Begrippenlijst bij het boek Introduction to Developmental Psychology van Slater en Bremner

Gebaseerd op de 2e druk van het boek.


Hoofdstuk 1

 

Rijping

De aspecten van de ontwikkeling die voornamelijk genetisch gecontroleerd worden en minimaal worden beïnvloed door de omgeving

 

Volkse theorieën

Ideeën over de ontwikkeling die niet gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek

 

Paradigma

Een theoretisch raamwerk in de wetenschap

 

Organismisch wereldbeeld

Het idee dat mensen uit zichzelf actief zijn en continu interacteren met de omgeving en zo helpen bij het vormen van hun eigen ontwikkeling

 

Mechanistisch wereldbeeld

Het idee dat een persoon is als een machine en van nature passief is totdat er stimulatie komt uit de omgeving

 

Behavioristen

Een stroming die kijkt naar observeerbaar gedrag als de juiste focus van een studie. Het ontwikkelende kind wordt gezien als een passieve reactor op conditionering

 

Cross-sectioneel design

Een studie waarbij mensen van verschillende leeftijden geobserveerd worden op eenzelfde moment

 

Longitudinaal design

Een studie waar dezelfde groep mensen meerdere malen wordt geobserveerd

 

Cohorten

Een groep mensen die zijn opgegroeid in dezelfde omgeving en die bepaalde demografische kenmerken delen

 

Microgenetisch model

Een methode die verandering onderzoekt als het voorkomt en veelal kijkt naar individuele kinderen.

 

Sequentiële designs

Een combinatie van longitudinaal en cross-sectioneel onderzoek

 

Flynn effect

Een toename in de gemiddelde testscore op een IQ-test tussen verschillende generaties

 

Observationele studies

Studies waar gedrag enkel wordt geobserveerd

 

Experimentele methoden

Studies waarbij experimentele methoden de omgeving van een individu controleren waardoor specifiek naar bepaalde variabelen gekeken kan worden

 

Psychologische testen

Instrumenten voor de kwantitatieve meting van psychologische eigenschappen van een persoon

 

Correlationele studies

Onderzoek dat kijkt of twee variabelen systematisch variëren in relatie tot elkaar

 

Baby biografieën

Dagboeken over de ontwikkeling van een kind

 

Time sampling

Een observationele studie die het individuele gedrag van een individu opneemt op frequente tijdsintervallen

 

Affect

Emotionele status of gevoelens

 

Event sampling

Een observationele studie die opneemt wat er gebeurt gedurende bepaalde gebeurtenissen

 

Klinische methode

Methode waarbij natuurlijk gedrag wordt geobserveerd en waarbij vervolgens de omgeving van het individu wordt veranderd om het gedrag beter te leren begrijpen

 

Onafhankelijke variabele

Variabele die gecontroleerd wordt

 

Afhankelijke variabele

Het gedrag dat wordt veroorzaakt door de onafhankelijke variabele

 

Gestructureerde observatie

Een observatie waarbij de onafhankelijke variabele systematisch wordt gecontroleerd en wordt veranderd

 

Persoonlijkheidskenmerken

Deel van het karakter van de persoon dat relatief stabiel is

 

Extraversie

Een persoonlijkheidskenmerk wat gekenmerkt wordt door zelfvertrouwen en openheid

 

Introversie

Een persoonlijkheidskenmerk wat gekenmerkt wordt door gereserveerd en stil zijn

 

Experimentele groep

Individuen die een bepaalde behandeling of manipulatie krijgen om daar het effect van te meten

 

Controle groep

Individuen die deze behandeling of manipulatie niet krijgen om zo het effect te meten

 

Marker taak

Een methode die is ontworpen om gedrag te ontlokken met een bekende neurale basis

Mediale temporale gebied (MT)

Een specifiek gebied van het visuele systeem

 

Beeldende technieken

Methoden waarmee hersenactiviteit wordt opgenomen

 

Elektro-encefalogram

Een opname van de hoofdhuid met elektroden die de elektrische activiteit van neuronen meet

 

Gebeurtenis-gerelateerd potentiaal (ERP)

Een opname van de hoofdhuid die hersenactiviteit meet tijdens een bepaalde gebeurtenis

 

Positron emissie tomografie (PET)

Een techniek die hersenactiviteit meer door middel van de bloedstroming

 

Functional magnetic resonance imaging (fMRI)

Een methode die de hersenactiviteit meet door middel van de bloedstroom (die ook bij kinderen kan worden toegepast i.v.m. minder risico’s dan PET)

 

Ecologische validiteit

De waarde van resultaten voor de echte wereld

 

Catharsis hypothese

Het argument dat het kijken naar agressief gedrag de eigen agressieve gevoelens zal verminderen

 

Sociaal beleid

Acties, regels en wetten die als doel hebben sociale problemen op te lossen

 

Head Start en Sure Start

Twee programma’s in Amerika en Engeland die erop gericht zijn om de ontwikkeling van het kind te verbeteren.

 

Ontwikkelingsfuncties

Typische trends in de ontwikkeling

 

Continue functie (toenemend vermogen)

Gedrag dat toeneemt als iemand ouder wordt

 

Continue functie (afnemend vermogen)

Gedrag dat afneemt als iemand ouder wordt

 

Discontinue (stap-) functie

Als ontwikkeling plaatsvindt in stappen of fasen

 

U-gevormde functie

Gedrag dat in eerste instantie heel goed is, dan afneemt en dan weer beter wordt (of andersom)

 

 

Hoofdstuk 2

 

Ontwikkelingstheorie

Een schema of systeem van ideeën dat is gebaseerd op bewijs en dat gedrag probeert te verklaren en voorspellen

 

Motorische mijlpalen

De basale motorische vaardigheden die worden behaald

 

Cephalocaudal trend

Ontwikkeling die te werk gaat van het hoofd naar de voeten, volgens de lengte van het lichaam

 

Proximodistal trend

De ontwikkeling van motorische controle in de kindertijd, die vanuit het centrum van het lichaam verder gaat naar de perifere segmenten

 

Dynamische systeem theorie

Theoretische benadering die stelt dat individuen interacteren in een complex systeem waarbij alle onderdelen met elkaar interacteren

 

Cognitieve aanpassingen

De ontwikkelende cognitieve bewustwording van baby’s

 

Assimilatie

Het proces waarbij nieuwe ervaringen worden geplaatst in reeds bestaande schema’s

 

Accommodatie

Het proces waarbij schema’s door ervaringen worden aangepast

 

Schema’s

Mentale structuren in het denken van het kind

 

Functionele invarianten

Processen die niet veranderen gedurende de ontwikkeling

 

Sensomotorische fase

De eerste fase in de theorie van Piaget

 

Pre-operationele fase

De tweede fase in de theorie van Piaget

 

Concreet operationele fase

De derde fase in de theorie van Piaget

 

Formele fase

De vierde fase in de theorie van Piaget

 

Egocentrisch

Moeite om iets te bekijken vanuit iemand anders oogpunt

 

Animisme

Een eigenschap van het denken van kinderen waarin ze denken dat objecten (vooral die bewegen) leven

 

Centratie

Focussen van aandacht op een aspect van een situatie

 

Conservatie taken

Onderzoeken de vaardigheid van kinderen om te begrijpen dat fysieke kenmerken van objecten (massa en gewicht) niet veranderen als objecten van vorm veranderen

 

Benaderingen van informatieverwerking

De visie dat cognitieve processen verklaard kunnen worden in termen van input en output

 

Strategieën

Kennis die wordt gebruikt om bepaald probleem op te lossen

 

Constructivisme

Piaget’s theoretische visie dat kinderen niet geboren worden met kennis over de wereld maar deze opbouwen

 

Bottom-up

Een cognitief ontwikkelingsproces dat begint met de input van informatie en daaruit verder ontwikkelt

 

Top-down

Een cognitief ontwikkelingsproces waarbij de status van een systeem wordt gespecificeerd en van daaruit worden de componenten onderzocht

 

Object eenheid

Als twee delen van een object zichtbaar zijn maar het midden verborgen is door een ander object is het de vraag of kinderen zien dat het één object betreft

 

Connectionistische modellen

Een theoretische benadering dat de ontwikkeling ontstaat doordat input de neuronen en de hersenen stimuleren

 

Zone van naaste ontwikkeling

Het gebied wat direct ligt naast hetgeen een kind nu al kan. De vaardigheden kan een kind al wel met hulp van een volwassene.

