Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie). Hoorcolleges Experimenteel en Integriteit.

Experimenteel

Voorwaarden van causaliteit:

  1. Covariance
  2. Temporal precendence
  3. Internal validity

Uitleg:

  1. Er moet een relatie zijn tussen oorzaak en gevolg
  2. Deze oorzaak moet in de tijd voorafgaan aan het gevolg
  3. Alternatieve verklaringen voor de gevonden relatie moeten zijn uitgesloten

Deze drie voorwaarden moeten nagestreefd worden. Dit kan het best via een gerandomiseerd experiment.

Dit is een oknderzoeksopzet waarbij:

  • De groepen hetzelfde worden verondersteld door randomisatie.
  • De onderzoeker één variabele manipuleert (de onafhankelijke variabele)
  • De onderzoek meet het effect daarvan op een andere variabele (de afhankelijke variabele)

Bij een experiment wordt er een aselecte steekproef getrokken. De ene groep krijgt een bloeddrukverlagend middel, de andere groep krijgt een placebo. Wat kan misgaan: bij randomisatie wil je wel gelijke verdeling leeftijd en man/vrouw-verdeling in de groepen, dat is niet altijd het geval.

De vraag is: Wanneer is er sprake van samenhang tussen type aantekeningen en leerprestatie?

  • Hier kun je geen puntenwolk bij maken. Dit is omdat het nominale groepen zijn (de onafhankelijke variabele). Daarom kan je een boxplot gebruiken:
  • Als de gemiddelden tussen de twee groepen verschillen, dan zeggen we dat er een samenhang is tussen de twee variabelen. De uitkomsten verschillen namelijk.

Bedreigingen bij experimenteel onderzoek:

  • Design confounds: ligt bij de onderzoeker.
  • Was de gemanipuleerde variabele wel het enige verschil in de behandeling van de twee groepen.
  • Alles hetzelfde, behalve hetgeen wat we willen manipuleren: de onafhankelijke variabele.
  • De ene groep kreeg een TED talk van klimaatverandering en de andere over social media.

Selectie effect:

  • Waren de twee groepen wel vergelijkbaar bij aanvang van het experiment. De ene groep studenten studeerde scheikunde en de andere psychologie.
  • Verdeling man en vrouw, hoogst afgeronde studie, gemiddelde leeftijd, SES, opleidingsniveau ouders, de moedertaal. Hier wordt vaak naar gekeken of de twee groepen vergelijkbaar zijn.
  • Contaminatie = deelnemers in experimentele groep vertellen deelnemers in controlegroep over de deelname.

Soms is willekeurige toewijzing niet mogelijk: niet ethisch of praktisch onhaalbaar. Double blind = ook de onderzoeker weet niet in welke groep de deelnemer zit.

Een onderzoeksvraag van een experimenteel onderzoek kun je herkennen aan de volgende elementen:
PICO:

  • Population
    • De populatie die onderzocht wordt.
  • Intervention
    • Wat manipuleer jij, welke interventie voer je uit.
  • Comparison
    • De controlegroep, met wie vergelijk jij de experimentele conditie
  • Outcome
    • De afhankelijke variabele

De interventie (de experimentele conditie) en de comparison (de controlegroep) maken samen de gemanipuleerde variabele.

PICO:

Met behulp van simulatiespel (waarin men wel of niet wordt buitengesloten) wordt er gekeken of er een verschil in stemming is na afloop tussen degenen die wel en niet buitengesloten worden.

  • P: Participanten
  • I: wel buitengesloten worden
  • C: niet buitengesloten worden (de controlegroep)
  • O: verschil in stemming

Gerandomiseerd experiment:

  • Uit de aselecte steekproef haal je de experimentele groep en de controlegroep.

Inferentiële statistiek = mogen we het steekproefresultaat generaliseren naar de populatie?

NHST = nulhypothese significantietoetsing

De stappen van NHST (nulhypothese significantietoetsing) zijn:

  1. Formuleren van hypothesen
  2. Keuze & berekenen van een toetsingsgrootheid → Willen we een correlatie (de ro waarde) berekenen of verschil tussen twee groepen (de t-waarde).
  3. Kans bepalen op resultaat of nog extremer gegeven H0
  4. Beslissing nemen over H0 (wel of niet verwerpen)
  5. (Extra) Conclusie opschrijven

Goed om te weten:

  • Bij steekproefgemiddelden gebruik je Romeinse letters = M
  • Bij populatiegemiddelde gebruik je Griekse letters = mu

Voorbeeld statistische hypothese

  • H0 = mu revisie = mu recopy
  • HA = mu revisie > mu recopy
  • Dit is een statistische hypothese
  • Op deze manier kan je een hypothese veel korter opschrijven.

Als de gemiddelde scores van twee onafhankelijke groepen worden vergeleken, dan gebruik je de t-toets voor onafhankelijke groepen.

  • M1 - M2, is dit nou een groot of een klein verschil? Dat doen we met de t-toets.
  • Met de t-toets bepalen we het relatieve verschil tussen de twee groepen op grond van:
    • Verschil in gemiddelden tussen de groepen: M1 - M2
    • De spreiding in scores in de groepen: SD1 en SD2
    • De grootte van de groepen: n1 en n2
  • De correlatie varieert van steekproef tot steekproef.
  • Ook de waarden van M1 - M2 variëren ook van steekproef tot steekproef.
  • We berekenen ook hier de standaardfout. Grote steekproef? → steeds vaak hetzelfde antwoord. Kleine steekproef → veel spreiding in de uitkomsten die we steeds berekenen.

Factoren van de standaardfout:

  • De grootte van de groepen wordt meegenomen in het berekenen van de standaardfout.
  • Ook de spreiding in de groepen wordt meegenomen bij het berekenen van de standaardfout. Grote spreiding? → dan is de kans dat de gevonden waarde juist is, klein.
  • De toetsingsgrootheid t is verschil M1 - M2 delen door SE. Dit is een gestandaardiseerde score en de waarden van t zijn onafhankelijk van de meeteenheid en liggen allemaal op dezelfde schaal.
  • Dit is goed want je krijgt een gestandaardiseerde score. Deze score kan je dan tussen verschillende experimenten vergelijken.
  • Kijk een verschil van 0,4 op een honderd meter sprint gemiddeld is best veel. Maar 0,4 op een marathon stelt niks voor.
  • Als je kijkt naar gemiddelde inkomens in Europa zit je op een schaal van per 1000 euro. Terwijl op een andere schaal 1000 euro heel weinig kan zijn, kijk naar vermogens van Miljonairs.
  • Daarom deel je door de standaardfout.
    • Dat is t, verschil in gemiddelden delen door de standaardfout.
    • Waarde t altijd tussen de -3 en de 3.

Paar feitjes:

  • Als de nulhypothese waar is, is er geen verschil in groepen, dan verwachten we een t-waarde rond de 0.
  • Delen door de standaardfout zorgt ervoor dat je een gestandaardiseerd antwoord hebt, zie voorbeeld met hardlooptijden en gemiddeld inkomen van Europa.
  • De grootte van de steekproevenverdeling van t hangt af van hoeveel mensen in de steekproef zitten. Hij wordt breder met meer mensen.
  • p-waarde is de overschrijdingskans. Wanneer de nulhypothese niet meer waar is.
  • Wordt berekend onder de aanname dat er géén verschil is (H0 is waar).

De proportie die zich bevindt naast de t-waarde (zie steekproevenverdeling van t), dat is de p-waarde. Die is bijvoorbeeld 4%. Dus de p-waarde is 0,04. Je hebt een extreme waarde, maar toch is de nulhypothese waar? Die kans is erg klein. Die kans is 4%. Daarom ga je eerder van de alternatieve hypothese uit.

M1 en M2

  • M1 - M2 ligt dicht bij 0 → grote p
  • M1 - M2 ligt ver van 0 → kleine p

Als de waarde boven de alfa zit kan je geen type 1 fout maken. Want dan is hij dus niet significant, en voor je een type 1 fout maakt moet de waarde op zijn minst wel significant zijn

Power, alfa en bèta

  • Power is de kans op een juiste conclusie
  • alfa is de kans op een type 1 fout
  • bèta is de kans op een type 2 fout

De standaardfout

  • Standaardfout, standaard betekent gemiddeld gezien.
  • Hoe ver liggen de verschilscores af van wat we verwachten dat hij moet zijn. We verwachten de waarde 0.
  • Verschillen tussen de gemiddelden als we het experiment steeds maar weer opnieuw doen = standaardfout.
  • Standaardschaal = t-verdeling.
  • Hoe groter de steekproefgrootte, hoe minder spreiding, hoe kleiner de standaardfout. Dat hebben we bij correlaties, maar ook hier.
  • Als de SD groter wordt, dus de scores in de steekproef variëren heel veel, dan variëren de gemiddelden ook heel erg. Dan wordt de standaardfout ook groter.

SE hangt af van n, steekproefgrootte en van spreiding, SD.

  1. Een groter verschil in gemiddelden → t wordt groter
  2. Spreiding groter → t wordt kleiner
  3. Hoe groter de steekproefgrootte → t wordt groter

Relatief vs absoluut

  • Absoluut verschil telt niet
  • Je moet altijd kijken naar relatief verschil.
  • Ik heb een verschil gevonden in duizend euro! Tja waar gaat het over?
  • Zakgeld? Of winst van grote banken.

Begrippen t-scores, p-waarden en hypothese

  • Hypothese is altijd een voorspelling over een populatie.
  • We hebben het dus over de letter mu. Want het gaat over de populatie.
  • t-scores zijn gestandaardiseerde verschillen.
  • Wanneer is een p-waarde nou klein? Wanneer mag een onderzoeker de nulhypothese verwerpen?
  • p-waarde is ook wel de kans dat de nulhypothese toch waar is. Dus kleine p-waarde is hele kleine kans.

Een p-waarde van p = 0.48 betekent dat wanneer er herhaaldelijk steekproeven getrokken worden en de nulhypothese waar is, er in 4,8% van de keren resultaten gevonden worden die gelijk zijn aan de resultaten in het huidige onderzoek of resultaten nóg extremer.

p-waarde

  • Met een p-waarde van p = 0.48 is er weinig ondersteuning voor de nulhypothese. De onderzoeker zou kunnen beslissen om de nulhypothese te verwerpen.
  • De nulhypothese kan alsnog waar zijn. Die kans is 4,8%
  • P-waarde gaat uit van het feit dat er de nulhypothese waar is.

Wanneer onderzoekers een beslissing nemen over de nulhypothese, is er altijd een kans op het maken van een fout.

  • Als de nulhypothese waar is, kan het voorkomen dat op grond van een kleine p-waarde tóch de H0 wordt verworpen.
  • Er wordt geconcludeerd dat er wel een verschil is tussen de twee groepen terwijl dit er in de werkelijkheid niet is.
  • Dit noemen we een Type 1 fout
  • Een onderzoeker heeft de H0 foutief verworpen. Eigenlijk had hij dat niet moeten doen.

Wetenschappelijk onderzoek en fouten

  • Wetenschappelijk onderzoek is probabilistisch is. De keuzes die de onderzoeker maakt, hangt af van die kans. De p-waarde.
  • Voorkomen van fouten is onmogelijk. Die kans blijft bestaan.
  • Onderzoekers kunnen er wel voor zorgen dat de kans op een fout heel klein is.
  • P = 0 kan niet. Dan is de kans op een fout ook gelijk aan 0.
  • Als de kans 0 is, kunnen we nooit naar een andere theorie gaan. Omdat deze theorie gwn vaststaat.
  • De kans kan wel heel klein zijn. Dit kan door een grens te trekken, maar wat is die grens?
  • Alleen een p-waarde die nog kleiner is dan deze grens, leidt tot het verwerpen van de nulhypothese.

Die grens is alfa (Griekse letter)

  • Alfa is de kans dat een onderzoeker een type I fout maakt.
  • Een veelgebruikte grenswaarde in de sociale wetenschappen is alfa = 0,05. Een kans op 5% op een type I fout vindt de onderzoeker dus acceptabel.
  • Alfa noemen we in NHST het significantieniveau. Kans op een Type I fout.
  • Wanneer een onderzoeker de keuze maakt H0 te verwerpen, wordt het resultaat statistisch significant genoemd.
  • Alfa is dus echt de grenswaarde die de onderzoekers stellen.
  • Binnen sociale wetenschappen altijd 0,05. Maar waarom? Deze is ooit maar een keer uit een hoedje getrokken.
  • Als onderzoeker heb je een keuze voor alfa. Die keuze hangt af van de consequenties van het maken van een type I fout.

In welk geval heeft het maken van een Type I fout ernstigere gevolgen?

