Psychology and behavorial sciences - Theme
- 17306 reads
Gebaseerd op de 2e druk van het boek.
Rijping
De aspecten van de ontwikkeling die voornamelijk genetisch gecontroleerd worden en minimaal worden beïnvloed door de omgeving
Volkse theorieën
Ideeën over de ontwikkeling die niet gebaseerd zijn op wetenschappelijk onderzoek
Paradigma
Een theoretisch raamwerk in de wetenschap
Organismisch wereldbeeld
Het idee dat mensen uit zichzelf actief zijn en continu interacteren met de omgeving en zo helpen bij het vormen van hun eigen ontwikkeling
Mechanistisch wereldbeeld
Het idee dat een persoon is als een machine en van nature passief is totdat er stimulatie komt uit de omgeving
Behavioristen
Een stroming die kijkt naar observeerbaar gedrag als de juiste focus van een studie. Het ontwikkelende kind wordt gezien als een passieve reactor op conditionering
Cross-sectioneel design
Een studie waarbij mensen van verschillende leeftijden geobserveerd worden op eenzelfde moment
Longitudinaal design
Een studie waar dezelfde groep mensen meerdere malen wordt geobserveerd
Cohorten
Een groep mensen die zijn opgegroeid in dezelfde omgeving en die bepaalde demografische kenmerken delen
Microgenetisch model
Een methode die verandering onderzoekt als het voorkomt en veelal kijkt naar individuele kinderen.
Sequentiële designs
Een combinatie van longitudinaal en cross-sectioneel onderzoek
Flynn effect
Een toename in de gemiddelde testscore op een IQ-test tussen verschillende generaties
Observationele studies
Studies waar gedrag enkel wordt geobserveerd
Experimentele methoden
Studies waarbij experimentele methoden de omgeving van een individu controleren waardoor specifiek naar bepaalde variabelen gekeken kan worden
Psychologische testen
Instrumenten voor de kwantitatieve meting van psychologische eigenschappen van een persoon
Correlationele studies
Onderzoek dat kijkt of twee variabelen systematisch variëren in relatie tot elkaar
Baby biografieën
Dagboeken over de ontwikkeling van een kind
Time sampling
Een observationele studie die het individuele gedrag van een individu opneemt op frequente tijdsintervallen
Affect
Emotionele status of gevoelens
Event sampling
Een observationele studie die opneemt wat er gebeurt gedurende bepaalde gebeurtenissen
Klinische methode
Methode waarbij natuurlijk gedrag wordt geobserveerd en waarbij vervolgens de omgeving van het individu wordt veranderd om het gedrag beter te leren begrijpen
Onafhankelijke variabele
Variabele die gecontroleerd wordt
Afhankelijke variabele
Het gedrag dat wordt veroorzaakt door de onafhankelijke variabele
Gestructureerde observatie
Een observatie waarbij de onafhankelijke variabele systematisch wordt gecontroleerd en wordt veranderd
Persoonlijkheidskenmerken
Deel van het karakter van de persoon dat relatief stabiel is
Extraversie
Een persoonlijkheidskenmerk wat gekenmerkt wordt door zelfvertrouwen en openheid
Introversie
Een persoonlijkheidskenmerk wat gekenmerkt wordt door gereserveerd en stil zijn
Experimentele groep
Individuen die een bepaalde behandeling of manipulatie krijgen om daar het effect van te meten
Controle groep
Individuen die deze behandeling of manipulatie niet krijgen om zo het effect te meten
Marker taak
Een methode die is ontworpen om gedrag te ontlokken met een bekende neurale basis
Mediale temporale gebied (MT)
Een specifiek gebied van het visuele systeem
Beeldende technieken
Methoden waarmee hersenactiviteit wordt opgenomen
Elektro-encefalogram
Een opname van de hoofdhuid met elektroden die de elektrische activiteit van neuronen meet
Gebeurtenis-gerelateerd potentiaal (ERP)
Een opname van de hoofdhuid die hersenactiviteit meet tijdens een bepaalde gebeurtenis
Positron emissie tomografie (PET)
Een techniek die hersenactiviteit meer door middel van de bloedstroming
Functional magnetic resonance imaging (fMRI)
Een methode die de hersenactiviteit meet door middel van de bloedstroom (die ook bij kinderen kan worden toegepast i.v.m. minder risico’s dan PET)
Ecologische validiteit
De waarde van resultaten voor de echte wereld
Catharsis hypothese
Het argument dat het kijken naar agressief gedrag de eigen agressieve gevoelens zal verminderen
Sociaal beleid
Acties, regels en wetten die als doel hebben sociale problemen op te lossen
Head Start en Sure Start
Twee programma’s in Amerika en Engeland die erop gericht zijn om de ontwikkeling van het kind te verbeteren.
