Samenvattingen bij artikelen over Personen-, Familie- en Erfrecht

Samenvattingen bij verzamelde artikelen over het onderwerp: Personen-, Familie- en Erfrecht

O.a juridische themas die aan bod komen zijn: gemeenschap van goederen, scheiding(en), scheidingsrecht, ouderschap

Check summaries and supporting content in full:
Commercieel draagmoederschap: internationale en nationale regelgeving gewenst - Frohn - Artikel

Commercieel draagmoederschap: internationale en nationale regelgeving gewenst - Frohn - Artikel

De Gammy zaak heeft de discussie rond commercieel draagmoederschap aangewakkert en een reden gegeven waarom zowel internationale als nationale regelgeving rondom dit onderwerp wenselijk is. Gammy, wiens moeder werd betaald door een Australisch echtpaar om draagmoeder te zijn en beviel daarop van een tweeling: een gezond meisje en Gammy, een jongen met het sydroom van down. Het Australische echtpaar nam alleen het gezonde meisje mee als hun dochter; Gammy werd bij zijn moeder achtergelaten.

Op nationaal niveau is er behoefte aan regelingen omtrent de eisen die aan draagmoeders en wensouders gesteld worden. Hoe het zit met de juridische afstamming van het kind en de registratie van de geboorteakte? Op internationaal niveau wordt op dit moment gewerkt aan een onderzoek naar de haalbaarheid en wenselijkheid van een internationaal verdrag omtrent draagmoederschap. Dit lijkt voor de hand te liggen met het oog op de groeiende hoeveelheid wensouders die jaarlijks naar het buitenland gaan om een draagmoeder te 'regelen'. Deze ouders hebben een heleboel (juridische) vragen omtrent het proces en hun kind; wat is de juridische afstamming van hun kind? Zijn de wensouders in het geboorteland van het kind zijn/haar juridische ouders? En hoe zit dit in het land waar de wensouders met hun kind gaan wonen? Bezit de draagmoeder dezelfde juridische status in het geboorteland van het kind als in het land van de wensouders? Deze en nog veel meer vragen omtrent het commerciële draagmoederschap vereisen een internationaal verdrag om duidelijkheid te scheppen.

Access: 
Public
De onderhoudsplicht van de stiefouder, bezien in nationaal en internationaal perspectief - van Teeffelen - Artikel

De onderhoudsplicht van de stiefouder, bezien in nationaal en internationaal perspectief - van Teeffelen - Artikel


Waar gaat het artikel over?

Dit artikel behandelt de huidige onderhoudsplichten die stiefouders jegens hun stiefkinderen hebben en vergelijkt deze met de juridische situaties hieromtrent in Europese buurlanden.

Telkens wordt eerst gekeken naar wie in een land onderhoudsplichtig is jegens kinderen en of stierouders hier ook bij horen. Daarna wordt er gekeken of een alimentatieverplichting van een stiefouder in het land gelijk is aan de alimentatieverplichting van de 'primair verantwoordelijke', danwel beperkt is in omvang of in rangorde pas komt na de verplichting van de primair verantwoordelijke.

Wat is de omvang van de onderhoudsplicht van de stiefouder in Nederland?

De onderhoudsplicht van stiefouders jegens hun stiefkinderen is sinds de jaren '70 geregeld in art. 1:395 en 395a BW. Allereerst dien je getrouwd te zijn of geregistreerd partnerschap aangegaan te zijn met de ouder van het kind, wil je juridisch stiefouder worden. Hoewel het in beginsel mogelijk is (art. 1:253t BW), heeft een stiefouder over het algemeen geen ouderlijk gezag over zijn stiefkind, maar ingevolgde art. 1:395 en 1:395a BW heeft de stiefouder wel bepaalde verplichtingen jegens zijn stiefkinderen, die gelijk gesteld kunnen worden aan de verplichtingen van de daadwerkelijke ouder. Deze verplichting geldt echter alleen zo lang het huwelijk of geregistreerd partnerschap nog in stand is; zodra die relatie is verbroken, houdt de onderhoudsplicht van de stiefouder ook op te bestaan. In beginsel is er dan ook nooit een alimentatieplicht jegens stiefkinderen. Toch worden stiefouders betrokken in alimentatieregelingen doordat zij mee tellen bij het bepalen van de draagkracht van ouders in relatie tot de behoefte van het kind. Dit kan vervelende situaties opleveren, zoals in het artikel genoemd: de vader heeft alimentatie jegens kinderen met ex-echtgenoot, vader vindt een nieuwe partner en trouwt daarmee, wordt onderhoudsplichtig voor kinderen uit dat huwelijk, kan minder geld aan eigen kinderen betalen.

Hoe zit het met de situaties omtrent stiefouders in vier andere landen?

Duitsland

In Duitsland is de onderhoudsplicht van ouders vergelijkbaar met de Nederlandse situatie (Elterliche Sorge genoemd), alleen bestaat er daar geen juridische onderhoudsplicht voor een stiefouder jegens zijn stiefkind.

België

België kent ook een vergelijkbare onderhoudsplicht voor eigen kinderen en evenals in Nederlands verkrijgt de stiefouder daar geen ouderlijk gezag over het stiefkind op het moment van huwen met de betreffende ouder. Daarnaast kent België een nog beperktere maten van verplichtingen van stiefouders; zo gaat de verplichting van een stiefouder om zijn stiefkind in levensonderhoud te voorzien pas gelden op het moment van overlijden van de ouder en strekt deze verplichting niet verder dan de hoogte van de erfenis die hij van zijn overleden partner heeft gekregen.

Noorwegen

In Noorwegen is de onderhoudsplicht niet enkel beperkt tot ouders met ouderlijke verantwoordelijkheden, aangezien de Noorse Staat als doel nastreeft dat elk kind twee juridische ouders heeft en daarom vaderschap gerechtelijk vast kan stellen bij niet-erkennende vaders. Deze vastgestelde vaders zijn dan vervolgens wel onderhoudsplichtig, maar hebben geen ouderlijke verantwoordelijkheden. Aangezien hun onderhoudsplicht volledig gebaseerd is op het juridisch ouderschap, wat weer gebaseerd is op afstammingsrecht, kent Noorwegen geen onderhoudsplicht voor stiefouders.

Zweden

Zweden kent al lange tijd een onderhoudsplicht voor stiefouders. Deze gold aanvankelijk alleen voor gehuwde stiefouders, maar sinds 1978 ook voor ongehuwde stiefouders indien deze samen met de verzorgende ouder een kind krijgen. Deze onderhoudsplicht wordt wel pas relevant indien de niet-verzorgende ouder zijn verplichtingen niet nakomt óf indien de stiefouder een hogere levensstandaard heeft dan de niet-verzorgende ouder.

Access: 
Public
Het initiatiefwetsvoorstel ‘Wet herziening partneralimentatie’: partneralimentatie eerlijker, simpeler en korter? - Spalter - Artikel

Het initiatiefwetsvoorstel ‘Wet herziening partneralimentatie’: partneralimentatie eerlijker, simpeler en korter? - Spalter - Artikel


Inleiding, waar gaat het artikel over?

In 2015 is het initiatiefwetsvoorstel 'Wet herziening partneralimentatie' ingediend bij de Tweede Kamer, met als doel het partneralimentatierecht (dat uit het begin van de jaren '70 stamt) eerlijker, simpeler en korter te maken. In dit artikel wordt gekeken welke wetswijzigingen daartoe voorgesteld zijn. De belangrijkste verandering is die van de grondslag van partneralimentatie, welke op zijn beurt ingrijpende gevolgen heeft voor de andere aspecten van partneralimentatie.

Wat verandert er aan de grondslag van de alimentatie?

Het recht voor de herziening kent twee grondslagen voor partneralimentatie: voortdurende solidariteit (de draagkrachtige ex-echtgenoot was tijdens het huwelijk financieel verantwoordelijjk voor zijn/haar partner, van die partner kan niet verwacht worden dat zij van de één op de andere dag haar eigen boontjes kan doppen) en huwelijksgerelateerde vermindering van verdiencapaciteit (de partner heeft offers moeten brengen gedurende het huwelijk, waardoor haar kansen op de arbeidsmarkt verminderd zijn).

In het initiatiefwetsvoorstel is de grondslag van voortdurende solidariteit weggelaten, aangezien in de huidige tijd, waarin beide partners worden geacht zelfstandig te zijn en gelijke kansen hebben wat scholing en werk betreft, verwacht wordt dat men binnen redelijke tijd weer in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.

Hoe heeft de grondslagwijziging invloed op de verschillende aspecten van de alimentatie?

Allereerst heeft het invloed op de toekenning van de alimentatie; na de wetswijziging zou er alleen nog een recht op partneralimentatie ontstaan als de verzoeker vóór het huwelijk een hogere verdiencapaciteit had dan bij de beëindiging daarvan en slechts als de vermindering causaal verbonden is aan het huwelijk, niet door persoonlijke of maatschappelijke omstandigheden.

Het verandert ook de duur van de alimentatieplicht, van maximaal twaalf naar maximaal 5 jaar, met uitzonderingen afhankelijk van de duur van het huwelijk en (de leeftijd van) kinderen uit het huwelijk.

Het zou ook het berekenen van de hoogte van de alimentatie moeten vereenvoudigen; waar nu de 'huwelijkse levensstandaard' aangehouden wordt als uitgangspunt bij die berekening, willen de initiatiefnemers, om de hoogte te bepalen, kijken naar het verschil in verdiencapaciteit van beide ex-echtgenoten bij het aangaan en bij het beëindigen daarvan. Voor de verdiencapaciteit vóór het huwelijk wordt een fictief getal gebruikt, gebaseerd op opleidingsniveau en werkervaring. Hoewel deze nieuwe rekenmethode poogt het systeem eerlijker te maken, kunnen er zeer onwenselijke situaties uit voortvloeien. Bij mensen die bijvoorbeeld tijdens hun huwelijk een opleiding afronden of promotie maken, wordt dit niet meegenomen bij het bepalen of ze recht hebben op partneralimentatie en zo ja hoeveel, aangezien hun fictieve verdiencapaciteit van voor het huwelijk niet verandert wordt.

Daarnaast stelt het wetsvoorstel voor tot het afschaffen van art. 1:160 BW (definitieve beëindiging van zorgplicht indien de alimentatiegerechtigde een nieuwe partner krijgt), aangezien het krijgen van een nieuwe relatie niets verandert aan de achterstand op de arbeidsmarkt die door het vorige huwelijk is ontstaan.

Conclusie

In de inleiding werd al gezegd dat de initiatiefnemers als doel hadden het 'eerlijker, simpeler en korter' maken van het stelsel van partneralimentatie. Het korter en eenvoudiger maken is gelukt, door onder andere de vereenvoudigde rekensystematiek en de ingekorte duur van de alimentatieplicht. Het stelsel wordt echter alleen 'eerlijker' voor de alimentatieplichtige, niet voor de gerechtigde.

Access: 
Public
Knelpunten in de praktijk rond het ouderschapsplan - Tomassen‐van der Lans - Artikel

Knelpunten in de praktijk rond het ouderschapsplan - Tomassen‐van der Lans - Artikel


Inleiding; waar gaat het artikel over?

In dit artikel wordt ingegaan op een aantal uitspraken omtrent het vrij recent geïntroduceerde ouderschapsplan. Het ouderschapsplan is een (in beginsel) verplicht plan dat ouders, die van plan zijn om te scheiden, op moeten stellen. Het is een ontvankelijkheidsvereiste voor echtscheiding. De rechter toetst de afspraken over het algemeen slechts marginaal. Slechts als aangetoond kan worden dat het redelijkerwijs niet mogelijk was om een ouderschapsplan op te stellen, is echtscheiding zonder mogelijk.

Welke knelpunten zijn de laatste jaren in de rechtspraak opgedoken omtrent het ouderschapsplan?

ECLI:NL:RBLIM:2014:8536

Mevrouw dient eenzijdig een echtscheidingsverzoek in, terwijl zij ondertussen al hoogzwanger is van haar nieuwe partner. Bij het echtscheidingsverzoek zit geen ouderschapsplan. Rapport van Raad voor de Kinderbescherming overtuigt de rechter dat het voor de vrouw wel degelijk redelijkerwijs mogelijk was om een ouderschapsplan op te stellen, en dus is in beginsel haar echtscheidingsverzoek niet-ontvankelijk. Maar haar uitrekendatum was al dichtbij, dichterbij dan de datum waarop zij wel een ouderschapsplan kon indienen en de echtscheiding als nog uitgesproken kon worden. Omdat de (nog niet) ex-echtgenoot de juridische vader van het kind van de nieuwe partner zou worden als de scheiding niet uitgesproken zou worden voor de bevalling, koos de rechter ervoor in dit geval maar het ouderschapsplan te laten voor wat het is, uiteraard wel op voorwaarde dat later als nog een ouderschapsplan overlegd moet worden, dan wel een verklaring waarom dit niet mogelijk is.

ECLI:NL:RBNHO:2013:830

Mevrouw heeft een eenzijdig ouderschapsplan ingediend bij de Rechtbank Noord-Holland met daarbij het verzoek dat deze in de beschikking omtrent de scheiding zou worden opgenomen. De man weigerde mee te werken aan de procedure, verder nog goed contact met zijn bijna-ex, maar hij stelde tegen haar dat hij onderling de regeling omtrent het ouderschap wilde regelen en dit niet via de rechter wilde doen. De vrouw gaf bij de rechter aan een basisregeling te willen en dat zij haar eenzijdige plan als geschikt daarvoor zag. Aangezien het voor het kind het beste was, en ook aangezien de man niet gereageerd had op het plan toen hij de kans had, heeft de rechter het eenzijdige plan opgenomen.

ECLI:NL:HR:2013:847

In dit arrest van de Hoge Raad ging het om een vrouw en man die niet getrouwd waren, maar aan de rechter toestemming vroegen om te verhuizen. Hier stelt de Hoge Raad omtrent de regeling van zorg- en opvoedingstaken jegens het kind dat de ongehuwde ouders op grond van art. 1:247a BW jo 815 lid 2 Rv een ouderschapsplan op dienen te stellen, maar dat de rechter ook zelf een ouderschapsregeling vast kan stellen op grond van 815 lid 6 BW.

ECLI:NL:RBLIM:2014:3459

Man en vrouw gaan scheiden, hebben samen ouderschapsplan opgesteld en overlegd. In dat plan staat dat hun kind met de moeder mee zou gaan naar land B, een land waar een veilig thuis en goed onderwijs voor het kind voor de rechter niet vanzelfsprekend is. Rechter kwam na onderzoeken tot de conclusie dat als de betekenis van het plan voor het kind hem niet duidelijk is, hij meer onderzoek kan doen en de ouders meer duidelijkheid erover kan laten verschaffen. Tegelijk oordeelt de rechter dat hij, met het gezag van de ouders over hun kind in het achterhoofd, grote terughoudendheid toe moet passen bij dat onderzoek. Uiteindelijk wordt de echtscheiding als nog in behandeling genomen.