  • Stel je probeert psychische klachten te verhelpen op twee manieren: Met een Mindfullness cursus of met Lithiumpillen.
  • Stel het werkt niet die mindfulness training → patiënt heeft wat tijd verspilt, maar maakt niet uit het is bijna gratis
  • Als Lithium niet werkt → veel geld kwijt en heftige bijwerkingen voor de patiënt.
  • Consequenties van het maken van een type I fout zijn veel zwaarder in die tweede situatie.
  • Bij medisch onderzoek is de alfa dan:  .001
  • Het risico van het maken van fouten is veel groter hier.
  • De keuze van alfa definieert, wanneer wordt de H0 verworpen en wanneer niet.

Significant: de waarden waren zo extreem, dat de p-waarde zo klein was dat de H0 wel verworpen moest worden. Alfa is de kans op een type 1 fout.

Type II fout en power

  • H0 is niet waar, maar de onderzoeker verwerpt de H0 niet?! Dan is dat een Type II fout.
  • Type II fout = foutief de nulhypothese niet verwerpen.
  • Onderzoekers streven naar het nemen van de juiste beslissing. Als de H0 niet waar is, dan willen onderzoekers mogen concluderen dat deze inderdaad niet waar is.
  • De kans hierop noemen we de power of het onderscheidingsvermogen
  • De situatie waarin er echt een verschil is, daar hoopt de onderzoeker op.
  • De power is het onderscheidingsvermogen. De power van een toets is de kans dat wanneer er in het echt een verschil is, dat je dat verschil ook terugvindt in je steekproeven.

Power is het omgekeerde van een type II fout. Dat is: er is een verschil en we vinden hem niet. De power is: er is een verschil en we vinden hem wel.

Power = de kans op het juist verwerpen van de nulhypothese.

  • Het meten heeft invloed op de power: als je gaat meten 100 meter sprint op hele seconden, dat is niet nauwkeurig ofc. Terwijl er een verschil is van 0,3 seconden. Je bent niet nauwkeurig aan het meten. Dus het meten heeft invloed op de power.
  • Onderzoekers willen een hoge power.
  • Hij wil een grote kans op het juist verwerpen van de H0.

Hoe kan een onderzoeker zorgen voor een hoge power:

  • Nauwkeurig meten
  • Onderzoeksopzet, past deze wel bij het onderwerp: interviews houden bij 100 meter sprint werkt natuurlijk niet.

Grotere steekproef is altijd goed:

  • Lagere steekproevenspreiding. Dit is nauwkeuriger meten.
  • Soms zijn grote steekproeven echter niet praktisch of te duur om het experiment mee uit te voeren.
  • De standaardfout wordt kleiner, nauwkeuriger meten →  daardoor wordt het onderscheidingsvermogen groter.
  • Hoe groter de steekproef (n), hoe groter de power.
  • Onderscheidingsvermogen is een ander woord voor power.
  • Als de verkeerde toets wordt uitgekozen, dan heeft dat ook invloed op de power.
  • Hoe groter het verschil tussen de groepen, hoe hoger de power is.

Een verschil bij hardlopen met of zonder energy drink is als het groot is, erg goed te zien. Als het een klein verschil is, is dat slechter te zien. Dus het is bij groot verschil makkelijker om het ook terug te vinden in de steekproef.

Alfa is niet altijd gelijk aan 0.05. Niemand zegt dat als wet. Die keuze ligt aan de onderzoeker.

Kleinere alfa-waarde kiezen?

  • Zijn de consequenties van het onderzoek niet heel zwaar: tuurlijk dan is een alpha van 0.05 prima.
  • Is het wel zwaar met flinke gevolgen, durf dan een kleinere alfa waarde te kiezen.
  • Kans op type I fout is alpha
  • Kans op een type II fout is bèta.

Er is een relatie tussen alfa en bèta. Als de ene groter wordt, wordt de ander kleiner. Wordt alfa kleiner, wordt bèta groter. Niet evenredig. Als de ene 1% omlaag gaat, gaat de ander niet per se 1% omhoog. Kiest de onderzoeker een grotere waarde voor alfa? Dan gaat bèta naar beneden.

Type II fout is H0 niet verwerpen als dat wel moet. De power is de kans op H0 wel verwerpen.

  • De kans dat ik een type II fout maak (bèta), 
  • De power is gelijk aan 1 - bèta. Das best logisch. Want bèta en power zijn het tegenovergestelde.
  • Alfa groter? Bèta kleiner, power groter.
  • Dus hoe groter alfa, hoe hoger de power.

Nou da’s lekker makkelijk, ik doe grote alfa, dan heb ik hogere power. Maar nee, daar betaal je een prijs voor. Als ik alfa van 10% of 20% kies. Ik krijg dan een hele grote kans dat ik een type I fout maak. Je moet dus een balans vinden als onderzoeker.

De onderzoeker moeten een balans vinden tussen een kleine alfa en een grote power.

  • P-waarde moet gelijk zijn of kleiner zijn dan alfa
  • Bij een kleinere alfa gaat de power omlaag.
  • Om een grotere power te krijgen zouden de onderzoekers een grotere steekproef kunnen nemen.
  • Of een groter verschil vinden, maar daar hebben de onderzoekers niet zo veel invloed op hahah.

Wees kritisch: Is er wel de juiste statistische toets gebruikt?

De t-toets kan gebruikt worden om twee groepen te vergelijken

  1. Twee groepen van een gerandomiseerd experiment worden gebruikt.
  2. Twee bestaande groepen worden gebruikt, waar wel een onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd. Dus niet random groepen, maar wel manipulatie. Dit heet een quasi-experiment.
  3. Bij een experiment waar geen randomisatie of manipulatie plaatsvindt, heet een non-experiment.

Een soort experiment waar niet wordt gerandomiseerd, maar wel wordt gemanipuleerd, noemen we een quasi-experiment. Dit is bij klassen van basisschool kids. Deze kan je niet zomaar randomiseren, dat is vervelend voor de kids.

  1. Er zijn twee bestaande groepen en er wordt ook niks gemanipuleerd.

  • Zoals bij Vlamingen en Nederlanders vergelijken over het gebruik van Engelse woorden.
  • Dit noemen we een non-experiment.
  • Én geen randomisatie én geen manipulatie.

Inferentiële statistiek is dat cirkeltje rondmaken: terugkoppelen naar de populatie.

De alternatieve hypothese is de onderzoekshypothese.

alfa is significantieniveau. Kans op een type 1 fout.

Wanneer noemen we een p-waarde klein en wanneer noemen we hem niet klein?

  • Als alfa = .05
  • Dan is alles wat kleiner is dan 0,05 een significante p-waarde.
  • Als de nulhypothese niet wordt verworpen, kan er een type 2 fout plaatsvinden.
  • Als de nulhypothese niet verworpen wordt, en het is een fout. Eigenlijk had hij wel verworpen moeten worden. De alternatieve hypothese is waar. Dan kan er een type 2 fout plaatsvinden.

H0 waar? → kan je alleen een type 1 fout maken. En de kans op een type 1 fout is alfa.

H1 waar? → dan kan je alleen een type 2 fout maken. De kans op een type 2 fout is bèta.

Het feit dat het significant is? Hoe kunnen we dat eigenlijk beoordelen? We moeten ook kijken naar wat is de waarde van dat resultaat.

  • Spreiding wordt gemeten door delen door standaardfout.
  • Hoe groter de steekproef, hoe kleiner de standaardfout.
  • De standaardfout kan ontzettend klein worden door 15.000 mensen (een grote steekproef). Daardoor werd het significant. Maar is het ook relevant?

Bij een grote steekproef kan een klein verschil al significant zijn. Een significant effect is niet hetzelfde als een groot effect.

Cohen’s d drukt verschil tussen de twee gemiddelden uit in standaardafwijkingen

  • Je gebruikt de standaarddeviatie, omdat je standaardfout heel klein wordt door een grote steekproef.
  • Hoe interpreteer je dat? Hier zijn richtlijnen voor.
    • d = 0.20 - Sterkte: klein - r = 0.10
    • d = 0.50 - Sterkte: Medium - r = 0.30
    • d = 0.80 = Sterkte: Groot - r = 0.50
  • Dit zijn geen grenzen, dit zijn richtlijnen.
  • Rond de 0.50 interpreteren we als een middelgroot effect.
  • Cohen’s d zegt iets over de relevantie

Een andere manier om de grootte van het verschil tussen de twee groepen te beschrijven is met een betrouwbaarheidsinterval (BI). CI in het Engels.

  • Stel je hebt een flessenfabriek en je wil weten hoeveel doppen er verkeerd worden gemaakt. Hoeveel doppen zijn verkeerd geproduceerd?
  • Als het percentage in een heel groot interval ligt, heb je er nog niks aan. Daarom wil je een smal betrouwbaarheidsinterval.
  • Een smal interval zegt iets over de nauwkeurigheid van het resultaat.

Elk steekproefgemiddelde wijkt af van het populatiegemiddelde. 

Het verschil tussen twee groepen in steekproef wijkt af van verschil in populatie. Dit heet de steekproeffout.

Een enkele waarde die we uit de steekproef krijgen noemen wij een puntschatting. We willen daarbij iets rapporteren over de nauwkeurigheid van dit resultaat. Dus hoe ver de eigenlijke waarde af kan liggen van dit resultaat. Hoe nauwkeurig is deze ene waarde? Hoeveel zal deze afwijken van de waarde in de populatie.

Daarom hebben wij een betrouwbaarheidsinterval. 

  • De gemiddelde waarde van hoe groot de steekproeffout is, heet de standaardfout.
  • BI: twee standaardfouten boven de puntschatting en twee standaardfouten eronder. Dat is het betrouwbaarheidsinterval (BI).
  • Als de standaardfout groot is, wordt het interval heel groot, dat is niet nauwkeurig.
  • De echte waarde ligt binnen de grenzen van het BI. We zijn daar vrij zeker van.
  • De meeste intervallen zullen de echte waarde bevatten, soms ligt deze er toch buiten.
  • Dit heeft niets te maken met de betrouwbaarheid van mijn meetinstrument. Dit is een wiskundig principe.

Betrouwbaarheidsinterval (BI)

  • Onderzoekers willen graag een teken van nauwkeurigheid. We willen een smal interval. Een smal BI geeft ons inzicht van dat we goed op het resultaat af kunnen gaan.
  • De steekproefgrootte heeft altijd invloed. Hoe groter de steekproef hoe beter. Hoe groter de steekproef, hoe kleiner de standaardfout. Puntschatting +- de 2 standaardfouten → je BI wordt ook smaller.
  • Veel spreiding in scores? Dan wordt de standaardfout groter.
  • Slordig gemeten? Meer spreiding, en een groter interval.
  • Een veel gebruikt significantieniveau is alfa = 0,05
  • Daarom is een veel gebruikt betrouwbaarheidsniveau 95%.
  • Die 95% meet het percentage van die intervallen die om de echte waarde heen liggen.
  • 5% van die intervallen zullen niet om de echte waarde heen liggen.
  • Het is dus niet 1 betrouwbaarheidsinterval, maar keiveel betrouwbaarheidsintervallen. 95% daarvan bevatten de echte waarde. 5% bevat de echte waarde niet.

Een betrouwbaarheidsinterval geeft ons een interval van plausibele waarden voor het verschil in de populatie.

Wat gebeurt er als we het betrouwbaarheidsniveau omhoog gooien? Dit geeft meer zekerheid, maar een breder interval.

  • Bij een 99% BI is het waarschijnlijker dat het interval om de populatiewaarde heen valt.
  • Bij een 90% BI hebben we minder zekerheid (dat de waarde binnen het interval ligt), maar je hebt wel een smaller interval.

Betrouwbaarheidsniveau? Dan heb je er meer vertrouwen in dat je waarde in het interval ligt. Als ik ga gokken wat de leeftijd van mijn docent is, doe ik: jaaa tussen de 10 en de 100. Tja de kans is heel groot, maar wel een breed interval.

Grotere alfa is een grotere kans op een type 1 fout.

Voordat onderzoekers de t-toets mogen gebruiken, moet worden voldaan aan enkele assumpties / voorwaarden:

  1. De steekproef is een aselecte steekproef
  2. Afhankelijke variabele is van interval of ratio meetniveau
  3. De twee groepen zijn onafhankelijk
  4. Scores in beide groepen zijn normaal verdeeld
  5. Scores in beide groepen hebben gelijke spreiding

Het schenden van deze assumpties leidt tot een lagere statistische validiteit. Je kan geen gemiddelde uitrekenen, als het meetniveau niet interval of ratio is.

Mening over onderwijs en je gaat vaders en moeders meten. Waarschijnlijk geven binnen hetzelfde gezin de ouders gelijkgestemde antwoorden. De metingen zijn niet onafhankelijk. Dan hebben we geen onafhankelijke groepen. Daarom moet het onderzoek gerandomiseerd zijn.

Aselecte steekproef heeft naast statistische validiteit ook te maken met externe validiteit. Bij veel experimenten willen ze interne validiteit aantonen. Aantonen dat er überhaupt een effect is. Als er continu aangetoond wordt dat er een effect is, pas dan kan je overwegen wel een aselecte steekproef uit te voeren om te kijken of het voor de hele populatie geldt. Dan pas is de externe validiteit relevant.