Ontwikkelingsfuncties
Typische trends in de ontwikkeling
Continue functie (toenemend vermogen)
Gedrag dat toeneemt als iemand ouder wordt
Continue functie (afnemend vermogen)
Gedrag dat afneemt als iemand ouder wordt
Discontinue (stap-) functie
Als ontwikkeling plaatsvindt in stappen of fasen
U-gevormde functie
Gedrag dat in eerste instantie heel goed is, dan afneemt en dan weer beter wordt (of andersom)
Ontwikkelingstheorie
Een schema of systeem van ideeën dat is gebaseerd op bewijs en dat gedrag probeert te verklaren en voorspellen
Motorische mijlpalen
De basale motorische vaardigheden die worden behaald
Cephalocaudal trend
Ontwikkeling die te werk gaat van het hoofd naar de voeten, volgens de lengte van het lichaam
Proximodistal trend
De ontwikkeling van motorische controle in de kindertijd, die vanuit het centrum van het lichaam verder gaat naar de perifere segmenten
Dynamische systeem theorie
Theoretische benadering die stelt dat individuen interacteren in een complex systeem waarbij alle onderdelen met elkaar interacteren
Cognitieve aanpassingen
De ontwikkelende cognitieve bewustwording van baby’s
Assimilatie
Het proces waarbij nieuwe ervaringen worden geplaatst in reeds bestaande schema’s
Accommodatie
Het proces waarbij schema’s door ervaringen worden aangepast
Schema’s
Mentale structuren in het denken van het kind
Functionele invarianten
Processen die niet veranderen gedurende de ontwikkeling
Sensomotorische fase
De eerste fase in de theorie van Piaget
Pre-operationele fase
De tweede fase in de theorie van Piaget
Concreet operationele fase
De derde fase in de theorie van Piaget
Formele fase
De vierde fase in de theorie van Piaget
Egocentrisch
Moeite om iets te bekijken vanuit iemand anders oogpunt
Animisme
Een eigenschap van het denken van kinderen waarin ze denken dat objecten (vooral die bewegen) leven
Centratie
Focussen van aandacht op een aspect van een situatie
Conservatie taken
Onderzoeken de vaardigheid van kinderen om te begrijpen dat fysieke kenmerken van objecten (massa en gewicht) niet veranderen als objecten van vorm veranderen
Benaderingen van informatieverwerking
De visie dat cognitieve processen verklaard kunnen worden in termen van input en output
Strategieën
Kennis die wordt gebruikt om bepaald probleem op te lossen
Constructivisme
Piaget’s theoretische visie dat kinderen niet geboren worden met kennis over de wereld maar deze opbouwen
Bottom-up
Een cognitief ontwikkelingsproces dat begint met de input van informatie en daaruit verder ontwikkelt
Top-down
Een cognitief ontwikkelingsproces waarbij de status van een systeem wordt gespecificeerd en van daaruit worden de componenten onderzocht
Object eenheid
Als twee delen van een object zichtbaar zijn maar het midden verborgen is door een ander object is het de vraag of kinderen zien dat het één object betreft
Connectionistische modellen
Een theoretische benadering dat de ontwikkeling ontstaat doordat input de neuronen en de hersenen stimuleren
Zone van naaste ontwikkeling
Het gebied wat direct ligt naast hetgeen een kind nu al kan. De vaardigheden kan een kind al wel met hulp van een volwassene.
