onderzoekers dat persoonlijke data van de respondenten bekend worden. Hier worden de gegevens wel verzameld.

Informed consent = Deelnemer wordt vooraf geïnformeerd over het onderzoek, welke gegevens wel en niet worden verzameld, en mogelijke risico’s en/of voordelen er zijn bij deelname.

Inhoud informed consent:

  • Deelname is altijd vrijwillig
  • Voordelen van de deelname
  • Mogelijke nadelen/risico’s van deelname
  • Hoe lang duurt de deelname
  • Hoe wordt de privacy gewaarborgd.

Kwetsbare groepen (zoals kinderen) ondertekenen niet zelf. Onderdeel van onderzoeksprotocol en moet worden goedgekeurd door ethische commissie. Het opstellen van een informed consent is deel van het onderzoeksprotocol.

Het doel van een kwalitatieve data-analyse  = het opdelen van gegevens in hanteerbare segmenten, deze te sorteren en herschikken zodat specifieke processen of patronen kunnen worden onderscheiden.

Het proces van inductie luidt als volgt:

  • Observaties / data - Patronen - Generaliseren - Theorie

5 stappen in kwalitatieve data-analyse:

  1. Data management en voorbereiding. 

Er moet een goede plek gevonden worden voor de data-opslag. Tijdens onderzoek en na afloop van het onderzoek. Hoe zit het met de privacy? Mogen andere onderzoekers ook de data zien. Het doel hiervan is transparantie, controleerbaarheid en reproduceerbaarheid. De privacy van de deelnemers wordt gewaarborgd, bijvoorbeeld door de-identificatie. Gegevens moeten niet meer terug te leiden zijn tot de participant. Meneer Jansen had het over 2 zoons. Hij is de enige met 2 zoons, dus je moet zeggen: de kinderen van participant 6.

  1. Doornemen en reduceren van de data

Transcriberen van de data. Ook de field notes worden meegenomen.

  1. Coderen van de data. 

Aan stukken tekst worden codes gehangen. Data ordenen. Tekst makkelijk terugzoeken. Er zijn drie soorten codes die hieronder besproken worden.

  • Attribute codes: achtergrond of demografische kenmerken. ‘’Studeert wiskunde’’
  • Index codes: Vertegenwoordigen grote stukken tekst en geven brede / algemene onderwerpen aan. ‘’Het hele stuk dat over de date gaat.’’
  • Analytic codes: beschrijven de betekenis van specifieke stukken tekst. De term ‘’ongemakkelijk’’, is een analytic code. Verwijst naar een specifiek onderdeel binnen die index code.
  1. Memo’s schrijven. 

Dit zijn een soort field notes, maar dan in de analyse. Tijdens het analyseren van de gegevens. Gedachten opschrijven → oh ik denk dat het zo zit. Hij begint verbanden te zien.

  1. Construeren en toetsen van modellen

De onderzoeker probeert de sociale werkelijkheid te omschrijven in al haar diversiteit.

Inconvenience sample: Is het idee dat je geen tunnelvisie wil krijgen. De onderzoeker ziet dezelfde resultaten steeds terug. Je moet bij deze stap dus op zoek naar een verzameling gebeurtenissen en / of mensen die maken dat de onderzoeker de interpretatie in twijfel moet trekken.

Tijdens de data-analyse beoordeelt de onderzoeker of er voldoende gegevens zijn verzameld. Dit heet een sample for range. De onderzoeker zoekt een zo gevarieerd mogelijke groep. Deze allebei zorgen voor een verhoging van de kwaliteit.

  • Valide = kloppen de resultaten echt?
  • Betrouwbaarheid = ZIjn de resultaten betrouwbaar, alsin krijg je dezelfde resultaten als het onderzoek opnieuw wordt uitgevoerd.

Inconvenience sample heeft invloed op de validiteit

Een typologie is een onderverdeling van een groep personen op basis van (een aantal) kenmerken. Dus een voorbeeld: vier clusters Meisjes met veel date-ervaring, meisjes met weinig date-ervaring, jongens met veel date-ervaring en jongens met weinig date-ervaring. Zo’n tabel of model heet een typologie.

Literatuur lezen doe je aan de hand van het leesplan

  • Preview
  • Lezen
  • Analyseren
  • Nabeschouwen

Wat zijn de ideeën van jonge vluchtelingen over de factoren en processen die bijdragen aan positieve uitkomsten na het meemaken van ernstige tegenslag in het leven?

  • S: In Nederland worden ze behandeld
  • P: De jonge vluchtelingen
  • I: Factoren en processen die bijdragen aan positieve uitkomsten na het meemaken van ernstige tegenslag in het leven
  • C: -
  • E: De ideeën

Wat evalueer je over de interest? Dat zijn de ideeën en dat is dus de evaluation.

Om de validiteit van de bevindingen te vergroten:

  • Moeten de verklaringsmodellen een sterke basis hebben in de empirische gegevens
  • Moet de onderzoeker alternatieve verklaringen evalueren (en uitsluiten als het kan)
  • Moet de onderzoeker bij de data-verzameling actief op zoek gaan naar personen wiens ervaringen de voorlopige conclusies ontkrachten
  • Vanuit de data ga je op zoek naar het ontwikkelen van een theorie = inductie
  • Deductief onderzoek = je begint met een theorie en we gaan die toetsen.

Correlationeel

In correlationeel onderzoek kijken we naar relaties tussen eigenschappen.

Hier heb je geen SPICE, maar hier heb je PAC

  • Population
  • Association
  • Constructs

P is de populatie, de groep mensen of dieren of objecten die de onderzoeker wilt onderzoeken. Association (verband / relatie): de onderzoeker geeft aan wat voor soort relatie er verwacht wordt.

  • Plezier van eerste date neemt toe met meer contact via social media vooraf

Dit is een positieve of stijgende relatie.

  • Hoe langer vluchtelingenkinderen in een asielzoekerscentrum wonen, hoe kleiner de kans op een verblijfsvergunning.

Dit is een negatieve of dalende relatie.

We kunnen het hebben over de richting van de relatie. Oftewel: dalend of stijgend.

  • Een verandering in een bepaalde eigenschap, verandert een ander kenmerk.
  • Dit is causaliteit.
  • Bij causaliteit spreken we over onderzoeksvragen die een oorzaak / gevolg verband beschrijven.

Voorwaarden causaliteit:

  1. Covariance (covariantei)

  • Er moet een relatie zijn tussen de oorzaak en het gevolg
  1. Temporal precedence (volgorde in tijd)

  • De oorzaak moet in de tijd voorafgaan aan het gevolg.
  1. Internal validity (interne validiteit)

  • Alternatieve verklaringen voor de gevonden relatie moeten zijn uitgesloten.

Stap 3 is het meest lastig om vast te stellen. Het kan best dat meer extraverte mensen wat meer contact hebben en ook meer plezier hebben. De alternatieve verklaring is dan een karaktereigenschap van mensen.

Constructs (theoretische begrippen): de kenmerken die de onderzoeker van de mensen wil weten en meten en waartussen er een verband verwacht wordt.

Voorbeelden:

  • Plezier van de eerste date
  • Hoeveelheid social media contact vooraf
  • Aanwezigheid bij colleges
  • Depressie

Altijd alle drie de letters (PAC) moeten in het onderzoek zitten. Bij C zijn het eigenlijk 2 dingen. C is hij gaat kijken naar een relatie. De I van SPICE gaat meer over een groot fenomeen. Kan ook een theoretisch begrip zijn, maar kan ook groter zijn.

Bij kwantitatief observationeel onderzoek heb je echt een Turf-lijst. Dit is systematisch observeren. Dit kan gebruikt worden in kwantitatief onderzoek. Kwantitatief is meer het tellen.

  • Vragenlijsten bevatten meerdere vragen over hetzelfde onderwerp.
  • Op deze manier worden verschillende aspecten van hetzelfde theoretische begrip gemeten.
  • Vragenlijst over IQ bevat bijvoorbeeld woordenschat, rekenvaardigheid, logisch redeneren en ruimtelijk inzicht. Dit zijn verschillende aspecten.
  • De Likert schaal is helemaal oneens tot helemaal eens.
  • Veel onderzoekers geven deze antwoorden vervolgens een numerieke waarde.
  • Alle scores samengevoegd heet een schaalscore. Alle antwoorden leiden tot 1 antwoord: namelijk 1 IQ-score.

Kenmerken van mensen kunnen we in 2 soorten verdelen:

  1. Fysieke kenmerken: sekse, hartslag en lengte.
  2. Theoretische begrippen (constructs) moeten op een of andere manier meetbaar gemaakt worden.

Plezier, agressie, intelligentie.

  • Wat bedoelt de onderzoeker precies met het begrip. = conceptuele definitie
  • Hoe gaat de onderzoeker dit begrip meten? = operationele definitie. Welk meetinstrument gaat gebruikt worden, observatie valt daar ook onder.
  • Dit is de operationalisatie.

Voorbeeld:

  • Theoretisch begrip = plezier van de eerste date
  • Conceptuele definitie = De mate waarin de persoon een gevoel van blijheid, ontspannenheid en vrolijkheid heeft en zichzelf vermaakt gedurende de date
  • Operationele definitie = Een vragenlijst met vragen die blijheid, ontspannenheid, vrolijkheid en vermaak tijdens de date adresseren wat resulteert in een schaalscore tussen de 4 en de 20.

Dit resulteert in een variabele. De waarde van een variabele is altijd numeriek en varieert van persoon tot persoon (hij moet variabel zijn).

  • Categorische variabelen:
    • Deze getallen geven geen hoeveelheden aan. Maar rood  = 1, blauw = 2, rood = 3
    • Man = 1 en vrouw = 2.
    • Deze getallen geven categorieën aan.
  • Kwantitatieve variabelen:
    • Deze waarden zijn nu getallen die een hoeveelheid aangeven. IQ-score van 60 of 140.
    • Ik ben 180 cm lang.

Meetniveaus:

  • Categorisch: Nominaal meetniveau
  • Kwantitatief: Ordinaal, interval en ratio meetniveau
  • Kwantitatieve variabele: reisafstand, hoe ver heb je gereisd, aantal talen dat je spreekt.
  • Categorische variabele: soort vervoersmiddel, man / vrouw.
  • Bij categorisch meetniveau heb je alleen nominaal.

Bij kwantitatieve variabelen heb je:

  • Ordinaal meetniveau
  • Interval meetniveau
  • Ratio meetniveau

Inferentie: Veel onderzoekers willen resultaten van hun onderzoek kunnen generaliseren naar een grotere groep mensen (de populatie). Kunnen we terugkoppelen naar een grotere groep? Dit is interferentie. Dus generaliseren van de steekproef naar de populatie. De onderzoeker wil uiteindelijk de resultaten kunnen generaliseren. Dit heeft betrekking op de externe validiteit. Voor generalisatie is het belangrijk om te beginnen met een aselecte steekproef. Bij kwalitatief onderzoek was het vooral selectieve steekproeven.

Selecte steekproef

  • Niet gebaseerd op kansen → Kan vertekening veroorzaken (bias)
  • Generaliseren niet / nauwelijks mogelijk
  • Externe validiteit laag

Aselecte steekproef

  • Mensen worden geselecteerd op basis van toeval / kans
  • Steekproef representatief voor de hele populatie
  • Generaliseren van steekproef naar populatie is mogelijk
  • Hoge externe validiteit

Geen enkele selecte steekproef is gebaseerd op kans of toeval. Deze kunnen allemaal vertekening van de werkelijkheid veroorzaken. De basisvorm van een aselecte steekproef is: simple random sample. (=enkelvoudige aselecte steekproef). Computers trekken willekeurig participanten. Iedereen heeft even grote kans getrokken te worden. Mensen kunnen niet willekeurig zijn. Hij gaat overal in de zaal iemand pakken. Zodra een mens kiest, is het niet meer willekeurig en niet meer aselect.