 

Introspectionisme

Een benadering waarbij observatoren reflecteerden op hun eigen gedachten en gevoelens

 

Klassiek conditioneren

Een methode waarbij gedrag wordt ontlokt door een neutrale stimulus

 

Wet van effect

Een wet die stelt dat de kans dat een actie wordt herhaald, vergroot als de actie leidt tot een fijne uitkomst

 

Reductionisten

De claim dat complex gedrag gevormd wordt vanuit simpelere processen zoals neurale activiteit en conditionering

 

Operante conditionering

Een methode waarbij gedrag wordt bekrachtigd op positieve of negatieve wijze om gewenst gedrag te krijgen

 

Sociale leertheorie

Legt de nadruk op het belang van observationeel leren

 

Observationeel leren

Situatie waarbij kinderen leren door observatie en imitatie

 

Sociale cognitieve theorie

Legt op sociale factoren in cognitieve ontwikkeling

 

Chromosomen

DNA strengen en proteïne die de genen bevatten en zorgen voor de genetische blauwdruk

Ethiologische benaderingen

Legt nadruk op de evolutionaire basis van veel gedrag wat belangrijk is voor overleven

 

Imprinting

Een proces kort na de geboorte waarbij jongen het eerste bewegende object wat ze zien, volgen

 

Precocial soorten

De soorten waarvan de jongen direct na de geboorte zich kunnen voortbewegen

Kritische periode

Een periode waarin iets geleerd moet worden want anders is het te laat

 

Secondaire behoefte

Een term die gebruikt wordt om te verwijzen naar het feit dat een object bekrachtigende eigenschappen kan krijgen doordat het geassocieerd wordt met de bevrediging van een primaire behoefte

 

Primaire behoefte

Basale behoeften zoals honger, dorst en warmte.

 

Monotropy

De visie dat een kind de basale behoefte heeft om een hechtingsrelatie aan te gaan met een significant persoon

 

Vreemde situatie

Meting van het niveau van hechting wat een kind heeft met een ouder

 

Psychoanalytische theorie

De theorie van Freud waarin hij stelt dat er drie belangrijke persoonlijkheidsstructuren zijn: id, ego en superego

 

Id

Volgens Freud een primitieve collectie van drang waarmee een individu het leven begint. Het is verantwoordelijk voor de primitieve instincten van een individu zoals eten en voortplanten

 

Ego

Volgens Freud is het ego de rationale gedachten die ontstaan om de drang van het id te controleren om zo te voldoen aan de eisen van de realiteit en de (sociale) omgeving

 

Superego

Dit staat volgens de theorie van Freud voor een verzameling van idealen. Dit is waaraan we refereren als ons geweten en is vaak in conflict met ons id

Psychoseksuele fasen

Freud stelt dat er vijf fasen van ontwikkeling zijn: orale, anale, fallische, latentie- en genitale fase

 

Oedipus complex

De fase waarbij jongens seksuele gevoelens ontwikkelen voor de vader volgens de theorie van Freud en zich realiseren dat de vader een grote concurrent is voor de (seksuele) affectie van de moeder

 

Castratie complex

Het complex waarbij jongens volgens Freud gevoelens ontwikkelen voor de moeder en bang zijn voor castratie door de vader

 

Electra complex

Het complex waarbij meisjes volgens Freud gevoelens ontwikkelen voor hun vader en bang zijn voor vergelding door de moeder

 

Reactieve formatie

Een term die gebruikt wordt in de psychoanalytische theorie. Het individu reageert, vaak onbewust, op negatieve aspecten van zijn persoonlijkheid

 

Psychosociale fasen

Fasen van de ontwikkeling die zijn opgesteld door Erik Erikson. Het kind gaat van de fase van ‘basaal vertrouwen’ in de vroege kindertijd naar de laatste fase in de volwassenheid van rijpheid met een gevoel van integriteit en zelfwaarde

 

Humanistische theorieën

Theorie die benadrukt dat mensen vrije wil hebben en gemotiveerd zijn om hun potentiaal te vervullen

 

Ontwikkeling van de sekse

Het begrip van de ontwikkeling van kinderen dat ze of een jongen of een meisje zijn en dat daar specifiek gedrag bij hoort

 

Geslacht standvastigheid

De bewustwording bij kinderen dat iemand of een jongen of een meisje is en dat dit onveranderlijk is

 

Nature-nurture kwestie

Het debat of ontwikkeling het resultaat is van de genen van het individu (nature) of van ervaringen in het leven (nurture)

 

Stabiliteit versus verandering

De vraag of individu stabiel zijn in de zin van het behoud van hun rangschikking. Bijvoorbeeld is het slimme kind van 2 nog steeds slim als het 10 is

 

Continuïteit versus discontinuïteit

De vraag of ontwikkeling continu is of discontinu

 

Gedragsgenetici

De studie van hoe genetische factoren gedrag beïnvloeden en verschillen tussen individuen

 

 

Hoofdstuk 3

Cognitie

Mentale activiteit zoals aandacht, geheugen, denken, intelligentie en problemen oplossen

 

Genetisch determinisme

De hypothese dat mensen worden wie ze zijn als gevolg van hun genetische code

 

Omgevingsdeterminisme

De hypothese dat mensen leren om te zijn wie ze zijn, de persoon die we worden is een consequentie van de ervaringen die we in het leven opdoen

 

Nature versus nurture

Zie Hoofdstuk 2

 

Nativism – empiricism

Nativism is het geloof dat psychologische vaardigheden het product zijn van genetische erfelijkheid: we zijn simpelweg het product van onze genen. Empiricism is het geloof dat psychologische vaardigheden voornamelijk worden geleerd door ervaring.

 

Differentiële psychologie

De tak van de psychologie die omgaat met individuele verschillen tussen mensen

 

Fenotype

De zichtbare, observeerbare en meetbare eigenschappen van het individu

 

Genotype

De genetische samenstelling van een individu

 

Genetische variantie

De bijdrage van verschillende versies van het menselijk genoom aan individuele verschillen

 

Allelen

Genen voor dezelfde eigenschap die gelokaliseerd zijn op een paar chromosomen

Componenten van de variantie van het fenotype

De delen van een totale variantie die verklaard kunnen worden door verschillende bronnen van individuele verschillen in het fenotype

 

Familiale gelijkenis

De overeenkomst tussen familieleden wiens genetische relatie tot elkaar bekend is

 

Autosomen

De 22 paren menselijke chromosomen zonder de sekse chromosomen

 

Nucleotiden

De structurele eenheden van het DNA die fungeren als een genetisch ‘alfabet’ en informatie encoderen

 

Transcriptie

Een proces van het creëren van een gelijkwaardige kopie van een volgorde van DNA

 

Vertalen

Een messenger RNA transcript veranderen in proteïne

Het uitdrukken van genen

Het proces waarbij informatie uit een gen wordt gebruikt bij de synthese van een functioneel genen product

 

Alternatieve splitsing

Een proces wat wordt gebruikt om te coderen voor meer dan een proteïne in de genen waarbij brokken van het messenger RNA transcript verwijderd worden en/of herschikt worden voordat ze de nucleus verlaten en vertaald worden naar een proteïne