Introspectionisme
Een benadering waarbij observatoren reflecteerden op hun eigen gedachten en gevoelens
Klassiek conditioneren
Een methode waarbij gedrag wordt ontlokt door een neutrale stimulus
Wet van effect
Een wet die stelt dat de kans dat een actie wordt herhaald, vergroot als de actie leidt tot een fijne uitkomst
Reductionisten
De claim dat complex gedrag gevormd wordt vanuit simpelere processen zoals neurale activiteit en conditionering
Operante conditionering
Een methode waarbij gedrag wordt bekrachtigd op positieve of negatieve wijze om gewenst gedrag te krijgen
Sociale leertheorie
Legt de nadruk op het belang van observationeel leren
Observationeel leren
Situatie waarbij kinderen leren door observatie en imitatie
Sociale cognitieve theorie
Legt op sociale factoren in cognitieve ontwikkeling
Chromosomen
DNA strengen en proteïne die de genen bevatten en zorgen voor de genetische blauwdruk
Ethiologische benaderingen
Legt nadruk op de evolutionaire basis van veel gedrag wat belangrijk is voor overleven
Imprinting
Een proces kort na de geboorte waarbij jongen het eerste bewegende object wat ze zien, volgen
Precocial soorten
De soorten waarvan de jongen direct na de geboorte zich kunnen voortbewegen
Kritische periode
Een periode waarin iets geleerd moet worden want anders is het te laat
Secondaire behoefte
Een term die gebruikt wordt om te verwijzen naar het feit dat een object bekrachtigende eigenschappen kan krijgen doordat het geassocieerd wordt met de bevrediging van een primaire behoefte
Primaire behoefte
Basale behoeften zoals honger, dorst en warmte.
Monotropy
De visie dat een kind de basale behoefte heeft om een hechtingsrelatie aan te gaan met een significant persoon
Vreemde situatie
Meting van het niveau van hechting wat een kind heeft met een ouder
Psychoanalytische theorie
De theorie van Freud waarin hij stelt dat er drie belangrijke persoonlijkheidsstructuren zijn: id, ego en superego
Id
Volgens Freud een primitieve collectie van drang waarmee een individu het leven begint. Het is verantwoordelijk voor de primitieve instincten van een individu zoals eten en voortplanten
Ego
Volgens Freud is het ego de rationale gedachten die ontstaan om de drang van het id te controleren om zo te voldoen aan de eisen van de realiteit en de (sociale) omgeving
Superego
Dit staat volgens de theorie van Freud voor een verzameling van idealen. Dit is waaraan we refereren als ons geweten en is vaak in conflict met ons id
Psychoseksuele fasen
Freud stelt dat er vijf fasen van ontwikkeling zijn: orale, anale, fallische, latentie- en genitale fase
Oedipus complex
De fase waarbij jongens seksuele gevoelens ontwikkelen voor de vader volgens de theorie van Freud en zich realiseren dat de vader een grote concurrent is voor de (seksuele) affectie van de moeder
Castratie complex
Het complex waarbij jongens volgens Freud gevoelens ontwikkelen voor de moeder en bang zijn voor castratie door de vader
Electra complex
Het complex waarbij meisjes volgens Freud gevoelens ontwikkelen voor hun vader en bang zijn voor vergelding door de moeder
Reactieve formatie
Een term die gebruikt wordt in de psychoanalytische theorie. Het individu reageert, vaak onbewust, op negatieve aspecten van zijn persoonlijkheid
Psychosociale fasen
Fasen van de ontwikkeling die zijn opgesteld door Erik Erikson. Het kind gaat van de fase van ‘basaal vertrouwen’ in de vroege kindertijd naar de laatste fase in de volwassenheid van rijpheid met een gevoel van integriteit en zelfwaarde
Humanistische theorieën
Theorie die benadrukt dat mensen vrije wil hebben en gemotiveerd zijn om hun potentiaal te vervullen
Ontwikkeling van de sekse
Het begrip van de ontwikkeling van kinderen dat ze of een jongen of een meisje zijn en dat daar specifiek gedrag bij hoort
Geslacht standvastigheid
De bewustwording bij kinderen dat iemand of een jongen of een meisje is en dat dit onveranderlijk is
Nature-nurture kwestie