Access: 
Public
De staatscommissie: niet alleen drie‐, maar ook tweeoudergezinnen - Schrama - Artikel

De staatscommissie: niet alleen drie‐, maar ook tweeoudergezinnen - Schrama - Artikel

De nadruk lijkt bij de Staatscommissie Herrijking Ouderschap vooral te liggen op situaties waarin meer dan twee ouders bij een kind betrokken zijn. Daarnaast is het mogelijk gemaakt voor ongehuwde vaders om hun kinderen te erkennen. Dit gebeurt bij grofweg 93% van de buitenechtelijke kinderen, wat betekent dat 7% van de kinderen, ongeveer 5200 kinderen in 2012 geboren, niet erkend worden door hun vader. In een aantal gevallen, wanneer de moeder en niet-erkennende vader uit elkaar gaan, kan dit rechtszaken opleveren als de vader alsnog zijn kind wil erkennen of gezamenlijk gezag wil uitoefenen over het kind. Nu daar in het overgrote deel van de zaken ook toestemming voor verleent wordt, vraagt de auteur zich het volgende af:

Waarom niet het vaderschap ook van rechtswege laten ontstaan?

Access: 
Public
Verwerp het wetsvoorstel scheiden zonder rechter! - Hüsen - Artikel

Verwerp het wetsvoorstel scheiden zonder rechter! - Hüsen - Artikel


In dit artikel bespreekt de auteur waarom volgens hem het wetsvoorstel 'scheiden zonder rechter', net als twee voorgaande wetsvoorstellen met vergelijkbare strekking, door de Eerste Kamer verworpen zou moeten worden.

Waar gaat het wetsvoorstel precies over?

Het wetsvoorstel wil, zoals de naam al stelt, het mogelijk maken voor mensen om te scheiden zonder tussenkomst van een rechter. Dit wil zij doen door art. 1:150 en 1:152 BW te wijzigen, waardoor de echtscheiding ook door een ambtenaar van de burgerlijke stand uitgesproken kan worden, onder de voorwaarde dat de echtgenoten er gezamenlijk om verzoeken bij de ambtenaar én dat zij geen kinderen hebben waarover zij gezamenlijk gezag uitvoeren. Dit kunnen zij doen bij de gemeente waar één van de echtgenoten woont, of als het huwelijk buiten Nederland is begaan, bij de gemeente Den Haag. Na 14 dagen wordt de scheiding door de ambtenaar in persoon uitgesproken. De scheidingsuitspraak hoeft niet meer ingeschreven te worden, alleen een akte daarvan in het register. De enige juridisch inhoudelijke rol die de ambtenaar speelt in het proces, is zijn eigen bevoegdheid vaststellen en vaststellen dat de echtgenoten het eens zijn over het stuklopen van het huwelijk.

Welke bezwaren heeft de auteur omtrent het wetsvoorstel?

Allereerst stelt de auteur dat, in tegenstelling tot het gangbare proces omtrent echtscheiding, er bij scheiden middels een burgerlijk ambtenaar geen rechters, advocaten of notaris aan te pas komen, waardoor afgezien van het daadwerkelijk beëindigen van het huwelijk, er geen nevenvoorzieningen getroffen kunnen worden door partijen en de ambtenaar niet kan uitzoeken of de partijen het eens zijn over de gevolgen van de scheiding, enkel of ze erkennen dat het huwelijk inderdaad niet langer in stand kon blijven.

Een verder gevolg van het ontbreken van rechterlijke tussenkomst, is dat er geen echtscheidingsconvenant opgesteld hoeft te worden. Dit is echter wel nog steeds mogelijk, alleen dan zal het op eigen houtje gedaan worden. Als de twee oud-echtgenoten zelf afspraken gaan maken over onder andere (het beperken van) de partneralimentatie en de verdeling van de goederen uit de huwelijksgemeenschap, ligt het voor de hand dat de zwakkere partij in het huwelijk achtergesteld zal worden. Nadeel hiervan is dat een convenant een overeenkomst is, die in principe bindend is tenzij er sprake is van strijd met de openbare orde, goede zeden en de wet, waardoor de ex echtgenoten er in beginsel aan vast zitten, tenzij er sprake is geweest van bijvoorbeeld misbruik van recht of dwang, maar dan zal er als nog een juridische procedure gevoerd moeten worden, waardoor het aanvankelijke voordeel van het scheiden zonder rechter alweer ongedaan gemaakt is. Met dit in het achterhoofd zullen echtgenoten die waarde hechten aan het goed vast laten leggen van de gevolgen van de scheiding, dus sowieso al naar de rechter gaan.

Volgens de staatssecretaris zou ongeveer 3500 echtparen, 10% van het totaal aantal scheidingen per jaar, gebruik zullen maken van het scheiden zonder rechter. Hier zou jaarlijks €800.000 door bespaard worden op gefinancierde rechtsbijstand, maar de vraag is hoe groot dit voordeel daadwerkelijk blijft, als blijkt dat een deel van de echtgenoten naderhand niet tevreden is over de uitkomst van bepaalde aspecten van de scheiding, en alsnog naar de rechter stapt.

De auteur sluit af door te verwijzen naar art. 1:80c en d BW, waarbij geregistreerd partnerschap gezamenlijk beëindigd kan worden als een overeenkomst overlegd wordt waarin duidelijke afspraken over partneralimentatie en dergelijke opgesteld zijn. Als dit toegevoegd zou worden aan het wetsvoorstel, zou dat in ieder geval al een hele verbetering zijn.

Access: 
Public
Uitspraken over artikel 4:30 BW - Reinhartz - Artikel

Uitspraken over artikel 4:30 BW - Reinhartz - Artikel


Hieronder worden twee uitspraken gepubliceerd over het recht om een verzorgingsvruchtgebruik te vestigingen op grond van artikel 4:30 BW.

Hof Amsterdam 20 december 2011

Wat zijn de feiten?

In deze zaak ging het om een vrouw die een lange relatie met de man had gehad. Later was de vrouw met de man getrouwd, maar voor het overlijden van de man was de relatie tussen hen minder. Een echtscheidingsprocedure was wel begonnen, maar niet doorgezet. Gedurende jaren had de man de vrouw aanzienlijke bedragen overgemaakt om in haar levensonderhoud te voorzien.

Hoe oordeelt het hof?

Het hof bepaalt in deze zaak dat het niet reëel is om de vrouw in korte tijd tot bijstandsniveau te dwingen. Dit komt onder andere door zij al die jaren een veel hogere levensstandaard gewend was. Het hof acht daarom gedurende een periode van vijf jaar een bedrag van 2.189 per maand een passende voorziening. Uit de uitspraak komt echter ook naar voren dat de vrouw niet zomaar had mogen uitgaan dat zij altijd in haar levensonderhoud zou worden voorzien. Zij was immers onterfd en de kinderen uit de man zijn eerste huwelijk waren als erfgenamen benoemd. Zij had tevens niet gespaard voor haar oude dag, de afgelopen jaren een luxe leven geleid en verder geen voorzieningen getroffen.

Deze uitspraak ligt verder ook in lijn van de Nederlandse alimentatieregeling: deze eindigt in beginsel na maximaal 12 jaar.

Hoge Raad 11 januari 2013

Wat zijn de feiten?

In deze zaak ging het om een wettelijke verdeling van de erfenis tussen de echtgenote en haar twee kinderen; een zoon en een dochter. De erflater had bepaald dat de vrouw na verkoop van de woning elk een derde van de koopprijs moest uitbetalen. De vrouw verzoekt aan de kinderen of zij ermee akkoord willen gaan dat op hun vorderingen een verzorgingsvruchtgebruik gevestigd kan worden. De dochter gaat hiermee akkoord, de zoon niet. De kantonrechter en het hof delen de mening dat met het verzorgingsvruchtgebruik op de vordering van de dochter al voldoende verzorging wordt geboden, zodat het verzorgingsvruchtgebruik op het aandeel van de zoon niet meer van toepassing is.

Hoe oordeelt de Hoge Raad?

De Hoge Raad gaat hier in mee. Deze uitkomst is onbevredigend, omdat de kinderen op deze wijze zeer ongelijk worden behandeld. De dochter moet immers afwachten hoe lang haar moeder nog leeft voordat zij het bedrag ontvangt, terwijl de zoon gelijk het bedrag toebedeeld krijgt.

Access: 
Public
Sign. – Vijfenhalf jaar voordat echtscheiding werd uitgesproken - Redactie - Artikel

Sign. – Vijfenhalf jaar voordat echtscheiding werd uitgesproken - Redactie - Artikel


Wat zijn de feiten van de casus?

Het Kroatische stel M en V trouwde in 2002 en kregen in 2003 een kind. M dient in 2004 een verzoek tot echtscheiding in bij de rechtbank. V stemt in met de echtscheiding, maar maakt wel bezwaar tegen de omgangsregeling die M heeft voorgesteld en de kinderalimentatie. De rechtbank weigert de echtscheiding uit te spreken en deze beslissing wordt aangehouden in afwachting van verschillende zittingen. Hierna dient M tweemaal de klacht in over de duur van de procedure, aangezien hij hierdoor niet opnieuw kan trouwen. In 2009 wordt aan M een schadevergoeding toegewezen vanwege de lange duur van de procedure. De echtscheiding wordt echter nog steeds niet uitgesproken. In 2010 wordt de echtscheiding uitgesproken, aangezien de partijen overeenstemming hebben bereikt over de omgangsregeling en de kinderalimentatie. M trouwt in datzelfde jaar opnieuw en verzoekt het EHRM te oordelen dat de echtscheidingsprocedure onredelijk lang heeft geduurd en dit in strijd is met artikel 6 EVRM.

Hoe beoordeelt het Hof het verzoek?

Het EHRM oordeelt dat er inderdaad een inbreuk was op artikel 6 EVRM en acht hierbij de volgende aspecten relevant:

1. De complexiteit van de zaak

2. De houding van de relevante autoriteiten en van de verzoeker

3. Het belang van de verzoeker.

De echtscheiding heeft vijfenhalf jaar geduurd en dat was niet aan M te verwijten. Daarnaast was het recht van M om opnieuw te huwen beperkt doordat hij niet kon scheiden. Hij is katholiek en daarom was het voor hem zeer van belang opnieuw te kunnen trouwen met zijn nieuwe partner.

    Access: 
    Public
    De erfrechtelijke gevolgen van de vaststelling van het vaderschap - Reinhartz - Artikel

    De erfrechtelijke gevolgen van de vaststelling van het vaderschap - Reinhartz - Artikel


    In de hieronder besproken zaak (HR 11 juni 2004, LJN AP1318) ging het om een kind dat geboren was in 1964 en buiten huwelijk door een notaris was verwekt. In 1992 overleed de notaris en zijn neef leek erfgenaam te zijn.

    Wat zijn de feiten van de casus?

    Van belang in deze zaak was dat de notaris zes jaren voor invoering van de wet die de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap regelt, was overleden. De eerste procedure voor de Hoge Raad was hierdoor gestrand. Immers alleen op het biologisch vaderschap kan geen erfgenaamschap worden gegrond. In 2004 kwam er een nieuwe procedure. Normaal gesproken geldt het gezag van gewijsde maar in dit geval mocht er toch een nieuwe procedure worden gevoerd omdat er nieuwe feiten waren: namelijk de invoering van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en de vaststelling dat de notaris inderdaad de vader was van de zoon in kwestie door DNA onderzoek.

    Hoe oordeelt de Hoge Raad over de zaak in het licht van het nieuwe afstammingsrecht?

    De Hoge Raad concludeerde in deze zaak dat ook de gerechtelijke vaststelling kan worden toegepast in gevallen waarin de erflater was overleden voordat de regeling in werking trad op 1 april 1998. De Hoge Raad leidde dit af uit het feit dat de regeling onmiddellijke werking heeft. Door deze procedure is duidelijk geworden dat de positie van de 'nagekomen kinderen' dezelfde is als die van een gewone erfgenaam. In deze casus betekende dit dat de zoon de enige erfgenaam was omdat hij als zoon de versterferfgenamen in de lagere groepen heeft verdrongen. Hierdoor heeft hij het recht op heriditatis petitio, de afgifte van de goederen der nalatenschap aan hem als erfgenaam. Echter, hoe de situatie is als de nalatenschap al eerder was verdeeld overeenkomstig artikel 3:186 BW, blijft nog de vraag.

    Access: 
    Public
    Ontwikkelingen inzake verrekenbedingen - Reinhartz - Artikel

    Ontwikkelingen inzake verrekenbedingen - Reinhartz - Artikel


    Hier zullen twee arresten van de Hoge Raad worden besproken die gaan over de niet-uitgevoerde verrekenbedingen.

    Hoge Raad 10 juli 2009, LJN BI4387 (kapitaalverzekering)

    Wat zijn de feiten van de casus?

    In deze casus ging het om partijen die buiten elke gemeenschap van goederen waren getrouwd. Zij hadden wel een periodiek verrekenbeding ten aanzien van overgespaarde inkomsten afgesproken welke nooit was afgerekend. De man was eigenaar van een woning waar alleen een spaarhypotheek op rustte om een verbouwing te financieren. In deze zaak gaat het om drie belangrijke elementen.

    Hoe oordeelt de Hoge Raad?

    Ten eerste ging het om de verrekening van de overwaarde die gecreëerd is doordat er op een voorhuwelijks verkregen huis staande huwelijk is afgelost uit overgespaard inkomen. De Hoge Raad meende dat dit deel van de overwaarde wel in aanmerking komt voor verrekening, echter het voorhuwelijks genoten deel van de overwaarde niet. Ten tweede was er sprake van gelijkstelling opbouw kapitaalverzekering met aflossing. Als reactie op de mogelijkheid van hypotheekrenteaftrek is het logisch dat echtgenoten zo lang mogelijk de lening op de eigen woning zo hoog mogelijk willen houden. Ten derde ging het om de berekening te verreken waarde bij een hypothecaire lening ter financiering van een verbouwing. De Hoge Raad hanteert hierbij de volgende rekensom: De waarde van de kapitaalverzekering op de peildatum wordt gedeeld door het totaalbedrag dat wordt gevormd door de waarde van de woning voor de verbouwing en het bedrag van de hypothecaire lening waarmee de verbouwing is gefinancierd en het resultaat ervan wordt vermenigvuldigd met de waarde van de woning op de peildatum.

    Hoge Raad 19 november 2010, LJN BN8027 (aflossingsvrije lening)

    Wat zijn de feiten van de casus?

    In deze casus waren partijen gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden. Dit hield een scheiding van goederen in en een periodiek verrekenbeding. De woning was in deze zaak van de vrouw en was gefinancierd met een hypothecaire geldlening op beide namen. Het ging om een aflossingsvrije lening en er is nooit op afgelost. Er wordt aangevoerd dat de woning moet worden verrekend op grond van artikel 1:136 lid 1 BW, tweede volzin. Ook voert de man aan dat hij recht heeft op verrekening omdat hij meegetekend heeft voor de lening.

    Hoe oordeelt de Hoge Raad?

    De Hoge Raad beslist dat indien er alleen rente is betaald, maar niet op de lening is afgelost, er geen sprake is van 'te verrekenen vermogen' in de zin van artikel 1:136 lid 1 BW. Dat ze samen de lening zijn aangegaan maakt hiervoor niet uit.

     

    Access: 
    Public
    Scenes uit een huwelijk, oftewel: Beter ten halve gekeerd... - Reinhartz - Artikel

    Scenes uit een huwelijk, oftewel: Beter ten halve gekeerd... - Reinhartz - Artikel


    Inleiding: waar gaat het artikel over?

    In dit artikel wordt, aan de hand van enkele casussen, het nieuwe wetsontwerp behandelt waarin de wettelijke gemeenschap van goederen beperkt wordt.