 

Sociaal economische status

Een schaal die een indicatie geeft van de sociale klasse en de inkomenscategorie van iemand

 

Genen x omgeving correlatie

De manieren waarop de genetische erfenis van kinderen van invloed is op de omgeving die ze ervaren en andersom

 

Erfelijkheid

De mate waarin variaties binnen een populatie genetisch bepaald zijn

 

Omgeving

De mate waarin variaties binnen een populatie veroorzaakt worden door omgevingsfactoren

 

Epigenetica

Een theorie over ontwikkeling met betrekking tot veranderingen in het fenotype die ontstaan door de dynamische interactie tussen genen en de omgeving

 

 

Hoofdstuk 4

Organogenese

Het proces van het vormen van organen

 

Prenatale ontwikkeling

De ontwikkeling van baby’s voordat ze geboren zijn

 

Foetus

Het organisme vanaf 12 weken na de bevruchting tot aan de geboorte

 

Embryo

Het ontwikkelende organisme gedurende de periode dat organen vormen (tot 10 weken)

 

Neonaten

Een kind wat minder dan een maand oud is

 

Axonen

De ‘staart’ van een neuron die impulsen doorgeeft

 

Synaptogenese

Het bouwen van verbindingen tussen zenuwcellen

 

Apoptose

Geprogrammeerde dood van cellen

 

Neurale plaat

Een dikke plaat van endoderme cellen waarvanuit de hersenen ontstaan

 

Neurale buis

Een holle structuur in het embryo waarvanuit de hersenen en de wervelkolom ontstaan

 

Craniale-caudale

Vanaf de hersenen (het hoofd) naar de uiteinden van het lichaam

 

Neurogenese

De geboorte van neuronen

 

Cerebrale cortex

Het hersengebied wat geassocieerd wordt met complexe taken zoals geheugen, taal, gedachten en het contoleren en integreren van beweging en zintuigen

 

Sulci en gyri

De groeven en richels aan het oppervlak van de hersenen

 

Myelinisatie

Het proces waarbij myeline wordt gevormd om de neuronen

 

Myeline

Een vettige isolator die het lekken van boodschappen voorkomt bij de zenuwen

 

Rooting reflex

De reflex die ervoor zorgt dat pasgeboren baby’s hun hoofd draaien als hun wang wordt aangeraakt

 

Chemosensorische systemen

Omvat zowel het proeven als het ruiken

 

Colostrum

De borstvloeistof die wordt geproduceerd voor de melk. Het is rijk aan mineralen en antilichamen

 

Vestibulaire systeem

Een sensorisch systeem dat bijdraagt aan de balans en ruimtelijke oriëntatie

 

Vroeggeboren

Kinderen die voor 38 weken worden geboren

 

Circadiaans ritme

Een cycli die zich elke 24 uur herhaalt (zoals slaap-waak)

 

Staven en kegels

Lichtgevoelige cellen in het netvlies die licht vertalen in elektrische signalen die worden doorgegeven aan de hersenen zodat een plaatje kan worden geïnterpreteerd

 

Trimester

Een periode van drie maanden in de zwangerschap

 

Cochlea

Het binnenoor waar de receptoren voor geluid zijn

 

Transnataal leren

Leren dat gebeurt gedurende de prenatale periode en wordt onthouden in de postnatale periode

 

Perinataal

De periode vlak voor en vlak na de geboorte

 

Meiotische deling

De deling van cellen die voorkomt in voortplantingsorganismen waarbij de chromosomen worden gedeeld (sperma en eicellen)

 

Autosomale genetische stoornissen

Stoornissen die veroorzaakt worden door een mutatie in een gen in een van de niet-sekse chromosomen

 

Ontwikkeling programmeren

De hypothese dat prenatale condities effect hebben op de gezondheid van een volwassene

 

Ultradiaans ritme

Een cycli die zich herhaalt en minder dan 24 uur duurt

 

 

Hoofdstuk 5

Cognitieve ontwikkeling

De ontwikkeling van gedrag dat gerelateerd is aan perceptie, aandacht, denken, onthouden en het oplossen van problemen

 

Mentale representatie

Een interne omschrijving van aspecten van de realiteit die blijft in de afwezigheid van die aspecten

 

Gezichtsscherpte

De vaardigheid om precies onderscheid te maken tussen hetgeen gezien wordt

 

Visuele accommodatie

De vaardigheid om te focussen op objecten, los van hun afstand

 

Visuele voorkeursmethode

Er worden twee objecten aan kinderen laten zien en op basis van hoelang ze daarnaar kijken wordt bepaald waar ze voorkeur voor hebben

 

Gewenning

Een proces waarbij kinderen wennen aan een stimulus

 

Grootte standvastigheid

Het begrip dat een object hetzelfde blijft zelfs als het anders waar wordt genomen op het netvlies (bijvoorbeeld door te kijken vanuit verschillende hoeken)

 

Retina afbeeldingsgrootte

De grootte van een visueel waargenomen object op het netvlies

 

Subjectieve contouren

Als enkel delen van objecten zichtbaar zijn worden de overblijvende contouren ‘ingevuld’

 

Prototype gezicht

Het meest typische voorbeeld van een gezicht (door het nemen van het gemiddelde van veel gezichten)

 

Innerlijk mechanisme

Een mechanisme wat niet geleerd hoeft te worden maar wat aangeboren is

 

Intonatie

Het ritmische patroon van spraak

 

Kindgerichte spraak

De spraak die volwassenen gebruiken als ze praten tegen een klein kind

 

Cognitie

Psychologische processen die mentale representaties bevatten en verder gaan dan enkel perceptie

 

Permanentie van objecten

De vaardigheid om te begrijpen dat een voorwerp nog bestaat als het niet meer zichtbaar is

A niet B fout

De zoekfout die veel kinderen maken als ze naar een object zoeken op een plek waar ze het vaak gezien hebben i.p.v. op de plek waar ze het verstopt hebben zien worden

 

Schending van de verwachting

Een experiment waarbij kinderen langer kijken naar een onmogelijke situatie dan een mogelijke situatie

 

Kernkennis

Basale informatie over de wereld die vermoedelijk is aangeboren

 

Subitising

De vaardigheid om direct het aantal voorwerpen te weten zonder bewust te tellen

Respons perseveratie

Herhalen van een eerder geleerde respons als deze niet langer toepasselijk is

 

Frontale cortex

Een van de vier lobben van de cerebrale cortex. Is betrokken bij de emotionele ervaring en cognitieve vaardigheden zoals het oplossen van problemen, plannen en oordelen

 

Executieve functies

Het proces waarbij gedrag wordt gericht en gecontroleerd wordt om een gesteld doel te behalen

 

 

 

Hoofdstuk 6

 

Aangeboren

Iets wat al aanwezig is vanaf de (of voor de) geboorte

 

Basis emoties

Emoties zoals blijdschap, woede, interesse en angst

 

Complexere emoties

Emoties zoals trots, verlegenheid, jaloezie en schaamte

 

Sociaal refereren

Kinderen kijken naar hun verzorger voor ‘advies’ als ze voor een moeilijke keuze staan en hopen sociale aanwijzingen te zien (zoals een glimlach bij moeder)

 

Visuele cliff

Een methode waarbij kinderen op een glazen tafel worden gezet waarbij het lijkt alsof ze op de rand van een ‘cliff’ zitten

 

Script

Een algemeen raamwerk voor ervaringen die iemand vaak heeft gehad met een representatie of verwachting van zulke situaties

 

Emotionele dubbelzinnigheid

De realisatie dat de gevoelens van een persoon niet altijd duidelijk zijn of hetzelfde zijn als je eigen emoties

 

Secondary drive

De stelling dat hechting een bijproduct was van het verzorgen van fysieke behoeften

 

Primaire drive

De stelling dat hechting een primaire behoefte is van baby’s

 

Angstig voor vreemden

De bangheid van kinderen rond de 7 maanden als ze een onbekend persoon zien

 

Adult Attachment Interview

Het interview om volwassenen interne werkmodellen te onderzoeken

 

Maternale deprivatie

Een term die gebruikt wordt om de deprivatie van kinderen te beschrijven die afgescheiden worden van hun moeder.