We trekken dus een steekproef uit het steekproefkader. Het is een probleem als de mensen die niet op de lijst staan, anders zijn dan de mensen die wel op de lijst staan.

Fouten

  • Dekkingsfout is een vertekening van de werkelijkheid, veroorzaakt door de mensen die niet op de lijst staan. Deze dekkingsfout is groter als er grote verschillen zijn tussen die mensen.
  • Niet meedoen of niet beantwoorden van vragen heet: non-response.
  • Non-response fouten kunnen ook een vertekening van de werkelijkheid veroorzaken. Als de mensen die niet meedoen systematisch verschillen van de mensen die wel meedoen.

Je wil restrict eetgedrag combineren met perfectionisme. Het correlationele verband.

  • Je wil daar ook wat topsporters in hebben, maar de kans dat je alleen uit de normale populatie een steekproef met wat topsporters erbij trekt, is erg klein.
  • Een gestratificeerde steekproef bestaat uit de combinatie van meerdere steekproeven getrokken uit subgroepen in de populatie.
  • Deze is nog steeds aselect!!
  • Deze twee steekproeven zijn beiden aselecte enkelvoudige steekproeven. Uiteindelijk vormt dat de uiteindelijke steekproef. 

Soorten aselecte steekproeven:

  • Enkelvoudige aselecte steekproef
  • Gestratificeerde steekproef
  • Clustersteekproef
  • Getrapte steekproef
  • Systematische steekproef
  • Combinaties van steekproeftechnieken

Zie grasple voor meer oefening

  • Om de relatie tussen twee variabelen weer te geven, gebruiken onderzoekers een spreidingsdiagram
  • Om de sterkte van de relatie tussen twee variabelen te meten, gebruiken onderzoekers een correlatiecoëfficiënt.
  • De relatie moet een rechte lijn nabootsen, wil je een correlatie aantonen en dus ook een correlatiecoëfficiënt nabootsen.

Validiteit

  • De validiteit van het meetinstrument is begripsvaliditeit.
  • Begripsvaliditeit en betrouwbaarheid zeggen iets over hoe goed het meetinstrument meet.
  • Convergente validiteit is als het ene meetinstrument dat je wil testen kan valideren d.m.v. een al bestaand meetinstrument

Vanuit de theorie en passend bij de onderzoeksvraag, heeft de onderzoeker een verwachting over de relatie tussen de theoretische begrippen. Dit noemen we de theoretische verwachting.

Na het operationaliseren van de theoretische begrippen (onderzoeksontwerp) drukt de onderzoeker deze verwachting uit als een stelling over de correlatie tussen de variabelen. De relatie wordt omgezet in een correlatie? Dan noemen we het een onderzoekshypothese.

Verwachting:

  • De onderzoeker verwacht een negatief verband tussen depressie en kwaliteit van leven

Onderzoekshypothese:

  • De correlatie tussen de HAM-D scores en de DCM scores is negatief

Als je de theoretische begrippen vervangt door de variabelen, krijg je de onderzoekshypothese.

Correlatie

  • Een negatieve correlatie betekent <0. Dit is niet negatief verband, maar hoe sterk de correlatie is,.
  • Een sterke correlatie is tussen de -1 en de +1.
  • Bij inferentiële statistiek moet je kunnen terugkoppelen van de steekproef naar de populatie toe.
  • Dit kan via NHST (nulhypothese significantie test).
  • Dit is een proces waar de onderzoekshypothese vergeleken wordt met een tweede hypothese: dit is de nulhypothese.

In een nulhypothese staat:

  • Geen relatie
  • Geen verschil
  • Geen effect

‘’Geen relatie’’ is gelijk aan een ‘’correlatie van 0’’

De onderzoeker gaat de nulhypothese als tijdelijke aanname zetten dat die waar is.

Variatie

  • Het feit dat de waarden van de steekproefcorrelatie van steekproef tot steekproef variëren wordt steekproevenspreiding genoemd
  • Wanneer een onderzoeker de correlatie in de steekproef bepaalt, zal deze bijna nooit exact gelijk zijn aan de correlatie in de populatie
  • Het verschil tussen deze twee waarden heet de steekproeffout.

Steekproevenspreiding en steekproeffout

  • Hoe de waarden van de steekproefcorrelatie variëren wordt weergegeven in de steekproevenverdeling.
  • Bij grotere steekproef neemt de steekproevenspreiding af.
  • De steekproeffout wordt ook kleiner.
  • De gemiddelde grootte van de steekproeffout kunnen we meten met een standaardafwijking.
  • De standaardafwijking van de steekproeffouten heet de standaardfout.
  • Standaard in de statistiek betekent ‘’gemiddeld’’
  • Standaard afwijkingen van de steekproeffouten = standaardfout.
  • Hoe groot is de fout? Wat we zien in de steekproef en wat waar is in de populatie.
  • Een kleine standaardfout geeft aan dat de metingen nauwkeuriger zijn dan wanneer we een grote standaardfout observeren.

Variatie

  • De gemiddelde grootte van de steekproeffout kunnen we meten met een standaardafwijking
  • De standaardafwijking van de steekproeffouten heet de standaardfout.
  • Een kleine standaardfout geeft aan dat de metingen nauwkeuriger zijn dan wanneer we een grote standaardfout observeren
  • Hoe groter de steekproef, hoe kleiner de standaardfout. Hoe groter de steekproef hoe meer informatie je verzamelt van de populatie.

Overschrijdingskans

  • Om te bepalen in welke mate de geobserveerde waarde uit de steekproef overeenkomt met de nulhypothese, berekenen veel onderzoekers de overschrijdingskans.
  • = kans dat de waarde in de steekproef nog verder van nul ligt dan de geobserveerde waarde
  • = oppervlakte onder de curve
  • = computer-berekend
  • De andere naam voor de overschrijdingskans is de p-waarde.
  • Oppervlak onder de curve is gelijk aan 1, dus 100%
  • Als je uit dat oppervlak komt, dan leer je een kans. De p-waarde is een kans. Wat is de kans dat de waarde van de correlatie nog verder van nul ligt dan er geobserveerd is. Dat is de p-waarde.
  • p-waarde is de mate van overeenkomst dat de situatie dat de nulhypothese waar is

Grote p-waarde = veel overeenkomst met de nul-situatie

Kleine p-waarde = weinig overeenkomst met de nul-situatie

De standaardfout is hier een stuk kleiner. Dus dan wordt de kans opeens een stuk kleiner. De p-waarde wordt kleiner. Kleine p-waarde is dus weinig overeenkomst met de nulsituatie. Er is dus weinig overeenkomst met het idee dat er geen relatie is. Dat betekent dus dat er wel een relatie is.

Kleine p-waarde is weinig overeenkomst met de nulsituatie, met de aanname dat er geen relatie is. Weinig overeenkomst dat er geen relatie is. Dan moet er veel overeenkomst zijn met het idee dat er wel een relatie is. Nulhypothese is altijd dat er geen relatie is. Dus ookal onderzoek je dan naar iets dat geen relatie heeft. Dan is de nulhypothese nog steeds hetzelfde.

Voorwaarden causaliteit:

  1. Covariance

  • Er moet een relatie zijn tussen de oorzaak en het gevolg
  1. Temporal precendence

  • De oorzaak moet in de tijd voorafgaan aan het gevolg
  1. Internal validity

  • Alternatieve verklaringen voor de gevonden relatie moeten zijn uitgesloten

Alternatieve verklaringen kan je nooit uitsluiten.

  • Je moet een heel ander onderzoeksontwerp gebruiken om alternatieve verklaringen uit te sluiten. Dit is het gerandomiseerd experiment.

Variabelen

  • Categorische variabelen zijn categorisch: geen ordening. Dit is nominaal meetniveau. Geslacht of kleur.
  • Ordinale variabelen: Likert schaal, helemaal oneens tot helemaal eens.
  • Als er een 0 is, dus er zijn 0 chatberichten. Als het afwezig is, dan is het een ratio variabele. 
  • Bij interval zie temperatuur. De 0-waarde is nog steeds een waarde.
  • Categorieën kan je het best laten zien in een staafdiagram.
  • Categorie op de x-as en de frequentie op de y-as.

Soorten begrippen

  • De modus is de categorie die het vaakst voorkomt. Dit gebruiken we bij nominale variabelen. Gemiddelden hebben hier geen zin.
  • Bij interval of ratio kan je een histogram gebruiken. Je kan hier kijken naar de standaardafwijking en gemiddeldes.
  • Standaardafwijking is een spreidingsmaat die geeft aan wat de spreiding is in de dataset.
  • Je hebt een gemiddelde en een standaardafwijking.
  • Ik verwijder de persoon van 17 uit mijn dataset. Ik haal een extreem weg, dan wordt de spreiding minder groot, waardoor de standaardafwijking kleiner wordt.

Boxplot

  • Een boxplot is ook een optie bij interval of ratio meetniveau.
  • We hebben gemiddelde, modus en mediaan.
  • In elk van die groepen zit 25% van de mensen. Het zijn 4 kwartielen.

Wat gebeurt er met het gemiddelde (M), de standaardafwijking (SD) en de mediaan wanneer:

  1. Iedereeen 2 bonuspunten extra krijgt
  2. Het maximum niet 12.9 maar 22.9 is

1.

  • Gemiddelde wordt 2 punten hoger
  • Mediaan ook 2 punten hoger
  • Standaardafwijking blijft hetzelfde, de spreiding blijft namelijk hetzelfde.

2.

  • Het gemiddelde gaat omhoog
  • De mediaan blijft hetzelfde. Het maximum verandert alleen dus de middelste persoon blijft hetzelfde.
  • De standaardafwijking gaat ook omhoog, want de spreiding wordt groter.

Uitschieters

  • Uitschieters kunnen het gemiddelde en de standaardafwijking flink beïnvloeden.
  • Daarom moeten onderzoekers altijd hun data checken op uitschieters.

Correlatie

  • De correlatiecoëfficiënt wordt aangegeven met de letter r. Deze kan variëren tussen -1 en +1
  • -1 is een negatief verband, +1 is een positief verband
  • -1 is het sterkste en +1 ook het sterkst

Correlatiecoëfficiënt

  • Het teken van de correlatie geeft de richting aan
  • De waarde van de correlatie geeft de sterkte aan
  • Waarden dicht bij 0 geven een zwakke relatie aan
  • Waarden bij +1 of -1 geven sterke verbanden aan
  • Een waarde van exact 1 of min 1 geeft een perfect lineair verband aan
  • Als de punten dicht bij de denkbeeldige lijn liggen, is het verband sterker en ligt hij dichter bij -1
  • Hoe zou de grafiek eruit zien als r = 0. Dus de correlatiecoëfficiënt is 0.
  • geen correlatie betekent niet dat er ook geen relatie. De correlatiecoëfficiënt geeft een lineair verband aan. Kwadratisch verband, is r = 0.