Het debat of ontwikkeling het resultaat is van de genen van het individu (nature) of van ervaringen in het leven (nurture)
Stabiliteit versus verandering
De vraag of individu stabiel zijn in de zin van het behoud van hun rangschikking. Bijvoorbeeld is het slimme kind van 2 nog steeds slim als het 10 is
Continuïteit versus discontinuïteit
De vraag of ontwikkeling continu is of discontinu
Gedragsgenetici
De studie van hoe genetische factoren gedrag beïnvloeden en verschillen tussen individuen
Cognitie
Mentale activiteit zoals aandacht, geheugen, denken, intelligentie en problemen oplossen
Genetisch determinisme
De hypothese dat mensen worden wie ze zijn als gevolg van hun genetische code
Omgevingsdeterminisme
De hypothese dat mensen leren om te zijn wie ze zijn, de persoon die we worden is een consequentie van de ervaringen die we in het leven opdoen
Nature versus nurture
Zie Hoofdstuk 2
Nativism – empiricism
Nativism is het geloof dat psychologische vaardigheden het product zijn van genetische erfelijkheid: we zijn simpelweg het product van onze genen. Empiricism is het geloof dat psychologische vaardigheden voornamelijk worden geleerd door ervaring.
Differentiële psychologie
De tak van de psychologie die omgaat met individuele verschillen tussen mensen
Fenotype
De zichtbare, observeerbare en meetbare eigenschappen van het individu
Genotype
De genetische samenstelling van een individu
Genetische variantie
De bijdrage van verschillende versies van het menselijk genoom aan individuele verschillen
Allelen
Genen voor dezelfde eigenschap die gelokaliseerd zijn op een paar chromosomen
Componenten van de variantie van het fenotype
De delen van een totale variantie die verklaard kunnen worden door verschillende bronnen van individuele verschillen in het fenotype
Familiale gelijkenis
De overeenkomst tussen familieleden wiens genetische relatie tot elkaar bekend is
Autosomen
De 22 paren menselijke chromosomen zonder de sekse chromosomen
Nucleotiden
De structurele eenheden van het DNA die fungeren als een genetisch ‘alfabet’ en informatie encoderen
Transcriptie
Een proces van het creëren van een gelijkwaardige kopie van een volgorde van DNA
Vertalen
Een messenger RNA transcript veranderen in proteïne
Het uitdrukken van genen
Het proces waarbij informatie uit een gen wordt gebruikt bij de synthese van een functioneel genen product
Alternatieve splitsing
Een proces wat wordt gebruikt om te coderen voor meer dan een proteïne in de genen waarbij brokken van het messenger RNA transcript verwijderd worden en/of herschikt worden voordat ze de nucleus verlaten en vertaald worden naar een proteïne
Sociaal economische status
Een schaal die een indicatie geeft van de sociale klasse en de inkomenscategorie van iemand
Genen x omgeving correlatie
De manieren waarop de genetische erfenis van kinderen van invloed is op de omgeving die ze ervaren en andersom
Erfelijkheid
De mate waarin variaties binnen een populatie genetisch bepaald zijn
Omgeving
De mate waarin variaties binnen een populatie veroorzaakt worden door omgevingsfactoren
Epigenetica
Een theorie over ontwikkeling met betrekking tot veranderingen in het fenotype die ontstaan door de dynamische interactie tussen genen en de omgeving
Organogenese
Het proces van het vormen van organen
Prenatale ontwikkeling
De ontwikkeling van baby’s voordat ze geboren zijn
Foetus
Het organisme vanaf 12 weken na de bevruchting tot aan de geboorte
Embryo
Het ontwikkelende organisme gedurende de periode dat organen vormen (tot 10 weken)
Neonaten
Een kind wat minder dan een maand oud is
Axonen
De ‘staart’ van een neuron die impulsen doorgeeft
Synaptogenese
Het bouwen van verbindingen tussen zenuwcellen
Apoptose
Geprogrammeerde dood van cellen
Neurale plaat
Een dikke plaat van endoderme cellen waarvanuit de hersenen ontstaan
Neurale buis
Een holle structuur in het embryo waarvanuit de hersenen en de wervelkolom ontstaan