Bij experimenten geldt vaak:

  • interne validiteit is belangrijker dan de externe validiteit.
  • Externe validiteit staat niet op 1. Het gaat om interne validiteit. Zijn de groepen gelijk behandeld, waren ze vanaf het begin al gelijk.
  • Selectie effect: waren de twee groepen wel vergelijkbaar bij aanvang van het experiment?

Begripsvaliditeit:

  • Hoe werden de onafhankelijke en afhankelijke variabelen gemanipuleerd / gemeten.

Bij experimenteel onderzoek staat interne validiteit voorop. Externe validiteit hangt samen met of de steekproef representatief was voor de doelpopulatie.

Statistische validiteit kunnen we opdelen in vier opdelen:

  • Significantie (a.d.h.v. toetsingsgrootheid t en overschrijdingskans p)
  • Relevantie (a.d.h.v. Cohen’s d)
  • Nauwkeurigheid (a.d.h.v. een betrouwbaarheidsinterval)
  • De geschiktheid van de statistische toets (beoordeeld door controleren van de assumpties)

Onderzoek wordt vaak maar 1 keer gedaan. Dus je hebt niet 580 betrouwbaarheidsintervallen.

Wat is de waarde dan van één resultaat? Soms heb je dus onterecht een significante uitkomst.

Vormen van replicatieonderzoek:

  • Directe replicatie
    • Dit is zeer goed vergelijkbaar met het originele onderzoek, maar problemen met de interne validiteit bij het originele onderzoek zijn nog steeds aanwezig.
  • Conceptuele replicatie
    • Hier verbetert de onderzoek het originele onderzoek, het voordeel is dat de interne validiteit omhoog gaat. Het nadeel is dat het minder goed vergelijkbaar is met het originele onderzoek.
  • Replicatie + uitbreiding
    • Dit is extra onderzoek dat je toevoegt aan de replicatie. Het voordeel is dat je aanvullende vragen kunt onderzoeken. Het nadeel is dat ook hier het minder goed vergelijkbaar is met het originele onderzoek. Oorspronkelijk onderzoek herhalen, maar je voegt ook een extra onderdeel toe.

Integriteit

Kwantitatief onderzoek:

  • Begripsvaliditeit, externe validiteit, interne validiteit en statistische validiteit.
  • Interne validiteit gaat over wat er binnen het onderzoek gebeurt, zijn er eventuele alternatieve verklaringen.
  • Significantie wordt bepaald aan de hand van de toetsingsgrootheid t en de overschrijdingskans p
  • Relevantie wordt beoordeeld a.d.h.v. effectgrootte zoals Cohen’s d
  • Nauwkeurigheid wordt beoordeeld a.d.h.v. een betrouwbaarheidsinterval

De geschiktheid van de statistische toets wordt beoordeeld door het controleren van:

  • De voorwaarden van de toets
  • Het juist uitvoeren van de toets
  • Het juist interpreteren van de resultaten
  • Dit valt allemaal onder statistische validiteit.

Externe validiteit

  • Als je geen aselecte steekproef hebt, heeft dit invloed op de externe validiteit.
  • Bij een experiment is de interne validiteit het hoofddoel.
  • Als er geen aselecte steekproef getrokken is, moeten we voorzichtig zijn met het interpreteren van de statistische resultaten. Kunnen we dit wel generaliseren?
  • Bij categorische variabelen heb je een andere toets nodig. Dan kun je geen t-toets gebruiken.

Bij een gerandomiseerd experiment moeten de groepen onafhankelijk zijn. Als je alle mensen uit hetzelfde huishouden vraagt om de mening van een wegoponthoud, dan is dat afhankelijk. Niet onafhankelijk, want ze beïnvloeden elkaar gewoon. Ook cijfers tussen de tussentoets en de eindtoets zijn afhankelijk: leerlingen die slecht zijn in statistiek, snappen de stof nou eenmaal niet goed.

Oplossing: gebruik een andere statistische toets. Dit is speciaal voor gekoppelde metingen:

  • t-toets voor afhankelijke groepen

Voorwaarde 4 is dat de waarden normaal verdeeld zijn.

  • Bij kleine afwijkingen kan je gewoon een t-toets gebruiken.
  • Bij grote steekproeven kan je gewoon een t-toets gebruiken
  • Bij kleine steekproeven én grote afwijkingen gebruiken we een alternatieve statistische toets.

Voorwaarde 5 is gelijke spreiding

  • Dit kan je controleren door boxplots te maken. Zijn de IQR’s in de groepen (ongeveer) gelijk
  • Bij twee steekproeven: cafeïne op studieresultaten. De spreiding moet hetzelfde zijn, alleen dan mag je een t-toets uitvoeren.
  • Dus de spreiding in de groep van met cafeïne moet hetzelfde zijn als de spreiding in de groep zonder cafeïne.
  • De onafhankelijke t-toets heeft veel meer power dan de t-toets zonder de voorwaarde dat de spreiding gelijk is.
  • Als de spreiding niet gelijk is en daar is niets aan te doen, gebruik je de Welch’s toets. Deze heeft dus wel minder power.
  • De Welch’s t-toets heeft minder power. Deze gebruik je alleen als de resultaten niet voldoen aan voorwaarde 5: de gelijke spreiding.

Bij de correlatietoets hebben we ook voorwaarden:

  • De steekproef is een aselecte steekproef
  • Beide variabelen zijn van interval / ratio meetniveau
  • De relatie is een lineaire relatie
  • Niet voldoen aan deze voorwaarden leidt tot een lagere statistische validiteit.

Je kunt geen t-toets uitvoeren bij een categorische variabele. Als 1 of beide variabelen ordinaal zijn kun je een Spearman correlatie toepassen. Bij een correlatie-toets geeft deze alleen de sterkte en de richting van een lineair verband.

Oplossing:

  • Indien er wel sprake is van alleen een toename of alleen een afname dan kan je alsnog de Spearman correlatie toepassen.
  • Je kan dus niet de Spearman correlatie gebruiken bij een parabool.
  • Maak eerst een grafiek! Je moet de data zien voor je de p-waarde kan interpreteren.
  • T-toets: maak een histogram of boxplots
  • Correlatie: maak een spreidingsdiagram

Gericht en ongericht toetsen

  • Er zit een nadeel aan het gericht toetsen. Als het verband in de verkeerde richting valt (het blijkt opeens negatief verband te zijn). Dan mag je H0 niet verwerpen, al lijkt p > alfa
  • Dan maar ongericht toetsen (een tweezijdige toets). Dit kan, maar heeft ook nadelen! Deze toets heeft minder power. Ook is deze toets niet theorie-gestuurd.
  • rho is de griekse letter r en gaat dus over de populatie. Het is de correlatiecoëfficiënt in de populatie.

5 voorwaarden voor goede en integere wetenschapsbeoefening:

  • Eerlijkheid
  • Zorgvuldigheid
  • Transparantie
  • Onafhankelijkheid
  • Verantwoordelijkheid

Eerlijkheid:

  • Fabricage = data verzinnen, bewuste schending
  • Plagiaat = werk van anderen kopiëren, bewuste schending
  • Dit zijn beiden vormen van falsifying.
  • Beiden zijn een schending van de eerlijkheid.
  • Falsifying is bewust, als je onbewust data vergeet te noteren is dit een vorm van schending van zorgvuldigheid.
  • Is het verwijderen van de outlier bij de data-analyse een vorm van falsifying / fouten maken?
  • Check of het een meetfout is, of dat juist bij die ene participant er een externe factor meespeelt.
  • Je mag een uitschieter niet zomaar verwijderen.

File-drawer problem

  • Uitgevers van vaktijdschriften willen graag nieuwe interessante bevindingen publiceren. Jonge onderzoekers hun carrière is afhankelijk van deze publicaties.
  • Niet significante resultaten komen niet in het artikel, want:
    • Zonde van de moeite (zoals hierboven)
    • Confirmation bias: resultaten die niet overeenkomen met verwachting worden (on)opzettelijk genegeerd door de onderzoeker
  • Dit heet een file-drawer problem

Er is daardoor een vertekening in alles wat we lezen in de publicaties. Dit heet publication bias. Afwezigheid negatieve en nulresultaten leidt tot vertekening in de richting van grote (positieve) effecten.

Replicatie-onderzoek is onderzoeken nog een keer uitvoeren om te checken. Die 5% die wel een effect vind, die wordt wel gepubliceerd. Publication bias is daarom een bedreiging voor meta-analyses.

Onderzoekers doen niet altijd alles 100% integer. Ze doen niet fabriceren, maar kleinere dingetjes. Dit zijn Questionable Research Practices (QRP). Op deze manier worden hun resultaten bijvoorbeeld tóch significant. Denk aan een uitschieter verwijderen. Verwijderen mag, alleen als het om een fout gaat!

QRP:

  • Uitschieters verwijderen om een verschil significant te maken
  • Een paar deelnemers toevoegen om de resultaten significant te maken
  • Een andere analyse uitvoeren dan gepland

p-hacking

  • Als er iets wordt gedaan, alleen maar om de p-waarde om de 0,05 te krijgen. Dan heet dat p-hacking.
  • Dit valt onder eerlijkheid

Transparantie:

  • Zoeken naar verbanden mag, mits gepresenteerd als exploratief onderzoek.
  • Denk aan: Zoeken naar  significante verbanden in de data zonder vooraf hypotheses op te stellen. Bij veel variabelen vinden onderzoekers meestal wel iets significants.

Eerlijkheid:

  • Hypothesizing After Results are Known (HARKing).
  • Het achteraf formuleren van hypotheses en doen alsof deze vooraf waren opgesteld. Dit is falsifying.

Onafhankelijkheid:

  • Onafhankelijkheid is dat je niet gebonden zit aan bijvoorbeeld commerciële doeleinden met je onderzoek. Dit mag wel, mits er transparant over gecommuniceerd wordt.

Verantwoordelijkheid:

  • Verantwoordelijkheid is dat je verantwoordelijk omgaat met mens en dier.

Oplossingen:

Retractie

  • Het onderzoek wordt teruggetrokken. Vorm van zelfcorrectie achteraf. Dit heeft nadelen. Het leidt tot reputatieschade onderzoeker, reputatieschade wetenschap. Er zit vaak een lange tijd tussen publicatie en retractie.
  • Probleem: Veel mensen hebben in de tussentijd gerefereerd naar dit onderzoek in hun eigen onderzoek.

Post Publication Peer Review (PPPR)

  • Dit is een online discussieplatform over publicatie. Tussen auteurs, redacteuren en peers.
  • De verantwoordelijkheid ligt nu niet alleen bij de auteur, maar bij het hele veld binnen de wetenschap.
  • Dit leidt tot transparantie en verantwoordelijkheid.

Beste manier:

Pre-registratie

  • Je moet vooraf verplicht een onderzoeksprotocol indienen. Je hebt een half artikel.
    • Hypothesen
    • Methodologie
    • Verwachting
  • Je krijgt publicatie onafhankelijk van de uitkomst.
  • Dit wordt ingeleverd bij het tijdschrift. Onafhankelijk van de resultaten wordt er besloten of het uiteindelijk gepubliceerd wordt.
  • Rapportage moet zowel bij significante als bij niet-significante uitkomsten aan pas komen.

Je hebt een steekproevenverdeling: als er ook echt niks aan de hand is, zit de waarde 0 mooi in het midden. De ene keer er iets boven de andere keer er iets onder. Dan krijg je die mooie normaalverdeling.

Random notes/aantekeningen

Ik heb een verschil gevonden van 380. Is dat een groot verschil? Geen idee, hangt er vanaf.

  • We willen een standaardmaat hebben die dat verschil kan aantonen.
  • We delen bij de t-score door de standaardfout. Het is een manier dat het voor alle situaties geldt: een gestandaardiseerde maat.
  • Cohen’s d lijkt een beetje op een t-score. We delen niet door de standaardfout, maar door de standaardafwijking. Dus we kijken naar de steekproef en niet naar de populatie.
  • t-score is afhankelijk van de steekproefgrootte. Hoe groter n, hoe kleiner de standaardfout. 
  • Een 6 seconden kortere reistijd. Ja het was heel snel significant door de grote steekproef, maar is het ook relevant? Dat meten we met Cohen’s d. Die is onafhankelijk van de steekproefgrootte.
  • We omzeilen het interpreteren van de grootte van het verschil aan de hand van de significantie. Bij Cohen’s d nemen we ook de relevantie mee.

PICO:

  • Population
  • Intervention
  • Comparison
  • Outcome

Groepen moeten vooraf gelijk zijn en gelijk behandeld worden tijdens het onderzoek.

Intervention en Comparison zijn de twee groepen die vergeleken worden

  • Intervention is: Tekst lezen over determinisme
  • Comparison: De neutrale tekst lezen
  • Outcome: hoeveel er vals gespeeld wordt.