Bij een random puntenwolk, maar ook bij een horizontale lijn is er geen correlatie. Een kwadratisch verband, is ook r=0

Interne validiteit

  • Interne validiteit is kun je met behulp van het onderzoek dat is gedaan de onderzoeksvraag beantwoorden.
  • Interne validiteit heeft te maken met de onderzoeksopzet.

Externe validiteit

  • Externe validiteit heeft te maken met generaliseerbaarheid. Dit is je trekt een steekproef en die moet representatief zijn voor de populatie wil je zeggen dat er een hoge externe validiteit.
  • Bij een selecte steekproef (gemakssteekproef) dan is de externe validiteit laag.
  • Aselecte steekproef is hogere externe validiteit.

Conceptuele en operationele definitie

  • Aan de hand van de conceptuele definitie weten we wat de onderzoekers met agressie bedoelen.
  • Aan de hand van de operationele definitie weten we hoe de onderzoekers agressie gemeten hebben. Dus hoeveel bushokjes heb je in elkaar geslagen deze maand. 

Soorten validiteit

  • Interne validiteit gaat over het hele onderzoek.
  • Begripsvaliditeit gaat over de validiteit van het meetinstrument dat is gebruikt om een bepaald theoretisch begrip (zoals agressie) te meten.
  • Indruksvaliditeit: we vragen experts: meet dit meetinstrument agressie?
  • Inhoudsvaliditeit: wordt de inhoud goed meegenomen, worden alle dimensies van het theoretisch construct agressie meegenomen?

Empirische vormen van validiteit:

  • Convergente validiteit: Komen de metingen van dit meetinstrument en metingen van een ander meetinstrument (dat hetzelfde soortgelijk begrip meet) overeen? Hier verwachten we een hoge correlatie. Vinden we die? Dan hebben we aangetoond dat de convergente validiteit hoog is.
  • Divergente validiteit: Hangen de metingen van dit meetinstrument juist niet samen met echt andere kenmerken. Hier verwachten we dat de correlatie laag is. Dan hebben we divergente validiteit aangetoond.
  • Criterium validiteit: Hangen de metingen van dit meetinstrument samen met een andere uitkomstvariabele waarvan we weten dat er een verband hoort te zijn. Als we weten dat er een verband is tussen aantal uren studie en het cijfer. Dan zouden we de toets kunnen leggen naast het aantal uren studie. Dan is dat de uitkomstvariabele.
  • Bij een criteriumvaliditeit vergelijk een schaal met een bepaalde uitkomstvariabele.
  • Boxplot kan je gebruiken bij criteriumvaliditeit.
  • Bij divergente validiteit moet er geen correlatie zijn, dus zie je in het spreidingsdiagram een puntenwolk met veel spreiding. We verwachten een lage r-waarde.
  • Bij convergente validiteit zien we weinig spreiding en een hoge r-waarde.

Betrouwbaarheid

  • Test-hertest betrouwbaarheid: geeft het meetinstrument consequente scores wanneer onderzoekers het meerdere keren gebruiken.
    • Dit is niet handig bij theoretische begrippen die fluctueren zoals pijn en ontspannenheid.
    • Hoge r is een hoge test-hertest betrouwbaarheid.
    • Bij een lage r fluctueren de scores tussen 6 weken en dan is er een lage test-hertest betrouwbaarheid.
    • VUISTREGEL: Test-hertest betrouwbaarheid wordt als goed beoordeeld wanneer 
    • r > 0.50
  • Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: Geeft het meetinstrument consequente scores wanneer verschillende onderzoekers het gebruiken?
    • Wordt vooral gebruikt bij observaties. De observanten moeten allebei de mensen beoordelen dat ze even blij zijn. Door te kijken bijvoorbeeld naar hoe vaak de participanten lachen.
    • VUISTREGEL: Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid wordt als goed beoordeeld wanneer r > 0.70
  • Interne betrouwbaarheid: Geven respondenten soortgelijke antwoorden op verschillende vragen over hetzelfde theoretische begrip.
    • Wordt vooral gebruikt bij Surveys.
    • Deze wordt gemeten met de Cronbach’s alfa. Deze meet de interne consistentie. De samenhang van alle individuele vragen binnen het meetinstrument. Dragen alle vragen wel even goed bij aan het resultaat.
    • De cronbach’s alfa wordt gerapporteerd rond 0.86
    • Hier is de vuistregel wederom r > 0.70
    • Als 1 vraag niet goed bijdraagt, dan hoef je die niet meer te gebruiken.
    • Cronbach’s alpha meet in hoeverre de antwoorden van de mensen op de verschillende vragen binnen dezelfde vragenlijst met elkaar correleren.

Leer de theorie-datacyclus.

  • Hij eindigt altijd met rapportage: publicatie. De data-analyse support de data niet. Of wel.
  • Transcriberen is letterlijk het opschrijven van het interview 
  • Analytic code is ‘’financiële situatie. Onderzoeker kijkt niet letterlijk naar wat er gezegd wordt maar verdeeld in categorieën.

Hoe ervaren kinderen die langdurig in het ziekenhuis liggen het onderwijs op afstand via videobellen met een robot?

  • Interest: onderwijs op afstand via videobellen met een robot.
  • Wat gaan ze evalueren over dat onderwerp?
  • Evaluation: hoe ervaren de kinderen dat.

Welke redenen geven rechtsgeoriënteerde Amerikanen in de zuidelijke staten voor het fanatisme over het recht op wapenbezit?

  • Interest: fanatisme over het recht op wapenbezit
  • Evaluation is: de redenen

Steekproeven

  • Case studie logic is dat je van elk persoon informatie kan krijgen en ervan kunt leren.
  • Sequentiële steekproef is een selecte steekproef. Verschillende steekproefjes: gemakssteekproef. Uit deze gesprekken komen meerdere dingen naar voren.
  • Daarna doe je een doelgerichte steekproef, om je resultaten compleet te maken.

Iteratief proces is een afwisselend proces. Bij kwalitatieve data. Kwalitatieve data wordt gecodeerd, getranscribeerd. Komt iets uit, begin je opnieuw. De onderzoeker stopt pas bij saturatie. Er komen geen nieuwe codes of verbanden naar voren, dan stopt de onderzoeker met dataverzameling. We noemen het ook wel circulair, ander woord voor iteratief.

Sterkte van de correlatie

  • Zwak is 0.1, medium is 0.3 en 0.5 is sterk.
  • Dit geldt alleen binnen de sociale wetenschappen.
  • Een sterke relatie is dus vanaf 0.5

De standaardafwijking is een maat van SPREIDING, hoeveel spreiding is er in een steekproef.

  • Twee groepen gemiddeld 18 jaar.
  • Een groep alleen maar 18-jarigen, weinig spreiding. Kleine standaardafwijking.
  • Andere groep 13-jarigen en 35-jarigen, veel spreiding. Grote standaardafwijking.

Standaarddeviatie meet hoeveel wijken de mensen in de steekproef gemiddeld af van het gemiddelde in de steekproef.

  • Standaarddeviatie is het gemiddelde van al die afwijking.
  • Alle standaarddeviatie scores bij elkaar optellen is altijd 0. De gemiddelde standaarddeviaties samen is dus altijd nul.
  • Daarom kwadrateren we het!! De gekwadrateerde waarde is de variantie.
  • De variantie is het kwadraat van de standaardafwijking.

Laatste paar begrippen uitgelegd:

  • Covariantie is gezamenlijke spreiding. Je kijkt zowel naar de y-variatie als naar de x-variatie. Deze kijkt naar twee variabelen samen.
  • Criterium validiteit is begripsvaliditeit. We kunnen deze meten met een correlatie. Samenhang van je meetinstrument met een andere variabele hetzelfde verloop heeft.
  • Bij een focusgroep wordt de betrouwbaarheid van de verzamelde gegevens beïnvloed door de aanwezigheid van de moderator WAAR
  • Een data-management plan draagt bij aan de transparantie van het onderzoek
  • Reactiviteit is je gaat je anders gedragen als je geobserveerd wordt.

Een onderzoeker wil haar vragenlijst over agressief gedrag valideren

  • Wanneer ze naar de correlatie tussen alle items binnen de vragenlijst kijkt, beoordeelt ze de interne betrouwbaarheid (Cronbach’s Alpha).
  • Ze weet dat jongens over het algemeen hoger scoren op agressief gedrag dan meisjes
  • Wanneer ze kijkt of ze dit verschil kan vinden in een steekproef van jongens en meisjes, beoordeelt ze de criteriumvaliditeit.
  • Dit is een vorm van groepsparadigma

Data

  • College-aantekeningen bij het vak Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek aan de Universiteit Utrecht
Check more related content in this bundle:

Studiehulp Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022/2023) - Psychologie

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie), Kwalitatief en Correlationeel

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie), Kwalitatief en Correlationeel


Kwalitatief

Bronnen van informatie:

  • Intuïtie
  • Ervaring
  • Autoriteit (de koning, heeft wel studie gedaan, maarja niet in statistiek)
  • Wetenschap → beste bron van informatie. Systematische observaties.

Leer de theorie-data cyclus goed!

Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek:

  1. Empirisch → gebaseerd op systematische waarnemingen
  2. Controleerbaar

Het wordt gecontroleerd en gecheckt door elkaar, peer review

  1. Probabilistisch

Er is een kans dat we het ene zien, maar toch het andere waar is. Tegenovergestelde is deterministisch: als je dit doet, gebeurt dat. Het gebeurt altijd.

Kenmerken van een goede wetenschappelijke theorie (is iets anders dan hierboven)

  1. Ondersteund door data → systematisch uit wetenschappelijk onderzoek
  2. Een theorie moet falsifieerbaar zijn. Een theorie moet weerlegd kunnen worden aan de hand van verzamelde gegevens.
  3. Spaarzaam (parsimonious)

Als een eenvoudige theorie volstaat, is het niet nodig om deze complexer te maken.

Onderzoeksvragen

Er zijn twee soorten onderzoeksvragen:

  1. Fundamenteel (basic)

Hier is de onderzoeker bezig met zoeken naar algemene informatie. Wat gebeurt er in het brein van een Narcist. Wat gebeurt er met de fysieke kenmerken van iemand die continu selfies aan het maken is. Dit zijn algemene processen.

  1. Toegepast (applied)

Kunnen we instagram op een of andere manier aanpassen, zodat het minder leidt tot narcistische trekjes. Of lesprogramma’s maken voor kids met dyslexie → wat past het best voor hen. Beetje interventie maken. Een andere soort vorm van tiktok.

  1. Translational

Van de ene over gaat in de ander. Dyslexievoorbeeld: de nieuwe lesmethode voor dyslexiekids. Waarom werkt het beter? Wat gebeurt er dan bij die kinderen? Je gaat van het ene onderzoek over in het andere onderzoek. Van lesmethode naar ‘’Hoe dan?’’

‘’Worden jongeren narcistisch van het gebruik van social media?’’

Dit is een fundamentele onderzoeksvraag, want we hebben het over social media. Het gaat nog steeds over algemene informatie of dit leidt tot narcisme. Het gaat niet over een interventie.

Een voorbeeld van een applied onderzoeksvraag is dan:

Kunnen we instagram beter inrichten zodat het minder leidt tot narcisme? De onderzoeksvraag leidt tot een onderzoeksontwerp (zie de cyclus)

Wat voor soort empirische gegevens worden er verzameld? Zijn de gegevens kwalitatief of kwantitatief? Getalletjes die je kan meten enzo dat is kwantitatief Teksten of opnames van interviews zijn kwalitatieve gegevens. Niet getalsmatig. Beelden ofzo. Kijken naar wat voor soort video’s narcisten posten.