    In het bedoelde wetsontwerp worden een aantal veranderingen voorgesteld. Zo zou de gemeenschap van goederen niet het voorhuwelijkse vermogen van beide echtgenoten moeten omvatten, en ook eventuele erfenissen en giften aan één van beide echtgenoten zouden buiten het huwelijksvermogen moeten blijven. Daarnaast zou een privéschuld van één van de echtgenoten alleen nog maar op het privévermogen van die echtgenoot of zijn aandeel in de huwelijksgemeenschap verhaald mogen worden. In dit artikel wordt een vijftal casus (schilderijen genoemd door de auteur) behandeld om zo de uitwerking van deze nieuwe wet duidelijker zichtbaar te maken.

    Casus 1: de dode mus

    Een man en vrouw zijn gehuwd na inwerkingtreding van de nieuwe wet. 30 jaar later gaan zij scheiden. Mevrouw heeft goed onthouden dat haar aanbrengsten, alsmede schenkingen aan haar en goederen die zij geërfd heeft, tot haar privévermogen is blijven behoren. Maar hoeveel van dat privévermogen kan zij daadwerkelijk als zijnde haar privévermogen terug krijgen?

    In het nieuwe wettelijke stelsel, waar de huwelijksgemeenschap al van rechtswege beperkt is, ligt het voor de hand dat veel mensen niet langs de notaris gaan om als nog voorwaarden op te laten stellen. Dit betekent dat zij hooguit uitgebreid mondeling door de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn ingelicht over de situatie en de gevolgen voor hun vermogens, maar de kans bestaat dat zij niet voldoende ingelicht zijn en dus ook niet op de correcte wijze hebben aangegeven wat zij als afzonderlijk vermogen bezaten voor het aangaan van het huwelijk.

    En zelfs al zijn ze wel goed voorgelicht en hebben zij hun afzonderlijke vermogens correct aangegeven, dan nog zal de vrouw niet vanzelfsprekend al hetgeen zij verwacht terug te krijgen, ook daadwerkelijk terug krijgen. De kans is namelijk heel groot dat partijen, ook al hebben ze het voor het huwelijk goed geregeld, gedurende het huwelijk niet voldoende bijgehouden hebben wat van wie is en hoe de vermogensstromen in het huwelijk geweest zijn. Als dit het geval is, kunnen zij niet voldoen aan de bewijsregel (zie art. 1:94 lid 6 BW), en zal hun volledige vermogen dus geacht worden tot de huwelijksgemeenschap te behoren; het nieuwe stelsel heeft mevrouw (en meneer) blij gemaakt met een dode mus.

    Casus 2: de gelukkige en de ongelukkige notaris

    Een veel gebruikt argument voor invoering van het nieuwe stelsel, is dat België het stelsel al jaren kent, en het daar goed werkt. Om te bepalen of dit argument klopt, worden een Belgische en een Nederlandse notaris met elkaar vergeleken.

    Uitgaand van een huwelijk waarin echtgenoten netjes en naar behoren hun administratie hebben bijgehouden, en dus weten wat aan welk vermogen toebehoort, zal er waarschijnlijk op een bepaald punt zaaksvervanging optreden. Maar tot welk vermogen dient dat nieuwe goed dan gerekend te worden?

    Bij de Nederlandse notaris

    Er van uitgaand dat het goed dat verworven wordt een onroerende zaak is, zijn er de volgende mogelijkheden:

    1. Het nieuwe goed valt in de gemeenschap. Dit kan als het voor meer dan de helft van gemeenschapsgeld betaald is op het moment van verkrijging. Het maakt hiervoor niet uit of het goed op naam van de man, de vrouw, of beiden gesteld wordt.

    1. Het nieuwe goed wordt een privégoed van de man. Hiervoor moet het ten eerste op naam van de man gesteld worden en tevens voor meer dan de helft met zijn privévermogen betaald worden. Dit privévermogen kan dus aangebracht, geërfd of geschonken geld zijn.

    2. Het nieuwe goed wordt een privégoed van de vrouw. Hiervoor geldt uiteraard hetzelfde als voor de hier bovenstaande mogelijkheid, alleen dan op naam van de vrouw gesteld en voor minstens de helft betaald met haar privévermogen.

    3. Het goed valt in een eenvoudige gemeenschap tussen het echtpaar. Dit is het geval als het goed op naam van beiden is gesteld, en voor meer dan de helft is betaald met privégeld van één van de echtgenoten.

    De Nederlandse notaris heeft de taak om de herkomst van de gelden te onderzoeken teneinde vast te stellen wat de eigendomsverhouding tussen de echtgenoten is omtrent het goed. Gezien het feit dat de meeste echtparen hun administratie niet heel goed bijhouden, zal de Nederlandse notaris dus veel tijd kwijt zijn aan het doorspitten van kasstromen.

    Bij de Belgische notaris

    De Belgische notaris heeft het in deze situatie een stuk makkelijker; hij mag afgaan op wat de partijen zelf verklaren omtrent de herkomst van de gelden, zie art. 1402 en 1403 van het Belgisch Burgerlijk Wetboek. Deze is dus veel minder tijd kwijt aan het bepalen tot welk vermogen het verkregen goed hoort: hij gaat af op verklaringen van de partij, en verbindt daar de juiste etikettering aan.

    Casus 3: de privécrediteuren slaan toe

    In het wetsontwerp wordt voorgesteld om verhaalsmogelijkheden voor privéschulden anders vorm te geven. In het huidige recht kunnen alle schulden van echtgenoten, privé of gemeenschappelijk, verhaald worden op zowel het gemeenschapsvermogen als het privévermogen van degene die de schuld is aangegaan. Dit betekent dat in beginsel een privéschuld van echtgenoot A volledig verhaald kan worden op het deel van de huwelijksgemeenschap dat echtgenoot B toebehoort. In het nieuwe wetsontwerp is geprobeerd deze situatie te voorkomen; doordat in de situatie van het wetsontwerp veel meer privévermogen en veel minder gemeenschapsvermogen in huwelijk zal bestaan, zullen er ook veel meer privéschulden ontstaan. Daarom stelt het wetsontwerp voor om maximaal de helft van het huwelijksvermogen uitwinbaar te maken voor privéschuldeisers.

    Stel nou dat echtgenoot A een huis heeft gekocht met privévermogen, waarin hij met echtgenoot B en hun kinderen woont. De man heeft door de aankoop geen overig aangebracht vermogen. Er is groot onderhoud aan het huis gepleegd, maar de rekening kan niet betaald worden. De aannemer die het onderhoud heeft gepleegd verhaalt zich vervolgens op de gemeenschap. Alle goederen in de gemeenschap worden verkocht, echtgenoot B krijgt de helft van de totale verkoopprijs aangezien maar de helft van de gemeenschap uitgewonnen mag worden voor privéschulden. Wat resteert is dus een leeg huis dat privé eigendom is van echtgenoot A, een stapel geld dat privé eigendom is van echtgenoot B, en een lege huwelijksgemeenschap.

    Casus 4: ondernemer met bedrijfswinst, zijn vrouw smekend om betaling van een récompense

    Als een echtgenoot een onderneming heeft op het moment van het huwelijk, blijft deze onderneming tot zijn privévermogen horen. De winsten en verliezen van de onderneming behoren echter wel toe aan de huwelijksgemeenschap. Dit geldt ook in het geval de onderneming verkregen is via erfenis of schenking, omdat de initiatiefnemers van het wetsvoorstel vinden dat hetgeen gedurende het huwelijk verdient wordt, de huwelijksgemeenschap toe hoort te komen.

    Het probleem dat hier rijst, is dat niet altijd duidelijk is welk deel van de winst aan de onderneming onttrokken kan worden. De initiatiefnemers willen dit verhelpen door de winst te laten verrekenen via een récompense (vergoeding); slechts het deel van de winst waarvan gesteld kan worden dat het 'redelijk' is om te onttrekken aan de onderneming, mag daarin meegenomen worden. Een volgend probleem is dat, aangezien de vermogensetikettering pas relevant wordt bij beëindiging van het huwelijk, niet goed na te gaan is wat er aan inkomsten is verdient door de onderneming. Niet-uitgekeerde winsten zijn immers geen inkomsten en hoeven dus ook niet vergoedt te worden. Hier kan de situatie ontstaan waarin gedurende het huwelijk de vaste lasten werden betaald door de vrouw (die in deze situatie ook een eigen inkomen heeft), terwijl de man zijn ondernemingswinst zoveel mogelijk in zijn onderneming houdt teneinde bij echtscheiding zo min mogelijk ervan te hoeven verdelen.

    Casus 5: de vrouw betaalt nog snel haar gemeenschapsschulden vlak voor de echtscheiding

    De reden dat de vrouw in deze casus de door haar aangegane gemeenschapsschulden aflost, is de volgende: bij echtscheiding wordt de huwelijksgemeenschap verdeelt. Dit wordt bij een positief saldo simpelweg gedaan door elk van beide echtgenoten de helft te geven. Maar in het geval van een negatief huwelijksvermogen is het zo dat de draagplicht van de schulden komt te liggen bij degene die die schulden is aangegaan.

    In het geval dat één van beide echtgenoten dus al weet dat hij of zij van plan is om binnenkort een verzoek tot echtscheiding in te gaan dienen, kan hij of zij nog snel vanuit het gemeenschapsvermogen de gemeenschapsschulden afbetalen die aan hem of haar toe te schrijven zijn, waardoor de ander achterblijft met zijn deel van de gemeenschapsschulden en geen gemeenschapsgeld om het mee af te lossen.

    Wat is de conclusie van de auteur over het wetsontwerp?

    De auteur stelt dat, hoewel hij op zich het uitgangspunt van het ontwerp dat enkel datgene wat gedurende het huwelijk door de echtgenoten verdient wordt, aan de huwelijksgemeenschap toe moet komen. Hij stelt daarbij wel de kanttekening dat, gezien het grote aantal burgers waar deze wetgeving op van toepassing zal zijn, die allemaal verschillende niveaus van begrip van de wet hebben, de wetgeving zo eenvoudig mogelijk te begrijpen en zo makkelijk mogelijk toe te passen dient te zijn.

    Daarnaast vraagt hij zich af in hoeverre het huidige stelsel tekort schiet; zo is de mogelijkheid om speciale regelingen omtrent de gemeenschap van goederen te treffen er altijd al geweest; via het notariaat. De echtparen die onder het huidige recht naar de notaris zijn gegaan om deze regelingen te treffen, zullen dat nog steeds blijven doen in het nieuwe recht.

    Access: 
    Public
    De nieuwe gemeenschap van goederen - Reijnen - Artikel

    De nieuwe gemeenschap van goederen - Reijnen - Artikel


    Inleiding: waar gaat het artikel over?

    In dit artikel wordt het initiatiefwetsvoorstel van Berndsen-Jansen, Recourt en Van Oosten besproken, waarin zij voorstellen om een beperktere huwelijksgemeenschap van goederen te introduceren dan die wij nu hebben. Kort gezegd komt deze beperkte gemeenschap van goederen erop neer dat enkel hetgeen echtgenoten gedurende het huwelijk opbouwen van rechtswege in de gemeenschap valt. De bezittingen en schulden die echtgenoten voor aangaan van het huwelijk hadden, alsmede erfenissen, schenkingen en giften aan één van hun gedaan, blijven buiten de huwelijksgemeenschap van goederen.

    Welke gevolgen zal de nieuwe wetgeving hebben?

    Met de huidige wetgeving wordt vaak een uitsluitingsclausule gebruikt, een bepaling waar in staat dat hetgeen krachtens erfrecht of schenking verkregen wordt, niet tot de huwelijksgemeenschap zal behoren. Onder de nieuwe wetgeving, waarin de uitsluiting van rechtswege geschiedt, zal gebruik gemaakt kunnen worden van een insluitingsclausule, waarin bepaalt is dat hetgeen krachtens erfrecht of schenking verkregen wordt, wél tot de huwelijksgemeenschap zal behoren.

    Door de nieuwe wetgeving zullen binnen een huwelijk dus vier vermogens bestaan: het eigen vermogen van echtgenoot A, eigen vermogen van echtgenoot B, gemeenschapsvermogen, en voorhuwelijks vermogen. Eigenlijk kan het voorhuwelijks vermogen dat niet in het gemeenschapsvermogen betrokken is gerekend worden tot het eigen vermogen van beide echtgenoten.

    Omdat echtgenoten over het algemeen niet of nauwelijks administratie bijhouden omtrent hun afzonderlijke en gemeenschappelijke vermogens, kan de verdeling van het vermogen bij een eventuele echtscheiding problematisch zijn. Daarom heeft de nieuwe wet tevens een bewijsbepaling; als beide echtgenoten niet kunnen aantonen dat een bepaald goed tot zijn eigen vermogen behoort, dan wordt het geacht tot de huwelijksgemeenschap te behoren.

    Wat gebeurt er in het geval er een echtgenoot met een onderneming is?

    De aanwezigheid van een onderneming bij één van de echtgenoten is een belangrijke reden voor het opstellen van huwelijkse voorwaarden. In geval van een eenmanszaak geldt, dat alle activa en passiva van de onderneming die ten tijde van het huwelijk al bestonden, buiten de huwelijksgemeenschap blijven. Hetzelfde geldt voor activa verworven tijdens het huwelijk die voor ten minste de helft zijn betaald met privévermogen van de echtgenoot. Is minder dan de helft privévermogen van de echtgenoot gebruikt, dan behoort het tot de huwelijksgemeenschap.

    Voor passiva die gedurende het huwelijk ontstaan zijn, geldt dat ze slechts tot de huwelijksgemeenschap behoren indien de schulden betrekking hebben op activa die binnen de huwelijksgemeenschap vallen.

    Indien een van de echtgenoten een BV heeft, geldt dat aandelen die al tot zijn vermogen behoorden op het moment van het huwelijk, tot zijn privévermogen blijven behoren, en dividend dat daarop uitgekeerd wordt zal ook tot zijn privévermogen gaan behoren.

    In tegenspraak met het bovenstaande kent de nieuwe wetgeving ook nog een bepaling, die inhoudt dat een deel van de waarde en/of uitkeringen uit of van de onderneming die niet tot de huwelijksgemeenschap behoort, door de ondernemende echtgenoot aan de gemeenschap dient te worden vergoed. Dit omdat anders enkel de ondernemende echtgenoot zou profiteren van de onderneming, terwijl het standpunt van de initiatiefnemers is dat 'de strekking van de regeling is dat inkomen dat wordt verworven met de aanwending van de kennis, vaardigheden en arbeid van een echtgenoot, ten goede dient te komen aan de gemeenschap'.

    Access: 
    Public
    De voorstellen van de Staatscommissie Herijking ouderschap - van der Hoeven e.a. - Artikel

    De voorstellen van de Staatscommissie Herijking ouderschap - van der Hoeven e.a. - Artikel


    Inleiding: waar gaat het artikel over?

    In 2014 is de Staatscommissie Herrijking ouderschap opgesteld door toenmalig Staatssecretaris Teeven van Justitie, met als doel een visie te ontwikkelen op en te adviseren omtrent een samenhangende wettelijke regeling ten aanzien van de verhouding tussen juridische, biologische en sociale ouders en hun kinderen. De opdracht was om de regering advies te leveren omtrent wijziging van het Burgerlijk Wetboek en daarmee samenhangende wetten wat betreft het ontstaan van juridisch ouderschap binnen het huidige afstammingsrecht, meerouderschap en meeroudergezag, en draagmoederschap. Het uit de commissie voortvloeiende rapport bestaat uit 11 hoofdstukken: de eerste 10 behandelen relevante ontwikkelingen en inzichten op juridisch, pedagogisch, maatschappelijk en medisch/ethisch terrein, hoofdstuk 11 bevat de visie van de commissie over hoe het beleid en de wetgeving aangepast zouden moeten worden aan de relevante ontwikkelingen

    Wat waren de uitgangspunten van de Staatscommissie bij haar onderzoek?