 

Veilig gehechte kinderen

Omschrijving van kinderen die zich prettig voelen in de aanwezigheid van een ouder of verzorger en die troost zoeken bij deze verzorger bij een hereniging

 

Onzeker-vermijdende kinderen

Kinderen die onverschillig zijn naar hun verzorger en op zelfde wijze omgaan met verzorger als met vreemde

 

Onzeker-afwijzende kinderen

Kinderen die overbetrokken zijn bij hun verzorger

 

Mind-mindedness

Verzorgers die in staat zijn om de signalen van het kind op juiste wijze te lezen is een voorspeller van veilige hechting

 

Psychopathologie

Een psychologische onbalans die ervoor zorgt dat iemand moeite heeft met functioneren in de wereld

 

Autonome volwassenen

Volwassenen die een coherente omschrijving geven van hun hechtingservaringen en hechte persoonlijke relaties waarderen

 

Afwijzende volwassenen

Volwassenen die het belang ontkennen van hechtingservaringen en zeggen dat ze zich niks kunnen herinneren uit hun kindertijd

 

Gepreoccupeerde volwassenen

Volwassenen die niet in staat zijn om ervaringen uit hun kindertijd achter hen te laten

 

Onopgeloste volwassenen

Volwassenen die niet in staat zijn om gevoelens m.b.t. het verlies van een geliefde of mishandeling los te laten

 

Emotieregulatie

Het aanpassen van de emoties naar een geschikte intensiteit

 

Affect attunement

Eigenschap van de sensitieve moeder die is afgestemd op alle emoteis van haar kind

 

 

Hoofdstuk 7

 

Emotie regulatie

Het bewust controleren van emoties

 

Emoties

Gemoedstoestand van een persoon

 

Prosodie

De intonatie, stress en het ritme van spraak dat wordt gebruikt om betekenis te communiceren

 

Visuele voorkeurstechniek

Methode waarbij twee stimuli aan kind worden aangeboden om te kijken waar de voorkeur naar uitgaat

 

Voedzaam zuigen

Zuigen dat zorgt niet voor voeding (speen)

 

Niet-voedzaam zuigen

Zuigen dat zorgt voor voeding (aan borst /fles)

 

Beurt-neem-patroon

Het begrip dat er tijdens communicatie sprake is van het nemen van ‘beurten’

 

Stille gezichtsprocedure

Procedure waarbij moeders niet mogen reageren op hun kinderen zoals ze normaal gesproken zouden doen maar stil moeten blijven zitten. Er wordt gekeken hoe kinderen daarop reageren.

 

Sociale signaleringsapparaten

Bijvoorbeeld lachen en huilen die iemands emotionele staat aanduiden

 

Object permanentie

De vaardigheid dat een kind zich bewust is van het feit dat een object bestaat zelfs als het niet aanwezig is

 

Sociale referentie fenomeen

Jonge kinderen kijken naar hun moeders reactie op iets om daar een eigen reactie van af te lezen

 

Kindgerichte spraak

De vorm van spraak die volwassenen gebruiken als met jong kind spraken. Is vaak eenvoudiger en duidelijker

 

Egocentrisch

Het onvermogen van jonge kinderen om onderscheid te maken tussen hun eigen perspectief en dat van anderen

 

 

Hoofdstuk 8

 

Existentiële zelf

Een gevoel van persoonlijk bestaan, uniekheid en autonomie dat ontwikkelt door interacties van het kind met de sociale en de fysieke wereld

 

Primaire circulaire reacties

De tweede fase in de sensomotorische ontwikkeling van Piaget van ongeveer 1 tot 4 maanden. Herhaalde acties gebaseerd rond het lichaam van het kind om reflexen te oefenen en te coördineren die ontwikkelen in de eerdere fase

 

Secundaire circulaire reacties

De derde fase in de sensomotorische ontwikkeling van Piaget van ongeveer 4 tot 10 maanden. Kinderen herhalen acties die een interessant effect hebben gehad op de omgeving en een begrip van manipulatie en de omgeving begint

 

Categorische zelf

De aspecten van het zelf zoals sekse en nationaliteit die iemand definiëren

 

Rouge test

Een kleine hoeveelheid kleur wordt op de neus van een kind geplaatst voordat zij geplaatst worden voor een spiegel. Als het kind zijn neus aanraakt in plaats van de spiegel aanraakt, wordt gesteld dat ze een zelfconcept hebben ontwikkeld

 

Relatief / absoluut

Relatief coderen is ik ben langer dan hij. Absoluut coderen is ik ben 1m20 en hij is 1m15

 

Individualistisch

Waar de nadruk ligt op de individualiteit en de uniciteit van individuen

 

Collectivistisch

Waar de nadruk ligt op de gelijkheid en de saamhorigheid van individuen

 

Self Perception Profile

Probeert om vijf specifieke domeinen van eigenwaarde te meten: waargenomen atletische competentie, gedrag, fysieke kenmerken, schoolse competentie, sociale competentie en ook algehele eigenwaarde

 

Interne werkmodel

Ontwikkelt door dagelijkse interacties met de primaire verzorgers vroeg in het leven. Het omvat het beeld van kind van het zichzelf, anderen en relaties en heeft zowel een affectief als een cognitief component

 

Perceptuele verdediging

Een verdedigingsmechanisme waarbij het individu stimuli die persoonlijk bedreigend zijn niet ziet, hoort, etcetera

 

Hot cognition

De onontwarbare link tussen emotie en cognitie. Gevoelens beïnvloeden gedachten en gedachten beïnvloeden gevoelens

 

Tadpole stage

Een vroege fase in de tekeningen van kinderen van de men waarbij er geen onderscheid is tussen het hoofd en het lichaam en lichaamsdelen, zoals armen, getekend worden alsof ze uit het hoofd groeien

 

Persoonlijk modelleren

Ontstaat als het kind zich emotioneel gehecht voelt aan een persoon en op deze persoon wil lijken

 

Positioneel modelleren

Ontstaan als een kind een overeenkomst opmerkt tussen zichzelf en een rolmodel die niet persoonlijk door het kind wordt gekend

 

 

Hoofdstuk 9

 

Equilibreringsproces

Volgens de theorie van Piaget dragen assimilatie en accommodatie bij aan het equilibreringsproces. Dit is een staat waarin de schema’s van kinderen in balans zijn en niet worden verstoord door conflict

 

Reflexieve schema’s

Vanaf de geboorte totdat kinderen 1 maand oud zijn is dit volgens Piaget de eerste subfase van de sensomotorische ontwikkeling als kinderen gebruik maken van hun aangeboren reflexen (grijpen, zuigen, etcetera) om de wereld te ontdekken

 

Primaire circulaire reacties

Zie Hoofdstuk 8

 

Secundaire circulaire reacties

Zie Hoofdstuk 8

 

Coördinatie van secondaire schema’s

Van ongeveer 10 tot 12 maanden. Dit is de vierde subfase in de sensomotorische ontwikkeling volgens Piaget waarbij kinderen schema’s opzettelijk combineren om bepaalde doelen te behalen

 