Het voornaamste doel van kwalitatief onderzoek is om sociale fenomenen te begrijpen vanuit hun natuurlijk context.

Zo vindt je empirische patronen, die kunnen een basis vormen voor een theorie of om bij te dragen aan een bestaande theorie.

Dit zijn patronen in:

  • Gesproken of geschreven teksten (dagboeken ofzo). Zo kan je patronen zien in gedachten van jonge mensen. Of notulen van vergaderingen.
  • Observaties in gedrag
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie). Hoorcolleges Experimenteel en Integriteit.

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie). Hoorcolleges Experimenteel en Integriteit.

Experimenteel

Voorwaarden van causaliteit:

  1. Covariance
  2. Temporal precendence
  3. Internal validity

Uitleg:

  1. Er moet een relatie zijn tussen oorzaak en gevolg
  2. Deze oorzaak moet in de tijd voorafgaan aan het gevolg
  3. Alternatieve verklaringen voor de gevonden relatie moeten zijn uitgesloten

Deze drie voorwaarden moeten nagestreefd worden. Dit kan het best via een gerandomiseerd experiment.

Dit is een oknderzoeksopzet waarbij:

  • De groepen hetzelfde worden verondersteld door randomisatie.
  • De onderzoeker één variabele manipuleert (de onafhankelijke variabele)
  • De onderzoek meet het effect daarvan op een andere variabele (de afhankelijke variabele)

Bij een experiment wordt er een aselecte steekproef getrokken. De ene groep krijgt een bloeddrukverlagend middel, de andere groep krijgt een placebo. Wat kan misgaan: bij randomisatie wil je wel gelijke verdeling leeftijd en man/vrouw-verdeling in de groepen, dat is niet altijd het geval.

De vraag is: Wanneer is er sprake van samenhang tussen type aantekeningen en leerprestatie?

  • Hier kun je geen puntenwolk bij maken. Dit is omdat het nominale groepen zijn (de onafhankelijke variabele). Daarom kan je een boxplot gebruiken:
  • Als de gemiddelden tussen de twee groepen verschillen, dan zeggen we dat er een samenhang is tussen de twee variabelen. De uitkomsten verschillen namelijk.

Bedreigingen bij experimenteel onderzoek:

  • Design confounds: ligt bij de onderzoeker.
  • Was de gemanipuleerde variabele wel het enige verschil in de behandeling van de twee groepen.
  • Alles hetzelfde, behalve hetgeen wat we willen manipuleren: de onafhankelijke variabele.
  • De ene groep kreeg een TED talk van klimaatverandering en de andere over social media.

Selectie effect:

  • Waren de twee groepen wel vergelijkbaar bij aanvang van het experiment. De ene groep studenten studeerde scheikunde en de andere psychologie.
  • Verdeling man en vrouw, hoogst afgeronde studie, gemiddelde leeftijd, SES, opleidingsniveau ouders, de moedertaal. Hier wordt vaak naar gekeken of de twee groepen vergelijkbaar zijn.
  • Contaminatie = deelnemers in experimentele groep vertellen deelnemers in controlegroep over de deelname.

Soms is willekeurige toewijzing niet mogelijk: niet ethisch of praktisch onhaalbaar. Double blind = ook de onderzoeker weet niet in welke groep de deelnemer zit.

Een onderzoeksvraag van een experimenteel onderzoek kun je herkennen aan de volgende elementen:
PICO:

  • Population
    • De populatie die onderzocht wordt.
  • Intervention
    • Wat manipuleer jij, welke interventie voer je uit.
  • Comparison
    • De controlegroep, met wie vergelijk jij de experimentele conditie
  • Outcome
    • De afhankelijke variabele

De interventie (de experimentele conditie) en de comparison (de controlegroep) maken samen de gemanipuleerde variabele.

PICO:

Met behulp van simulatiespel (waarin men wel of niet wordt buitengesloten) wordt er gekeken of er een verschil in stemming is na afloop tussen degenen die wel en niet buitengesloten worden.

  • P: Participanten
  • I: wel buitengesloten worden
  • C: niet buitengesloten worden (de controlegroep)
  • O: verschil in stemming

Gerandomiseerd experiment:

  • Uit de aselecte steekproef haal je de experimentele groep en de controlegroep.

Inferentiële statistiek = mogen we het steekproefresultaat generaliseren naar de populatie?

NHST = nulhypothese significantietoetsing

De stappen van NHST (nulhypothese

.....read more
Access: 
Public

Aantekeningen Correlationele statistiek; Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Correlationeel hoorcollege 1 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Correlationeel hoorcollege 1 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Correlationeel Hoorcollege 1

 

Customer satisfaction: om erachter te komen hoe tevreden de consument is. Met knoppen op het vliegveld.

Soorten peilingen:

  • Political polls
  • Peilingen voor politiek.
  • Governmental statistics: door vragenlijsten. Niet verzameld voor een interventie, dus het blijft correlationele data.
  • Data worden toevallig verzameld en met opzet.
  • Slimme tv’s: Wordt toch al verzameld, dit is toevallig.

Data worden op verschillende manieren verzameld:

  • Per ongeluk = organic
  • Expres = designed

Correlationele data wordt designed om 

  • De sociale werkelijkheid te omschrijven.
  • Om bepaalde (causale) verbanden te bestuderen
  • Onderzoeksresultaten generaliseren naar een grotere groep

 

Inferential goals:

  • Description
  • Causation
  • Prediction

 

De economische positie van vrouwen is vooruit gegaan → Description

Hoeveel mensen willen meedoen aan de verkiezingen → description

 

Vragenlijst mogelijkheden:

  • Face-to-face (CAPI). Staat voor computer assistent personal interview
  • Mail, dit is de post
  • Telephone (CATI). Computer assistent telephone interview.
  • Internet
  • Mixed-mode

Je moet goed nagaan welke je neemt: bij face to face is er sprake van reactiviteit. Voor privacy over seks, drugs en alcohol is misschien face to face onderzoek minder handig.

Bij mixed-mode: Apart stukje voor de gevoelige vragen wordt dan online gezet.

Panel survey is een bijzondere combi. Groep mensen die ingestemd hebben om gedurende langere tijd, vragenlijsten in te vullen. Voordeel is dat we op die manier kunnen kijken naar cohort effecten. Een cohort wordt dan vanaf de leeftijd van 18 jaar steeds tot hun 30ste gevolgd ofzo.

Problemen: 

Attrition

  • drop-out, men valt uit, gaat dood, verhuisd

Als je elk jaar dezelfde vragen moet invullen, ga je uiteindelijk hetzelfde antwoord invullen.

Oplossing: Het ene jaar doe je hem via de post, het andere jaar online en dan via de telefoon.

Longitudinale studie is globale term voor studies die langere tijd meegaan.

Coding answers: Ordinaal meetniveau. 1 is nee ik ben niet onrustig. 4 is ik ben erg onrustig. Item scores zijn ordinaal. Bij pretty much = 3. Is de item score dus 3. Hogere score is meer van het theoretische begrip, maar we willen 1 score:

Summatie van de item scores is een optie, maar het probleem: man kan het ook helemaal niet invullen: Dan heb je een lagere score dan het minimum van twaalf.

Optie 2: gemiddelde score uitrekenen van alle item scores. In de vragenlijst wordt vaak gebruik gemaakt van reversely phrased items. Anders doet iedereen nee, nee, nee. Dit is het andersom opschrijven van een vraag. Andersom coderen heet recoding. Dit is 4 wordt 1 en 1 wordt 4.

  • Bij een schaalscore bij een Likert schaal zit geen nul. We hebben waarden die tussen de 1 en de 4 kunnen vallen.
  • Bij een schaalscore heb je een interval meetniveau. Ratio eigenlijk nooit, want je hebt geen absoluut nulpunt.

Straight lining = nee, nee, nee, nee aan een stuk door invullen bij een vragenlijst. Je start bij 1, omdat mensen bij 0 er ook een nul-waarde aan gaan koppelen: Nee heb toch geen PTSS, dan is men geneigd

.....read more
Access: 
JoHo members
Aantekeningen Correlationeel hoorcollege 2 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Correlationeel hoorcollege 2 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Correlationeel Hoorcollege 2

Een meetinstrument is goed als het (construct) validiteit en betrouwbaarheid heeft. Betrouwbaar is elke keer als we het meetinstrument gebruiken, dan verschillen de uitkomsten niet heel erg. Valide is als het ook echt PTSS meet. Dus hoe goed je meetinstrument het concept of interest meet.

  • Indruksvaliditeit - lijkt het meetinstrument goed over te komen?
  • Inhoudsvaliditeit - meet het alle aspecten van het construct?
  • Convergente validiteit - correleert het met een ander meetinstrument van hetzelfde construct?
  • Divergente validiteit - correleert het niet met een meetinstrument dat niet hetzelfde construct meet
  • Criterium validiteit - voorspelt het een uitkomst? 

Correlatie meet de sterkte en de richting van een lineaire relatie. Moet bij interval of ratio variabelen. Kromme of parabool kan je de correlatie niet gebruiken.

  • -1 is een perfecte negatieve relatie.
  • +1 is een perfecte positieve relatie.

Soorten betrouwbaarheid:

  • Test- hertest betrouwbaarheid. Pijn fluctueert heel erg, daar moet je geen test hertest betrouwbaarheid op uitvoeren.
  • Interbeoordelaars betrouwbaarheid: vooral gebruikt bij observatiestudies. Bij klinische beoordelingen. 
  • Tot slot heb je de interne betrouwbaarheid. De Cronbach’s alpha voor de full scale is .85. Interne betrouwbaarheid kijkt naar hoeverre de vragen binnen een vragenlijst met elkaar samenhangen.

Wat is de Cronbach’s alfa precies?

  • De mate van overeenkomst = de interne consistency. Dat is wat de Cronbach’s alpha meet.

 

Stappenplan voor de Cronbach's alfa:

  • Je moet twee helften nemen van de vragen in de vragenlijsten. 
  • Computer neemt heel veel opties van helften van vragen.
  • De cronbach’s alpha is een correlatie tussen al deze optie, hoe goed deze vragen en antwoorden daarop overeenkomen.
  • Wil je dit in de computer zetten? Dan moet je dit wel in de juiste richting omschrijven en coderen.
  • Hoe hoger de score, hoe agressiever de persoon.
  • Er zit soms een vraag bij die niet bij de vragenlijst past. We kunnen daarachter komen met een betrouwbaarheidsanalyse.
  • We kunnen zien welke items goed bij elkaar passen en welke beter weggelaten kunnen worden.

Dit is dus een beoordeling van de interne betrouwbaarheid. Als hij boven de 0.8 is, is de interne betrouwbaarheid goed.

Wanneer mag je een vraag verwijderen?

  • Je correleert een vraag over het weer met alle andere vragen over agressie. Dan zal de correlatie heel laag zijn. 
  • Als de correlatie lager is dan 0,2. Dan zou de vraag verwijderd kunnen worden.
  • Als de Cronbach’s Alpha heel erg omhoog gaat, dan kan je de vraag verwijderen.
  • Dit doe je 1 vraag per keer. Want ze alle vragen correleren met elkaar.

 

Cronbach’s alpha boven de 0.8 → de interne betrouwbaarheid kan nu beoordeeld worden als goed. Correlatie onder de 0,2? Dan komt hij in aanmerking voor weghalen om de Cronbach’s alpha omhoog te krijgen.