Onderzoeksontwerp: Bij wie verzamelen we de data en hoe worden de data gemeten?

Methode

  • Bij de participanten onder method hoort normaal ook te staan hoe de steekproef is geselecteerd, leeftijd, hoeveel mannen en vrouwen, welke universiteit. Hoe zijn ze geselecteerd. Bij welk vak zitten deze studenten?

Bij het onderzoeksontwerp moeten we het bij experimenten vooral hebben over interne validiteit:

  • Is het wel de gemanipuleerde variabele die het verschil tussen de groepen verklaart of is er een alternatieve verklaring?

Bedreiging van interne validiteit (Confounding):

  • Design Confounds:
    • Was de gemanipuleerde variabele wel het enige verschil in de behandeling van de twee groepen.
  • Selectie effect:
    • Waren de twee groepen wel vergelijkbaar bij aanvang van het experiment?

Ook bij experimenteel onderzoek moet je kijken hoe wordt de onafhankelijke en afhankelijke variabele gemeten.

  • Je moet dus gaan operationaliseren: Conceptuele definitie en een Operationele definitie.

t-waarden

  • Bij een t-waarde van 3,28 is de verdeling dus rond de 0 en dan 3,28 erboven en eronder.

Je kan eenzijdig en tweezijdig toetsen.

  • Het symbool in de alternatieve hypothese wijst 1 kant op. Dan is het een eenzijdige toets.
  • Symbool voor een tweezijdige toets is: het niet-gelijk teken. Een = teken met een streep er doorheen. Als dat teken erin staat zeggen we: het kan de ene kant op, maar ook de andere kant.

Met de t-toets bepalen we het relatieve verschil tussen de twee groepen:

  • Een groter verschil tussen de gemiddelden leidt tot een grotere t-waarde.
  • Dit is het verschil in boven de streep van de formule.
  • Bij een grotere steekproef, krijg je een grotere t-waarde. Want de SE wordt kleiner door een grotere steekproef en minder spreiding.
  • Meer spreiding in de steekproef leidt tot een kleinere t-waarde. Want de SE wordt groter door een grotere spreiding.
  • Hoe meten we of de steekproevenverdeling (die curve) smaller of breder wordt. Dit meten we door de standaardfout.
  • De t-score is het relatieve verschil.

Bij de resultaten moeten staan: de t-score, de p-waarde, de gemiddelden en standaardafwijking. Naast de t-score en de p-waarde moet ook nog de effectgrootte staan (hoe relevant is het verschil): dit is de Cohen’s d.

Bij t = 3,04 krijg je deze waarde van t helemaal in de staart. Rechts daarvan ligt de p-waarde. Dan krijg je dus een hele kleine p-waarde.

p-waarde meet de overschrijdingskans. Significante resultaten zijn significant als de H0 wordt verworpen.

Significantie wordt bepaald aan de hand van:

  • toetsingsgrootheid t
  • overschrijdingskans p

Bij 95% BI hoort de waarde van alfa 5. Want we tellen op tot 100.

  • Bij een alfa van 5% vind ik een BI dat in zijn geheel boven 0 ligt. We zijn er vrij zeker van dat het echte verschil tussen de twee groepen tussen de 0,66 punt en 8 punten ligt.
  • 0 ligt niet in het interval. Het echte verschil is dus niet 0.

Maar als we 99% BI hebben, dan is de alfa 1. Interval wordt hier breder, omdat het 99% is.

  • Dan zien we dat de ondergrens -0,67 punt en de bovengrens is 9,32 punten.
  • Bij dit BI zit de waarde nul wel in het BI.
  • Bij een alfa van 1% zeg ik: het echte verschil kan ook 0 zijn. Dan is er dus geen verband gevonden en wordt H0 niet verworpen.

Je wil een hoge t-score en een lage p-waarde.

  • Als alfa omhoog gaat, gaat bèta omlaag. Bij een kleinere kans op een type II fout, gaat de power omhoog.

Factoren die power beïnvloeden:

  • Steekproefgrootte
  • Verschil tussen de gemiddelden
  • Significantieniveau

Verschil directe replicatie en conceptuele replicatie:

  • Bij een directe replicatie doe je de replicatie identiek
  • Bij een conceptuele replicatie worden eventueel kleine foutjes gecorrigeerd. De onafhankelijke of de afhankelijke variabele wordt anders gemeten.

Replicatie + uitbreiding heb je ook nog. Ipv alleen 'valsspelen' meet je ook het begrip 'intelligentie' bijvoorbeeld.

Belangrijk:

  • Als je een significante p-waarde krijgt bij een tweezijdige alternatieve hypothese, dan heb je dus bewezen dat er een verschil is. Je hebt alleen niet bewezen dat de een beter werkt dan de ander.
  • De eenzijdige p-waarde is de helft van de tweezijdige p-waarde.
  • Bij de Cohen's d druk je het effect uit in het aantal standaarddeviaties.

De 5 principes van integer onderzoek doen:

Eerlijkheid

  • Niet fabricage en plagiaat
  • Open zijn over de onzekerheidsmarges

Zorgvuldigheid

  • Precisie

Transparantie

  • Transparant zijn in wat je hebt gedaan en van wie je hulp heb gehad
  • Onderzoek mag wel in opdracht, maar wees transparant hierover

Onafhankelijkheid

  • Geen banden met bedrijven

Verantwoordelijkheid

  • Doe onderzoek dat relevant is. Houd rekening met dieren en mensen.
  • Open science houdt in: Open access (iedereen heeft toegang tot wetenschappelijke verslagen). en FAIR.
  • Dit staat voor Findable, Access, Interoperable and Reusable.
  • Interoperable is dat de gegevens makkelijk gecombineerd moeten kunnen worden met andere onderzoeken.
Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids met college-aantekeningen bij Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (KOM) aan de Universiteit Utrecht

College-aantekeningen bij Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek aan de Universiteit Utrecht

Inhoudsopgave

  • Aantekeningen Kwalitatief en Correlationeel bij KOM
  • Aantekeningen Experimenteel en Integriteit bij KOM
  • College-aantekeningen bij Statistiek van MST 1 - 2016/2017
  • College-aantekeningen bij Methoden van MST 1 - 2016/2017
  • College-aantekeningen bij Statistiek van MST 1 - 2015/2016
  • College-aantekeningen bij Methoden van MST 1 - 2015/2016
Access: 
Public
This content is also used in .....

Studiehulp Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022/2023) - Psychologie

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie), Kwalitatief en Correlationeel

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie), Kwalitatief en Correlationeel


Kwalitatief

Bronnen van informatie:

  • Intuïtie
  • Ervaring
  • Autoriteit (de koning, heeft wel studie gedaan, maarja niet in statistiek)
  • Wetenschap → beste bron van informatie. Systematische observaties.

Leer de theorie-data cyclus goed!

Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek:

  1. Empirisch → gebaseerd op systematische waarnemingen
  2. Controleerbaar

Het wordt gecontroleerd en gecheckt door elkaar, peer review

  1. Probabilistisch

Er is een kans dat we het ene zien, maar toch het andere waar is. Tegenovergestelde is deterministisch: als je dit doet, gebeurt dat. Het gebeurt altijd.

Kenmerken van een goede wetenschappelijke theorie (is iets anders dan hierboven)

  1. Ondersteund door data → systematisch uit wetenschappelijk onderzoek
  2. Een theorie moet falsifieerbaar zijn. Een theorie moet weerlegd kunnen worden aan de hand van verzamelde gegevens.
  3. Spaarzaam (parsimonious)

Als een eenvoudige theorie volstaat, is het niet nodig om deze complexer te maken.

Onderzoeksvragen

Er zijn twee soorten onderzoeksvragen:

  1. Fundamenteel (basic)

Hier is de onderzoeker bezig met zoeken naar algemene informatie. Wat gebeurt er in het brein van een Narcist. Wat gebeurt er met de fysieke kenmerken van iemand die continu selfies aan het maken is. Dit zijn algemene processen.

  1. Toegepast (applied)

Kunnen we instagram op een of andere manier aanpassen, zodat het minder leidt tot narcistische trekjes. Of lesprogramma’s maken voor kids met dyslexie → wat past het best voor hen. Beetje interventie maken. Een andere soort vorm van tiktok.

  1. Translational

Van de ene over gaat in de ander. Dyslexievoorbeeld: de nieuwe lesmethode voor dyslexiekids. Waarom werkt het beter? Wat gebeurt er dan bij die kinderen? Je gaat van het ene onderzoek over in het andere onderzoek. Van lesmethode naar ‘’Hoe dan?’’

‘’Worden jongeren narcistisch van het gebruik van social media?’’

Dit is een fundamentele onderzoeksvraag, want we hebben het over social media. Het gaat nog steeds over algemene informatie of dit leidt tot narcisme. Het gaat niet over een interventie.

Een voorbeeld van een applied onderzoeksvraag is dan:

Kunnen we instagram beter inrichten zodat het minder leidt tot narcisme? De onderzoeksvraag leidt tot een onderzoeksontwerp (zie de cyclus)

Wat voor soort empirische gegevens worden er verzameld? Zijn de gegevens kwalitatief of kwantitatief? Getalletjes die je kan meten enzo dat is kwantitatief Teksten of opnames van interviews zijn kwalitatieve gegevens. Niet getalsmatig. Beelden ofzo. Kijken naar wat voor soort video’s narcisten posten.

Het voornaamste doel van kwalitatief onderzoek is om sociale fenomenen te begrijpen vanuit hun natuurlijk context.

Zo vindt je empirische patronen, die kunnen een basis vormen voor een theorie of om bij te dragen aan een bestaande theorie.

Dit zijn patronen in:

  • Gesproken of geschreven teksten (dagboeken ofzo). Zo kan je patronen zien in gedachten van jonge mensen. Of notulen van vergaderingen.
  • Observaties in gedrag
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie). Hoorcolleges Experimenteel en Integriteit.

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie). Hoorcolleges Experimenteel en Integriteit.

Experimenteel

Voorwaarden van causaliteit:

  1. Covariance
  2. Temporal precendence
  3. Internal validity

Uitleg:

  1. Er moet een relatie zijn tussen oorzaak en gevolg
  2. Deze oorzaak moet in de tijd voorafgaan aan het gevolg
  3. Alternatieve verklaringen voor de gevonden relatie moeten zijn uitgesloten

Deze drie voorwaarden moeten nagestreefd worden. Dit kan het best via een gerandomiseerd experiment.

Dit is een oknderzoeksopzet waarbij:

  • De groepen hetzelfde worden verondersteld door randomisatie.
  • De onderzoeker één variabele manipuleert (de onafhankelijke variabele)
  • De onderzoek meet het effect daarvan op een andere variabele (de afhankelijke variabele)

Bij een experiment wordt er een aselecte steekproef getrokken. De ene groep krijgt een bloeddrukverlagend middel, de andere groep krijgt een placebo. Wat kan misgaan: bij randomisatie wil je wel gelijke verdeling leeftijd en man/vrouw-verdeling in de groepen, dat is niet altijd het geval.

De vraag is: Wanneer is er sprake van samenhang tussen type aantekeningen en leerprestatie?

  • Hier kun je geen puntenwolk bij maken. Dit is omdat het nominale groepen zijn (de onafhankelijke variabele). Daarom kan je een boxplot gebruiken:
  • Als de gemiddelden tussen de twee groepen verschillen, dan zeggen we dat er een samenhang is tussen de twee variabelen. De uitkomsten verschillen namelijk.

Bedreigingen bij experimenteel onderzoek:

  • Design confounds: ligt bij de onderzoeker.
  • Was de gemanipuleerde variabele wel het enige verschil in de behandeling van de twee groepen.
  • Alles hetzelfde, behalve hetgeen wat we willen manipuleren: de onafhankelijke variabele.
  • De ene groep kreeg een TED talk van klimaatverandering en de andere over social media.

Selectie effect:

  • Waren de twee groepen wel vergelijkbaar bij aanvang van het experiment. De ene groep studenten studeerde scheikunde en de andere psychologie.
  • Verdeling man en vrouw, hoogst afgeronde studie, gemiddelde leeftijd, SES, opleidingsniveau ouders, de moedertaal. Hier wordt vaak naar gekeken of de twee groepen vergelijkbaar zijn.
  • Contaminatie = deelnemers in experimentele groep vertellen deelnemers in controlegroep over de deelname.

Soms is willekeurige toewijzing niet mogelijk: niet ethisch of praktisch onhaalbaar. Double blind = ook de onderzoeker weet niet in welke groep de deelnemer zit.

Een onderzoeksvraag van een experimenteel onderzoek kun je herkennen aan de volgende elementen:
PICO:

  • Population
    • De populatie die onderzocht wordt.
  • Intervention
    • Wat manipuleer jij, welke interventie voer je uit.
  • Comparison
    • De controlegroep, met wie vergelijk jij de experimentele conditie
  • Outcome
    • De afhankelijke variabele

De interventie (de experimentele conditie) en de comparison (de controlegroep) maken samen de gemanipuleerde variabele.