    De belangrijkste aanleiding voor het onderzoek waren de grote veranderingen die de maatschappij de afgelopen decennia heeft meegemaakt. Waar vroeger het overgrote deel van de gezinnen bestond uit een man en een vrouw, is dat tegenwoordig veel minder standaard en zijn er een groot aantal alternatieve gezinsvormen: eenouergezinnen, samengestelde gezinnen, gezinnen van gelijkgeslachtelijke ouders et ceterera. De commissie onderzocht of de huidige wetgeving wel genoeg rekening houdt met deze veranderingen

    Daarbij wilde de commissie telkens vaststellen welke belangen en rechten kinderen in specifieke situaties heeft. Hierbij is gekeken naar de rechten van kinderen zoals verankert in de verschillende verdragen en de nationale regelgeving, maar ze hebben ook zelf een aantal belangen opgesteld omtrent goed ouderschap die elk kind beschikbaar zou moeten hebben:

    1. Onvoorwaardelijke persoonlijke commitment van zijn ouder(s)

    2. Continuïteit in de opvoeding

    3. verzorging en zorg voor lichamelijk welzijn

    4. opvoeding tot sociale en maatschappelijkje participatie

    5. organiseren en monitoren van de opvoeding in het gezin, op school en in het publieke domein

    6. vorming van de afstammingidentiteit

    7. zorg voor contact- en omgangsmogelijkheden met voor hem/haar belangrijke personen.

    Volgens de commissie zouden deze belangen het best behartigt kunnen worden middels een regeling omtrent ouderschap.

    De commissie merkt tevens op dat naast de genetische band die ouders en kind vaak hebben, ook enkel de intentie om de ouder van een kind te worden een gelijke grondslag biedt om deze persoon verantwoordelijk te houden jegens het kind. Zij willen wel dat het kind zelf meer inspraak krijgt in zijn opvoeding in situaties waarin het zijn afstamming en gezag betreft.

    Welke voorstellen heeft de commissie gedaan?

    Buiten huwelijk geboren kinderen

    Bij buitenechtelijke kinderen is het op dit moment zo dat de vader zijn kind moet erkennen. Als het kind 12 jaar of ouder is, is daarvoor ook zijn toestemming vereist. De commissie ziet deze leeftijd het liefst verlaagt naar 8 jaar

    Daarnaast wil zij dat het mogelijk wordt voor ongehuwde ouders om al voor de geboorte van hun kind aan te geven dat zij het gezag gezamenlijk willen uitvoeren, op hetzelfde moment als het indienen van de akte van erkenning, omdat het nu pas na de geboorte kan en daarom vaak vergeten wordt aan te geven.

    Duomoeders

    Op dit moment kan een duomoeder enkel juridisch ouder worden als zij 1. getrouwd is met de geboortemoeder en 2. de zaaddonor een onbekende van de geboortemoeder is. De commissie ziet dit tweede vereiste het liefst weggelaten. Tevens zien zij het liefst dat het voor de duomoeders daarnaast nog mogelijk wordt om een adoptiebeschikking aan te vragen, omdat dit is hoe duomoederschap in veel andere landen geregeld wordt en daarom de positie van het kind in het buitenland beter zal beschermen.

    Eenoudergezinnen

    De commissie stelt voor om de intentie om juridisch ouder van een kind te worden, en de genetische band met het kind, gelijk te stellen aan elkaar als grondslag voor ouderschap. Hierdoor zou het eenvoudiger moeten worden om vervangende toestemming tot erkenning van een kind van een kind te krijgen bij de rechter indien de geboortemoeder de erkenning weigert.

    Pleeggezinnen

    De commissie stelt voor, dat indien het kind onder voogdij van een instelling staat, ten minste een jaar bij een pleeggezin woont en het vooruitzicht is dat hij daar zijn verdere jeugd zal doorbrengen, de mogelijkheid te geven aan de pleegouders om gedeeltelijke voogdij over het kind te krijgen. Op dit moment kunnen pleegouders enkel de volledige voogdij verkrijgen, maar volgens de commissie hebben veel pleegouders behoefte aan de 'bufferfunctie' die de instellingen vervullen, zoals wat betreft een (indien gewenst door het kind) omgangsregeling met zijn biologische ouders.

    Beëindiging ouderschap

    De commissie stelt voor om alle huidige vormen van beëindiging van het juridisch ouderschap (ontkenning van vaderschap of moederschap, vernietiging van een erkenning, herroeping van een adoptie) onder te brengen in één regeling. Tevens willen zij de mogelijkheid in het leven roepen voor kinderen die volwassen geworden zijn om het ouderschap van hun juridische ouders ongedaan te laten maken, ook al betreft het de biologische ouders.

    Wat zegt de Staatscommissie over meerouderschap en meerpersoonsgezag?

    Meerouderschap

    Tegenwoordig komt het voor dat een kind wordt opgevoegd door meer dan twee personen, die samen als ouders optreden en een gezin vormen met het kind. Het is in het belang van zowel het kind als de ouders om het mogelijk te maken dat deze personen een juridisch ouderschap verkrijgen. Zo weet het kind waar hij aan toe is. De commissie stelt een aantal voorwaardes voor voor het vestigen van het meerouderschap. De eerste is het maken en vastleggen van afspraken in een meerouderschapsovereenkomst. Deze overeenkomst zou moeten behandelen hoe de zorg- en opvoedingstaken verdeeld zijn, wat het hoofdverblijf van het kind is, hoe de financiële lasten verdeeld zullen worden en wiens achternaam het kind zal dragen.

    Tweede voorwaarde is dat er maximaal 4 personen als ouders aangemerkt worden, die maximaal 2 huishoudens vormen samen. Het kind moet met elk van de ouders een duidelijk aantoonbare band hebben.

    Derde voorwaarde is een verplichte rechterlijke beslissing. De vastgelegde afspraken zouden volledig, inhoudelijk getoetst moeten worden door de rechter. Deze toetsing zou al afgerond moeten zijn op het moment van geboorte van het kind.

    Meerpersoonsgezag

    De commissie stelt dat er situaties denkbaar zijn waarin meerdere personen het gezag over het kind uitoefenen, terwijl niet meer dan 2 personen juridisch ouder van het kind zijn, zoals de situatie waarin stiefouders en juridische ouders samen een kind opvoeden en daartoe ook samen gezag over het kind willen. Daarom adviseert de commissie dan ook om het mogelijk te maken om meeroudergezag te vestigen, zowel in situaties van meerouderschap als in situaties waarin daar geen sprake van is.

    Wat zegt de Staatscommissie over draagmoederschap?

    Op het moment is er geen wettelijke regeling voor draagmoederschap. Om het traject zorgvuldig te laten verlopen, is een specifieke wettelijke regeling wenselijk. Op dit moment heeft geen van de betrokkenen bij een draagmoederschap zekerheid; er is geen toezicht op het verloop van het traject, en iedereen kan zich in beginsel op elk moment terugtrekken uit het proces. Daarnaast is er geen regeling die het mogelijk maakt voor het kind om zijn ontstaansgeschiedenis te achterhalen.

    De commissie stelt voor dat al voor bezwangering van de draagmoeder, vast moet staan wie de juridische ouders van het kind gaan zijn, zodat de wensouders vanaf het tijdstip van geboorte het juridische ouderschap verkrijgen. In een draagmoederschapsovereenkomst zou vastgelegd moeten worden welke afspraken draagmoeder en wensouders gemaakt hebben, welke getoetst zou moeten worden door de rechter om te bepalen of alle betrokkenen vrijwillig ingestemd hebben, of de risico's voor de draagmoeder genoeg zijn verzekerd, en of ten minste één van de wensouders een genetische band met het kind zal hebben.

    Access: 
    Public
    Duomoederschap anno 2014, artikel 239 - Vonk - Artikel

    Duomoederschap anno 2014, artikel 239 - Vonk - Artikel


    Wat is duomoederschap?

    Sinds 1 april 2014 kan een kind, in plaats van een juridische moeder en een juridische vader, ook twee juridische moeders op zijn geboorteakte hebben staan. De moeder die het kind gebaart heeft staat dan op de geboorteakte als 'moeder uit wie het kind is geboren' en de andere moeder als 'moeder'. De moeder waaruit het kind is geboren (de geboortemoeder), bezit het juridisch ouderschap over het kind uiteraard van rechtswege, maar door de beide op 1 april in werking getreden wetten Wet ouderschap van de vrouwelijke partner van de moeder anders dan door adoptie en Wet opheffing enkele verschillen tussen huwelijk en geregistreerd partnerschap, bestaan nu ook mogelijkheden voor de vrouwelijke partner van de geboortemoeder (de duomoeder) om juridisch moederschap te verkrijgen.

    Dit kan op verschillende manieren gebeuren; van rechtswege, middels erkenning, en door gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. In dit artikel zullen deze drie mogelijkheden bekeken worden.

    Wanneer ontstaat juridisch ouderschap voor de duomoeder van rechtswege?

    Wil de duomoeder van rechtswege juridisch ouderschap verkrijgen, dan zal zij allereerst al een huwelijk of geregistreerd partnerschap met de geboortemoeder moeten hebben op het moment dat het kind geboren wordt. Er dient voor de geboorte een verklaring aangevraagd te worden bij de Stichting Donorgegevens, waaruit blijkt dat kunstmatige donorbevruchting, in de zin van art. 1, onder c, sub 1 Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting, is gebruikt om zwanger te raken, en waar tevens uit blijkt dat de donor een onbekende was van de geboortemoeder. Deze verklaring dient vervolgens bij de aangifte van de geboorte van het kind ingediend te worden. Het hier bovenstaande is geregeld in art. 1:198 lid 1 onder b.

    Als deze verklaring gegeven is en de aangifte gedaan is, is het juridisch ouderschap voor de donormoeder van rechtswege ontstaan. Is de donor een bekende van de moeder of juist een geheel anonieme (niet bij de Stichting bekende) donor, dan kan het ouderschap niet van rechtswege ontstaan aangezien er dan geen verklaring van de Stichting verkregen kan worden.

    Hoe ontstaat juridisch ouderschap voor de duomoeder door erkenning?

    De vereisten voor erkenning verschillen naar gelang de leeftijd van het kind. Als het kind jonger is dan 16 jaar is in ieder geval toestemming van de geboortemoeder nodig, is het 12 tot 16 jaar dan is tevens toestemming van het kind zelf vereist. Als de geboortemoeder geen toestemming geeft, kan de duomoeder als nog via de rechter vragen om vervangende toestemming tot erkenning indien zij als partner van de geboortemoeder heeft ingestemd met de verwekking van het kind bij haar partner (zie art. 1:204 lid 4 BW). Nog twee andere groepen mensen kunnen een beroep doen op vervangende toestemming tot erkenning: de verwekker van het kind (1:204 lid 3 sub a) en de 'biologische vader niet-verwekker' (wel met zijn zaad verwerkt, maar via kunstmatige inseminatie, 1:204 lid 3 sub b). Het artikel stelt voor de laatste twee gevallen een andere eis dan voor de duomoeder: bij de eerste twee mag de rechter het toewijzen tenzij het de sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling in de weg staat, bij de duomoeder slechts als het in het belang van het kind is.

    Problemen kunnen ontstaan indien zowel de duomoeder als een bekende donor/verwekker willen erkennen. De geboortemoeder heeft in beginsel de keuze hierin. Art. 1:205 BW stelt vervolgens dat als eenmaal erkent is, en als de erkenning niet door de biologische vader gedaan is, in beginsel geen van de betrokken partijen die erkenning aan kan tasten.

    In HR 12 november 2014 is echter een tweetal situaties genoemd waarin de verwekker wel als nog de erkenning van een ander aan kan tasten: Als de toestemming tot erkenning door de geboortemoeder aan een ander enkel gegeven is met het oogmerk om de verwekker te schaden, en als de verwekker redelijkerwijs niet heeft kunnen erkennen en de geboortemoeder redelijkerwijs niet tot verlenen van toestemming aan de ander had kunnen komen. Voor situaties waarin de duomoeder juist geen toestemming heeft gekregen tot erkenning en een ander wel, bestaat nog geen sluitende jurisprudentie, enkel indien het geven van toestemming (een rechtshandeling) door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, kan via een beroep op art. 3:44 de erkenning aangetast worden (ECLI:NL:RBGEL:2013:6429).

    Hoe kan ouderschap voor de duomoeder gerechtelijk vastgesteld worden?

    Art. 1:207 BW biedt de mogelijkheid om het ouderschap vast te stellen van de vrouwelijke partner die heeft ingestemd met een daad die verwekking van het kind tot gevolg heeft gehad. Dit kan op verzoek van het kind indien deze 16 jaar of ouder is, en anders door de geboortemoeder.

    Op welke manier is het ouderschap van de duomoeder aantastbaar?

    Wanneer het ouderschap van de duomoeder van rechtswege (art. 1:198 lid 1 onder b) tot stand is gekomen, en zij niet de biologische moeder is van het kind (in de situatie waarin vrouw A eicellen heeft afgestaan die vervolgens bij vrouw B ingebracht worden, zijn ze beide biologische moeders), kan op grond van art. 1:202a BW haar moederschap ontkent worden. Dit artikel laat het moederschap van de duomoeder echter wel onaantastbaar indien de duomoeder heeft ingestemd met een daad die verwekking van het kind tot gevolg heeft gehad of indien de duomoeder op de hoogte was van de zwangerschap van haar partner tijdens het aangaan van het huwelijk of geregistreerd partnerschap.

    Ook indien het ouderschap van de duomoeder is ontstaan door middel van erkenning, kan dit aangetast worden, zie art. 1:205a BW. Hiervoor gelden dezelfde gronden als die voor vernietigen van de erkenning door een niet-biologische vader in art. 1:205 BW.

    Access: 
    Public
    Wetsontwerp 33 987 inzake de beperking van de gemeenschap van goederen – een kort overzicht over de wijzigingen - Reinhartz - Artikel

    Wetsontwerp 33 987 inzake de beperking van de gemeenschap van goederen – een kort overzicht over de wijzigingen - Reinhartz - Artikel

    Het wetsontwerp 33 987 inzake de beperking van gemeenschap van goederen, dat op 1 januari 2018 in werking zal treden, heeft een aantal gevolgen voor huwelijken die vanaf die datum gesloten worden. Voor huwelijken die reeds bestonden op het moment van ingaan van de wijzigingen, geldt het oude recht. In dit artikel wordt bondig opgesomd welke gevolgen het wetsontwerp heeft. Alle genoemde wetsartikels betreffen de artikels na wijziging, tenzij anders aangegeven.

    • De gemeenschap van goederen wordt beperkt tot hetgeen echtgenoten gedurende het huwelijk verkregen hebben, met uitzondering van erfenissen en giften. Dit wordt geregeld in art. 1:94 lid 2.

    • Art. 1:94 lid 4 BW zal erflaters of schenkers de mogelijkheid bieden om hetgeen ze nalaten of schenken, binnen de gemeenschap van goederen te laten vallen: de insluitingsclausule.