 

Een toetsingsgrootheid is een waarde waar we iets mee kunnen. De p-score bijvoorbeeld. De p-waarde kunnen we gebruiken om of we wel of niet de H0 verwerpen. Medische veld: 0,001 is de grens voor de p-waarde. Bij psychologisch onderzoek is het 0,05.

 

 

De correlatie

.....read more
Access: 
JoHo members
Aantekeningen Correlationeel hoorcollege 3 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Correlationeel hoorcollege 3 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Correlationeel hoorcollege 3

Standaardschattingsfout is de gemiddelde fout die we maken als we het model gebruiken om voorspellingen mee te doen. In JASP heet dat RMSE.

Hypothesetest

  • Voor de richtingscoëfficiënt
  • Een hypothesetest uitvoeren voor de R kwadraat. Stukje variantie dat verklaard wordt door het model.
  • Beide manieren toetsen hetzelfde: is de relatie significant.

Horizontale lijn heeft een hellingsgetal of richtingscoëfficiënt is 0. 

Toetsen of er een relatie tussen twee variabelen

  • Kijken of het hellingsgetal gelijk is aan 0.
  • bèta is de richtingscoëfficiënt in de populatie, hetzelfde als we de correlatie, r, als rho opschrijven in een populatie.
  • Gemiddelde is m, maar bij in de hypothese over de populatie gebruiken we de griekse letter mu.
  • Richtingscoëfficiënt uit de steekproef is b, uit de populatie is bèta.
  • Het is gewoon een t-toets (met t-score), berekent relatief aan de spreiding het verschil tussen de richtingscoëfficiënt in de steekproef en de waarde 0.
  • Er wordt gekeken naar een relatief verschil. Net zoals bij KOM.

t-scores die vallen in een standaarschaal. Vallen ongeveer tussen de -3 en de +3. Als de t-score -6 is, dan ligt die in de staart. Dat is dan ook te zien aan de p-waarde, die is kleiner dan 0,001. P-waarde is dan de kans dat we zo’n kleine t-waarde aantreffen vgm. We toetsten is de rc gelijk aan 0. P-waarde lager dan 0,05. Dus de rc verschilt significant van 0, dus er is een relatie tussen productiviteit op werk en PTSS.

  • De lijn is horizontaal door de puntenwolk. Valt precies op die plek van het gemiddelde van de y-variabele.
  • Geen enkel deel van de spreiding wordt verklaard door de lineaire relatie.

Tweede manier om te toetsen of er een significante relatie is

  • is om te toetsen of R kwadraat
  • percentage verklaarde variantie
  • significant groter is dan 0.
  • In de populatie is het rho. Het is dus dezelfde toets als de correlatietoets.

Soort toets

  • Dezelfde toets als de correlatie, alleen de interpretatie is verschillend.
  • Correlatie interpreteren we als een maat voor de richting en de sterkte van de lineaire relatie
  • r kwadraat of rho kwadraat interpreteren we als welk percentage van de spreiding in de y-variabele (de afhankelijke variabele, waarin je geïnteresseerd bent) wordt verklaard door de lineaire relatie.
  • De toets die we gebruiken is een F-toets. Soort t-toets, maar dan net iets anders.
  • p-waarde is precies hetzelfde als bij de correlatietoets, want de toets is hetzelfde.
  • De F-toets is te vinden in de tabel: ANOVA.
  • Analysis of Variance. We gaan de variantie analyseren. R kwadraat meet hoeveel van die verspreiding / variantie in die y-variabele wordt verklaard door het model, (en hoeveel wordt er niet verklaard staat er ook nog bij).

Spreiding rond de y-variabele:

  • Spreiding rond de y-variabele en richtingscoëfficiënt analyseren is eigenlijk vgm een beetje hetzelfde als je naar die puntenwolk kijkt.
  • Zowel boven als onder even veel spreiding bij de y-variabele en even grote residuen voor de rc.
  • p-waarde is
.....read more
Access: 
JoHo members
Aantekeningen Correlationeel hoorcollege 4 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Correlationeel hoorcollege 4 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Correlationeel Hoorcollege 4

Verschillende fouten en effecten:

  • Recall = under-reporting. De vraag is hoe vaak ben je naar de sportschool gegaan? Dan is het iets meer dan je hebt gedacht.
  • People behave differently than normal. Je weet dat je geobserveerd wordt, je gedraagt je vaak beter dan normaal. = Hawthorne effect / reactiviteit

Dit zijn dus problemen met de externe validiteit.

  • Niet iedereen kan meedoen met een studie als je geen telefoon hebt om je dieet bij te houden. Dit is een coverage error. Dat is ‘’can people do this?’’
  • Mensen kunnen ook bewust de survey niet invullen. ''Do people do this?'' Dat zijn nonresponse errors.

Oplossing: het gebruik van een sensor. Zoals bij het douchen, kan een sensor meten hoeveel je daadwerkelijk hebt gedoucht.

Verschillende meetmanieren. Waar ben je geïnteresseerd in?

  • Feiten - kijk naar secondaire data, vraag een specialist
  • Gedrag - observeer / vraag de persoon
  • Meningen - vraag de persoon.

Het beantwoorden van een vraag. Het menselijk brein moet bij elke vraag deze stappen doorlopen:
Comprehension - retrieval - judgement - response.

Je moet het eerst begrijpen. Daarna moet je je realiseren → heb ik alle informatie om de vragen te beantwoorden. Daarna moet je gaan beoordelen. Wat vind ik van dat antwoord en van dat onderwerp. Dan moet er nog een antwoord uitkomen.

 

Problemen bij de surveys die leiden tot bias:

  • Recall problems leiden tot onder- of overschatting
  • Beiden zijn in dat geval een vorm van bias
  • Bias kan ook opspelen door andere redenen.

Bias betekent vertekening.

Access: 
Public
Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie), Kwalitatief en Correlationeel

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie), Kwalitatief en Correlationeel


Kwalitatief

Bronnen van informatie:

  • Intuïtie
  • Ervaring
  • Autoriteit (de koning, heeft wel studie gedaan, maarja niet in statistiek)
  • Wetenschap → beste bron van informatie. Systematische observaties.

Leer de theorie-data cyclus goed!

Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek:

  1. Empirisch → gebaseerd op systematische waarnemingen
  2. Controleerbaar

Het wordt gecontroleerd en gecheckt door elkaar, peer review

  1. Probabilistisch

Er is een kans dat we het ene zien, maar toch het andere waar is. Tegenovergestelde is deterministisch: als je dit doet, gebeurt dat. Het gebeurt altijd.

Kenmerken van een goede wetenschappelijke theorie (is iets anders dan hierboven)

  1. Ondersteund door data → systematisch uit wetenschappelijk onderzoek
  2. Een theorie moet falsifieerbaar zijn. Een theorie moet weerlegd kunnen worden aan de hand van verzamelde gegevens.
  3. Spaarzaam (parsimonious)

Als een eenvoudige theorie volstaat, is het niet nodig om deze complexer te maken.

Onderzoeksvragen

Er zijn twee soorten onderzoeksvragen:

  1. Fundamenteel (basic)

Hier is de onderzoeker bezig met zoeken naar algemene informatie. Wat gebeurt er in het brein van een Narcist. Wat gebeurt er met de fysieke kenmerken van iemand die continu selfies aan het maken is. Dit zijn algemene processen.

  1. Toegepast (applied)

Kunnen we instagram op een of andere manier aanpassen, zodat het minder leidt tot narcistische trekjes. Of lesprogramma’s maken voor kids met dyslexie → wat past het best voor hen. Beetje interventie maken. Een andere soort vorm van tiktok.

  1. Translational

Van de ene over gaat in de ander. Dyslexievoorbeeld: de nieuwe lesmethode voor dyslexiekids. Waarom werkt het beter? Wat gebeurt er dan bij die kinderen? Je gaat van het ene onderzoek over in het andere onderzoek. Van lesmethode naar ‘’Hoe dan?’’

‘’Worden jongeren narcistisch van het gebruik van social media?’’

Dit is een fundamentele onderzoeksvraag, want we hebben het over social media. Het gaat nog steeds over algemene informatie of dit leidt tot narcisme. Het gaat niet over een interventie.

Een voorbeeld van een applied onderzoeksvraag is dan:

Kunnen we instagram beter inrichten zodat het minder leidt tot narcisme? De onderzoeksvraag leidt tot een onderzoeksontwerp (zie de cyclus)

Wat voor soort empirische gegevens worden er verzameld? Zijn de gegevens kwalitatief of kwantitatief? Getalletjes die je kan meten enzo dat is kwantitatief Teksten of opnames van interviews zijn kwalitatieve gegevens. Niet getalsmatig. Beelden ofzo. Kijken naar wat voor soort video’s narcisten posten.

Het voornaamste doel van kwalitatief onderzoek is om sociale fenomenen te begrijpen vanuit hun natuurlijk context.

Zo vindt je empirische patronen, die kunnen een basis vormen voor een theorie of om bij te dragen aan een bestaande theorie.

Dit zijn patronen in:

  • Gesproken of geschreven teksten (dagboeken ofzo). Zo kan je patronen zien in gedachten van jonge mensen. Of notulen van vergaderingen.
  • Observaties in gedrag
.....read more
Access: 
Public

Aantekeningen Kwalitatieve statistiek; Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Kwalitatief hoorcollege 1 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Kwalitatief hoorcollege 1 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Hoorcollege 1 Kwalitatief

Bij kwalitatief zijn we niet toetsend of voorspellend bezig. We doen dus vaak geen hypothesen bij kwalitatief onderzoek. Het is iteratief. Omdat het kwalitatief is, krijg je al ideeën tijdens de interviews. Dat stuurt al de volgende interviews. Je past je data-verzameling methode aan langs de weg. Semi-gestructureerd komt het meest voor. Je geeft wat ruimte aan de participanten om uit te wijken naar verschillende onderwerpen.

Interviews soorten

  • Face to face
  • Telefonisch
  • Online
  • Go-along
  • Etnografisch

Go-along dan loop je mee. Dus je loopt een dagje mee met een college en een student. Etnografisch is als onderdeel van een grotere studie met observaties. Daar doe je ook informele gesprekken.

Rapport betekent vertrouwen creëren. Ze moeten zich vrij voelen aan jou te vertellen.

Stappen interview

  • Informed consent, anonimiteit, voor wie de data beschikbaar komen.
  • Begin interview moet een brede openingszin zijn, die niet al helemaal de diepte in gaat.
  • Tijdens interview: kernvragen.
  • Einde interview: laat ze niet reddeloos achter. Hoe zie je de toekomst? → Positieve manier om het interview te eindigen.

Verwacht doorknob effect: als je zegt oké, dit is het interview. Camera uit, dan wordt het informeel en komen ze opeens met heel veel informatie nog.

Interview vs focusgroep

  • Interview krijg je meer te weten over individuele meningen
  • Bij focusgroepen krijg je meer de maatschappelijke norm. Dit moet geen groepsinterview zijn, de interactie is juist interessant.
  • Laat participanten luisteren, reflecteren en over hun standpunt nadenken.
  • Denk ook aan: wil je junioren met grote professoren bij elkaar zetten? Kunnen de junioren zich dan vrij uitspreken?
  • 6-8 personen is ideale grootte voor een focusgroep
  • Je kan eerder de diepte in met een homogene groep.
  • De breedte ingaan kan met een heterogene groep.