Tertiaire circulaire reacties

Van ongeveer 12 tot 18 maanden. Dit is de vijfde subfase in de sensomotorische ontwikkeling volgens Piaget waarbij het kind op zoek gaat naar nieuwe dingen en gebruik maakt van proberen en fouten maken om de eigenschappen var objecten te onderzoeken. Tevens ontwikkelt het kind nieuwe manieren van probleem oplossen

 

Begin van gedachten

Van ongeveer 18 tot 24 maanden. De laatste subfase in de sensomotorische ontwikkeling volgens Piaget waarbij kinderen in staat komen om blijvende mentale representaties te vormen

 

Drie bergen taak

Een taak die werd gebruikt door Piaget waar het kind een model ziet vena drie bergen en gevraagd wordt om te kiezen wat iemand die op een bepaald punt staat, kan zien. Het pre-operationele kind kiest over het algemeen het beeld wat zij kunnen zien vanaf hun locatie

 

Transitieve inferentie

De relatie tussen twee of meer dingen. Dit leidt tot de kennis dat als A groter is dan B en B groter is dan C, A groter is dan C

 

Class inclusion taken

De vaardigheid om te coördineren en te redeneren over delen en gehelen op hetzelfde moment dat relaties tussen klassen en subklassen worden herkend

 

Horizontal decalage

Refereert naar het niet-synchrone verloop van de ontwikkeling van kinderen bij taken van Piaget. Dus als kinderen slagen bij een taak van behoud bij nummers maar niet slagen bij een taak van behoud bij hoeveelheid

 

Vertical decalage

Refereert naar als het kind een niveau van begrip heeft op het ene niveau dat later wordt gereconstrueerd als het kind ouder is en een nieuw niveau van begrip heeft

 

Appearance-reality test

Een test waarbij schijn en werkelijkheid uiteenlopen

 

Scaffolding

Het proces waar bij volwassenen de omgeving van een kind structureren en versimpelen om hen te helpen met leren

 

Overlappende golven

Een centraal concept in de ontwikkelingstheorie van Siegler waarbij een kind op een bepaald punt verschillende strategieën heeft die gebruikt kunnen worden om problemen op te lossen. Naarmate tijd verstrijkt, worden minder effectieve strategieën vervangen door effectievere strategieën

 

Private speech

Als kinderen taal leren kunnen ze gebruik maken van interne spraak die op henzelf is gericht om hun denken en plannen te helpen

 

 

Hoofdstuk 10

 

Proto-gesprekken

Interacties tussen volwassenen en jonge kinderen waarbij de volwassenen de neiging hebben om geluid te maken als het kind nog geen gebruik maakt van geluiden of als het kind klaar is met het produceren van geluiden

 

Proto-imperatieven

Vindt plaats als kinderen wijzen naar een object en dan hun blik wisselen tussen het object en de volwassene totdat ze krijgen wat ze willen

 

Proto-verklaarders

Vindt plaats als kinderen gebruik maken van wijzen of kijken om de aandacht van een volwassene te richten op een object

 

Spiegelneuronensysteem

Een onderscheidende klasse van neuronen die aan het werk zijn als een individu een motorische handeling uitvoert en als ze een ander individu een motorische handeling zien uitvoeren

 

Spraak stroom

De ongedifferentieerde serie van woorden die geproduceerd wordt als we communiceren

 

Categorische perceptie

Waar perceptueel onderscheidende stimuli behandeld worden alsof ze horen tot dezelfde categorie

 

Reflectieve vocalisaties

De eerste geluiden die geproduceerd worden door kinderen waaronder huilen, hoesten, niezen en boeren

 

Babbling

Het eerste type van gecontroleerde geluiden die geproduceerd worden door kinderen (over het algemeen tussen de 4 en 6 maanden)

 

Canoniek babbelen

Brabbelende geluiden die gemaakt worden door het kind tussen de 6 en de 10 maanden waarbij klinkers en medeklinkers op zo’n manier worden gecombineerd dat ze klinken als woorden

 

Gemoduleerd brabbelen

De laatste periode van het brabbelen van baby’s en het spelen met taal wat voorkomt als het kind ongeveer 10 maanden of ouders is en wat gekarakteriseerd wordt door een veelvoud aan geluidscombinaties en patronen en overlapt met het begin van betekenisvolle spraak

 

S-structuur

De syntax van een zin. Een s-structuur kan echter meer dan een betekenis hebben. Om de bedoelde betekenis van een zin te begrijpen, moet iemand kijken naar de d-structuur

 

D-structuur

De abstracte representatie van een zin of de daadwerkelijke betekenis daarvan

 

Overregularisatie

Als een eerder geleerde regel wordt toegepast in de verkeerde situatie

 

Semantisch systeem

Een systeem dat worden categoriseert in relatie tot hun betekenis

 

 

Hoofdstuk 11

 

Onverwachte transfer test

Dit is een meting van de theory of mind waarbij een kind een object geplaatst ziet worden op de ene plek. Het object wordt vervolgens geplaatst naar een andere plek. De vraag is aan het observerende kind: waar zal het kind kijken voor het object als hij deze wil vinden?

 

Conceptuele shift

Een grote kwalitatieve verandering in de cognitieve processen van een individu

 

Representationele vaardigheid

De vaardigheid om een mentale representatie te vormen van een gebeurtenis of een object

 

Metacognitie

Kennis van iemands eigen status van de geest en reflectieve toegang tot iemands eigen cognitieve vaardigheden, denken over hoe iemand zich voelt of denkt

 

State change test

Een test waarbij een kind een tube of doos met snoepjes ziet en deze snoepjes worden verplaatst door een potlood. De doos wordt vervolgens weer dicht gedaan. Vervolgens wordt aan kinderen gevraagd wat ze dachten dat in de doos zat toen ze deze voor het eerst zagen. Een groot percentage van kinderen rond de 3 a 4 jaar geeft een correct antwoord

 

Wijsheid achteraf

De neiging om gebeurtenissen die al gebeurd zijn te zien als voorspelbaarder dan dat ze waren voordat de gebeurtenis plaatsvond

 

Module visie

De visie dat we verschillende modules hebben voor verschillende vaardigheden

 

 

 

Hoofdstuk 12

 

Culturele middelen: Middelen die ons helpen om te rekenen, modellen te produceren en voorspellingen te maken en ons dus helpen de wereld beter te begrijpen zoals rekenmachines en computers

 

Spellingen: Een schrijfsysteem. Dit wordt gebruikt om een aspect van spelling te omschrijven.

 

Fonemen: De kleinste eenheden van geluid die van invloed kunnen zijn op de betekenis van een woord

 

Alfabetisch: Een schrijfsysteem waarbij geschreven symbolen (letters) corresponderen met gesproken geluiden

 

Morfeem: Een eenheid van betekenis.

Fonologische eenheden

 

Intrasyllabic: Eenheden van spraak die kleiner zijn dan syllables maar groter zijn dan fonemen. Onset en rime zijn twee voorbeelden van intrasylabische eenheden.

 

Onset: De onset van een lettergreep is de medeklinker of de groep medeklinkers aan het begin van een lettergroep

 

Rime: De klank klinkers van een lettergreep plus een medeklinker die daarop volgt

 

Conditionele regels: Regels die bepalen dat als een letter of een groep letters staat voor een geluid in de ene context en een ander geluid in een andere context

 

Cardinaliteit: Het numerieke principe dat stelt dat een set van items met een specifiek nummer gelijk is in hoeveelheid aan een andere set met dezelfde hoeveelheid nummers

 

Ordinaliteit: Het numerieke principe dat stelt dat nummers bestaan in een bepaalde, geordende schaal van grootte: 2 is groter dan 1, 3 is groter dan 2 en als een logisch gevolg daarvan is 3 groter dan 1

 

Procedurele vaardigheden: Toepassen van bepaalde routines of procedures om bepaalde problemen op te lossen zoals het tellen van het aantal objecten in een set

 

Een-op-een aansluiting: Er is bij twee sets sprake van een-op-een aansluiting als elk object in de ene set een tegenhanger heeft in de andere set. Deze twee sets hebben dan hetzelfde aantal items.