PICO:

Met behulp van simulatiespel (waarin men wel of niet wordt buitengesloten) wordt er gekeken of er een verschil in stemming is na afloop tussen degenen die wel en niet buitengesloten worden.

  • P: Participanten
  • I: wel buitengesloten worden
  • C: niet buitengesloten worden (de controlegroep)
  • O: verschil in stemming

Gerandomiseerd experiment:

  • Uit de aselecte steekproef haal je de experimentele groep en de controlegroep.

Inferentiële statistiek = mogen we het steekproefresultaat generaliseren naar de populatie?

NHST = nulhypothese significantietoetsing

De stappen van NHST (nulhypothese

.....read more
Access: 
Public

Aantekeningen Experimentele statistiek; Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Experimenteel hoorcollege 1 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Experimenteel hoorcollege 1 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Experimenteel hoorcollege 1

De empirische cirkel

  1. Theorie en Onderzoeksvraag
  2. Onderzoeksontwerp
  3. Hypothese Formulering en Preregistratie
  4. Steekproeftrekking, Randomizeren en Causaliteit, Data Verzameling en Data Controle
  5. Nul hypothese significantie toetsing (NHST) of Bayesiaanse hypothese evaluatie
  6. Rapportage
  7. Replicatie-onderzoek

 

  • Bij het experiment is de OV (onafhankelijke variabele) een indeling van mensen in groepen en dat noemen we de factor.
  • De AV (afhankelijke variabele) is een continue variabele, een variabele die minimaal 7 verschillende waarden aan kunnen nemen die van klein naar grote ordenen zijn.
  • Dan de hypothese, een nulhypothese. Die zegt er gebeurt niks. Elke groep heeft evenveel mixed emotions. De manipulatie was niet effectief.
  • De alternatieve hypothese zegt er is wel een effect.
  • Dan de hypothese evalueren.
  • Hypothese wordt getoetst met de p-waarde.
  • We willen ook effectsize: Cohen’s d. Grootte van het effect.

 

p-waarde is de kans dat het gevonden verschil van gemiddelden als in de populatie de nulhypothese waar is. p=0,02. De kans op het gevonden verschil in gemiddelden, is maar 2% als de nulhypothese waar is.

 

Cohen’s d is het verschil in gemiddelden gedeeld door de standaarddeviatie.

  • .2 is klein
  • .5 is gemiddeld
  • .8 is groot
  • .45 is dus een gemiddeld effect.

Type I fout en poweranalyse

  • Type I fout is de kans dat H0 ten onrechte wordt verworpen. We accepteren een kans van 5% om H0 ten onrechte te verwerpen.
  • Power is de kans om de H0 terecht te verwerpen. Daarvoor nemen we meestal .80
  • Je moet dus een poweranalyse doen.
  • 64 participanten per groep hebben.
  • Niet voldoen aan de power? Dan geldt het effect niet.

Soppy science.

  • Ze gebruiken Questionable research practices. Dit doen de onderzoekers.
  • Publication bias. Dit doen de tijdschriften.
  • We wisten niet van een effect dat er niet was, omdat het niet gepubliceerd werd.
  • Het zijn tijden van replicatie crisis.
  • Pre-registratie is een oplossing, voordat je je data verzameld, leg je je plan al vast. Je plaatst al op internet wat je al wil doen. Dan leg je je plannen vast.
  • Replicatie onderzoek. Als je je experiment hebt gedaan, moet een ander het nog even over doen.
  • Oorzaken replicatie crisis: p = 0,05
  • De bayesiaanse statistiek gebruikt geen grenswaarde zoals de 0.05.
  • BF = bayes factor
  • Subscripten 0 en a = is de bayes factor van H0 versus Ha.
  • BF altijd 2 subscripten

 

BF geeft de relatieve steun aan in de data voor H0 versus Ha. Als BF = 5, dan betekent dat dat de steun in de dasta 5x groter is voor H0 dan voor Ha. Van H0 vs Ha is 0,2. Dan is Ha vs H0 = 5. Dus meer steun voor Ha.

 

fit en de specificiteit helpen de Bayes factor berekenen.

  • Hoe goed past H0 bij de data = de fit
  • Hoe specifiek is H0 = specificiteit

 

Ha zegt: eigenlijk kan alles gebeuren. Dat is niet heel specifiek.

  • BF = fit (hoe past H0 bij de data) / specificiteit (hoe specifiek is de hypothese).
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen Experimenteel hoorcollege 2 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Experimenteel hoorcollege 2 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Experimenteel hoorcollege 2

Experiment is de tool om causale relaties te onderzoeken.

Er zijn drie voorwaarden voor causaliteit:

  1. De oorzaak hangt samen met het gevolg
  2. De oorzaak gaat in de tijd vooraf aan het gevolg
  3. Interne validiteit, dwz, alternatieve verklaringen voor de gevonden samenhang zijn uitgesloten

Factoren en effectgroottes

  • Eenweg ANOVA is 1 factor. De afhankelijke variabele (hechting) is continu. Zoals bij een Likert schaal.
  • De grootte van een effect: Cohen’s D.
  • eta kwadraat, is ook grootte van het effect.
  • Variatie is hetzelfde als variantie.

Scores liggen tussen 2 en 6, dit is de totale variantie / variatie.

Onverklaarde variatie is kleinere variatie. Dat deel van de variatie die we niet kunnen verklaren. Waarom sommige in de dichtbij groep 7 hebben en anderen 4, weten we niet. Daar hebben we geen proefopstelling voor gemaakt. Alleen voor tussen de groepen. Hoe meer de gemiddelden tussen de groepen verschillen, hoe groter het effect van de manipulatie. Verklaarde variantie is dit, want dit kunnen we verklaren.

  • Alfa niveau is hetzelfde als de p-waarde.
  • Power is de kans om de nulhypothese terecht te verwerpen.
  • Maar hoe kun je berekenen of je genoeg power had? --> door een power analyse

We weten alleen niet waar de verschillen zitten. Maar de H0 moet wel verworpen worden.

  • Dan moet je post-hoc toetsen uitvoeren.
  • 1x toetsen is de kans dat ik de H0 fout verwerp, 5%.
  • Stel je doet niet 3 toetsen, maar 10.
  • 1 toets, H0 ten onrechte verwerpen, die kans is 5%.
  • Je kunt de Bonferroni correctie toepassen.
  • Bij JASP doe je p-waarde x3.

Eenweg ANOVA:

  • 1 factor, variabele waaraan je de groepen indeelt. Met 1 of meer groepen.
  • We weten nog steeds niet waar het verschil zit.
  • Elke losse t-toets geeft een losse p-waarde.
  • Dit was de klassieke statistiek.

Nu gaan we over naar de Bayesiaanse variant.

  • Normaal hadden we een Ha en een H0.
  • Nu krijgen we een informatieve hypothese erbij.
  • In een informatieve hypothese kan je echt je verwachting neerzetten.
  • Dan heb je nog het complement: Hc.
  • PMP is de kans dat de hypothese de beste is van de drie. Hier is de kans dat H1 de beste is, 81%.
  • Ha omvat H1.

Soorten toetsen

  • t-toets, afhankelijke variabele is continu.
  • In een tweeweg design zijn er twee factoren.
  • Eenweg design is 1 factor.
  • Je hebt of een C of een E. EN je hebt een voor- en nameting.
  • Within is voor of nameting. Between is de twee groepen C en E.

Hoofdeffecten en interactie-effecten

  • Er zijn twee hoofdeffecten.
  • De experimentele groep is beter dan de controlegroep. En de nameting is beter dan de voormeting.
  • De lijnen snijden, dus er is een interactie-effect.
  • Eenweg ANOVA en t-toets is hetzelfde?
  • Within is eerst hoofdpijn en daarna hoofdpijn
  • Between is AB - BA = counterbalancing
  • Het grote voordeel is dat je tweemaal zoveel informatie krijgt. Elke persoon krijgt de pil en  de neppil, en niet de pil of de neppil.
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen Experimenteel hoorcollege 3 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Experimenteel hoorcollege 3 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Hoorcollege 3 Experimenteel

Bijj tweeweg ANOVA zijn er twee factoren.

  • Factor kan voorkomen in between en within.
  • Between factor is iets waarop we mensen met groepen indelen
  • Within is als je twee keer gemeten wordt. Eerst placebo pil en dan de echte pil, etc.
  • Met een between en een within is het klassieke experimentele experiment
  • AB conditie of BA conditie, in beide conditie voorzien van een hoofdpijnscore, dat is een ABBA design, oftewel het counterbalanced design

Door randomisatie kom je of in de controlegroep of in de experimentele groep. Met gerandomiseerde designs kun je causale uitspraken doen. Maar je hebt ook het quasi experimentele design. Kenmerk: Er wordt niet gerandomiseerd. Niet gerandomiseerd? Dan kunnen we geen causale uitspraken doen. Dan is er een bedreiging van de interne validiteit.

  • De kinderen kunnen zelf kiezen of ze wel of niet extra huiswerk maken: E en C.
  • Dit is zelfselectie.
  • Jan houdt van rekenles geven, Pim niet van rekenles geven.
  • E rekent beter dan C. Dus met extra huiswerk kunnen beter rekenen.
  • Er is niet gerandomiseerd, betekent dat dat de experimentele manipulatie effectief is geweest?
  • Dat weten we niet, want er is niet gerandomiseerd: quasi experimenteel design.
  • Altijd het eerste antwoord is: dat weten we niet, er kunnen alternatieve verklaringen voor het gevonden effect zijn.

Designs en factoren

  • 2 between factoren in een quasi experimenteel design bij de Tweeweg ANOVA.
  • Bij een quasi experimenteel experiment wordt niet gerandomiseerd.
  • Tweeweg ANOVA heeft twee between factoren.

Er zijn dan drie hypothesen die we kunnen toetsen.

  1. Er is een hoofdeffect van meester
  2. Er is geen hoofdeffect tussen controlegroep en experimenteel.
  3. Er is geen interactie-effect, want de lijnen lopen parallel. In C is het verschil tussen Janners en de Pimmers gelijk aan het verschil tussen de Janners en Pimmers in E.
  • Bij meester: 20% van de variatie in het rekencijfer wordt verklaard door meester. Dit is een groot effect.
  • Bij de variantie analyse gebruiken we een generalisatie van de t-toets en die noemen we de F-toets. Is gewoon een feitje.
  • F-toets maakt gebruik van vrijheidsgraden van F: df1 en df2. Deze F-toets met vrijheidsgraden wordt vertaald in p-waarde.

Uitkomst analyse

  • Hoofdeffect voor meester
  • Hoofdeffect voor groep
  • Geen interactie-effect: verschil in controlegroep is gelijk aan de experimentele groep
  • De proportie verklaarde variantie is de eta kwadraat optellen.
  • Hoeveel van de variatie in rekencijfer wordt verklaard door deze drie effecten is de eta kwadraat optellen.

eta kwadraat = 45% van de variatie in het rekencijfer wordt verklaard door groep en sexe.

Ander voorbeeld:

  • Gemiddeld genomen doen de Janners en de Pimmers het even goed. Geen hoofdeffect van meester.
  • Gemiddeld genomen doen de E en C het even goed, geen hoofdeffect voor C of E.
  • Geen hoofdeffecten
  • Wel interactie-effect

Designs en informatie

  • De alternatieve verklaring is dus meester en niet groep. Dat komt omdat het een quasi experimenteel experiment is.
  • t-toets: twee groepen, 1 AV die continu is
  • Eenweg ANOVA: twee of meer groepen, AV
.....read more
Access: 
JoHo members
Aantekeningen Experimenteel hoorcollege 4 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Aantekeningen Experimenteel hoorcollege 4 Toepassing Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU (2022-2023) - Psychologie

Experimenteel hoorcollege 4

Goed onderzoek moet je van tevoren vastleggen = preregistratie. Deze publiceer je.

  • In preregistratie:
  • Theorie en onderzoeksvraag, onderzoeksontwerp, hypothesen.
  • Geef aan of er gerandomiseerd wordt of niet.

 

Bij een eenweg ANOVA heb je 3 groepen.

  • Dus dan doen we post hoc toetsen om te zien waar de verschillen zitten.
  • Elk van de p-waardes die hieruit komen dan doe je 0.05/3
  • Of we vermenigvuldigen elke p-waarde met 3
  • Bij een groot verschil heb je een grotere power. Zelfs bij een kleine steekproef kan je dat al zeggen.
  • Bij een kleine effect size kan je nog wel zo’n grote steekproef hebben, maar je weet het niet zeker, dus niet hele grote power.