Sensitiviteit: dan maak je ook gebruik van een homogene groep.

Hoe wordt een groep gevormd? Dit zijn de fasen van een focusgroep.

  • Forming: ze leunen nog op de moderator.
  • Niet je moeilijkste punten doen, begin light.
  • Storming is: wie is de leider in de groep en wie reageert daarop.
  • Norming: wordt iets rustiger, vinden een gedeelde manier om gedachten te verwisselen: ongeschreven regels komen naar boven. Omstebeurt praten.
  • Kan ook de fase zijn waarin iedereen dezelfde kant op gaat.
  • Performing: meest productieve fase. Hier stel je je kernvragen.
  • Adjourning fase: afsluitende fase. Begeleiden naar het afronden van het onderzoek. Hier kan je terugkomen op ideeën die in de stormfase naar boven kwamen.

Vormen van focusgroepen:

  • Two-way: twee groepen en die laat je als groep met elkaar discussiëren.
  • Dual moderator: twee moderatoren. Deze versterken elkaar en begeleiden elkaar.
  • Dueling moderator: twee antagonisten. Expres de advocaat van de duivel
  • Respondent moderator: terugtrekken. In je introductie zeg je het onderwerp: gaan jullie maar beslissen.
  • Online focusgroep.

Wanneer doe je focusgroepen? Er zijn veel stakeholders: sprekers in de kerk, kerkgangers, kerkstoppers. Dan zou je een heterogene groep kunnen doen en zo kom je achter de diversiteit.

Eliciteren is het verzamelen van informatie door verschillende manieren te gebruiken.

  • Non verbaal
.....read more
Access: 
JoHo members
Aantekeningen Kwalitatief hoorcollege 2 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Kwalitatief hoorcollege 2 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Kwalitatief hoorcollege 2

 

Data-analyse:

  • Inductief - Grounded theory
  • Deductief - Categorisatiematrix
  • Dit zijn niet de enige twee manieren, er zijn er meer. Onnodig voor dit tentamen

Decoding is cognitief proces dat jij je data leest en dat je ontdekt wat wordt hier bedoeld.

Dit is hoe je op twee manieren naar een transcript kan kijken.

  • Als je al veel data hebt kan je beter deductief gebruiken
  • Als je echt moet exploreren kan je beter inductief gebruiken.
  • Elk onderzoek is een combinatie van beiden.

Grounded theory benadering.

  • Deze kwam op in een tijd dat er veel kritiek kwam op kwalitatief onderzoek.
  • Daarom werd kwalitatief onderzoek uiterst systematisch beschreven.
  • Glaser nadruk op inductieve manier gebleven: op basis van inductief.
  • Strauss: we hebben altijd voorkennis. Dus meer deductief ook = abductief.

Abductief proces

  • Verkenning datatheorie
  • Voorlopige verklaring
  • Verifiëren met nieuwe data
  • Je kijkt weer opnieuw terug naar de eerste stap

Sensitizing concepts betekent:

  • je hebt een theoretische sensitiviteit. Waarmee je naar je data kijkt.
  • Deze concepts geven een richting, een lens om naar je data te kijken.
  • Mag geen tunnelvisie opleveren
  • Helpt om bevindingen te kunnen plaatsen
  • Helpt om de puzzel op te lossen.
  • Je laat je verrassen door nieuwe concepten.
  • Sensitizing concepten gaan langzaam over in a priori codes. Ze worden langzaam specifieker.

Dit is een beetje deductief, maar je staat ook nog open voor nieuwe codes, dus ook inductief. Daarom abductief.

Uit ruwe data wil je uiteindelijk een theoretisch model hebben. Iteratief karakter van kwalitatief onderzoek: je blijft data verzamelen.

Constant comparison: betere kwaliteit, constant iteratief karakter.

Open coderen: 

  • Doel is overzicht creëren in alle data. Topics identificeren. Data reductie.
  • Je moet structuur vermijden: Deze code komt vaker voor. Dit vermijd je.
  • Je hebt op het einde best veel codes → bij stap 5 kan je die samenvoegen.
  • Onderzoeker triangulatie: met verschillende onderzoekers ernaar kijken.

Axiaal coderen:

  • in de hele lijst structuur aanbrengen.
  • In de eerste fase is veel codes hebben niet erg.
  • Je kan je laatste data bepalend laten zijn. Dit is een valkuil, want dan heb je de voorkennis van de vorige codes al, dus trek je sneller conclusies.
  • Oplossing is constante vergelijking met de data die je al hebt.

Axiaal coderen (fase 2): van de grounded theory methode.

  • in de hele lijst structuur aanbrengen. Overkoepelende thema’s maken. Structuur tussen hoofd- en subcodes.
  • Open codes met elkaar vergelijken en dan structuur maken.

Derde fase is selectief coderen.

  • Je gaat op zoek naar de verbanden tussen de axiale codes. Hoe die samenhangen.
  • Uitkomst moet een conceptueel model zijn.

Theoretische saturatie heeft invloed op data verzamelen, het iteratieve aspect. Ook negatieve cases. Theoretische saturatie is niet meer nieuwe inzichten krijgen. Voor elke fase heb je saturatie.

Verschillende fases hebben ieder een andere indicator voor saturatie.

  • Iteratieve proces = herhaalde proces tussen dataverzameling.
  • Bij bepaald aspect heb je te weinig meningen? Dan ga je specifiek selectief mensen
.....read more
Access: 
JoHo members
Aantekeningen Kwalitatief hoorcollege 3 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Kwalitatief hoorcollege 3 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Kwalitatief hoorcollege 3

Rigor/trustworthiness: Hoe zeker ben ik dat dit een representatieve weerspiegeling is van de werkelijkheid.

Kwaliteitscriteria van kwalitatief onderzoek:

  • Plausibel, met zekerheid dat de resultaten de waarheid representeren = Credibility
  • Stabiel
  • Niet afhankelijk van de dag waarop je de data verzamelt. Betrouwbaarheid → dependability
  • Niet beïnvloed door de onderzoeker

4 kwaliteitscriteria

  • Dependability = betrouwbaarheid
  • Confirmability → zoeken naar bevestiging. Dat moet je niet doen als onderzoeker
  • Transferability, vertaalbaar naar andere momenten moet het zijn.
  • Credibility geloof je dat je de waarheid representeert met je resultaten.
  • Meerdere bronnen gebruiken.

Voorwaarden voor goed onderzoek

  • Prolonged engagement: langer bij enkele respondenten blijven. Doorvragen, je moet echt de respondent begrijpen.
  • Persistent observation: meer data verzamelen, maar ook de juiste data verzamelen. Na de eerste interviews kijken wat er nog mist. Gericht data verzamelen → met een bepaald idee.
  • Member check: teruggaan naar de respondenten. Ik stuur je nog een transcript, dan kun je daar aanvullingen bij schrijven.
  • Het inbedden in de literatuur. 
  • Dependability is niet te veel afhankelijk van de omstandigheden. Stabiel over langere tijd.
  • Audit trail, een derde persoon begrijpt precies welke keuzes gemaakt zijn bij het onderzoek. Lezer meenemen in het proces.
  • Overlappende methoden gebruiken → data triangulatie
  • Stapsgewijze replicatie → onderzoeker triangulatie. Een andere onderzoeker voert hetzelfde onderzoek uit. Je eigen invloeden eruit halen.
  • Audit trail → maak memo’s aan. Leggen alle keuzes vast die je hebt gemaakt gedurende het onderzoek. Je legt je ideeën vast. Werkt ook om beslissingen vast te leggen.

Field notes zijn data.

Memo’s niet. Dit is een logboek over reflectie, ideeën onthouden en aanpassingen/discussies.

Confirmability. Je moet niet zoeken naar je eigen conclusies → confirmation bias. Confirmability in het geding? Dan ook dependability in het geding.
Transferability: Kan je het ook toepassen op een andere populatie?
Thick description: duidelijke uitleg hoe je het onderzoek hebt uitgevoerd. De hele context waarin een onderzoek is uitgevoerd.

Twee vormen tussen transferability.

  • Empirische transferability: vertalen naar andere contexten of andere personen. Werkt ook voor mensen in Groningen of in Utrecht.
  • Theoretische transferability: In hoeverre past het, is het te vertalen in het bredere onderzoeksveld.

Fit tussen data en bestaande theorieën. Tussen onze theorie en bestaande theorieën. Tegensprekende theorieën? Dat heeft een lage theoretical transferability.

Theoretical sampling: je steekproefkader update naar de meest recente resultaten. Op het begin brede doelgroep. Daarna weet je wat je wil onderzoeken. Je update je steekproefkader gedurende het onderzoek. Dat geeft het meest volledige beeld van je onderzoeksvraag. Dan kan je het het beste vertalen naar andere situaties.

Goed onderzoek dmv topic list en reflexiviteit

  • Topic list gebruiken, data analyse (codes, matrices), memo’s. Zo houd je kwalitatief onderzoek nog betrouwbaar. Betrouwbaarheid betreft consistentie.
  • Zo houd je kwalitatief onderzoek nog validiteit: Validiteit betreft juistheid. Oplossingen: datatriangulatie, thick description.
  • Rigor in praktijk: checklists gebruiken. Om je kwalitatief onderzoek rigor uit te voeren: kwaliteit hoog houden.
  • Reflexiviteit: reflecteren op hoe het onderzoek gaat.
  • Reflecteren op je eigen invloeden. En waar komen dingen vandaan.
  • Hoe heb
.....read more
Access: 
JoHo members
Aantekeningen Kwalitatief hoorcollege 4 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Kwalitatief hoorcollege 4 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Kwalitatief hoorcollege 4

Mixed methods:

  • Combinatie van kwalitatief en kwantitatief onderzoek.
  • Kunnen elkaars zwakten compenseren.

Kwantitatief:

  • Deductief testen.
  • Formulering van vragen, conceptuele definitie: dat zijn gewoon subjectieve keuzes.
  • Beperkt beeld: je neemt niet de nachtrust bijvoorbeeld mee van de participant. Ecologisch evaliditeit, hoe hij buiten het lab is. Dit wordt niet meegenomen.

Kwalitatief

  • Wel uit de participant gericht.
  • Holistisch het onderzoek aan te pakken: je wil alles meenemen op het begin van het onderzoek.
  • Je brengt mensen niet terug naar enkele variabelen. Nadeel is dat het tijdrovend is tegenover kwantitatief onderzoek.

Mixed methods heeft meerwaarde over simpel design:

  1. Triangulatie
  2. Complementeren: aanvullen van 1 geheel. Kwantitatief + kwalitatief.

Binnen 1 onderzoeksvraag onderzoek je twee aspecten.

  1. Informeren & ontwikkelen

De resultaten van het ene onderzoek gebruik je om het andere onderzoek te ontwerpen. Resultaten van kwalitatief onderzoek, dan kan je de survey van kwantitatief maken Resultaten van kwantitatief onderzoek, die vraag je daarna door in een verdiepend interview. Dit is een ondergeschikte functie van de ander.

  1. Initiëren

  2. Uitbreiden

Binnen een bestaand veld kan je meerwaarde vinden door mixed methods toe te passen. Wat kunnen we nog meer onderzoeken? Nieuwe blik op de data in het veld.

  • Bij initiëren doe je hetzelfde onderwerp, hetzelfde onderzoek vanuit kwalitatief nu bekijken
  • Kwalitatief breder bekijken, kunnen we een nieuw onderzoeksveld creëren.