 

Hoofdstuk 13

Beïnvloedbaarheid: De neiging van een kind of een volwassene om hun geheugen en overtuigingen te veranderen als reactie op bijvoorbeeld een ondervraging. Dit zorgt vaak voor een onjuiste herinnering van gebeurtenissen

 

Herkenning: Na het getuigen over een gebeurtenis wordt gevraagd aan de participant om op een lijst te identificeren wat aanwezig was tijdens de gebeurtenis (of bij het leren van een lijst, wat op de lijst stond)

 

Herinnering: Na het zien van een gebeurtenis of het leren van test items wordt gevraagd aan een participant om alles te omschrijven over deze gebeurtenis of de test items op te noemen die een persoon zich nog kan herinneren

 

Expliciete geheugen: Geheugen van een ervaring of gebeurtenis die makkelijk toegankelijk is

 

Impliciete herinneringen

Geheugen van een ervaring of gebeurtenis die we ons niet bewust herinneren

 

Encoderen: De eerste fase in het geheugensysteem. Informatie die is waargenomen wordt geplaatst in het geheugensysteem

 

Ophalen: Cognitieve vraag wanneer getracht wordt om informatie te herinneren

 

Semantisch geheugen: Langetermijngeheugen van al onze kennis van de wereld, waaronder concepten, algoritmes, definities van woorden en de relatie daartussen

 

Episodisch geheugen: Geheugen voor een specifiek, persoonlijk ervaren gebeurtenis waaronder de tijdelijke en ruimtelijke kenmerken van de gebeurtenis

 

Mnemonische strategieën: Elke strategie die helpt bij iemands eigen geheugen te verbeteren

 

Metageheugen: Begrijpen van iemands eigen geheugen en het hebben van een bewustheid over de wijze waarop het geheugen werkt en verbetert kan worden

 

Infantile amnesia: Het onvermogen om gebeurtenissen te herinneren gedurende de vroege kindertijd (eerste 3 jaar)

 

Herhalen: Een mnemonische strategie waarbij een item van informatie wordt herhaald als het moet worden onthouden

 

Organisatie: Een mnemonische strategie die de last op het geheugen vermindert door items te organiseren in zinvolle categorieën

 

Cluster effect: Het geheugen van test items wordt een stuk beter als de items gegroepeerd kunnen worden volgens een categorie of principe

 

Uitwerking: Een geheugensteuntje dat werkt door het maken van verbindingen tussen items die onthouden moeten worden

 

Gepaarde-associatie taak: Een geheugentest waarbij participanten paren van ongerelateerde items moeten onthouden

 

Vraagkenmerken: Signalen die worden waargenomen en participanten vertellen hoe ze verwacht worden zich te gedragen of te reageren in een bepaalde onderzoekssituatie (sociale factoren die een bepaald soort reactie ‘vragen’)

 

 

Hoofdstuk 14

Sensomotorisch spel: Refereert aan spel met objecten, waarbij gebruik wordt gemaakt van hun eigenschappen om effecten te krijgen

 

Sociodramatisch spel: Fantasiespel dat sociale rollen bevat tijdens het spelen van een verhaal

 

Spel hiërarchie: Een schema wat gebruikt wordt voor het coderen van activiteiten van kinderen, gebaseerd op sociale participatie en het niveau van spel

 

Sekserol stereotypering: Overtuigingen over welke rollen passend zijn bij een specifiek geslacht

Ingebeelde vriend: Een vriend die niet bestaat maar als echt kan overkomen op kinderen

 

Spel tutoren: Waarbij ouders of andere volwassenen modelleren of helpen bij verschillende vormen van spel zoals sociaal fantasiespel dat wellicht niet spontaan voorkomt bij kinderen

 

Sociogrammen: Een visuele representatie van interpersoonlijke relaties binnen een groep. Vaak gebruikt binnen een educatieve context om leraren te helpen bij het begrijpen van relaties tussen leeftijdsgenoten

 

Sociometrie: Een afbeelding van de sociale structuur in een groep zoals naar voren is gekomen door observatie, vragenlijsten of interviews

 

Sociometrische status: Een categorisatie van kinderen als populair, afgewezen, genegeerd of gemiddeld op basis van of ze hoog of laag scoren bij positieve en negatieve nominaties

 

Zelfsocialisatie: Het idee dat kinderen modellen van dezelfde sekse imiteren en activiteiten doen die passen bij hun geslacht omdat ze zich realiseren dat dit is wat een kind van hun geslacht over het algemeen doet

 

 

 

 

Hoofdstuk 15

 

Prosociaal: gedrag dat is bedoeld om het welzijn van anderen te bevorderen en dit gedrag heeft geen instrumentele voordelen voor degene die het gedrag vertoont.

 

Antisociaal: acties die schadelijk zijn voor anderen en dit gedrag was zo bedoeld of de negatieve gevolgen worden als niet relevant ervaren door degene die het gedrag vertoont.

 

Big Five Inventory (BFI): Met de BFI is het mogelijk een persoonlijkheidsmeting te doen aan de hand van vijf persoonlijkheidsdimensies. De BFI beoordeelt op extraversie (extraversion), mildheid (agreeableness), orderlijkheid (conscientiousness), emotionele stabiliteit (emotional stability) en openstaan voor ervaringen (openness to experience).

 

Neuropsychologische problemen: stoornissen in het brein. Deze stoornissen tasten iemands gedrag of cognitieve functioneren aan.

 

Heteronomous morality: goed en kwaad wordt bepaald door machtige volwassenen (autoriteitsfiguren, zoals de politie). De intenties worden niet betrokken in de redenatie.

 

Instrumental morality: kinderen worden zich ervan bewust dat anderen intenties en wensen hebben en dat er altijd twee kanten zijn aan een argument.

 

Interpersonal normative morality: wordt gekarakteriseerd door opkomende zorgen over de perspectieven van anderen over henzelf. In dit stadium willen mensen gezien worden als goed en ze voelen zich schuldig als dit niet zo is.

 

Social system morality: in dit stadium herkennen individuen dat alle leden van een samenleving intenties hebben en doelen nastreven, maar ze begrijpen dat regels en wetten nodig zijn om ervoor te zorgen dat de maatschappij kan functioneren.

 

Human rights and social welfare morality: individuen maken gebruik van ethische principes om te helpen bij de morele beoordeling.

 

Hoofdstuk 16

 

Ambiguous figures: figuren die op twee of meer manieren gezien kunnen worden.

 

Encoding switch hypothesis: kinderen kijken meer naar individuele gelaatstrekken, terwijl volwassenen informatie gebruiken over de configuratie van de gelaatstrekken.

 

Fluid intelligence: de vaardigheid om abstract te denken en redeneren. Dit wordt gemeten met testen die cultuurvrij zijn.

 

Crystallised intelligence: het opslaan van informatie, vaardigheden en strategieën die door educatie en voorafgaande ervaring verkregen zijn.

 

Deductief redeneren: de uitkomst van een specifiek voorbeeld wordt beredeneerd aan de hand van een algemeen principe. Er worden dus specifieke conclusies getrokken uit algemeenheden.

 

Inductief redeneren: is het gebruiken van specifieke voorbeelden om er algemeenheden uit te halen.

 

Analogisch redeneren is het oplossen van een probleem door het te vergelijken met een vergelijkbaar probleem dat al is opgelost.

 

Second order analogy: een analogie die het gebruik van crystallised intelligentie nodig heeft. Een relatie moet uit de analogie gehaald worden die niet inherent is binnen de analogie.