Craniale-caudale
Vanaf de hersenen (het hoofd) naar de uiteinden van het lichaam
Neurogenese
De geboorte van neuronen
Cerebrale cortex
Het hersengebied wat geassocieerd wordt met complexe taken zoals geheugen, taal, gedachten en het contoleren en integreren van beweging en zintuigen
Sulci en gyri
De groeven en richels aan het oppervlak van de hersenen
Myelinisatie
Het proces waarbij myeline wordt gevormd om de neuronen
Myeline
Een vettige isolator die het lekken van boodschappen voorkomt bij de zenuwen
Rooting reflex
De reflex die ervoor zorgt dat pasgeboren baby’s hun hoofd draaien als hun wang wordt aangeraakt
Chemosensorische systemen
Omvat zowel het proeven als het ruiken
Colostrum
De borstvloeistof die wordt geproduceerd voor de melk. Het is rijk aan mineralen en antilichamen
Vestibulaire systeem
Een sensorisch systeem dat bijdraagt aan de balans en ruimtelijke oriëntatie
Vroeggeboren
Kinderen die voor 38 weken worden geboren
Circadiaans ritme
Een cycli die zich elke 24 uur herhaalt (zoals slaap-waak)
Staven en kegels
Lichtgevoelige cellen in het netvlies die licht vertalen in elektrische signalen die worden doorgegeven aan de hersenen zodat een plaatje kan worden geïnterpreteerd
Trimester
Een periode van drie maanden in de zwangerschap
Cochlea
Het binnenoor waar de receptoren voor geluid zijn
Transnataal leren
Leren dat gebeurt gedurende de prenatale periode en wordt onthouden in de postnatale periode
Perinataal
De periode vlak voor en vlak na de geboorte
Meiotische deling
De deling van cellen die voorkomt in voortplantingsorganismen waarbij de chromosomen worden gedeeld (sperma en eicellen)
Autosomale genetische stoornissen
Stoornissen die veroorzaakt worden door een mutatie in een gen in een van de niet-sekse chromosomen
Ontwikkeling programmeren
De hypothese dat prenatale condities effect hebben op de gezondheid van een volwassene
Ultradiaans ritme
Een cycli die zich herhaalt en minder dan 24 uur duurt
Cognitieve ontwikkeling
De ontwikkeling van gedrag dat gerelateerd is aan perceptie, aandacht, denken, onthouden en het oplossen van problemen
Mentale representatie
Een interne omschrijving van aspecten van de realiteit die blijft in de afwezigheid van die aspecten
Gezichtsscherpte
De vaardigheid om precies onderscheid te maken tussen hetgeen gezien wordt
Visuele accommodatie
De vaardigheid om te focussen op objecten, los van hun afstand
Visuele voorkeursmethode
Er worden twee objecten aan kinderen laten zien en op basis van hoelang ze daarnaar kijken wordt bepaald waar ze voorkeur voor hebben
Gewenning
Een proces waarbij kinderen wennen aan een stimulus
Grootte standvastigheid
Het begrip dat een object hetzelfde blijft zelfs als het anders waar wordt genomen op het netvlies (bijvoorbeeld door te kijken vanuit verschillende hoeken)
Retina afbeeldingsgrootte
De grootte van een visueel waargenomen object op het netvlies
Subjectieve contouren
Als enkel delen van objecten zichtbaar zijn worden de overblijvende contouren ‘ingevuld’
Prototype gezicht
Het meest typische voorbeeld van een gezicht (door het nemen van het gemiddelde van veel gezichten)
Innerlijk mechanisme
Een mechanisme wat niet geleerd hoeft te worden maar wat aangeboren is
Intonatie
Het ritmische patroon van spraak
Kindgerichte spraak
De spraak die volwassenen gebruiken als ze praten tegen een klein kind
Cognitie
Psychologische processen die mentale representaties bevatten en verder gaan dan enkel perceptie
Permanentie van objecten
De vaardigheid om te begrijpen dat een voorwerp nog bestaat als het niet meer zichtbaar is
A niet B fout
De zoekfout die veel kinderen maken als ze naar een object zoeken op een plek waar ze het vaak gezien hebben i.p.v. op de plek waar ze het verstopt hebben zien worden
Schending van de verwachting
Een experiment waarbij kinderen langer kijken naar een onmogelijke situatie dan een mogelijke situatie
Kernkennis
Basale informatie over de wereld die vermoedelijk is aangeboren