    • Indien een echtgenoot een onderneming heeft die niet tot de gemeenschap behoort, dan heeft de gemeenschap recht op een billijke vergoeding, art. 1:95a BW. Dit vergoedingsrecht is niet afhankelijk van de winst die de onderneming maakt.

    • Privéschuldeisers mogen zich slechts op de helft van goederen in de huwelijksgemeenschap verhalen, art. 1:96 lid 4 BW. Dit kan door de ene echtgenoot (degene die de privéschulden heeft) het goed te laten 'verkopen' aan de andere echtgenoot, tegen betaling aan de gemeenschap van de helft van de eigenlijke waarde van dat goed. Of door het aan een derde te verkopen en de helft van de opbrengst aan de andere echtgenoot in privé toe te kennen. De schuldeiser kan vervolgens de helft van de verkoopopbrengst opeisen bij de zijn schuldenaar.

    • Gemeenschapsschuldeisers krijgen in art. 1:96 lid 2 BW een aanwijsrecht voor goederen der gemeenschap in het geval van verhaal van schulden.

    • Art. 1:100 BW stelt beide echtgenoten voor de helft draagplichtig na ontbinding van de huwelijksgemeenschap, tenzij de redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden, anders eist.

    • De bijzondere bewijsregeling van art. 1:130 BW wordt afgeschaft.

    Access: 
    Public
    Een daad van zuivere aanvaarding? Het Koperen Pan‐Arrest maakt het er niet duidelijker op - van Oostrom - Artikel

    Een daad van zuivere aanvaarding? Het Koperen Pan‐Arrest maakt het er niet duidelijker op - van Oostrom - Artikel


    Inleiding: waar gaat het artikel over?

    Zuivere aanvaarding van een erfenis, het aanvaarden van de nalatenschap inclusief verantwoordelijkheid voor eventuele schulden en de verantwoordelijkheid om de nalatenschap te vereffenen, kan door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring, maar ook door een zogenaamde daad van zuivere aanvaarding (art. 4:191 BW), een daad waarmee je aangeeft de nalatenschap te aanvaarden. Denk bijvoorbeeld aan het omdoen van het horloge dat je geërfd hebt.

    In dit artikel wordt een recent arrest van de Hoge Raad (HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1284) besproken, waarin het een daad van zuivere aanvaarding bespreekt, en aangeeft wanneer nog wel, en wanneer niet meer sprake is van een daad van zuivere aanvaarding.

    Wat zijn de feiten van de casus van het arrest?

    Er waren drie erfgenamen, waarvan één een vordering had op de overledene (erfgenaam 3). De andere twee kwamen op de dag van het overlijden bij elkaar om alle zaken rond de uitvaart te regelen, en zijn daarna iets gaan eten in Delft bij De Koperen Pan. De rekening van dat etentje werd rechtstreeks betaald uit de tegoeden van de overledene. Erfgenaam 3 beweerde dat dat betalen als een daad van zuivere aanvaarding kon worden gezien, waardoor de andere twee erfgenamen dus tevens aansprakelijkheid voor de vordering van erfgenaam 3 op de overledene hebben aanvaard.

    Hoe oordeelde de rechtbank en het hof?

    De rechtbank stelde erfgenaam 3 in het ongelijk, maar het hof gaf hem wel gelijk, op grond van de volgende motivatie: “Naar het oordeel van het hof kan het gezamenlijk eten van geïntimeerden bij gelegenheid van de uitvaart van erflaatster niet worden aangemerkt als een daad van beheer. Niet valt in te zien dat het gezamenlijk eten met hun partners kan worden aangemerkt als een beheershandeling ten behoeve van de nalatenschap. Hoe gering het bedrag ook in hun ogen is, zij hebben gelden van de nalatenschap echter wel verbruikt ten eigen behoeve en er aldus als heer en meester over beschikt.”

    Hoe oordeelt de Hoge Raad?

    De A-G, Hammerstein, is van mening dat het betalen uit de tegoeden van de overledene niet gezien kan worden als een daad van zuivere aanvaarding, maar dat het gerekend moet worden tot de kosten van de uitvaart. Hij beredeneert dat elke daad die betrekking heeft op de uitvaart, geen zuivere aanvaarding kan opleveren. Erfgenamen moeten namelijk vrij zijn om de begrafenis (die hij niet voor zijn eigen belang regelt maar voor de overledene en zijn andere nabestaanden) te regelen zonder dat hij constant bang hoeft te zijn dat bepaalde handelingen van hem zijn mogelijkheid om de nalatenschap beneficiair te aanvaarden of te verwerpen wegvagen. Tot de uitvaart horen ook de catering en de rouwmaaltijd. Erfgenamen 1 en 2 hebben de maaltijd dus niet enkel voor zichzelf geregeld, maar in directe samenhang met het regelen van de begrafenis. Het oordeel van het hof is dus te kort door de bocht, aldus de A-G.

    De Hoge Raad volgt de A-G in zijn gedachtegang, en oordeelt dat handelingen die erop gericht zijn de erflater een passende uitvaart te bezorgen, ook kunnen omvatten het overleg op de sterfdag als in deze casus. De redelijke kosten die daarbij zijn gemaakt ten laste van de nalatenschap, kunnen niet worden aangemerkt als een daad van aanvaarding. De kosten van een maaltijd kunnen, onder omstandigheden zoals in deze casus, tot die redelijke kosten gerekend worden.

    Wat is de mening van de auteur over het arrest?

    De auteur vindt de uitspraak van het Koperen Pan-arrest onbevredigend. De Hoge Raad bespreekt namelijk niet zozeer wat wel en niet tot een zuivere aanvaarding gerekend kan worden, maar enkel over wat wel en niet tot de kosten van een uitvaart gerekend kan worden. Volgens hem had de Hoge Raad meer aandacht moeten besteden aan het feit dat de pinpas van de overledene werd gebruikt; zeker aangezien een koffietafel bij de uitvaart wél uit de eigen zak van erfgenaam 1 werd betaald, krijgt hij het idee dat erfgenaam 1 heel goed wist waar hij mee bezig was. Doordat de Hoge Raad volledig meeging in de conclusie van de A-G, is dit een arrest geworden dat dusdanig specifiek is toegesneden op deze casus, dat hij niet breder mag worden geïnterpreteerd.

    Access: 
    Public
    10 jaar nieuw erfrecht en de positie van het kind - ter Haar - Artikel

    10 jaar nieuw erfrecht en de positie van het kind - ter Haar - Artikel

    De invoering van het versterferfrecht op 1 januari 2003 zorgde ervoor dat de langstlevende echtgenoot meer rechten kreeg. Dit, ten koste van de positie van de kinderen. Een andere ingrijpende verandering waar de kinderen de dupe van waren, is de metamorfose van de legitieme portie. Echter, kinderen zijn niet enkel achteruitgegaan in hun erfrechtelijke positie. De invoering van artikel 4:35 BW moest er voor zorgen dat de positie van het kind dat de leeftijd van 21 jaar nog niet bereikt heeft, verbeterd werd. Hoe is echter de positie van het kind na tien jaar nieuw erfrecht?

    Artikel 4:13 lid 3 BW ziet op vorderingen die deel uitmaken van het vermogen van de kinderen. Indien zij voor de langstlevende komen te overlijden, vallen de vorderingen in hun huwelijksgemeenschap of faillissement en zijn onderdeel van hun nalatenschap. Indien de langstlevende overlijdt, dan hebben de vorderingen grote invloed op de omvang van haar nalatenschap.

    Daarom is het wenselijk dat zowel de langstlevende als de kinderen goed worden voorgelicht over hun rechten en verplichtingen. Nu blijft notariële voorlichting vaak achterwege. Indien er sprake is van een wilsrecht, zoals bedoeld in art. 4:21 BW, dan is er kans dat het kind hier door de notaris die ter zake van de nalatenschap de verklaring van erfrecht afgeeft, op wordt gewezen. In andere gevallen zal het kind echter niet weten dat een wilsverklaring mogelijk is.

    De legitieme als geldvordering is een complexe regeling maar in de praktijk toch van belang. In hoeverre een legitimaris door de notaris die de verklaring van erfrecht afgeeft, mag of moet worden ingelicht is discutabel. De uitspraak van het Hof toont aan dat de notaris een zekere beleidsvrijheid heeft met waarover hij wel of niet inlicht.

    Indien een ouder overlijdt en de langstlevende alle goederen verkrijgt uit de nalatenschap, terwijl 1 of meerdere kinderen zijn onterfd, dan kan dit problematisch zijn voor de legitimaris. Indien de legitimaris pas actie onderneemt op het moment dat de langstlevende is overleden kan er mogelijk toe leiden dat zijn aanspraak verloren gaat. Een legitimaris is er dan erg bij gebaat om voorgelicht te worden door de notaris.

    Onterfde minderjarige kinderen hebben geen gewaarborgde rechten. Indien de wettelijke vertegenwoordiging niets onderneemt, dan vervalt het recht van de minderjarige na vijf jaar. De auteur meent dat dit niet acceptabel is en verlangt een betere bescherming voor de minderjarige. Artikel 4:35 is sinds de uitspraak van de kantonrechter te Amsterdam op 30 september 2010 biedt het kind dat nog geen 21 jaar is perspectief en wordt ruim uitgelegd. Echter kinderen worden in het algemeen slecht geïnformeerd. Minderjarige kinderen zijn het slechtst af omdat zij voor het waarborgen van hun rechten afhankelijk zijn van hun wettelijke vertegenwoordiger. Deze wettelijke vertegenwoordiger heeft vaak nog een tegenstrijdig belang. De auteur spreekt zich dan ook sterk uit voor de versterking van de positie van het minderjarige kind.

    Access: 
    Public
    Uitleg van een uitsluitingsclausule - Reinhartz - Artikel

    Uitleg van een uitsluitingsclausule - Reinhartz - Artikel


    Inleiding: waar gaat dit artikel over?

    Op grond van artikel 1:94 lid 2 Sub a BW kan een uitsluitingsclausule worden verbonden aan een uiterste wilsbeschikking of aan een gift. De regels omtrent de uitleg van deze uitsluitingsclausule zullen hier worden besproken.

    Wat geschiedt er in gevallen van testamentaire beschikkingen?

    Wanneer het gaat om een testamentaire beschikking (artikel 4:46 BW), welke een eenzijdige rechtshandeling inhoudt, mag er slechts in hele beperkte mate rekening gehouden worden met daden of verklaringen die buiten de tekst van de uiterste wilsbeschikking vallen. Zo oordeelde de HR in het geval van HR 17 november 2000 dat 'daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor de uitleg van een uiterste wilsbeschikking worden gebruikt indien deze zonder die verklaringen geen duidelijke zin heeft'.

    Wat geschiedt er in gevallen van giften?

    Indien het gaat om een 'gift' zoals omschreven in artikel 7:186 BW, dan wordt zowel de schenking in de zin van artikel 7:175 BW begrepen als de gift die geen schenking is (het gaat hier bijvoorbeeld om een koop tegen een te lage prijs waarbij een bevoordeling is beoogd ter hoogte van het verschild van de koopprijs en de prijs van het goed in het economisch verkeer). Hoe dient een uitsluitingsclausule bij een gift te worden uitgelegd? Een voorbeeld hiervan vormt de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden. Hier ging het om een huwelijk tussen twee partijen die gehuwd waren van 1981 tot 1998 in wettelijke gemeenschap van goederen. In 1995 verkocht en leverde de moeder van de man haar woning aan haar kinderen. Deze kinderen waren de man en zij broer. In geschil s hier of het aandeel van de man in de woning deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap waarin partijen gehuwd zijn geweest en of de vrouw van de man daarom aanspraak kan maken op een kwart van de verkoopopbrengst van de woning. De man stelt dat zijn moeder bij de schenking duidelijk heeft gemaakt dat het geschonken bedrag niet in de huwelijksgemeenschap mag vallen. Het Hof overweegt dat nu de vrouw niet is betrokken bij de totstandkoming van de notariële akte en op de inhoud en formulering geen invloed had, terwijl de bedoeling van de partijen voor haar niet kenbaar was, de uitleg van de uitsluitingsclausule naar objectieve maatstaven dient te geschieden. De bedoeling moet dus kenbaar worden uit de bewoordingen van de akte, gelezen in hun context.

    Hoe worden contractuele bepalingen uitgelegd?

    Het gaat er bij de uitleg van contractuele bepaling steeds om in welke relatie de uitleg plaatsvindt. Indien het gaat om een uitleg tussen partijen dan is het gebruikelijk de Haviltex-formule toe te passen. Hierbij is de norm dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Echter in casu gaat het om de uitleg in relatie tot een derde, namelijk de echtgenote van een van de contractspartijen. Hierbij is het zo dat de argumenten voor een uitleg van een geschrift naar objectieve maatstaven belangrijker is wanneer de overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen uit die overeenkomst en eventueel daarbij behorende toelichting niet kunnen kennen en het voor de opstellers aantal van die derden groter is. Indien een derde dus niet betrokken is bij de totstandkoming van een contract dan kan de Haviltex-formule niet worden toegepast. De derde kan immers geen relevante wil of bedoeling bij het contract hebben gehad. Bij uitleg richting derde echter kan de Haviltex-formule wel enigszins van belang zijn. Bij een cao-norm is dit niet het geval omdat deze jegens een groot aantal derden geldt, hoewel de derde dus wel uitleg van de norm verlangen. Bij een contract waar een klein aantal derden te maken hebben en uitleg richting de derde van belang is, kan een afgezwakte vorm van de Haviltex uitleg toepassing vinden.

    Access: 
    Public
    10 jaar nieuw erfrecht en de legitieme portie - Mellema-Kranenburg - Artikel

    10 jaar nieuw erfrecht en de legitieme portie - Mellema-Kranenburg - Artikel


    Tien jaar geleden trad het nieuwe Boek 4 van het BW in werking. De rol van de legitieme portie stelde na inwerkingtreding weinig meer voor bij aanwezigheid van een echtgenoot, geregistreerd partner of levensgezel.

    Het meest traditionele argument voor het bestaan van de legitieme portie is de romeinse variant: het is de zedelijke plicht van ouders om (een gedeelte van) hun vermogen na te laten aan hun bloedverwanten. Echter in 1997 was de minister van Justitie van mening dat voor de afschaffing van de legitieme portie weinig steun bestond in de maatschappij.

    Welke veranderingen zijn zichtbaar?

    Hoe is dat tegenwoordig? Los van de mening van het volk zijn er wel een aantal objectieve veranderingen te zien:

    1. Gezinssamenstellingen zijn steeds meer divers ;

    2. De maatschappij individualiseert;

    3. De maatschappij bevordert de mantelzorg: kinderen dienen voor hun ouders te zorgen;

    4. In de ons omringende landen is de legitieme portie nog altijd volop in werking. De auteur meent dat de legitieme portie wat aan het wankelen is in deze tijd. Echter indien het afschaffen van de legitieme portie toch nog te rigoureus is, zal volgens de auteur een vereenvoudiging van de regeling wellicht een optie inhouden. De huidige legitieme regeling is immers erg complex.

    Welke regelingen gelden er omtrent de legitieme portie?