ANOVA voorwaarden:

  1. De scores van de personen op de AV zijn onderling afhankelijk
  2. Er zitten geen uitbijters in de scores van de personen op de AV
  3. Binnen elke groep zijn de scores op de AV normaal verdeeld
  4. De varianties van de scores op de AV zijn gelijk in elke groep

In de doos van een boxplot vallen 50% van de mensen

  • De breedte van de doos is de interkwartielafstand.
  • De snor is de zwaarste persoon die nog wel in 1,5 QRS zitten.
  • Die stippen rechts zijn de uitbijters. Dat is lastig als je ANOVA gaat doen.
  • De rode lijn is 1,5x de groene lijn.

Waarom zijn uitbijters zo erg?

  • De kern van de ANOVA is gemiddelden vergelijken.
  • Gemiddelde wordt door de uitbijters weggetrokken van de mediaan.

Designs

  • ANOVA met twee groepen en 1 AV is echt precies hetzelfde als een t-toets met een continue AV.
  • Bij tweeweg ANOVA heb je 3 eta kwadraat. 2 voor de hoofdeffecten en 1 voor het interactie-effect.
  • Bij een eenweg ANOVA heb je vgm 1 eta kwadraat.

3. De aanname van normaliteit. Binnen elke groep zijn de scores op de afhankelijke variabele normaal verdeeld.

  • Deze aanname is niet van belang. De normaalverdeling, zie boven.
  • Dus binnen de controles en binnen de experimentele groep moet er ongeveer een normaalverdeling zijn.
  • Je kan het ook aan de boxplots zien.

Bij twijfel van de aanname van normaliteit gebruik je niet de p-waarde, maar de bootstrapped p-waarde.

  • Dit is het enige dat je moet weten.
  • Bij aanname van homoscedasticiteit. De spreiding van variantie in alle groepen is hetzelfde.
  • Deze is niet van belang, wordt bijna nooit geschonden.

Variantie = standaarddeviatie in het kwadraat.

De groepen zijn gelijk aan elkaar, dus geen factor 4. De varianties mogen een factor 10 van elkaar verschillen, maar ze verschillen maar een factor 9. 4 x 9 = 36. Dus voorwaarde voor homoscedasticiteit wordt niet overschreden. Wederom, als je het niet vertrouwt, dan vervang je de p-waarde voor de bootstrapped p-waarde. Je hoeft niet te weten waarom niet.

In een rapportage moet je vermelden of je je aan de pre-registratie hebt gehouden. Zo ja, dan is je onderzoek confirmatief. Je hebt dan geen QRP's = Questionable Research Practices, geen verhoogde kans op Type I

.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie). Hoorcolleges Experimenteel en Integriteit.

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie). Hoorcolleges Experimenteel en Integriteit.

Experimenteel

Voorwaarden van causaliteit:

  1. Covariance
  2. Temporal precendence
  3. Internal validity

Uitleg:

  1. Er moet een relatie zijn tussen oorzaak en gevolg
  2. Deze oorzaak moet in de tijd voorafgaan aan het gevolg
  3. Alternatieve verklaringen voor de gevonden relatie moeten zijn uitgesloten

Deze drie voorwaarden moeten nagestreefd worden. Dit kan het best via een gerandomiseerd experiment.

Dit is een oknderzoeksopzet waarbij:

  • De groepen hetzelfde worden verondersteld door randomisatie.
  • De onderzoeker één variabele manipuleert (de onafhankelijke variabele)
  • De onderzoek meet het effect daarvan op een andere variabele (de afhankelijke variabele)

Bij een experiment wordt er een aselecte steekproef getrokken. De ene groep krijgt een bloeddrukverlagend middel, de andere groep krijgt een placebo. Wat kan misgaan: bij randomisatie wil je wel gelijke verdeling leeftijd en man/vrouw-verdeling in de groepen, dat is niet altijd het geval.

De vraag is: Wanneer is er sprake van samenhang tussen type aantekeningen en leerprestatie?

  • Hier kun je geen puntenwolk bij maken. Dit is omdat het nominale groepen zijn (de onafhankelijke variabele). Daarom kan je een boxplot gebruiken:
  • Als de gemiddelden tussen de twee groepen verschillen, dan zeggen we dat er een samenhang is tussen de twee variabelen. De uitkomsten verschillen namelijk.

Bedreigingen bij experimenteel onderzoek:

  • Design confounds: ligt bij de onderzoeker.
  • Was de gemanipuleerde variabele wel het enige verschil in de behandeling van de twee groepen.
  • Alles hetzelfde, behalve hetgeen wat we willen manipuleren: de onafhankelijke variabele.
  • De ene groep kreeg een TED talk van klimaatverandering en de andere over social media.

Selectie effect:

  • Waren de twee groepen wel vergelijkbaar bij aanvang van het experiment. De ene groep studenten studeerde scheikunde en de andere psychologie.
  • Verdeling man en vrouw, hoogst afgeronde studie, gemiddelde leeftijd, SES, opleidingsniveau ouders, de moedertaal. Hier wordt vaak naar gekeken of de twee groepen vergelijkbaar zijn.
  • Contaminatie = deelnemers in experimentele groep vertellen deelnemers in controlegroep over de deelname.

Soms is willekeurige toewijzing niet mogelijk: niet ethisch of praktisch onhaalbaar. Double blind = ook de onderzoeker weet niet in welke groep de deelnemer zit.

Een onderzoeksvraag van een experimenteel onderzoek kun je herkennen aan de volgende elementen:
PICO:

  • Population
    • De populatie die onderzocht wordt.
  • Intervention
    • Wat manipuleer jij, welke interventie voer je uit.
  • Comparison
    • De controlegroep, met wie vergelijk jij de experimentele conditie
  • Outcome
    • De afhankelijke variabele

De interventie (de experimentele conditie) en de comparison (de controlegroep) maken samen de gemanipuleerde variabele.

PICO:

Met behulp van simulatiespel (waarin men wel of niet wordt buitengesloten) wordt er gekeken of er een verschil in stemming is na afloop tussen degenen die wel en niet buitengesloten worden.

  • P: Participanten
  • I: wel buitengesloten worden
  • C: niet buitengesloten worden (de controlegroep)
  • O: verschil in stemming

Gerandomiseerd experiment:

  • Uit de aselecte steekproef haal je de experimentele groep en de controlegroep.

Inferentiële statistiek = mogen we het steekproefresultaat generaliseren naar de populatie?

NHST = nulhypothese significantietoetsing

De stappen van NHST (nulhypothese

.....read more
Access: 
Public

College- en werkgroepaantekeningen bij Kennismaking van onderzoeksmethoden en statistiek - UU

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie), Kwalitatief en Correlationeel

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie), Kwalitatief en Correlationeel


Kwalitatief

Bronnen van informatie:

  • Intuïtie
  • Ervaring
  • Autoriteit (de koning, heeft wel studie gedaan, maarja niet in statistiek)
  • Wetenschap → beste bron van informatie. Systematische observaties.

Leer de theorie-data cyclus goed!

Kenmerken van wetenschappelijk onderzoek:

  1. Empirisch → gebaseerd op systematische waarnemingen
  2. Controleerbaar

Het wordt gecontroleerd en gecheckt door elkaar, peer review

  1. Probabilistisch

Er is een kans dat we het ene zien, maar toch het andere waar is. Tegenovergestelde is deterministisch: als je dit doet, gebeurt dat. Het gebeurt altijd.

Kenmerken van een goede wetenschappelijke theorie (is iets anders dan hierboven)

  1. Ondersteund door data → systematisch uit wetenschappelijk onderzoek
  2. Een theorie moet falsifieerbaar zijn. Een theorie moet weerlegd kunnen worden aan de hand van verzamelde gegevens.
  3. Spaarzaam (parsimonious)

Als een eenvoudige theorie volstaat, is het niet nodig om deze complexer te maken.

Onderzoeksvragen

Er zijn twee soorten onderzoeksvragen:

  1. Fundamenteel (basic)

Hier is de onderzoeker bezig met zoeken naar algemene informatie. Wat gebeurt er in het brein van een Narcist. Wat gebeurt er met de fysieke kenmerken van iemand die continu selfies aan het maken is. Dit zijn algemene processen.

  1. Toegepast (applied)

Kunnen we instagram op een of andere manier aanpassen, zodat het minder leidt tot narcistische trekjes. Of lesprogramma’s maken voor kids met dyslexie → wat past het best voor hen. Beetje interventie maken. Een andere soort vorm van tiktok.

  1. Translational

Van de ene over gaat in de ander. Dyslexievoorbeeld: de nieuwe lesmethode voor dyslexiekids. Waarom werkt het beter? Wat gebeurt er dan bij die kinderen? Je gaat van het ene onderzoek over in het andere onderzoek. Van lesmethode naar ‘’Hoe dan?’’

‘’Worden jongeren narcistisch van het gebruik van social media?’’

Dit is een fundamentele onderzoeksvraag, want we hebben het over social media. Het gaat nog steeds over algemene informatie of dit leidt tot narcisme. Het gaat niet over een interventie.

Een voorbeeld van een applied onderzoeksvraag is dan:

Kunnen we instagram beter inrichten zodat het minder leidt tot narcisme? De onderzoeksvraag leidt tot een onderzoeksontwerp (zie de cyclus)

Wat voor soort empirische gegevens worden er verzameld? Zijn de gegevens kwalitatief of kwantitatief? Getalletjes die je kan meten enzo dat is kwantitatief Teksten of opnames van interviews zijn kwalitatieve gegevens. Niet getalsmatig. Beelden ofzo. Kijken naar wat voor soort video’s narcisten posten.

Het voornaamste doel van kwalitatief onderzoek is om sociale fenomenen te begrijpen vanuit hun natuurlijk context.

Zo vindt je empirische patronen, die kunnen een basis vormen voor een theorie of om bij te dragen aan een bestaande theorie.

Dit zijn patronen in:

  • Gesproken of geschreven teksten (dagboeken ofzo). Zo kan je patronen zien in gedachten van jonge mensen. Of notulen van vergaderingen.
  • Observaties in gedrag
.....read more
Access: 
Public
Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie). Hoorcolleges Experimenteel en Integriteit.

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie). Hoorcolleges Experimenteel en Integriteit.

Experimenteel

Voorwaarden van causaliteit:

  1. Covariance
  2. Temporal precendence
  3. Internal validity

Uitleg:

  1. Er moet een relatie zijn tussen oorzaak en gevolg
  2. Deze oorzaak moet in de tijd voorafgaan aan het gevolg
  3. Alternatieve verklaringen voor de gevonden relatie moeten zijn uitgesloten

Deze drie voorwaarden moeten nagestreefd worden. Dit kan het best via een gerandomiseerd experiment.

Dit is een oknderzoeksopzet waarbij:

  • De groepen hetzelfde worden verondersteld door randomisatie.
  • De onderzoeker één variabele manipuleert (de onafhankelijke variabele)
  • De onderzoek meet het effect daarvan op een andere variabele (de afhankelijke variabele)

Bij een experiment wordt er een aselecte steekproef getrokken. De ene groep krijgt een bloeddrukverlagend middel, de andere groep krijgt een placebo. Wat kan misgaan: bij randomisatie wil je wel gelijke verdeling leeftijd en man/vrouw-verdeling in de groepen, dat is niet altijd het geval.

De vraag is: Wanneer is er sprake van samenhang tussen type aantekeningen en leerprestatie?

  • Hier kun je geen puntenwolk bij maken. Dit is omdat het nominale groepen zijn (de onafhankelijke variabele). Daarom kan je een boxplot gebruiken:
  • Als de gemiddelden tussen de twee groepen verschillen, dan zeggen we dat er een samenhang is tussen de twee variabelen. De uitkomsten verschillen namelijk.

Bedreigingen bij experimenteel onderzoek:

  • Design confounds: ligt bij de onderzoeker.
  • Was de gemanipuleerde variabele wel het enige verschil in de behandeling van de twee groepen.
  • Alles hetzelfde, behalve hetgeen wat we willen manipuleren: de onafhankelijke variabele.
  • De ene groep kreeg een TED talk van klimaatverandering en de andere over social media.

Selectie effect:

  • Waren de twee groepen wel vergelijkbaar bij aanvang van het experiment. De ene groep studenten studeerde scheikunde en de andere psychologie.
  • Verdeling man en vrouw, hoogst afgeronde studie, gemiddelde leeftijd, SES, opleidingsniveau ouders, de moedertaal. Hier wordt vaak naar gekeken of de twee groepen vergelijkbaar zijn.
  • Contaminatie = deelnemers in experimentele groep vertellen deelnemers in controlegroep over de deelname.

Soms is willekeurige toewijzing niet mogelijk: niet ethisch of praktisch onhaalbaar. Double blind = ook de onderzoeker weet niet in welke groep de deelnemer zit.

Een onderzoeksvraag van een experimenteel onderzoek kun je herkennen aan de volgende elementen:
PICO:

  • Population
    • De populatie die onderzocht wordt.
  • Intervention
    • Wat manipuleer jij, welke interventie voer je uit.
  • Comparison
    • De controlegroep, met wie vergelijk jij de experimentele conditie
  • Outcome
    • De afhankelijke variabele

De interventie (de experimentele conditie) en de comparison (de controlegroep) maken samen de gemanipuleerde variabele.