Subitising
De vaardigheid om direct het aantal voorwerpen te weten zonder bewust te tellen
Respons perseveratie
Herhalen van een eerder geleerde respons als deze niet langer toepasselijk is
Frontale cortex
Een van de vier lobben van de cerebrale cortex. Is betrokken bij de emotionele ervaring en cognitieve vaardigheden zoals het oplossen van problemen, plannen en oordelen
Executieve functies
Het proces waarbij gedrag wordt gericht en gecontroleerd wordt om een gesteld doel te behalen
Aangeboren
Iets wat al aanwezig is vanaf de (of voor de) geboorte
Basis emoties
Emoties zoals blijdschap, woede, interesse en angst
Complexere emoties
Emoties zoals trots, verlegenheid, jaloezie en schaamte
Sociaal refereren
Kinderen kijken naar hun verzorger voor ‘advies’ als ze voor een moeilijke keuze staan en hopen sociale aanwijzingen te zien (zoals een glimlach bij moeder)
Visuele cliff
Een methode waarbij kinderen op een glazen tafel worden gezet waarbij het lijkt alsof ze op de rand van een ‘cliff’ zitten
Script
Een algemeen raamwerk voor ervaringen die iemand vaak heeft gehad met een representatie of verwachting van zulke situaties
Emotionele dubbelzinnigheid
De realisatie dat de gevoelens van een persoon niet altijd duidelijk zijn of hetzelfde zijn als je eigen emoties
Secondary drive
De stelling dat hechting een bijproduct was van het verzorgen van fysieke behoeften
Primaire drive
De stelling dat hechting een primaire behoefte is van baby’s
Angstig voor vreemden
De bangheid van kinderen rond de 7 maanden als ze een onbekend persoon zien
Adult Attachment Interview
Het interview om volwassenen interne werkmodellen te onderzoeken
Maternale deprivatie
Een term die gebruikt wordt om de deprivatie van kinderen te beschrijven die afgescheiden worden van hun moeder.
Veilig gehechte kinderen
Omschrijving van kinderen die zich prettig voelen in de aanwezigheid van een ouder of verzorger en die troost zoeken bij deze verzorger bij een hereniging
Onzeker-vermijdende kinderen
Kinderen die onverschillig zijn naar hun verzorger en op zelfde wijze omgaan met verzorger als met vreemde
Onzeker-afwijzende kinderen
Kinderen die overbetrokken zijn bij hun verzorger
Mind-mindedness
Verzorgers die in staat zijn om de signalen van het kind op juiste wijze te lezen is een voorspeller van veilige hechting
Psychopathologie
Een psychologische onbalans die ervoor zorgt dat iemand moeite heeft met functioneren in de wereld
Autonome volwassenen
Volwassenen die een coherente omschrijving geven van hun hechtingservaringen en hechte persoonlijke relaties waarderen
Afwijzende volwassenen
Volwassenen die het belang ontkennen van hechtingservaringen en zeggen dat ze zich niks kunnen herinneren uit hun kindertijd
Gepreoccupeerde volwassenen
Volwassenen die niet in staat zijn om ervaringen uit hun kindertijd achter hen te laten
Onopgeloste volwassenen
Volwassenen die niet in staat zijn om gevoelens m.b.t. het verlies van een geliefde of mishandeling los te laten
Emotieregulatie
Het aanpassen van de emoties naar een geschikte intensiteit
Affect attunement
Eigenschap van de sensitieve moeder die is afgestemd op alle emoteis van haar kind
Emotie regulatie
Het bewust controleren van emoties
Emoties
Gemoedstoestand van een persoon
Prosodie
De intonatie, stress en het ritme van spraak dat wordt gebruikt om betekenis te communiceren
Visuele voorkeurstechniek
Methode waarbij twee stimuli aan kind worden aangeboden om te kijken waar de voorkeur naar uitgaat
Voedzaam zuigen
Zuigen dat zorgt niet voor voeding (speen)
Niet-voedzaam zuigen
Zuigen dat zorgt voor voeding (aan borst /fles)
Beurt-neem-patroon
Het begrip dat er tijdens communicatie sprake is van het nemen van ‘beurten’
Stille gezichtsprocedure
Procedure waarbij moeders niet mogen reageren op hun kinderen zoals ze normaal gesproken zouden doen maar stil moeten blijven zitten. Er wordt gekeken hoe kinderen daarop reageren.