    Makingen en giften die de legitimaris van erflater heeft 'verkregen', dienen op zijn legitieme portie in mindering te worden gebracht. In praktijk is deze regeling ingewikkeld. Dit komt door de verschillende varianten die zijn in de wet zijn neergelegd waar weer uitzonderingen op gelden. Bovendien is het de vraag of de ingewikkelde regeling van de toerekening niet moet worden aangepast of misschien geheel moet komen te vervallen. Indien het komt te vervallen dan zou de legitieme portie weliswaar niet meer voldoen aan het beginsel van een verkrijging 'vrij en onbezwaard'. De regeling zou echter wel eenvoudiger worden.

    In beginsel geldt dat de giften die voor berekening van de legitieme portie in aanmerking genomen worden binnen vijf jaar voor het overlijden moet zijn gerealiseerd. Hier ligt echter ook weer het probleem van de uitzonder op de regel. Artikel 4:67 BW bepaalt dat er vier uitzondering op deze regel zijn. Dit zijn 1. Giften die kennelijk gedaan en aanvaard zijn met het vooruitzicht dat daardoor legitimarissen worden benadeeld ( art. 4:67 sub a BW). 2. Oneigenlijke giften ( art. 4:67 sub b BW) 3. Giften van een voordeel, bestemd om pas na zijn overlijden ten volle te worden genoten ( art. 4:67 sub c BW) en 4. Giften door de erflater aan een afstammeling, mits deze of een afstammeling van hem legitimaris van de erflater is (art. 4:76 sub d BW). De auteur meent dat uitzondering 4 makkelijk tot misbruik kan leiden nu de afstammeling die zijn erfdeel of legaat verwerpt, niet onder deze uitzondering valt.

    Wat is de mening van de auteur?

    De uitzonderingen zijn volgens de auteur dus onpraktisch en ingewikkeld. Ten gevolge van de recessie kan de manier van het berekenen van de legitieme portie ook erg onredelijk uitpakken. Artikel 4:6 BW bepaalt immers dat de waarde van de nalatenschap moet worden bepaald zoals die was op het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater. In de tijden dat vermogensbestanddelen in waarde achteruitgaan, kan de legitimaris er relatief beter vanaf komen dan de erfgenaam. Zeker als de erfgenaam hoge afwikkelingskosten en hypotheekrente moet betalen. De auteur pleit daarom voor een wettelijke regeling die bepaalt dat:

    1. De legitimaris ook meedeelt in alle kosten van de afwikkeling van de nalatenschap;

    2. De legitimaris een vordering krijgt op het te verdelen saldo van de nalatenschap.

    Access: 
    Public
    Kroniek relatievermogensrecht ongehuwde samenlevers - W.M. Schrama - 2015 - Artikel

    Kroniek relatievermogensrecht ongehuwde samenlevers - W.M. Schrama - 2015 - Artikel


    Kroniek relatievermogensrecht ongehuwde samenlevers

    Centraal staat de rechtspositie van ongehuwd samenlevende partners na scheiding wat betreft de vermogensrechtelijke zaken. 

    Hoge Raad: dwaling en uitleg van een samenlevingscontract

    In 2014 waren er twee opmerkelijke arresten. Een overeenkomst is dat bij beide de ongehuwde samenlevers een notarieel samenlevingscontract hadden gesloten. In de eerste (HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:416) wordt door een van de samenlevers een beroep gedaan op dwaling. Een man en vrouw hebben een relatie sinds 1980 en sinds 1986 wonen zij ook samen. Uit deze relatie zijn drie kinderen voortgekomen, maar de partners zijn nooit getrouwd geweest. De man heeft een tijd geleden een korte relatie met een andere vrouw gehad en de vrouw heeft van maart tot december 2003 en juni-juli 2014 een relatie met haar motorrijleraar gehad. Na de relatie kritisch te bezien hebben beiden besloten de relatie voort te zetten. Er waren eerder huwelijkse voorwaarden opgesteld die in augustus 2004 werden opgenomen in een samenlevingscontract, omdat er nog geen huwelijkslocatie was. De bedoeling van de contracten was steeds het verbeteren van de vermogensrechtelijke positie van de vrouw. Ze willen trouwen in 2005, maar om (onbekende) redenen gaat dit uiteindelijk niet door. In 2007 beëindigt de man aan het eind van augustus de relatie en beroept zich op dwaling waardoor het samenlevingscontract moet worden vernietigd. De vraag die hier dan ook centraal staat is: kan een samenlevingscontract worden vernietigd op grond van dwaling, als achteraf blijkt dat een van de partijen voor het sluiten van het contract heeft verzwegen dat hij (vlak daarvoor) nogmaals een relatie met een ander heeft gehad? Een belangrijk punt is dat het eerdere overspel leidde tot een kritische overweging van de relatie. Volgens de Hoge Raad staast het partners in een affectieve relatie vrij om zelf te bepalen hoeveel persoonlijke informatie zij delen met de ander. Of de samenlevingsovereenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling hangt er van af of de andere partner bij een juiste voorstelling van zaken de samenlevingsovereenkomst niet zou hebben gesloten, en dat de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, die andere partner had behoren in te lichten. Gezien het feit dat de relatie al eerder is geëvalueerd, diende de vrouw de man dus in te lichten van het overspel voor de man het contract ondertekende. 

    Gemeenschappelijke woning

    De partijen in de tweede uitspraak hebben ongeveer twintig jaar ongehuwd samengeleefd. Centraal staat hier de verhouding tussen de regeling in het samenlevingscontract en het leerstuk van de natuurlijke verbintenis. De man en vrouw hebben een woning die ze als gemeenschappelijk eigendom hebben gekregen. In het eerste artikel van het contract staat opgenomen dat partijen willen regelen: de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, de gemeenschappelijke goederen en de gemeenschappelijke woning. De volgende bepaling stelt dat de overeengekomen regeling een voldoening is aan 'een dringende verplichting van moraal en fatsoen' en dat partijen overeen zijn gekomen dat met betrekking tot de kosten goederen zij de natuurlijke verbintenis omzetten in een rechtens afdwingbare. Ook is er een standaardbeding opgenomen wat betreft de huishoudingskosten en een regeling voor het geval een partner meer dan zijn deel bijdraagt aan de koopsom en de kosten van de woning. Wanneer dit gebeurd heeft deze partner recht op een nominale vergoeding van het bedrag. Uiteindelijk wordt de relatie verbroken en ontstaan er meerdere geschilpunten. In cassatie gaat het er om of de man een vordering heeft van € 56.000 op de vrouw. Dit omdat hij meerdere keren de hypothecaire schuld heeft afgelost van zijn privé geld, na het sluiten van de samenlevingsovereenkomst. De vrouw beroept zich op op een natuurlijke verbintenis. Het hof was van mening (anders dan de rechtbank) dat de man geen recht had op het geld, omdat hij had voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw. Hij heeft deze aflossingen gedaan met de gedachte dat hij wel over het vermogen beschikt omdat hij een aanzienlijk hoger inkomen had. Volgens de Hoge Raad is het onbegrijpelijk hoe het hof tot het oordeel komt dat de man heeft voldaan aan een op hem rustende verzorgingsverplichting voor het geval hij eerder zou overlijden. Gezien hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zij zijn overeengekomen is het logischer om het bedrag van de aflossingen uit het privévermogen aan te merken als wat een partij uit eigen middelen voor meer dan haar aandeel in de kosten van de gemeenschappelijke woning heeft betaald, waardoor deze partij (de man) dus een vordering heeft op de andere partin (de vrouw). 

    Woning op naam van een van de partijen

    Wanneer partners gaan samenwonen en de nieuwe gekochte woning op naam van één van beide partners wordt gezet leidt dit vaak tot problemen, vooral wanneer de hypothecaire lening door beide is aangegaan. Dit gebeurde ook in een uitspraak van het Hof Den Haag (Hof Den Haag 27 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:430). Partijen haden een notarieel samenlevingscontract waarin was besloten dat partijen de netto overwaarde zouden delen. Echter ontstonden er problemen over onder andere de peildatum voor de waardering van de woning. Als er zonder procederen geen oplossing komt kijken advocaten anders naar het contract dan de notaris bij het opstellen.

    Interessant is welke mogelijkheden de partner en niet-eigenaar heeft, wanneer hij wel hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire lening, om de andere partner tot verkoop van de woning te dwingen als de bank niet meewerkt. De rechtbank Noord-Holland (Rb. Noord-Holland 2 januari 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:4413) kreeg dit verzoek. De woning stond op naam van de man, maar de vrouw had zich ook hoofdelijk verbonden tot de hypothecaire lening. De bank wilde haar niet ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid vanwege de financiële positie van de man. De grondslag voor de vordering van de vrouw was dat zij niet in een onverdeelde gemeenschap hoefde te blijven. De rechtbank corrigeerde dit tot een beroep op de redelijkheid en billijkheid. De vrouw wees er op risico te lopen aangesproken te worden voor een woning die niet haar eigendom is. Daarnaast wordt ze ook belemmerd in het vinden van een eigen woning. Volgens de rechtbank is de redelijkheid en billijkheid geen zelfstandige bron van verbintenissen, maar maken ze wel een belangenafweging in het voordeel van de man, omdat de man had aangegeven rekening te willen houden. Een belangrijk gegeven was dat de man in de woning wilde blijven tot de gemeenschappelijke kinderen van 18 en 21 jaar uit huis waren. Opmerkelijk is dat art. 6:8 BW door de rechtbank over het hoofd wordt gezien. Daarin wordt art. 6:2 van overeenkomstige toepassing verklaard op de verhouding tussen hoofdelijke schuldenaren onderling. Hun gedrag moet dus overeenkomen met de eisen van redelijkheid en billijkheid. 

    Gemeenschappelijke woning

    Wanneer het eigendom van de woning door beide partners wordt gedeeld rijzen er andere vragen bij een breuk. Er dienen afspraken te worden gemaakt over of de woning aan een van de partners of aan een derde wordt verkocht. Vaak beschikken partijen niet over de financiële middelen om de woning zelf te kopen waardoor het aan een derde wordt verkocht. Dit kan even duren waardoor de omstandigheden kunnen veranderen, maar de ex-partners blijven verbonden zolang de lening nog niet is afgelost en de woning is overgedragen. Vaak is het de vraag voor welke prijs de woning kan worden aangeboden. De rechtbank Den Haag (Rb. Den Haag 12 maart 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:5041) oordeelde dat een vordering tot het eenzijdig verkopen tegen een lagere prijs moet worden afgewezen. Na twee jaar had een woning twee geïnteresserden die af zagen van de koop, maar niet vanwege de prijs. Een interessante vraag is hoe de lasten van de woning na de scheiding door partijen moet worden gedragen. Daarnaast is het ook de vraag of er een gebruiksvergoed moet worden betaald en of de kosten en de vergoeding tegen elkaar mogen worden afgestreept. De rechtspraak op dit punt is sterk casuistisch. 

    Woonlasten en exlusief gebruik van de woning

    Het Hof Den Bosch deed een uitspraak over woonlasten na scheiding. De man is in de woning blijven wonen en geniet dus exclusief van volledige woongenot. Het hof achtte het daarom niet redelijk en billijk dat partijen ieder voor hun deel de kosten verbonden aan de eigendom moeten dragen, ongeacht het feit dat de woning een gemeenschappelijk goed is.

    Hetzelfde Hof deed ook een andere uitspraak tussen twee partijen die elf jaar hebben samengewoond en beide rechthebbende zijn van een appartementsrecht. De man is in de woning gebleven en vordert de helft van de woonlasten van de vrouw die weer op haar beurt een gebruiksvergoeding vordert van de man. Volgens het hof staat bij samenlevers de redelijkheid en billijkheid centraal. De man is veroordeelt wegens mishandeling jegens de vrouw en het hof acht het daarom aannemelijk dat zij de woning heeft moeten verlaten. Daarom is het hof van mening dat de twee vorderingen tegen elkaar wegvallen.

    In een andere zaak (Hof Arnhem-Leeuwarden 31 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2336) hadden partijen ook een gemeenschappelijke woning en woonden daar ongehuwd en zonder een samenlevingscontract. De vrouw werd mishandeld door de man (en werd daarvoor ook veroordeeld) en vertrekt. Na haar vertrek verving de man alle sloten waardoor de vrouw geen toegang tot de woning meer had. De man vordert de helft van de na de breuk betaalde woonlasten die werd afgewezen door het hof. Gezien de feiten, waaronder de veroordeling voor mishandeling en het feit dat de man het volledige gebruiksgenot van de woning heeft waar hij geen vergoeding voor betaald, dient de man in het licht van de redelijkheid en billijkheid de lasten alleen te dragen, maar hoeft hij geen gebruiksvergoeding te betalen.

    Andere oordelen

    Het Hof Den Bosch (10 juni 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1731) heeft in een andere uitspraak anders geoordeeld. Het feit dat het exclusieve gebruik bij de ene partner ligt wordt niet meegenomen in de beoordeling van de draagplicht van de woonlasten. De woning wordt na de scheiding te koop aangeboden. De man voldoet dan aan de verbonden lasten. Ook woont hij in de woning en heeft hij alle sloten vervangen. Volgens de vrouw dient ieder maximaal 30 procent bij te dragen. Het hof is van mening dat uit art. 3:172 BW en art. 6:10 BW volgt dat de man en vrouw beide voor 50 procent draagplochtig zijn, ook wanneer de man het volledige gebruik van de woning heeft. Er wordt niets over een gebruiksvergoeding gezegd.

    Het Hof Arnhem-Leeuwarden (20 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4080) overweegt iets vergelijkbaars, maar dan alleen op basis van art. 6:10 BW en niet ook op basis van art. 3:172 BW. Het hof stelt dat op grond van art. 6:10 BW beide partijen gehouden zijn ieder voor het gedeelte van de schuld dat hen in hun onderlinge verhouding aangaat, in de schuld en kosten bij te dragen. In hoeverre dit geldt hangt af van de bijzondere omstandigheden van het geval en in het bijzonder van de onderlinge rechtsverhouding.

    De rechtbank Overijssel (27 mei 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:2951) overweegt in onderhaving geval dat art. 3:172 BW van toepassing is. In beginsel zijn eide partijen voor de helft van de restschuld aansprakelijk (draagplichtig). Een uitzondering hier op is mogelijk ingevolge artikel 6:8 en 6:2 BW in het kader van de redelijkheid en billijkheid. Een tussen hen geldende regel krachtens de wet, gewoonte of rechtshandeling geldt niet wanneer dit niet verenigbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.

    Wanneer de woningmarkt aantrekt zullen deze problemen minder vaak voorkomen, maar tot die tijd spelen art. 3:172 BW en 6:2, 6:8 en 6:10 BW een rol. Afwijken van de het uitgangspunt dat een ieder voor de helft draagplichtig is is mogelijk, maar niet heel eenvoudig. Het is verstandig dat degene die wordt aangesproken tot betaling van de helft van de lasten om expliciet een beroep te doen op een gebruiksvergoeding voor exclusief woongenot na de scheiding

    Access: 
    Public
    De voorstellen van de Staatscommissie Herijking ouderschap - van der Hoeven e.a. - Artikel

    De voorstellen van de Staatscommissie Herijking ouderschap - van der Hoeven e.a. - Artikel


    Inleiding: waar gaat het artikel over?