 

Hypothetico-deductive reasoning: de vaardigheid om theorieën te ontwikkelen om bepaalde fenomenen te verklaren, hypotheses te genereren die gebaseerd zijn op deze theorieën en systematische tests bedenken om deze hypotheses aan te nemen of af te wijzen.

 

 

Hoofdstuk 17

 

Lifespan: de omgeving van een persoon kan verdeeld worden in gebieden die corresponderen met de individuele karakteristieken, behoeften en percepties van de omgeving. Het individu en de omgeving representeren onafscheidelijke constructies, die samen de lifespan zijn.

 

Autoritatief ouderschap: ouders die hoog scoren op de responsiviteit en veeleisendheid. Ze stellen heldere gedragsstandaarden voor hun kinderen. Deze ouders zijn warm en reageren op de behoefte van hun kinderen.

 

Autoritair ouderschap: ouders die laag scoren op de responsiviteit en hoog op de veeleisendheid. Ze hechten veel waarde aan gehoorzaamheid en staan achter dwangmatige straffen. Ze zijn niet van het geven en nemen omtrend discipline gerelateerde problemen

 

Permissief ouderschap: scoren hoog op responsiviteit, maar laag op veeleisendheid. Ze praten op een passieve manier met hun kinderen en ontlopen het gebruik van macht als ze moeten disciplineren

 

Verwaarlozend ouderschap: ouders die laag scoren op responsiviteit en op veeleisendheid. Ze proberen minimale tijd aan hun kind/opvoeding te spenderen.

 

epigenetic principle: de overtuiging dat delen van een organisme zich ontwikkelen in een sequentiële volgorde, waarbij elk gedeelte zijn eigen begintijd heeft.

 

Moratorium: Dit is een periode in het leven van een individu, waarin deze individu zich identificeert met verschillende waarden, overtuigingen en gedachten, doordat diegene nog geen stabiel en consistent beeld heeft van zichzelf.

 

 

Hoofdstuk 18 

 

Bidirectioneel: Leraren kunnen leren van psychologen, net als andersom. En zo kunnen ook ouders van kinderen leren en andersom.

 

Sociaal-cognitief conflict. Dit conflict is het resultaat van interactie, waarbij bijvoorbeeld twee leeftijdsgenoten een verschillend begrip hebben van een wiskundig probleem.

 

Intermentale kennis: kennis die tussen personen bestaat

 

Intramentale kennis: kennis die binnen een individu bestaat

 

Zone van naaste ontwikkeling: De zone van naaste ontwikkeling is de afstand tussen het niveau van de daadwerkelijke ontwikkeling (gemeten door het individueel oplossen van problemen) en het niveau van de potentiele ontwikkeling (te zien door sturing van ouders of samenwerken met peers).

 

Student Teams Achievement Divisions (STAD): Een methode gericht op cooperatief leren. Kinderen worden opgedeeld in kleine groepen die bestaan uit kinderen van verschillende vermogen, sekse en etnische achtergronden. De leraar geeft ze een onderwerp en zij moeten dit bespreken tot het er allemaal over eens zijn dat ze het helemaal begrijpen.

 

Attainment targets (Einddoelen): Omschrijving van de kennis die kinderen zich eigen gemaakt moeten hebben als ze zich door het onderwijssysteem bewegen op bepaalde momenten.

 

Genormeerde testen (Norm referencing tests): Testen die gebaseerd zijn op het gemiddelde scores van de populatie. Hierdoor bieden deze testen een referentiepunt wat kan aangeven hoe het kind presteert in vergelijking met andere kinderen.

 

Criterium testen (Criterion referencing): De meting van de prestatie van het kind vergeleken met een specifiek criterium.

 

Formatief testen (Formative testing): Een vorm van beoordeling waarbij het het doel is om verdere begeleiding te bieden voor het leren van kind i.p.v. de uitkomsten van het leren.

 

Single-level testen (Single-level testing): Een manier van testen waarbij het niet van alle kinderen verwacht wordt dat ze een bepaald doel in de educatie op een vaste chronologische leeftijd hebben bereikt, maar pas worden beoordeeld als ze er klaar voor zijn om dat niveau te bereiken.

 

Dynamisch testen (Dynamic testing): Deze manier van beoordeling is gebaseerd op het idee dat het gunstig is om het potentieel van het kind te beoordelen voor het vorderen van prestaties.

 

Hoofdstuk 19

 

Risicofactoren (risk factors): Risicofactoren bevatten catastrofale gebeurtenissen zoals oorlog, natuurrampen, familie tegenslagen zoals rouw en een scheiding, economische situaties zoals armoede en blootstelling aan een negatieve omgeving zoals arme buurten.

 

Kwetsbaarheid factoren (Vulnerability factors): attributen van het individu die bijdragen aan een verkeerd aanpassing bij bepaalde omstandigheden met veel tegenslagen.

 

Intergenerationale cirkel van moeilijkheden (intergenerational cycle of difficulties): De meerdere impliciete en expliciete non-verbale en verbale manieren waarop ouders hun eigen traumatische ervaringen en gedeelde traumatische ervaringen communiceren.

 

Jeugd inkomen armoede (child income poverty): komt voor wanneer kinderen in een familie opgroeien wiens inkomen beneden het niveau ligt wat nodig is om het minimale aan basisuitgaven te bekostigen. Dit zorgt voor verhoogd risico op negatieve uitkomsten voor het kind.

 

Internaliserende problemen: Problemen waarbij de emoties naar binnen worden gericht zoals: inhibitie, angst, terugtrekking en/of depressie.

 

Externaliserende problemen: Emoties worden afgereageerd naar de buitenwereld toe. Bijvoorbeeld: delinquente activiteiten, agressie en hyperactiviteit. Externaliserende gedragingen zijn direct gekoppeld aan gewelddadige episodes zoals slaan en schoppen die geleerd worden door het observeren van anderen.

 

Cumulatief risico theorie (Cumulative risk theory): Deze theorie stelt dat de som van risicofactoren in plaats van een enkele risico factor leidt tot disfunctioneren, omdat het de adaptieve kwaliteiten van een individu overweldigt.

 

Risico specificiteit (risk specifity): De specifieke karakteristieken van een individuele risicofactor. Hierbij geldt zowel het specifieke effect van de risicofactor en hoe de wisselwerking is met specifieke uitkomsten voor het kind.

 

Adverse Life Events Scale: Een meting van stress in het leven. De schaal bestaat uit 25 gebeurtenissen die in het laatste jaar voor moeten zijn gekomen. Kinderen moeten bij deze gebeurtenissen geen of weinig controle hebben over het nadelige effect dat het op hun leven had.

 

Multifinaliteit: één specifieke risicofactor kan tot meerdere uitkomsten leiden.

 

Equifinaliteit: Meerdere risicofactoren kunnen tot één specifieke uitkomst leiden.

 

Protectieve factoren: eigenschappen van personen, omgevingen, situaties en gebeurtenissen die leiden tot positieve aanpassing bij tegenslagen.

 

Externe ondersteuningssystemen: ondersteuningssystemen in de sociale omgeving zoals vriendschap die bijdragen aan veerkracht bij tegenslagen.

 

Veilige hechting: bevat een responsieve, ondersteunende, gestructureerde en affectieve stimulerende relatie tussen ouder en kind.

 

Moderator interactieve effecten modellen (moderator interactive effects models): modellen die gebaseerd zijn op de interactieve relatie tussen protectieve/kwetsbaarheidsfactoren en risicofactoren.

 

Belangrijkste effecten modellen (Main effects models): Modellen van veerkracht waarin individuele factoren geïdentificeerd worden die bepalen of een kind wat blootgesteld wordt aan risico een goede of slechte uitkomst heeft.