Soorten mixed methods:

  • Complementeren is 1 onderzoeksvraag. Met allebei los kunnen we niet los het veld beslaan. De twee methoden vullen elkaar aan.
  • Triangulatie is we kijken naar hetzelfde onderdeel, hetzelfde aspect, maar uit twee verschillende invalshoeken.
  • Met het een kan je een verklaring voor de andere methode hebben.
  • Steekproefmethode is we hebben kwalitatief onderzoek. Dan geeft input voor de steekproef bij ander onderzoek.
  • Illustratie: praktijkvoorbeeld is met kwalitatief onderzoek. Enkel vormt als illustratie? Dan moet je kijken of het een meerwaarde is van mixed methods.
  • Noteren wat voor mixed methods onderzoek:
  • Kwan+kwal = gelijktijdig. Deze zijn ook onafhankelijk van elkaar.
  • Of je doet sequentieel: kwan → kwal. Hier gebruik je de ene met behulp van de tweede.
  • In HOOFDLETTERS zet je wat de nadruk had.
  • Kwan = QUAN
  • kwal = QUAL

Exploratory is echt verkenning van het onderzoek, dan een kwantitatieve insteek.

  • Side-effects onderzoek
  • Intersubjectiviteit onder onderzoekers is dat meerdere onderzoekers er tegelijk naar kijken en los tot dezelfde conclusie komen. Je erkent wel een beetje subjectiviteit.
  • Mixed methods kost zo veel tijd.
  • Kwalitatief onderzoek is niet enkel illustrerend! Als het alleen zo wordt gebruikt, is dat niet goed.

Ontologie = wat denk je dat er is in de wereld. Wat wil je onderzoeken.

  • Realisme = er is een objectieve werkelijkheid. Hersenscan bewijst waar je hersenactiviteit is. Dat is wat er is.
  • Idealisme = doet er niet toe wat de werkelijkheid is. Het gaat er om wat mensen voelen. Werkelijkheid door bewustzijn gevormd.
  • Kritisch realisme = Objectieve werkelijkheid observeerbaar door menselijke waarnemingen. Ja, er zijn objectieve
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie), Kwalitatief en Correlationeel

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie), Kwalitatief en Correlationeel


Kwalitatief

Bronnen van informatie:

  • Intuïtie
  • Ervaring
  • Autoriteit (de koning, heeft wel studie gedaan, maarja niet in statistiek)
  • Wetenschap → beste bron van informatie. Systematische observaties.

Leer de theorie-data cyclus goed!

Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek:

  1. Empirisch → gebaseerd op systematische waarnemingen
  2. Controleerbaar

Het wordt gecontroleerd en gecheckt door elkaar, peer review

  1. Probabilistisch

Er is een kans dat we het ene zien, maar toch het andere waar is. Tegenovergestelde is deterministisch: als je dit doet, gebeurt dat. Het gebeurt altijd.

Kenmerken van een goede wetenschappelijke theorie (is iets anders dan hierboven)

  1. Ondersteund door data → systematisch uit wetenschappelijk onderzoek
  2. Een theorie moet falsifieerbaar zijn. Een theorie moet weerlegd kunnen worden aan de hand van verzamelde gegevens.
  3. Spaarzaam (parsimonious)

Als een eenvoudige theorie volstaat, is het niet nodig om deze complexer te maken.

Onderzoeksvragen

Er zijn twee soorten onderzoeksvragen:

  1. Fundamenteel (basic)

Hier is de onderzoeker bezig met zoeken naar algemene informatie. Wat gebeurt er in het brein van een Narcist. Wat gebeurt er met de fysieke kenmerken van iemand die continu selfies aan het maken is. Dit zijn algemene processen.

  1. Toegepast (applied)

Kunnen we instagram op een of andere manier aanpassen, zodat het minder leidt tot narcistische trekjes. Of lesprogramma’s maken voor kids met dyslexie → wat past het best voor hen. Beetje interventie maken. Een andere soort vorm van tiktok.

  1. Translational

Van de ene over gaat in de ander. Dyslexievoorbeeld: de nieuwe lesmethode voor dyslexiekids. Waarom werkt het beter? Wat gebeurt er dan bij die kinderen? Je gaat van het ene onderzoek over in het andere onderzoek. Van lesmethode naar ‘’Hoe dan?’’

‘’Worden jongeren narcistisch van het gebruik van social media?’’

Dit is een fundamentele onderzoeksvraag, want we hebben het over social media. Het gaat nog steeds over algemene informatie of dit leidt tot narcisme. Het gaat niet over een interventie.

Een voorbeeld van een applied onderzoeksvraag is dan:

Kunnen we instagram beter inrichten zodat het minder leidt tot narcisme? De onderzoeksvraag leidt tot een onderzoeksontwerp (zie de cyclus)

Wat voor soort empirische gegevens worden er verzameld? Zijn de gegevens kwalitatief of kwantitatief? Getalletjes die je kan meten enzo dat is kwantitatief Teksten of opnames van interviews zijn kwalitatieve gegevens. Niet getalsmatig. Beelden ofzo. Kijken naar wat voor soort video’s narcisten posten.

Het voornaamste doel van kwalitatief onderzoek is om sociale fenomenen te begrijpen vanuit hun natuurlijk context.

Zo vindt je empirische patronen, die kunnen een basis vormen voor een theorie of om bij te dragen aan een bestaande theorie.

Dit zijn patronen in:

  • Gesproken of geschreven teksten (dagboeken ofzo). Zo kan je patronen zien in gedachten van jonge mensen. Of notulen van vergaderingen.
  • Observaties in gedrag
.....read more
Access: 
Public

College- en werkgroepaantekeningen bij Kennismaking van onderzoeksmethoden en statistiek - UU

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie), Kwalitatief en Correlationeel

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie), Kwalitatief en Correlationeel


Kwalitatief

Bronnen van informatie:

  • Intuïtie
  • Ervaring
  • Autoriteit (de koning, heeft wel studie gedaan, maarja niet in statistiek)
  • Wetenschap → beste bron van informatie. Systematische observaties.

Leer de theorie-data cyclus goed!

Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek:

  1. Empirisch → gebaseerd op systematische waarnemingen
  2. Controleerbaar

Het wordt gecontroleerd en gecheckt door elkaar, peer review

  1. Probabilistisch

Er is een kans dat we het ene zien, maar toch het andere waar is. Tegenovergestelde is deterministisch: als je dit doet, gebeurt dat. Het gebeurt altijd.

Kenmerken van een goede wetenschappelijke theorie (is iets anders dan hierboven)

  1. Ondersteund door data → systematisch uit wetenschappelijk onderzoek
  2. Een theorie moet falsifieerbaar zijn. Een theorie moet weerlegd kunnen worden aan de hand van verzamelde gegevens.
  3. Spaarzaam (parsimonious)

Als een eenvoudige theorie volstaat, is het niet nodig om deze complexer te maken.

Onderzoeksvragen

Er zijn twee soorten onderzoeksvragen:

  1. Fundamenteel (basic)

Hier is de onderzoeker bezig met zoeken naar algemene informatie. Wat gebeurt er in het brein van een Narcist. Wat gebeurt er met de fysieke kenmerken van iemand die continu selfies aan het maken is. Dit zijn algemene processen.

  1. Toegepast (applied)

Kunnen we instagram op een of andere manier aanpassen, zodat het minder leidt tot narcistische trekjes. Of lesprogramma’s maken voor kids met dyslexie → wat past het best voor hen. Beetje interventie maken. Een andere soort vorm van tiktok.

  1. Translational

Van de ene over gaat in de ander. Dyslexievoorbeeld: de nieuwe lesmethode voor dyslexiekids. Waarom werkt het beter? Wat gebeurt er dan bij die kinderen? Je gaat van het ene onderzoek over in het andere onderzoek. Van lesmethode naar ‘’Hoe dan?’’

‘’Worden jongeren narcistisch van het gebruik van social media?’’

Dit is een fundamentele onderzoeksvraag, want we hebben het over social media. Het gaat nog steeds over algemene informatie of dit leidt tot narcisme. Het gaat niet over een interventie.

Een voorbeeld van een applied onderzoeksvraag is dan:

Kunnen we instagram beter inrichten zodat het minder leidt tot narcisme? De onderzoeksvraag leidt tot een onderzoeksontwerp (zie de cyclus)

Wat voor soort empirische gegevens worden er verzameld? Zijn de gegevens kwalitatief of kwantitatief? Getalletjes die je kan meten enzo dat is kwantitatief Teksten of opnames van interviews zijn kwalitatieve gegevens. Niet getalsmatig. Beelden ofzo. Kijken naar wat voor soort video’s narcisten posten.

Het voornaamste doel van kwalitatief onderzoek is om sociale fenomenen te begrijpen vanuit hun natuurlijk context.

Zo vindt je empirische patronen, die kunnen een basis vormen voor een theorie of om bij te dragen aan een bestaande theorie.

Dit zijn patronen in:

  • Gesproken of geschreven teksten (dagboeken ofzo). Zo kan je patronen zien in gedachten van jonge mensen. Of notulen van vergaderingen.
  • Observaties in gedrag
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie). Hoorcolleges Experimenteel en Integriteit.

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie). Hoorcolleges Experimenteel en Integriteit.

Experimenteel

Voorwaarden van causaliteit:

  1. Covariance
  2. Temporal precendence
  3. Internal validity

Uitleg:

  1. Er moet een relatie zijn tussen oorzaak en gevolg
  2. Deze oorzaak moet in de tijd voorafgaan aan het gevolg
  3. Alternatieve verklaringen voor de gevonden relatie moeten zijn uitgesloten

Deze drie voorwaarden moeten nagestreefd worden. Dit kan het best via een gerandomiseerd experiment.

Dit is een oknderzoeksopzet waarbij:

  • De groepen hetzelfde worden verondersteld door randomisatie.
  • De onderzoeker één variabele manipuleert (de onafhankelijke variabele)
  • De onderzoek meet het effect daarvan op een andere variabele (de afhankelijke variabele)

Bij een experiment wordt er een aselecte steekproef getrokken. De ene groep krijgt een bloeddrukverlagend middel, de andere groep krijgt een placebo. Wat kan misgaan: bij randomisatie wil je wel gelijke verdeling leeftijd en man/vrouw-verdeling in de groepen, dat is niet altijd het geval.

De vraag is: Wanneer is er sprake van samenhang tussen type aantekeningen en leerprestatie?

  • Hier kun je geen puntenwolk bij maken. Dit is omdat het nominale groepen zijn (de onafhankelijke variabele). Daarom kan je een boxplot gebruiken:
  • Als de gemiddelden tussen de twee groepen verschillen, dan zeggen we dat er een samenhang is tussen de twee variabelen. De uitkomsten verschillen namelijk.

Bedreigingen bij experimenteel onderzoek:

  • Design confounds: ligt bij de onderzoeker.
  • Was de gemanipuleerde variabele wel het enige verschil in de behandeling van de twee groepen.
  • Alles hetzelfde, behalve hetgeen wat we willen manipuleren: de onafhankelijke variabele.
  • De ene groep kreeg een TED talk van klimaatverandering en de andere over social media.

Selectie effect:

  • Waren de twee groepen wel vergelijkbaar bij aanvang van het experiment. De ene groep studenten studeerde scheikunde en de andere psychologie.
  • Verdeling man en vrouw, hoogst afgeronde studie, gemiddelde leeftijd, SES, opleidingsniveau ouders, de moedertaal. Hier wordt vaak naar gekeken of de twee groepen vergelijkbaar zijn.
  • Contaminatie = deelnemers in experimentele groep vertellen deelnemers in controlegroep over de deelname.