    In 2014 is de Staatscommissie Herrijking ouderschap opgesteld door toenmalig Staatssecretaris Teeven van Justitie, met als doel een visie te ontwikkelen op en te adviseren omtrent een samenhangende wettelijke regeling ten aanzien van de verhouding tussen juridische, biologische en sociale ouders en hun kinderen. De opdracht was om de regering advies te leveren omtrent wijziging van het Burgerlijk Wetboek en daarmee samenhangende wetten wat betreft het ontstaan van juridisch ouderschap binnen het huidige afstammingsrecht, meerouderschap en meeroudergezag, en draagmoederschap. Het uit de commissie voortvloeiende rapport bestaat uit 11 hoofdstukken: de eerste 10 behandelen relevante ontwikkelingen en inzichten op juridisch, pedagogisch, maatschappelijk en medisch/ethisch terrein, hoofdstuk 11 bevat de visie van de commissie over hoe het beleid en de wetgeving aangepast zouden moeten worden aan de relevante ontwikkelingen

    Wat waren de uitgangspunten van de Staatscommissie bij haar onderzoek?

    De belangrijkste aanleiding voor het onderzoek waren de grote veranderingen die de maatschappij de afgelopen decennia heeft meegemaakt. Waar vroeger het overgrote deel van de gezinnen bestond uit een man en een vrouw, is dat tegenwoordig veel minder standaard en zijn er een groot aantal alternatieve gezinsvormen: eenouergezinnen, samengestelde gezinnen, gezinnen van gelijkgeslachtelijke ouders et ceterera. De commissie onderzocht of de huidige wetgeving wel genoeg rekening houdt met deze veranderingen

    Daarbij wilde de commissie telkens vaststellen welke belangen en rechten kinderen in specifieke situaties heeft. Hierbij is gekeken naar de rechten van kinderen zoals verankert in de verschillende verdragen en de nationale regelgeving, maar ze hebben ook zelf een aantal belangen opgesteld omtrent goed ouderschap die elk kind beschikbaar zou moeten hebben:

    1. Onvoorwaardelijke persoonlijke commitment van zijn ouder(s)

    2. Continuïteit in de opvoeding

    3. verzorging en zorg voor lichamelijk welzijn

    4. opvoeding tot sociale en maatschappelijkje participatie

    5. organiseren en monitoren van de opvoeding in het gezin, op school en in het publieke domein

    6. vorming van de afstammingidentiteit

    7. zorg voor contact- en omgangsmogelijkheden met voor hem/haar belangrijke personen.

    Volgens de commissie zouden deze belangen het best behartigt kunnen worden middels een regeling omtrent ouderschap.

    De commissie merkt tevens op dat naast de genetische band die ouders en kind vaak hebben, ook enkel de intentie om de ouder van een kind te worden een gelijke grondslag biedt om deze persoon verantwoordelijk te houden jegens het kind. Zij willen wel dat het kind zelf meer inspraak krijgt in zijn opvoeding in situaties waarin het zijn afstamming en gezag betreft.

    Welke voorstellen heeft de commissie gedaan?

    Buiten huwelijk geboren kinderen

    Bij buitenechtelijke kinderen is het op dit moment zo dat de vader zijn kind moet erkennen. Als het kind 12 jaar of ouder is, is daarvoor ook zijn toestemming vereist. De commissie ziet deze leeftijd het liefst verlaagt naar 8 jaar

    Daarnaast wil zij dat het mogelijk wordt voor ongehuwde ouders om al voor de geboorte van hun kind aan te geven dat zij het gezag gezamenlijk willen uitvoeren, op hetzelfde moment als het indienen van de akte van erkenning, omdat het nu pas na de geboorte kan en daarom vaak vergeten wordt aan te geven.

    Duomoeders

    Op dit moment kan een duomoeder enkel juridisch ouder worden als zij 1. getrouwd is met de geboortemoeder en 2. de zaaddonor een onbekende van de geboortemoeder is. De commissie ziet dit tweede vereiste het liefst weggelaten. Tevens zien zij het liefst dat het voor de duomoeders daarnaast nog mogelijk wordt om een adoptiebeschikking aan te vragen, omdat dit is hoe duomoederschap in veel andere landen geregeld wordt en daarom de positie van het kind in het buitenland beter zal beschermen.

    Eenoudergezinnen

    De commissie stelt voor om de intentie om juridisch ouder van een kind te worden, en de genetische band met het kind, gelijk te stellen aan elkaar als grondslag voor ouderschap. Hierdoor zou het eenvoudiger moeten worden om vervangende toestemming tot erkenning van een kind van een kind te krijgen bij de rechter indien de geboortemoeder de erkenning weigert.

    Pleeggezinnen

    De commissie stelt voor, dat indien het kind onder voogdij van een instelling staat, ten minste een jaar bij een pleeggezin woont en het vooruitzicht is dat hij daar zijn verdere jeugd zal doorbrengen, de mogelijkheid te geven aan de pleegouders om gedeeltelijke voogdij over het kind te krijgen. Op dit moment kunnen pleegouders enkel de volledige voogdij verkrijgen, maar volgens de commissie hebben veel pleegouders behoefte aan de 'bufferfunctie' die de instellingen vervullen, zoals wat betreft een (indien gewenst door het kind) omgangsregeling met zijn biologische ouders.

    Beëindiging ouderschap

    De commissie stelt voor om alle huidige vormen van beëindiging van het juridisch ouderschap (ontkenning van vaderschap of moederschap, vernietiging van een erkenning, herroeping van een adoptie) onder te brengen in één regeling. Tevens willen zij de mogelijkheid in het leven roepen voor kinderen die volwassen geworden zijn om het ouderschap van hun juridische ouders ongedaan te laten maken, ook al betreft het de biologische ouders.

    Wat zegt de Staatscommissie over meerouderschap en meerpersoonsgezag?

    Meerouderschap

    Tegenwoordig komt het voor dat een kind wordt opgevoegd door meer dan twee personen, die samen als ouders optreden en een gezin vormen met het kind. Het is in het belang van zowel het kind als de ouders om het mogelijk te maken dat deze personen een juridisch ouderschap verkrijgen. Zo weet het kind waar hij aan toe is. De commissie stelt een aantal voorwaardes voor voor het vestigen van het meerouderschap. De eerste is het maken en vastleggen van afspraken in een meerouderschapsovereenkomst. Deze overeenkomst zou moeten behandelen hoe de zorg- en opvoedingstaken verdeeld zijn, wat het hoofdverblijf van het kind is, hoe de financiële lasten verdeeld zullen worden en wiens achternaam het kind zal dragen.

    Tweede voorwaarde is dat er maximaal 4 personen als ouders aangemerkt worden, die maximaal 2 huishoudens vormen samen. Het kind moet met elk van de ouders een duidelijk aantoonbare band hebben.

    Derde voorwaarde is een verplichte rechterlijke beslissing. De vastgelegde afspraken zouden volledig, inhoudelijk getoetst moeten worden door de rechter. Deze toetsing zou al afgerond moeten zijn op het moment van geboorte van het kind.

    Meerpersoonsgezag

    De commissie stelt dat er situaties denkbaar zijn waarin meerdere personen het gezag over het kind uitoefenen, terwijl niet meer dan 2 personen juridisch ouder van het kind zijn, zoals de situatie waarin stiefouders en juridische ouders samen een kind opvoeden en daartoe ook samen gezag over het kind willen. Daarom adviseert de commissie dan ook om het mogelijk te maken om meeroudergezag te vestigen, zowel in situaties van meerouderschap als in situaties waarin daar geen sprake van is.

    Wat zegt de Staatscommissie over draagmoederschap?

    Op het moment is er geen wettelijke regeling voor draagmoederschap. Om het traject zorgvuldig te laten verlopen, is een specifieke wettelijke regeling wenselijk. Op dit moment heeft geen van de betrokkenen bij een draagmoederschap zekerheid; er is geen toezicht op het verloop van het traject, en iedereen kan zich in beginsel op elk moment terugtrekken uit het proces. Daarnaast is er geen regeling die het mogelijk maakt voor het kind om zijn ontstaansgeschiedenis te achterhalen.

    De commissie stelt voor dat al voor bezwangering van de draagmoeder, vast moet staan wie de juridische ouders van het kind gaan zijn, zodat de wensouders vanaf het tijdstip van geboorte het juridische ouderschap verkrijgen. In een draagmoederschapsovereenkomst zou vastgelegd moeten worden welke afspraken draagmoeder en wensouders gemaakt hebben, welke getoetst zou moeten worden door de rechter om te bepalen of alle betrokkenen vrijwillig ingestemd hebben, of de risico's voor de draagmoeder genoeg zijn verzekerd, en of ten minste één van de wensouders een genetische band met het kind zal hebben.

    Access: 
    Public
    De veranderde positie van de langstlevende echtgenoot en de consequenties daarvan voor (de legitieme portie van) de kinderen - Mellema-Kranenburg - Artikel

    De veranderde positie van de langstlevende echtgenoot en de consequenties daarvan voor (de legitieme portie van) de kinderen - Mellema-Kranenburg - Artikel


    1. Hoe is de huidige wetgeving omtrent de langstlevende tot stand gekomen?

    Het huidige erfrecht is een van de jongste onderdelen van het Nieuw BW aangezien het pas op 1 januari 2003 is ingevoerd. Groot discussiepunt was destijds de positie van de langstlevende echtgenoot en of de kinderen een goederenrechtelijke of een verbintenisrechtelijke positie moesten krijgen.

    In de praktijk was de ouderlijke boedelverdelingsconstructie populair. Deze constructie moest daarom het uitgangspunt van de nieuwe regeling worden. Middels ouderlijke boedelverdelingstestamenten verkreeg de langstlevende alle goederen en de kinderen kregen een vordering die pas opeisbaar werd bij het overlijden van de langstlevende. Nadeel voor de kinderen hiervan was dat dat slechts een verbintenisrechtelijke aanspraak betrof en de langstlevende deze gemakkelijk kon verteren.

    Na de nodige discussie en verschillende wetsvoorstellen zijn de wilsrechten ingevoerd met art. 4:19-22 BW. Op grond van art. 4:19 BW kan het kind bijvoorbeeld goederen met een waarde ter hoogte van zijn vordering opeisen, vanaf het moment dat de langstlevende ouder aangifte doet van zijn voornemen om opnieuw te trouwen. In het testament kunnen de wilsrechten wel worden buitengesloten.

    2. Waaruit bestaan de andere wettelijke rechten?

    De andere wettelijke rechten van titel 4.3 BW kunnen met en zonder testament effect hebben. Kort gezegd spelen deze rechten een rol als de langstlevende of de kinderen niet krijgen wat ze willen. Deze wilsrechten hebben een dwingendrechtelijk karakter. Ze staan in rang zelfs boven de legitieme portie, zie art. 4:7 lid 2 BW.

    De langstlevende echtgenoot heeft andere, dwingendrechtelijke, wettelijke rechten op grond van art. 4:29 (vruchtgebruik van woning en inboedel) en 4:30 BW (verzorgingsvruchtgebruik). Om succesvol aanspraak te kunnen maken op art. 4:29 moet de woning ten tijde van het overlijden door de erflater en de langstlevende tezamen of door de langstlevende alleen zijn bewoond. Andere erfgenamen kunnen zich hiertegen verzetten door te bewijzen dat de langstlevende niets nodig heeft voor zijn verzorging, art. 4:33 BW. Het verzorgingsvruchtgebruik is ervoor bedoeld om een passend verzorgingsniveau te bieden (art. 4:33 lid 5 sub d BW). Gekeken wordt naar de leeftijd, samenstelling van de huishouding en eigen financiën.

    Het is de vraag of de nieuwe vruchtgebruikregeling de verbetering is die men had gehoopt. De afhankelijkheidsrelatie tussen vruchtgebruik en bloot-eigendom is niet altijd even werkbaar. De dwingendrechtelijke inzageplicht ex art. 3:207 BW en de rechten van art. 4:29 en 4:30 BW leiden tot de nodige conflictsituaties. Het zou beter kunnen werken om de langstlevende wettelijk het eigendom te geven en de kinderen een verbintenisrechtelijke aanspraak met eventuele goederenrechtelijke zekerheid.

    3. Hoe werkt de legitieme portie?

    De nieuwe wetgeving heeft de positie van de erfgenaam die aanspraak maakt op de legitieme portie verzwakt. Voor 2003 was de legitieme portie een aanspraak op goederen, met goederenrechtelijke werking. Daarnaast was de legitieme portie onmiddellijk opeisbaar na het overlijden van de erflater. Sindsdien is de legitieme portie slechts een geldvordering op grond van art. 4:63 BW. Bovendien kan de opeisbaarheid testamentair uitgesteld worden tot overlijden van de langstlevende partner, art. 4:82 BW. Dit gebeurt dan ook veelvuldig. De langstlevende kan in de tussentijd het gehele vermogen opmaken, in welk geval de legitieme portie geen betekenis meer heeft. Wel speelt de legitieme nog een rol van betekenis om de verhoudingen tussen kinderen als erfgenamen enigszins gelijk te houden. Er zijn drie situaties die een nadere beschouwing verdienen:

    1. Stel dat de echtgenoot B is onterfd en de kinderen C en D, legitimarissen, zijn eveneens onterfd. De erflater A is gaan samenwonen met een ander X en heeft een samenlevingscontract. Bij testament benoemt ze X tot enig erfgenaam en ze sluit daarbij opeisbaarheid van de legitieme uit tot aan het overlijden van X. B kan zich beroepen op de andere wettelijke rechten van 4:29 en 4:30 en C en D kunnen zich op hun legitieme beroepen (art. 4:63 BW). Beide aanspraken leveren een schuld van de nalatenschap op, maar het verzorgingsvruchtgebruik gaat voor op de legitimaire aanspraken (art. 4:7 lid 2 BW).
    2. Stel dat aan de langstlevende het vruchtgebruik van de nalatenschap is gelegateerd en de onterfde legitimarissen roepen de legitieme portie in. Over deze veel voorkomende testamentaire constructie is veel discussie ontstaan. In dit geval krijgen de legitimarissen een minderwaardig erfdeel waar zij ex art. 4:72 BW geen genoegen mee hoeven te nemen. Het nieuwe erfrecht bepaalt namelijk dat de legitieme portie vrij en onbezwaard is. Als in het testament een niet-opeisbaarheidsclausule ex art. 4:82 BW is opgenomen kunnen ze deze niet opeisen van de langstlevende, maar geldt dat ook ten opzichte van andere erfgenamen? Art. 4:87 lid 2 maakt het mogelijk voor de testateur om de inkortingsvolgorde te veranderen, zodat de legitimaris eerst bij de langstlevende de legitieme kan verhalen, nog voordat de erfgenamen aan bod komen. Er is echter een consensus ontstaan dat het onredelijk zou zijn als de erfgenaam door een mede-legitimaris kan worden aangesproken, zolang de langstlevende vruchtgebruiker nog leeft en de erfgenaam nog niets gekregen heeft en misschien zelf ook nooit iets zal verkrijgen.
    3. Stel dat er geen langstlevende is, kan de legitieme portie dan onopeisbaar worden gemaakt? Dit is een kwestie van smaak, onder huidig erfrecht is het niet mogelijk.

    4. Heeft de notaris de plicht om de legitimaris de informeren?

    De legitimaris is geen erfgenaam. Aan zijn wilsrecht op de legitieme portie is een vervaltermijn van vijf jaar verbonden op grond van art. 4:85 BW. Is de notaris daarom verplicht om de legitimaris te behoeden voor het verlies van zijn aanspraak? Dit is een lastige kwestie voor de notaris. Er bestaat geen expliciete wettelijke verplichting hiertoe en het valt ook niet onder de algemene zorgplicht van de notaris. Bovendien loopt hij het risico dat hij zijn geheimhoudingsplicht schendt.