 

Mediator effecten modellen: modellen die de rol van tussenliggende variabelen ontdekken op de effecten van risico’s.

 

Risico-gecentreerde programma’s (Risk-focused programmes): gericht op het verminderen van de blootstelling aan risciofactoren.

 

Troef-gecentreerde programma’s (asset-focused programmes): erop gericht om de aspecten in leven van het kind die al erg goed zijn (dus de troeven die het kind al heeft) te verbeteren in kwantiteit en kwaliteit.

 

Proces georienteerde programma’s (process-oriented programmes): proberen de meest belangrijke aanpassing systemen van kinderen te verbeteren zoals belangrijke relaties, functioneren op intellectueel gebied en zelfregulatie systemen.

 

 

Hoofdstuk 20

 

Pesten: Een individu wat herhaald blootgesteld wordt aan negatieve acties door één of meerdere mensen.

 

Bias (vooringenomenheid) pesten (Bias bullying): Pesten waarbij het slachtoffer lid is van een bepaalde groep, bijvoorbeeld etniciteit, geslacht, geloof of iemands beperking in plaats van individuele karakteristieken.

 

Cyberpesten: Een vorm van pesten waarbij gebruik wordt gemaakt van elektronische apparaten: vooral telefoons en het internet.

 

Bully courts: Leerlingen worden voor geselecteerd die het bewijs van het pesten aanhoren en beslissen welke sancties of straffen er op dat gedrag moeten staan.

 

herstellende rechtvaardigheid (Restorative justice): Hierbij wordt de pester bewust gemaakt van de gevoelens van het slachtoffer en hoeveel zij schade zij het slachtoffer aangedaan hebben. Het is een poging om ervoor te zorgen dat de dader zijn daden goed probeert te maken

 

Vergeldende rechtvaardigheid (Retributive justice): Directe sancties tegen daders van pesten die ervoor zouden moeten zorgen dat de incidentie van pesten minder wordt.

 

Method of shared concern. Hierbij is het doel om daders van pesten gevoelig te maken voor wat ze het slachtoffer aandoen en hiermee ook positief gedrag tegenover het slachtoffer aan te moedigen. Deze methode wordt vaak gebruikt wanneer een groep één slachtoffer pest. Er zijn vijf fasen: individuele gesprekken met mogelijke daders, individuele gesprekken met het slachtoffer, voorbereidende groepsbijeenkomsten, topconferenties, follow up en resultaten.

 

Support group Methode: Dit is een methode die niet straft, maar zich richt op het veranderen van het probleemgedrag door een combinatie van groepsdruk door leeftijdsgenoten om een prosociale reactie op te wekken en de realisatie van de schade en het lijden wat het slachtoffer aan is gedaan.

 

Negatieve bekrachtiging: Dit is het vermijden van een negatief iets of iets waar het kind een afkeer voor heeft. Dit vermijden werkt bekrachtigend of belonend, omdat het zo de situatie ontwijkt

 

Positieve bekrachtiging: een actie of uitkomst na gedrag dat er voor zorgt dat het gedrag vaker voor zal komen. Dus doordat kinderen zien dat gedrag een positieve uitkomst heeft zullen ze dit vaker doen.

 

School Refusal Assessment scale: Deze meet vier functies van het weigeren van school zoals opgesteld door Kearney. Deze zijn: gegeneraliseerd angst, ontsnappen aan aversieve sociale situaties, het krijgen van aandacht of verlatingsangst.

 

Systematische desensibilisatie: Een aanpak die erop gericht is om bepaalde angsten te verminderen of te elimineren. Eerst wordt het kind geleerd hoe het moet ontspannen en daarna wordt het aangemoedigd om deze strategieën ook te gebruiken wanneer het over de angsten na moet denken.

 

Emotive Imagery (emotionele beelden): Deze aanpak is erop gericht om angst te verminderen door beangstigende situaties te koppelen aan scenes waarin gevoelens van trot, assertiviteit en vermakelijkheid. Dit zorgt ervoor dat de enge situatie word gekoppeld aan positieve emoties en ontspannenheid. Dit vermindert de angst.

 

Cognitieve gedragstherapie: Een psychologische therapie die zich erop richt patiënten op een andere manier te laten denken, voelen en gedragen. CGT is effectief in het behandelen van verschillende stoornissen en problemen zoals stemmingsproblemen, eetproblemen, angst, persoonlijkheidsproblemen, drugsmisbruik en psychotische stoornissen.

 

Hoofdstuk 21

 

Eye-tracking: Een methode waarbij geautomatiseerde opnamen worden gemaakt van oogbewegingen en men het visuele gedrag precies kan meten.

 

Genetische diversiteit: Het totale aantal van genetische karakteristieken in de genetische basis van een soort. Dus de verschillende mogelijkheden die genetisch materiaal biedt.

 

Vruchtwaterpunctie (Amniocentesis): een medische procedure die gebruikt wordt voor een prenatale diagnose van chormosomale afwijkingen en fatale infecties. Er wordt hier een kleine hoeveelheid vruchtwater afgenomen waardoor het DNA van de foetus onderzocht kan worden.

 

Neuroimaging: Het gebruik van verschillende strategieën om op een directe of indirecte manier de hersenen in beeld te brengen. Bijvoorbeeld structuur en functie van bepaalde delen.

 

Magnetoencephalography (MEG): Een techniek voor neuroimaging die gebruik maakt van magnetische velden.

 

Saccades: Snelle oogbewegingen voordat iemand zich op een bepaald punt fixeert wat de interesse heeft zodat het beeld op dat deel van het oog komt wat zorgt voor het scherpste beeld (Fovea)

 

Theory of mind hypothese: Het idee dat individuen met autisme problemen hebben met het begrijpen van het feit dat andere mensen gedachten en gevoelens hebben.

 

Executieve functies hypothese van autisme (Executive function hypothesis of autism): Het idee dat autisme veroorzaakt wordt door een tekort in de executieve functies. Dit zijn vaardigheden met betrekking tot het inhiberen van ongepaste reacties, plannen en mentaal flexibel kunnen zijn.

 

Centrale coherentie hypothese van autisme (Central coherence hypothesis of autism): Het idee dat autisme veroorzaakt wordt door een gebrek aan centrale coherentie wat zichtbaar is in het feit dat deze mensen dingen in delen verwerken in plaats van dat zij deze delen integreren.

 

Joint attention: een activiteit waarbij twee personen hun aandacht samen op hetzelfde richten.

 

Zelfcontrole (Inhibitory control): De mogelijkheid om een overheersende motorische reactie the inhiberen.

 

Het ecologische model van Bronfenbrenner: Een invloedrijk model dat de individuele menselijke ontwikkeling in een brede context plaatst van interacties met de onmiddellijke omgeving, maar ook de bredere context. Bevat vijf niveaus: Micro-, Meso-, Macro-, Exo- en Chronosysteem.

 

Microsysteem: Dit systeem in het model van Bronfenbrenner richt zich op het individuele kind en zijn/haar karakteristiek en de setting waarin het kind de persoonlijke relaties met anderen die relevant zijn op verschillende momenten in de ontwikkeling zich plaatsvinden.

 

Mesosysteem: Dit systeem in het model van Bronfenbrenner richt zich op de relaties tussen verschillende microsystemen. Bijvoorbeeld de relaties tussen de school en de familie.

 

Macrosysteem: Dit systeem in het model van Bronfenbrenner richt zich op verschillende invloeden in het leven van het kind zoals de media, buren en vrienden van de familie.

 

Exosysteem: Dit systeem in het model van Bronfenbrenner richt zich op het culturele niveau en op welke manier deze invloed heeft op het kind.

 

Chronosysteem: Dit systeem in het model van Bronfenbrenner richt zich op de sociaal culturele evenementen gedurende het leven.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
744