PICO:

Met behulp van simulatiespel (waarin men wel of niet wordt buitengesloten) wordt er gekeken of er een verschil in stemming is na afloop tussen degenen die wel en niet buitengesloten worden.

  • P: Participanten
  • I: wel buitengesloten worden
  • C: niet buitengesloten worden (de controlegroep)
  • O: verschil in stemming

Gerandomiseerd experiment:

  • Uit de aselecte steekproef haal je de experimentele groep en de controlegroep.

Inferentiële statistiek = mogen we het steekproefresultaat generaliseren naar de populatie?

NHST = nulhypothese significantietoetsing

De stappen van NHST (nulhypothese

.....read more
Access: 
Public
Collegeaantekeningen Methoden, Technieken en Statistiek 1 (MTS1) - UU
College-aantekeningen bij MTS 2 aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016

College-aantekeningen bij MTS 2 aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016


College 1: Review en correlatie

Gravetter en Wallnau hoofdstuk 15

De sociale wetenschappen onderzoeken hoe mensen zich gedragen, waarom ze doen wat ze doen, wat ze denken en waarom ze dat denken. Als je onderzoek gaat doen op dit gebied, krijg je altijd te maken met mensen. Belangrijk is dan dat je weet hoe je deze mensen moet behandelen, en wat daarbij wel of niet geoorloofd is. Daarna ga je pas kijken naar de manier waarop je data kan verzamelen en hoe je de data kan analyseren.

Als je een onderzoek gaat doen volg je de volgende stappen:

  1. Onderwerp kiezen

  2. Onderzoeksvraag formuleren

  3. Operationaliseren

  4. Methode kiezen

  5. Hypothesen opstellen

  6. Techniek kiezen

  7. Data analyseren

  8. Conclusies trekken.

In de cursus MTS 2 komen verschillende nieuwe onderzoeksmethoden aan de orde. Bij een survey stel je vragen aan mensen over gevoelens, opinies en ervaringen. Bij een experiment probeer je verschillen of relaties aan te tonen door manipulatie. Wanneer je mensen in de natuurlijke setting gaat observeren, is er sprake van kwalitatief onderzoek. Tot slot kun je ook gebruik maken van bestaande gegevens in je onderzoek. Bij deze nieuwe onderzoeksmethoden horen ook nieuwe statistische technieken. Bij een survey wordt vaak de correlatietechniek gebruik en bij experimentele data wordt de variantieanalyse gebruikt.

Het herkennen van het meetniveau en de variabelen is erg belangrijk. In een correlatiestudie wordt er gekeken of er een relatie is tussen twee variabelen. Bijvoorbeeld of er een relatie is tussen het aantal uren dat je voor het tentamen leert en je tentamen cijfer. Of is er een relatie tussen het aantal Facebook-vrienden en de studiecijfers? Dit kan worden beantwoord aan de hand van een correlatiestudie.

Deze studies kijken naar lineaire relaties tussen twee variabelen. Deze relatie wordt beschreven aan de hand van een correlatiecoëfficiënt voor de sterkte, richting en significantie van de correlatie. Er bestaan twee vormen, namelijk 2 variabelen van interval/ratio meetniveau wat de Pearson correlatie genoemd wordt. 2 variabelen van ordinaal meetniveau wordt de Spearman correlatie genoemd.

Bij een correlatiestudie wordt er alleen bekeken of er een relatie is en niet of de ene variabele de andere variabele beïnvloedt of veroorzaakt.

Als we naar een correlatie gaan kijken moet er eerst een grafiek gemaakt worden van de data. Er moet een spreidingsdiagram gemaakt worden. Wanneer deze diagram is gemaakt, moet er gekeken worden naar de vorm van een relatie; is het lineair of.....read more

Access: 
JoHo members
College-aantekeningen bij Methoden voor MTS 1 aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016

College-aantekeningen bij Methoden voor MTS 1 aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016


College 1 MTS1 - Methoden

Inleiding MTS

Wetenschappelijk onderzoek: goede vragen stellen, proberen iets te leren. Hoe je die vragen beantwoord leer je bij MTS.

Kennis

Normale kennis (alledaagse kennis) vs. Wetenschappelijke kennis (onderzoek doen)

Kenmerken voor goede wetenschappelijke kennis / onderzoek:

  • Systematiek

  • Creatief

  • Theorie

  • Objectief

  • Waarnemingen

Ontologie: zijnsleer. Voordat je gaat onderzoeken moet je wel weten dat het geen wat je onderzoekt bestaat, anders ga je er geen onderzoek naar doen.

Epistemologie: ‘Hoe gaan we het onderzoeken?’

Benaderingen bij sociale wetenschap:

  • Empirisch-analytische benadering: basis in natuurwetenschappen. Herhaalbaar, controleerbaar, reductie, waardenvrij, kwantitatief (met cijfers). Bijv. The asch experiment, vragenlijst, CBS.

  • Interpratieve benadering: Verzet tegen emprisch-analytische benadering. Begrijpen, holistisch, waardenverheldering, kwalitatief onderzoek (tekst en beeld). Draait om interpretatie: wat zie ik, wat neem ik waar?

  • Kritisch-emancipatoire benadering: Gericht op verbetering, waardengebonden. Benadering is geworteld in de marxistische traditie. Bijv. het verbeteren van…. of feministisch onderzoek.

Ethiek

Onderzoeksethiek: Soms kan je niet zomaar experimenteren want dat kan schade toebrengen of er ontstaan implicaties. Er moet dus altijd toestemming zijn.

Onderzoeksmethoden

Empirisch-analytisch: Experiment, survey, bestaande bronnen

Interpretatie onderzoek: Inhoudsanalyse

Kritisch-emancipatoir onderzoek: (etnografisch) Veldonderzoek

Doel van onderzoek

  • Fundamenteel wetenschappelijk onderzoek: doel is kennis verzamelen.

Hierbij hoort de empirische cyclus. Deze doorloop je wanneer je fundamenteel wetenschappelijk onderzoek op de juiste manier wilt doen.

Het begint met Observatie (startpunt onderzoek), daarna komt Inductie (voorlopige conclusies en theorie). Dit wordt gevolgd door Deductie (vanuit theorie een voorspelling formuleren). Daarna komt toetsing en ten slotte evaluatie (Kennisprobleem opgelost?) en begin je weer van vooraf aan.

  • Toegepast wetenschappelijk onderzoek/ praktijkgericht: doel is om een oplossing te vinden voor problemen in de praktijk.

Hierbij hoort de regulatieve cyclus: Zelfde als empirische cyclus maar bij evaluatie maak je een keuze voor de maatschappij i.p.v. dat je je afvraagt of het kennisprobleem is opgelost.

Later zal er nog verder op deze soorten onderzoek en cyclus in worden gegaan.

College 2 MTS1 - Methoden

Empirische cyclus

Als je je aan de stappen van deze cyclus houdt wordt onderzoeken makkelijker. En andere onderzoeken kan je hiermee controleren.

Observatie: startpunt van het onderzoek

Inductie: op basis van wat je ziet een voorlopige conclusie trekken, er is dus theorievorming.

Deductie: vanuit theorie een voorspelling formuleren.

Toetsing: Kijken of gegevens de voorspelling ondersteunen.

Evaluatie: Kennisprobleem opgelost?

Empirische cyclus volgens Neuman

Aangezien we het boek.....read more

Access: 
JoHo members
College-aantekeningen bij Statistiek voor MTS 1 aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016

College-aantekeningen bij Statistiek voor MTS 1 aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016


8-9 Hoorcollege MTS1 - Statistiek

Hoofdstuk 1 – Introductie

Je kunt op allerlei manieren data verzamelen, maar je moet het ook kunnen samenvatten. Als we dat doen heeft dat beschrijvende statistiek (descriptive statistics).

Wanneer je statistiek gaat beschrijven heb je een populatie nodig die je wilt bestuderen. De grootte wordt aangegeven door de letter N. Maar je kunt het bijna nooit doen onder alle mensen in de populatie, daarom doe je een steekproef en daarvan verzamel je data. Deze is representatief voor de populatie. De grootte van de steekproef wordt aangegeven door de letter n.

Parameter: Een getal (numerieke waarde) dat de gehele populatie beschrijft.

Statistiek: Een getal (numerieke waarde) dat alleen de steekproef beschrijft.

We gaan leren wat je kunt met statistieken. Dus wat we met deze numerieke waarden kunnen en hoe kan je dit terugkoppelen naar de hele populatie, dat is:

Inductieve statistiek: het generaliseren van resultaten uit de steekproef naar de gehele populatie.

Wanneer je dingen wilt gaan meten heb je 2 soorten kenmerken:

  • Fysieke kenmerken: lengte, gewicht, haarkleur

  • Abstracte kenmerken (constructs): Moeilijk te meten, bijvoorbeeld agressie, stress, angst.

Dit soort abstracte kenmerken moet je leren meten, dat leer je bij Methoden.

Een variabele is een eigenschap of conditie dat per individu anders kan zijn.

Een variabele is direct te meten, kan je aangeven met bijvoorbeeld X of Y.

Er zijn twee soorten numerieke variabelen:

  • Discreet (discrete): een beperkt (finite) aantal waarden die de variabele aan kan nemen of de waarden zijn telbaar: ‘Iets wat we kunnen tellen’.

  • Continu (continuous): Er is een oneindig (infinite) aantal waarden: ‘Iets wat we (nauwkeurig) kunnen meten’.

Hoofdstuk 2 – Tabellen en Grafieken

Frequentietabel: Elke keer als we de waarden die een variabele kan aannemen samen met hoe vaak de variabele deze waarde aanneemt in een tabel zetten.

Proportie/ percentage: welk deel een bepaalde waarde aangeeft

Gegroepeerde frequentietabel: Dan zet je meerdere waarden samen, zodat je niet enorm veel gegevens onder elkaar krijgt. Bij continue scores begin je met de interval waarbij [ gesloten/inclusief betekend en ) open/inclusief.

Je kunt allerlei verschillende grafieken maken:

  • Histogram: Frequentie verticaal, X horizontaal. De staven liggen tegen elkaar aan. Het is belangrijk de waarden goed te verdelen, anders krijg je hele lage of hele hoge staven.

  • Polygoon: ‘Een samenvatting van een histogram’. In het midden van elke staaf van een histogram zet je een puntje en daar trek je dan lijnen tussen. Een polygoon begint en eindigt altijd op de x-as! Wanneer je intervallen gebruikt zet je de stippen

  • .....read more
Access: 
JoHo members

Studiehulp Kennismaking met Onderzoeksmethoden en statistiek, deeltoets 2 - UU 23/24

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie). Hoorcolleges Experimenteel en Integriteit.

Aantekeningen Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (Psychologie). Hoorcolleges Experimenteel en Integriteit.

Experimenteel

Voorwaarden van causaliteit:

  1. Covariance
  2. Temporal precendence
  3. Internal validity

Uitleg:

  1. Er moet een relatie zijn tussen oorzaak en gevolg
  2. Deze oorzaak moet in de tijd voorafgaan aan het gevolg
  3. Alternatieve verklaringen voor de gevonden relatie moeten zijn uitgesloten

Deze drie voorwaarden moeten nagestreefd worden. Dit kan het best via een gerandomiseerd experiment.

Dit is een oknderzoeksopzet waarbij:

  • De groepen hetzelfde worden verondersteld door randomisatie.
  • De onderzoeker één variabele manipuleert (de onafhankelijke variabele)
  • De onderzoek meet het effect daarvan op een andere variabele (de afhankelijke variabele)

Bij een experiment wordt er een aselecte steekproef getrokken. De ene groep krijgt een bloeddrukverlagend middel, de andere groep krijgt een placebo. Wat kan misgaan: bij randomisatie wil je wel gelijke verdeling leeftijd en man/vrouw-verdeling in de groepen, dat is niet altijd het geval.

De vraag is: Wanneer is er sprake van samenhang tussen type aantekeningen en leerprestatie?

  • Hier kun je geen puntenwolk bij maken. Dit is omdat het nominale groepen zijn (de onafhankelijke variabele). Daarom kan je een boxplot gebruiken:
  • Als de gemiddelden tussen de twee groepen verschillen, dan zeggen we dat er een samenhang is tussen de twee variabelen. De uitkomsten verschillen namelijk.

Bedreigingen bij experimenteel onderzoek:

  • Design confounds: ligt bij de onderzoeker.
  • Was de gemanipuleerde variabele wel het enige verschil in de behandeling van de twee groepen.
  • Alles hetzelfde, behalve hetgeen wat we willen manipuleren: de onafhankelijke variabele.
  • De ene groep kreeg een TED talk van klimaatverandering en de andere over social media.