    Access: 
    Public
    Kinderen in scheidingssituaties: wie luistert er naar het kind? - van der Zon e.a. - Artikel

    Kinderen in scheidingssituaties: wie luistert er naar het kind? - van der Zon e.a. - Artikel


    1. Hoe vaak komen scheidingen voor en zijn daarbij kinderen betrokken?

    Uit onderzoek is gebleken dat in 2014 ruim 33.000 echtscheidingen hebben plaatsgevonden. Daarbij waren ongeveer 70.000 kinderen betrokken. Daarbij zijn scheidingen van ongehuwde partners nog niet meegerekend. Scheidingen kunnen grote gevolgen hebben op het welzijn van kinderen. Deze lijden bij scheidingen niet veel onder de veranderingen an sich, maar wel onder de langdurige conflicten tussen de ouders. Kinderen hebben veel last van het wantrouwen en de verwijten over en weer en bovendien lijden ze onder een tekort aan aandacht en steun van de strijdende ouders. Sinds 2009 moeten ouders bij hun echtscheiding een ouderschapsplan opstellen waarin zij afspraken maken over verdeling van de zorg over de kinderen. Ook maken scheidende ouders steeds vaker gebruik van een mediator. Langzamerhand begint de mediator ook aandacht te krijgen voor de kinderen, maar er is nog veel discussie over of de mediator eigenlijk wel de geschikte persoon daarvoor is.

    2. Is het belangrijk om kinderen te betrekken bij de scheiding?

    Recent is meer aandacht besteed aan de belangen van kinderen in scheidingssituaties. Kinderrechten worden beschermd door het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Kinderen hebben het recht om gehoord te worden. Dat recht weegt zwaarder als de leeftijd van de kinderen hoger is. Uit onderzoek komt naar voren dat kinderen er baat bij hebben om bij de scheiding betrokken te worden. Kinderen kunnen enerzijds belangrijke informatie verschaffen over hun perspectieven en ervaringen, die vervolgens meegenomen kunnen worden bij de besluitvorming van de ouders (onderzoeker Cashmore noemt dit ‘enlightenment’). Anderzijds leren de kinderen door deze betrokkenheid zelf beslissingen te nemen en stijgt hun gevoel van eigenwaarde (‘empowerment’). Het ‘instrumental procedural justice model’ wijst ook op voordelen van de betrokkenheid van kinderen. Dit model stelt dat de mate waarin de uitkomst van een beslissingsproces als eerlijk of rechtvaardig wordt ervaren, afhankelijk is van de mate van controle die de deelnemers over de besluitvorming (denken te) hebben gehad.

    In de psychologie wordt een gezin gezien als een systeem. Dat systeem bestaat weer uit verscheidene subsystemen met daarin interactiepatronen, die bepalen hoe gezinsleden met elkaar omgaan. Een scheiding brengt een grote verstoring teweeg in die subsystemen door het veranderen van een partner naar een ex-partner subsysteem. Het kost veel tijd en energie van niet alleen ouders, maar ook kinderen om die rollen weer te herdefiniëren.

    3. Hoe kan het kind worden betrokken bij mediation?

    Bijna alle kinderen voelen zich veilig in een stabiele gezinssituatie bij beide ouders, waarin ze hun gedachten en emoties vrij kunnen delen. Deze stabiele situatie raakt ontregeld door een scheiding. Hierbij kan een loyaliteitsconflict ontstaan, waarbij een kind het gevoel krijgt dat het moet kiezen voor één van de ouders. Het kan zo moeilijk worden voor een kind om nog vrijelijk gevoelens en gedachten te delen met de ouders.

    Het praten met een mediator kan het kind een gevoel van controle en betrokkenheid geven. Als het kind een duidelijke voorkeur heeft ten opzichte van een bepaalde ouder, dan kan dat de mediator in een moeilijke positie brengen. De mediator dient namelijk ook een neutrale opstelling te bewaren tussen beide ouders. Bijkomend nadeel is dat mediators meestal geen bijzondere ervaring of kennis hebben op het gebied van kinderen. Veel mediators besteden dit dan ook liever uit aan gedragskundigen.

    4. Wat kan een externe gedragskundige toevoegen?

    Er zijn verschillende voor- en nadelen verbonden aan het inschakelen van een gedragskundige voor het betrekken van kinderen bij de scheiding. Voor kinderen kan het extra verwarrend zijn om in deze stressvolle periode een gesprek met een onbekende te voeren. Voordelen zijn dan weer dat een gedragskundige zich helemaal kan focussen op het belang van het kind en dat hij deskundig is op dat gebied. Een eventueel loyaliteitsconflict bij het kind is ook minder problematisch, omdat de gedragskundige geen rekening hoeft te houden met neutraliteit tussen de ouders.

    Voor ouders kan het moeilijk zijn om een gedragskundige in te schakelen omdat ze daar geen vertrouwen in hebben of dat daar een taboe op heerst. Veel ouders vinden het echter veel belangrijker dat de kinderen zich goed voelen en zien daarom het voordeel in van een gedragskundige die hierbij kan helpen. Daarbij kan de gedragskundige de ouders adviseren naar aanleiding van het gesprek met het kind. De gedragskundige heeft wel, net als de mediator, toestemming nodig van beide ouders. Hij heeft tevens een geheimhoudingsplicht, die overigens in de weg kan staan aan een effectieve communicatie met de mediator. Hierop bestaat een uitzondering als er sprake is van vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling.

    Access: 
    Public
    Huwelijksvermogensrecht - van Mourik & Schols - Artikel

    Huwelijksvermogensrecht - van Mourik & Schols - Artikel


    10. Wat is de verhouding tussen aansprakelijkheid en draagplicht?

    Diegene die kan worden aangesproken tot het verrichten van een prestatie noemen we ‘aansprakelijk’. Dat kan bijvoorbeeld uit hoofde van onrechtmatige daad, uit hoofde van een contract of enkel op grond van huwelijksvermogensrecht zoals art. 1:85 of 1:102 BW. Met ‘aansprakelijkheid’ is nog niet gezegd ten laste van wiens vermogen de vereiste prestatie uiteindelijk moet komen. Daarop ziet de ‘draagplicht’. Neem een in wettelijke gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoot die een auto koopt. Hij is ten opzichte van de verkoper aansprakelijk voor de betaling van de koopprijs en zijn echtgenote niet. De schuld die ontstaat valt echter in de huwelijksgemeenschap en valt daardoor onder de draagplicht van beide echtgenoten gezamenlijk.

    10.1. Hoe werken uitwinning en verhaal?

    Op grond van art. 1:96 lid 1 BW kunnen voor een schuld van een echtgenoot, ongeacht of deze in de huwelijksgemeenschap valt, zowel de goederen van de gemeenschap als zijn eigen goederen worden uitgewonnen. Er is een verschil tussen uitwinning en verhaal. Een schuldeiser wiens vordering niet wordt voldaan kan verhaal zoeken op het gehele vermogen van de schuldenaar. Voordat dit verhaal kan plaatsvinden, moeten deze vermogensbestanddelen eerst te gelde worden gemaakt. Dat heet uitwinning. Alle tot het vermogen van de echtgenoot-schuldenaar behorende goederen zijn vatbaar voor uitwinning op grond van art. 3:276 BW en art. 1:96 lid 1 BW. Als het eigen vermogen van de echtgenoot niet groot genoeg is om de schuld te voldoen en deze schuld kwalificeert als een gemeenschapsschuld, dan kan de schuldeiser deze ook op de gemeenschap verhalen ex art. 1:96 BW.

    Het nieuwe art. 1:96 lid 3 BW beperkt het verhaal van eigen schulden die zijn ontstaan voor het huwelijk op goederen van de huwelijksgemeenschap, dit verhaal is nu beperkt tot de helft van de opbrengst van de uitgewonnen goederen. De andere helft komt ten goede aan het vermogen van de echtgenoot van de schuldenaar. Deze echtgenoot kan ook voorkomen dat het uitgewonnen goed wordt verkocht aan een derde, door deze zelf te kopen en op te nemen in diens eigen vermogen.

    Eventueel faillissement van een van de echtgenoten heeft geen ontbinding van de gemeenschap of faillissement van de andere echtgenoot tot gevolg. Wel kan de hele gemeenschap worden uitgewonnen bij faillissement van een van de echtgenoten. De eigen schulden kunnen slechts tot aan de helft van de opbrengst van de goederen worden verhaald, gemeenschapsschulden tot de gehele opbrengst.

    46.1. Wat houdt de nieuwe wettelijke gemeenschap in?

    Bij wet van 1 januari 2018 is de omvang van de wettelijke gemeenschap beperkt. De gemeenschap omvat nog steeds goederen en schulden, waartoe echtgenoten gezamenlijk gerechtigd zijn. Ook boedelmenging, het samenvloeien van twee vermogens tot één gemeenschappelijke, is nog steeds mogelijk.

    Op grond van art. 1:94 lid 2 BW vallen de volgende baten in de wettelijke gemeenschap: i) alle goederen die al voor het ontstaan van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, ii) alle overige goederen die de echtgenoten sinds het ontstaan van de gemeenschap afzonderlijk of gezamenlijk hebben verkregen, op enkele uitzonderingen na.

    Goederen die aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoren vóór het huwelijk (een woning bijvoorbeeld) vallen dus in de wettelijke gemeenschap na het huwelijk. Dat kan nadelig zijn voor schuldeisers. Een schuldeiser van A kan, voordat de huwelijksgemeenschap ontstaat, een schuld verhalen op de helft van de door A en zijn toekomstige echtgenoot B gemeenschappelijk bezeten woning. Na het ontstaan van de huwelijksgemeenschap kan de schuldeiser deze schuld verhalen op de helft van de huwelijksgemeenschap en moet de schuldeiser mogelijk concurreren met schuldeisers van echtgenoot B. Vgl. art. 61 Faillisementswet (FW).

    Bij registergoederen is het makkelijk om vast te stellen of ze wel of niet gemeenschappelijk zijn en daarom wel of niet in de huwelijksgemeenschap vallen, maar bij roerende zaken is dat anders. Daarom geldt voor roerende zaken het bewijsvermoeden dat ze gemeenschappelijk zijn. Een echtgenoot kan tegenbewijs leveren dat dat niet zo is.

    De huwelijksgemeenschap omvat qua lasten: i) alle voor het ontstaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, ii) alle schulden met betrekking tot goederen die al voor het ontstaan van de gemeenschap van de echtgenoten gezamenlijk waren, iii) alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden.

    46.2. Wat is ‘een redelijke vergoeding voor kennis, vaardigheden en arbeid’?

    Inkomsten uit arbeid vallen in de huwelijksgemeenschap. Het vermogen dat ontstaat door het niet uitgeven van de inkomsten uit arbeid is dan ook gemeenschappelijk. Als een echtgenoot vanuit zijn eigen vermogen een onderneming drijft, ligt dat iets ingewikkelder. Op grond van art. 1:95a lid 1 BW komt dan ten bate van de gemeenschap ‘een redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid die een echtgenoot ten behoeve van die onderneming heeft aangewend, voor zover een dergelijke vergoeding niet al op andere wijze ten bate van beide echtgenoten komt of is gekomen.’  

    46.3. Welke goederen zijn van de nieuwe huwelijksgemeenschap uitgezonderd?

    Op grond van art. 1:94 lid 2 BW zijn van de gemeenschap uitgezonderd: i) goederen die krachtens erfopvolging of schenking zijn verkregen, ii) pensioenrechten op grond van de Wet verevening pensieonrechten bij scheiding of nabestaandenpensieon, iii) een aantal naderbepaalde erfrechtelijke rechten, zoals die van de legitieme portie (art. 4:63).

    Tot het eigen vermogen van een echtgenoot behoren ook de in lid 5 en 6 bepaalde goederen, alsmede goederen die een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt als de tegenprestatie bij de verkrijging van dat goed voor meer dan de helft ten laste van zijn eigen vermogen komt ex art. 1:95 lid 1 BW. Tot slot kunnen ook nog aangebrachte goederen en goederen verkregen ex art. 1:96 lid 3 BW hiertoe behoren.

    46.4. Welke schulden zijn van de nieuwe wettelijke gemeenschap uitgezonderd?

    Op grond van art. 1:94 lid 7 BW zijn van de gemeenschap uitgezonderd: i) schulden betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen, ii) schulden die behoren tot een nalatenschap waartoe een van de echtgenoten is gerechtigd, iii) schulden uit giften die zijn gedaan door een echtgenoot, alsmede gemaakte bedingen en aangegane omzettingen ex. art 4:126 lid 1 en 2 BW. Ook schulden die op bijzondere wijze verknocht zijn aan een echtgenoot vallen buiten de gemeenschap, voor zover de verknochtheid zich daartegen verzet (1:94 lid 5 BW).

    46.5 Welke goederen en schulden zijn van de oude wettelijke gemeenschap uitgezonderd?

    Voor alle wettelijke gemeenschappen die zijn ontstaan voor de wetswijziging van 1 januari 2018 geldt nog het oude regime. Art. 1:94 lid 2 (oud) bepaalt: ‘De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, alle goederen der echtgenoten, bij de aanvang van de gemeenschap aanwezig of nadien, zolang de gemeenschap niet is ontbonden, verkregen, met uitzondering van’: 1) goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen (lid 2 sub a); 2) pensioenrechten waarop de wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verbonden rechten op nabestaandenpensioen (lid 2 sub b); 3) rechten op het vestigen van vruchtgebruík ex art. 4:29 en 4:30 BW, vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd, alsmede datgene dat wordt verkregen op grond van art. 4:34 BW (lid 2 sub c); 4) goederen die aan een van de echtgenoten op bijzondere wijze verknocht zijn: deze vallen slechts in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich hiertegen niet verzet (lid 3); 5) vruchten van goederen die niet in de gemeenschap vallen (lid 4); 6) datgene wat wordt geïnd op een vordering die buiten de gemeenschap valt, alsmede een vordering tot vergoeding die in de plaats van een eigen goed van een echtgenoot treedt. Daaronder valt een vordering ter zake van waardevermindering van een dergelijk goed (lid 4).

    Daarbij komen ook nog: 7) een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt als het bij de verkrijging voor meer dan de helft van de tegenprestatie ten laste van zijn eigen vermogen komt (art. 1:95 lid 1 BW); en 8) het aandeel in een vennootschappelijke gemeenschap zoals die kan bestaan bij een personenvennootschap.

    Op grond van art. 1:94 BW zijn van de gemeenschap de volgende schulden uitgezonderd: i) schulden die aan een echtgenoot op bijzondere wijze zijn verknocht, vallen alleen in de gemeenschap voor zover die verknochtheid zich daar niet tegen verzet, ii) schulden betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen, iii) schulden uit giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen ex art. 4:126 lid 1 en 2 sub a en c BW.

    Access: 
    Public
    Access: 
    Public
    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Image

    Comments, Compliments & Kudos:

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.
    Check how to use summaries on WorldSupporter.org


    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
      • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
    2. Use the topics and taxonomy terms
      • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
    3. Check or follow your (study) organizations:
      • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
      • this option is only available trough partner organizations
    4. Check or follow authors or other WorldSupporters
      • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
    5. Use the Search tools
      • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
      • The search tool is also available at the bottom of most pages

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

    Field of study

    Check related topics:
    Activities abroad, studies and working fields
    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    1216