Soms is willekeurige toewijzing niet mogelijk: niet ethisch of praktisch onhaalbaar. Double blind = ook de onderzoeker weet niet in welke groep de deelnemer zit.

Een onderzoeksvraag van een experimenteel onderzoek kun je herkennen aan de volgende elementen:
PICO:

  • Population
    • De populatie die onderzocht wordt.
  • Intervention
    • Wat manipuleer jij, welke interventie voer je uit.
  • Comparison
    • De controlegroep, met wie vergelijk jij de experimentele conditie
  • Outcome
    • De afhankelijke variabele

De interventie (de experimentele conditie) en de comparison (de controlegroep) maken samen de gemanipuleerde variabele.

PICO:

Met behulp van simulatiespel (waarin men wel of niet wordt buitengesloten) wordt er gekeken of er een verschil in stemming is na afloop tussen degenen die wel en niet buitengesloten worden.

  • P: Participanten
  • I: wel buitengesloten worden
  • C: niet buitengesloten worden (de controlegroep)
  • O: verschil in stemming

Gerandomiseerd experiment:

  • Uit de aselecte steekproef haal je de experimentele groep en de controlegroep.

Inferentiële statistiek = mogen we het steekproefresultaat generaliseren naar de populatie?

NHST = nulhypothese significantietoetsing

De stappen van NHST (nulhypothese

.....read more
Access: 
Public
Collegeaantekeningen Methoden, Technieken en Statistiek 1 (MTS1) - UU
College-aantekeningen bij MTS 2 aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016

College-aantekeningen bij MTS 2 aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016


College 1: Review en correlatie

Gravetter en Wallnau hoofdstuk 15

De sociale wetenschappen onderzoeken hoe mensen zich gedragen, waarom ze doen wat ze doen, wat ze denken en waarom ze dat denken. Als je onderzoek gaat doen op dit gebied, krijg je altijd te maken met mensen. Belangrijk is dan dat je weet hoe je deze mensen moet behandelen, en wat daarbij wel of niet geoorloofd is. Daarna ga je pas kijken naar de manier waarop je data kan verzamelen en hoe je de data kan analyseren.

Als je een onderzoek gaat doen volg je de volgende stappen:

  1. Onderwerp kiezen

  2. Onderzoeksvraag formuleren

  3. Operationaliseren

  4. Methode kiezen

  5. Hypothesen opstellen

  6. Techniek kiezen

  7. Data analyseren

  8. Conclusies trekken.

In de cursus MTS 2 komen verschillende nieuwe onderzoeksmethoden aan de orde. Bij een survey stel je vragen aan mensen over gevoelens, opinies en ervaringen. Bij een experiment probeer je verschillen of relaties aan te tonen door manipulatie. Wanneer je mensen in de natuurlijke setting gaat observeren, is er sprake van kwalitatief onderzoek. Tot slot kun je ook gebruik maken van bestaande gegevens in je onderzoek. Bij deze nieuwe onderzoeksmethoden horen ook nieuwe statistische technieken. Bij een survey wordt vaak de correlatietechniek gebruik en bij experimentele data wordt de variantieanalyse gebruikt.

Het herkennen van het meetniveau en de variabelen is erg belangrijk. In een correlatiestudie wordt er gekeken of er een relatie is tussen twee variabelen. Bijvoorbeeld of er een relatie is tussen het aantal uren dat je voor het tentamen leert en je tentamen cijfer. Of is er een relatie tussen het aantal Facebook-vrienden en de studiecijfers? Dit kan worden beantwoord aan de hand van een correlatiestudie.

Deze studies kijken naar lineaire relaties tussen twee variabelen. Deze relatie wordt beschreven aan de hand van een correlatiecoëfficiënt voor de sterkte, richting en significantie van de correlatie. Er bestaan twee vormen, namelijk 2 variabelen van interval/ratio meetniveau wat de Pearson correlatie genoemd wordt. 2 variabelen van ordinaal meetniveau wordt de Spearman correlatie genoemd.

Bij een correlatiestudie wordt er alleen bekeken of er een relatie is en niet of de ene variabele de andere variabele beïnvloedt of veroorzaakt.

Als we naar een correlatie gaan kijken moet er eerst een grafiek gemaakt worden van de data. Er moet een spreidingsdiagram gemaakt worden. Wanneer deze diagram is gemaakt, moet er gekeken worden naar de vorm van een relatie; is het lineair of.....read more

Access: 
JoHo members
College-aantekeningen bij Methoden voor MTS 1 aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016

College-aantekeningen bij Methoden voor MTS 1 aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016


College 1 MTS1 - Methoden

Inleiding MTS

Wetenschappelijk onderzoek: goede vragen stellen, proberen iets te leren. Hoe je die vragen beantwoord leer je bij MTS.

Kennis

Normale kennis (alledaagse kennis) vs. Wetenschappelijke kennis (onderzoek doen)

Kenmerken voor goede wetenschappelijke kennis / onderzoek:

  • Systematiek

  • Creatief

  • Theorie

  • Objectief

  • Waarnemingen

Ontologie: zijnsleer. Voordat je gaat onderzoeken moet je wel weten dat het geen wat je onderzoekt bestaat, anders ga je er geen onderzoek naar doen.

Epistemologie: ‘Hoe gaan we het onderzoeken?’

Benaderingen bij sociale wetenschap:

  • Empirisch-analytische benadering: basis in natuurwetenschappen. Herhaalbaar, controleerbaar, reductie, waardenvrij, kwantitatief (met cijfers). Bijv. The asch experiment, vragenlijst, CBS.

  • Interpratieve benadering: Verzet tegen emprisch-analytische benadering. Begrijpen, holistisch, waardenverheldering, kwalitatief onderzoek (tekst en beeld). Draait om interpretatie: wat zie ik, wat neem ik waar?

  • Kritisch-emancipatoire benadering: Gericht op verbetering, waardengebonden. Benadering is geworteld in de marxistische traditie. Bijv. het verbeteren van…. of feministisch onderzoek.

Ethiek

Onderzoeksethiek: Soms kan je niet zomaar experimenteren want dat kan schade toebrengen of er ontstaan implicaties. Er moet dus altijd toestemming zijn.

Onderzoeksmethoden

Empirisch-analytisch: Experiment, survey, bestaande bronnen

Interpretatie onderzoek: Inhoudsanalyse

Kritisch-emancipatoir onderzoek: (etnografisch) Veldonderzoek

Doel van onderzoek

  • Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek: doel is kennis verzamelen.

Hierbij hoort de empirische cyclus. Deze doorloop je wanneer je fundamenteel wetenschappelijk onderzoek op de juiste manier wilt doen.

Het begint met Observatie (startpunt onderzoek), daarna komt Inductie (voorlopige conclusies en theorie). Dit wordt gevolgd door Deductie (vanuit theorie een voorspelling formuleren). Daarna komt toetsing en ten slotte evaluatie (Kennisprobleem opgelost?) en begin je weer van vooraf aan.

  • Toegepast wetenschappelijk onderzoek/ praktijkgericht: doel is om een oplossing te vinden voor problemen in de praktijk.

Hierbij hoort de regulatieve cyclus: Zelfde als empirische cyclus maar bij evaluatie maak je een keuze voor de maatschappij i.p.v. dat je je afvraagt of het kennisprobleem is opgelost.

Later zal er nog verder op deze soorten onderzoek en cyclus in worden gegaan.

College 2 MTS1 - Methoden

Empirische cyclus

Als je je aan de stappen van deze cyclus houdt wordt onderzoeken makkelijker. En andere onderzoeken kan je hiermee controleren.

Observatie: startpunt van het onderzoek

Inductie: op basis van wat je ziet een voorlopige conclusie trekken, er is dus theorievorming.

Deductie: vanuit theorie een voorspelling formuleren.

Toetsing: Kijken of gegevens de voorspelling ondersteunen.

Evaluatie: Kennisprobleem opgelost?

Empirische cyclus volgens Neuman

Aangezien we het boek.....read more

Access: 
JoHo members
College-aantekeningen bij Statistiek voor MTS 1 aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016

College-aantekeningen bij Statistiek voor MTS 1 aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016


8-9 Hoorcollege MTS1 - Statistiek

Hoofdstuk 1 – Introductie

Je kunt op allerlei manieren data verzamelen, maar je moet het ook kunnen samenvatten. Als we dat doen heeft dat beschrijvende statistiek (descriptive statistics).

Wanneer je statistiek gaat beschrijven heb je een populatie nodig die je wilt bestuderen. De grootte wordt aangegeven door de letter N. Maar je kunt het bijna nooit doen onder alle mensen in de populatie, daarom doe je een steekproef en daarvan verzamel je data. Deze is representatief voor de populatie. De grootte van de steekproef wordt aangegeven door de letter n.

Parameter: Een getal (numerieke waarde) dat de gehele populatie beschrijft.

Statistiek: Een getal (numerieke waarde) dat alleen de steekproef beschrijft.

We gaan leren wat je kunt met statistieken. Dus wat we met deze numerieke waarden kunnen en hoe kan je dit terugkoppelen naar de hele populatie, dat is:

Inductieve statistiek: het generaliseren van resultaten uit de steekproef naar de gehele populatie.

Wanneer je dingen wilt gaan meten heb je 2 soorten kenmerken:

  • Fysieke kenmerken: lengte, gewicht, haarkleur

  • Abstracte kenmerken (constructs): Moeilijk te meten, bijvoorbeeld agressie, stress, angst.

Dit soort abstracte kenmerken moet je leren meten, dat leer je bij Methoden.

Een variabele is een eigenschap of conditie dat per individu anders kan zijn.

Een variabele is direct te meten, kan je aangeven met bijvoorbeeld X of Y.

Er zijn twee soorten numerieke variabelen:

  • Discreet (discrete): een beperkt (finite) aantal waarden die de variabele aan kan nemen of de waarden zijn telbaar: ‘Iets wat we kunnen tellen’.

  • Continu (continuous): Er is een oneindig (infinite) aantal waarden: ‘Iets wat we (nauwkeurig) kunnen meten’.

Hoofdstuk 2 – Tabellen en Grafieken

Frequentietabel: Elke keer als we de waarden die een variabele kan aannemen samen met hoe vaak de variabele deze waarde aanneemt in een tabel zetten.

Proportie/ percentage: welk deel een bepaalde waarde aangeeft

Gegroepeerde frequentietabel: Dan zet je meerdere waarden samen, zodat je niet enorm veel gegevens onder elkaar krijgt. Bij continue scores begin je met de interval waarbij [ gesloten/inclusief betekend en ) open/inclusief.

Je kunt allerlei verschillende grafieken maken:

  • Histogram: Frequentie verticaal, X horizontaal. De staven liggen tegen elkaar aan. Het is belangrijk de waarden goed te verdelen, anders krijg je hele lage of hele hoge staven.

  • Polygoon: ‘Een samenvatting van een histogram’. In het midden van elke staaf van een histogram zet je een puntje en daar trek je dan lijnen tussen. Een polygoon begint en eindigt altijd op de x-as! Wanneer je intervallen gebruikt zet je de stippen

  • .....read more
Access: 
JoHo members
Check page access:
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

How to use more summaries?


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1309 4
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
More contributions of WorldSupporter author: Hugo:
Follow the author: Hugo