Selectie effect:

  • Waren de twee groepen wel vergelijkbaar bij aanvang van het experiment. De ene groep studenten studeerde scheikunde en de andere psychologie.
  • Verdeling man en vrouw, hoogst afgeronde studie, gemiddelde leeftijd, SES, opleidingsniveau ouders, de moedertaal. Hier wordt vaak naar gekeken of de twee groepen vergelijkbaar zijn.
  • Contaminatie = deelnemers in experimentele groep vertellen deelnemers in controlegroep over de deelname.

Soms is willekeurige toewijzing niet mogelijk: niet ethisch of praktisch onhaalbaar. Double blind = ook de onderzoeker weet niet in welke groep de deelnemer zit.

Een onderzoeksvraag van een experimenteel onderzoek kun je herkennen aan de volgende elementen:
PICO:

  • Population
    • De populatie die onderzocht wordt.
  • Intervention
    • Wat manipuleer jij, welke interventie voer je uit.
  • Comparison
    • De controlegroep, met wie vergelijk jij de experimentele conditie
  • Outcome
    • De afhankelijke variabele

De interventie (de experimentele conditie) en de comparison (de controlegroep) maken samen de gemanipuleerde variabele.

PICO:

Met behulp van simulatiespel (waarin men wel of niet wordt buitengesloten) wordt er gekeken of er een verschil in stemming is na afloop tussen degenen die wel en niet buitengesloten worden.

  • P: Participanten
  • I: wel buitengesloten worden
  • C: niet buitengesloten worden (de controlegroep)
  • O: verschil in stemming

Gerandomiseerd experiment:

  • Uit de aselecte steekproef haal je de experimentele groep en de controlegroep.

Inferentiële statistiek = mogen we het steekproefresultaat generaliseren naar de populatie?

NHST = nulhypothese significantietoetsing

De stappen van NHST (nulhypothese

.....read more
Access: 
Public
Begrippenlijst en testvragen bij Kennismaking en Toepassing van onderzoeksmethoden en statistiek: Experimenteel (Universiteit Utrecht)

Begrippenlijst en testvragen bij Kennismaking en Toepassing van onderzoeksmethoden en statistiek: Experimenteel (Universiteit Utrecht)

Theorie, Toepassing en Test bij Experimentele onderzoeksmethoden en Statistiek 

PICO

  • In theorie: Dit is het acroniem voor correlationeel onderzoek en staat voor de volgende elementen: 
    Population: Wie, de groep mensen of objecten die de onderzoeker wilt onderzoeken
    Intervention: Wat manipuleer je, welke interventie voer je uit.
    Comparison: De controlegroep, met wie vergelijk je de experimentele conditie
    Outcome: De onafhankelijke variabele
  • In toepassing: Dit acroniem wordt gebruikt bij het ontleden en overzichtelijk maken van een experimentele onderzoeksvraag. De interventie (de experimentele conditie) en de comparaison (de controlegroep) maken samen de gemanipuleerde variabele.
  • In test: Martin voert een onderzoek uit. Het onderzoek luidt als volgt: Met behulp van simulatiespel (waarin men wel of niet wordt buitengesloten) wordt er gekeken of er een verschil in stemming is na afloop tussen degenen die wel en niet buitengesloten worden. Benoem hier alle letters van het acroniem PICO.

Inferentiële statistiek

  • In theorie: Bij inferentiële statistiek wordt er gekeken of we het steekproefresultaat mogen generaliseren naar de populatie.
  • In toepassing: Inferentiële statistiek heeft betrekking op de externe validiteit: in hoeverre je de resultaten van je onderzoek kunt generaliseren naar een grotere groep.
  • In test: De volgende uitspraak wordt gedaan: Hoe hoger de externe validiteit hoe beter je de resultaten van je onderzoek kunt generaliseren naar een grotere groep. Waar of niet waar?
  1. Waar
  2. Niet waar

Nulhypothese

  • In theorie: Bij de nulhypothese wordt er beweerd dat er geen effect is, er is geen verschil tussen de groepen. De nulhypothese is ook wel H0.
  • In toepassing: De nulhypothese wordt gebruikt bij NHST: Nulhypothese Significantietoetsing. Hier wordt geprobeerd om H0 te verwerpen, waardoor de alternatieve hypothese waar is. De nulhypothese mag verworpen worden wanneer de p-waarde klein genoeg is.
  • In test: Stel een nulhypothese op bij de volgende onderzoeksvraag. Wat is de invloed van de hoogte van het inkomen op de band met je familie.
  1. Hoe hoger het inkomen hoe beter de band met je familie
  2. Hoe hoger het inkomen hoe slechter de band met je familie
  3. Er is geen effect van de hoogte van het inkomen op de band met je familie

Type I fout

  • In theorie: De nulhypothese is waar, maar de onderzoeker verwerpt de nulhypothese toch wel. Dan is het een type I fout.
  • In toepassing: Een type I fout is foutief de nulhypothese verwerpen.
  • In test: Rayen heeft een type II fout gemaakt. Wat heeft hij in dit geval met de nulhypothese gedaan?
  1. Rayen heeft H0 verworpen, terwijl H0 fout was.
  2. Rayen heeft H0 verworpen, terwijl H0 goed was.
  3. Rayen heeft H0 niet verworpen, terwijl H0 fout was.
  4. Rayen heeft H0 niet verworpen, terwijl H0 goed was.

Type II fout

  • In theorie: De nulhypothese is niet waar, maar de onderzoeker verwerpt de nulhypothese niet. Dan is het een type II fout.
  • In toepassing: Een type II fout is foutief de nulhypothese behouden en dus niet verwerpen.
  • In test: Merel heeft
.....read more
Access: 
Public
Begrippenlijst en testvragen bij Kennismaking en Toepassing van onderzoeksmethoden en statistiek: Integriteit (Universiteit Utrecht)

Begrippenlijst en testvragen bij Kennismaking en Toepassing van onderzoeksmethoden en statistiek: Integriteit (Universiteit Utrecht)

Theorie, Toepassing en Test bij Integriteit van onderzoeksmethoden en Statistiek 

Eerlijkheid

  • In theorie: Het principe eerlijkheid gaat over dat je op een eerlijke manier aan je resultaten komt.
  • In toepassing: Er mag bij onderzoek geen sprake zijn van fabricage en plagiaat. Opzettelijke schending valt onder het principe eerlijkheid.
  • In test: Mark voert een onderzoek uit en vindt hierbij een opvallende uitschieter. Hij denkt dat de meting bij dit specifieke geval verkeerd is gegaan en besluit de uitschieter te verwijderen. Hij benoemt dit echter niet in zijn onderzoek. Welk principe komt hierbij in het geding?
  1. Eerlijkheid
  2. Zorgvuldigheid
  3. Transparantie
  4. Onafhankelijkheid

Zorgvuldigheid

  • In theorie: Het principe zorgvuldigheid gaat over dat je zorgvuldig aan je gegevens moet komen tijdens een onderzoek. Het gaat hier om precisie.
  • In toepassing: Onopzettelijke schending valt onder het principe zorgvuldigheid.
  • In test: In het theoretische deel van Kirsten gebruikt ze verschillende bronnen van Wikipedia. Omdat het Wikipedia is, komt ze niet achter de precieze auteur. Ze besluit daarom een verwijzing te maken naar de algemene site van Wikipedia en schrijft dat op in haar bronnenlijst. Welk principe komt hierbij in het geding?
  1. Eerlijkheid
  2. Zorgvuldigheid
  3. Transparantie
  4. Onafhankelijkheid

Transparantie

  • In theorie: Het principe transparantie gaat over dat je transparant moet zijn tijdens je onderzoek.
  • In toepassing: Je moet altijd duidelijk aangeven wat en waarom je iets doet of gedaan hebt.
  • In test: Mohammed doet onderzoek naar waterkwaliteit in de buurt van fabrieken. Zijn vader die in dienst is bij een van die fabrieken is erg geïnteresseerd in het onderzoek van zijn zoon. Hij besluit zijn zoon een bijdrage te geven voor het onderzoek op voorwaarde dat de fabriek waar hij werkt het onderzoek mag inzien voor publicatie. Welk principe komt hierbij in het geding?
  1. Eerlijkheid
  2. Zorgvuldigheid
  3. Transparantie
  4. Onafhankelijkheid

Onafhankelijkheid

  • In theorie: Het principe onafhankelijkheid gaat over dat je onafhankelijk moet zijn tijdens je onderzoek. Je opereert als onderzoeker niet in het belang van bijvoorbeeld een bedrijf.
  • In toepassing: Als je iets in opdracht van een bedrijf doet, moet je dit aangeven in je onderzoek, anders komt het principe transparantie in het geding.
  • In test: Kees doet onderzoek naar mentale klachten. Hij neemt interviews af met mensen met mentale klachten en laat hen een verhaal vertellen dat slechte herinneringen naar boven brengt. Hij heeft de deelnemers van tevoren gewaarschuwd dat het een heftig onderzoek kan zijn. Welk principe komt hierbij in het geding?
  1. Zorgvuldigheid
  2. Transparantie
  3. Onafhankelijkheid
  4. Verantwoordelijkheid

Verantwoordelijkheid

  • In theorie: Het principe verantwoordelijkheid gaat over dat je verantwoordelijk je onderzoek moet uit voeren.
  • In toepassing: Voer onderzoek uit dat relevant is, zonder daarbij schade aan mensen of dieren te doen.
  • In test: Suus voert een onderzoek uit en vindt een uitschieter. Omdat deze uitschieter totaal niet bij haar verwachtingen past, focust ze zich eerst op de andere resultaten. Uiteindelijk is ze de uitschieter vergeten mee te nemen in haar onderzoek. Welk principe komt
.....read more
Access: 
Public
KOM en TOE volledige begrippenlijst

KOM en TOE volledige begrippenlijst

Image

controleerbaar

Is na te checken

empirische gegevens

uitspraken doen op grond van wetenschappelijk onderzoek dat is gebaseerd op systematische observaties

falsifieerbaar

een theorie moet weerlegd kunnen worden met systematische waarnemingen

probabilistisch

uitspraken binnen een theorie gelden niet voor alle gevallen of op elk moment in de tijd

spaarzaam (parsimonious)

als een eenvoudige theorie volstaat, is het niet nodig om deze complexer te maken

fundamenteel (basic)

informatie verzamelen

toegepast (applied)

praktisch probleem in maatschappij en hiervoor een oplossing zoeken

translationeel (translational)

vormt een brug tussen fundamenteel en toegepast onderzoek

controleerbaarheid

 

data-management plan

beschrijft systematisch het proces van sociaal wetenschappelijk onderzoek. 

sociale fenomenen

alles wat we om ons heen zien van sociale interactie van het menselijk leven

respondent

iemand die  onderdeel is van de populatie/perspective en deel uit neemt van het onderzoek

inductie

specifieke observatie gebruiken om algemene/bredere uitspraken te doen

SPI(C)E

Setting, Perspective, Interest, (Comparison), Evaluation. Kenmerkende elementen van een onderzoeksvraag

populatie

de groep mensen waarin de onderzoeker geïnteresseerd is/iets wilt zeggen

steekproef

deel van de populatie die wordt uitgenodigd voor het onderzoek

transcript

opgenomen interview dat later volledig is uitgetypt. kan verbatim gecodeerd zijn (woord voor woord)

field notes

worden gemaakt gedurende het onderzoek

analyseren

grondig onderzoeken en ontleden van iets in meerdere onderdelen

focusgroep

groep van 6-10 mensen met een moderator. Hebben homogene achtergrond en heterogene ervaringen

homogeen

gelijk

heterogeen

verschillend

anonimiteit

toestand waarin de identiteit van iets of iemand niet bekend is. herkenbare eigenschappen vervangen door functionele codes 

vertrouwelijkheid

het gegeven is alleen te benaderen  door iemand die gemachtigd is om dit gegeven te benaderen (eigenaar).  

observatie

waarnemen en registreren van gedragingen, gebeurtenissen en interacties

participerend (klassiek etnografisch)vs niet participerend

bestudeerd de onderzoeker de mensen van buitenaf of wordt de onderzoeker deel van de groep?

verhuld vs onverhuld

weten de mensen dat ze geobserveerd/bestudeerd worden?

systematisch vs niet-systematisch

zijn de fenomenen waar naar gekeken wordt van te voren vastgelegd?

site

plek waar geobserveerd gaat worden

gatekeeper

iemand die

.....read more
Access: 
Public
Oefenmateriaal Kennismaking Onderzoeksmethoden en Statistiek - UU - Psychologie, jaar 1
Follow the author: Hugo
More contributions of WorldSupporter author: Hugo:
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Promotions
Image

Op zoek naar een uitdagende job die past bij je studie? Word studentmanager bij JoHo !

Werkzaamheden: o.a.

  • Het werven, aansturen en contact onderhouden met auteurs, studie-assistenten en het lokale studentennetwerk.
  • Het helpen bij samenstellen van de studiematerialen
  • PR & communicatie werkzaamheden

Interesse? Reageer of informeer

Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check related topics:
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1328 3