Sociale signaleringsapparaten
Bijvoorbeeld lachen en huilen die iemands emotionele staat aanduiden
Object permanentie
De vaardigheid dat een kind zich bewust is van het feit dat een object bestaat zelfs als het niet aanwezig is
Sociale referentie fenomeen
Jonge kinderen kijken naar hun moeders reactie op iets om daar een eigen reactie van af te lezen
Kindgerichte spraak
De vorm van spraak die volwassenen gebruiken als met jong kind spraken. Is vaak eenvoudiger en duidelijker
Egocentrisch
Het onvermogen van jonge kinderen om onderscheid te maken tussen hun eigen perspectief en dat van anderen
Hoofdstuk 8
Existentiële zelf
Een gevoel van persoonlijk bestaan, uniekheid en autonomie dat ontwikkelt door interacties van het kind met de sociale en de fysieke wereld
Primaire circulaire reacties
De tweede fase in de sensomotorische ontwikkeling van Piaget van ongeveer 1 tot 4 maanden. Herhaalde acties gebaseerd rond het lichaam van het kind om reflexen te oefenen en te coördineren die ontwikkelen in de eerdere fase
Secundaire circulaire reacties
De derde fase in de sensomotorische ontwikkeling van Piaget van ongeveer 4 tot 10 maanden. Kinderen herhalen acties die een interessant effect hebben gehad op de omgeving en een begrip van manipulatie en de omgeving begint
Categorische zelf
De aspecten van het zelf zoals sekse en nationaliteit die iemand definiëren
Rouge test
Een kleine hoeveelheid kleur wordt op de neus van een kind geplaatst voordat zij geplaatst worden voor een spiegel. Als het kind zijn neus aanraakt in plaats van de spiegel aanraakt, wordt gesteld dat ze een zelfconcept hebben ontwikkeld
Relatief / absoluut
Relatief coderen is ik ben langer dan hij. Absoluut coderen is ik ben 1m20 en hij is 1m15
Individualistisch
Waar de nadruk ligt op de individualiteit en de uniciteit van individuen
Collectivistisch
Waar de nadruk ligt op de gelijkheid en de saamhorigheid van individuen
Self Perception Profile
Probeert om vijf specifieke domeinen van eigenwaarde te meten: waargenomen atletische competentie, gedrag, fysieke kenmerken, schoolse competentie, sociale competentie en ook algehele eigenwaarde
Interne werkmodel
Ontwikkelt door dagelijkse interacties met de primaire verzorgers vroeg in het leven. Het omvat het beeld van kind van het zichzelf, anderen en relaties en heeft zowel een affectief als een cognitief component
Perceptuele verdediging
Een verdedigingsmechanisme waarbij het individu stimuli die persoonlijk bedreigend zijn niet ziet, hoort, etcetera
Hot cognition
De onontwarbare link tussen emotie en cognitie. Gevoelens beïnvloeden gedachten en gedachten beïnvloeden gevoelens
Tadpole stage
Een vroege fase in de tekeningen van kinderen van de men waarbij er geen onderscheid is tussen het hoofd en het lichaam en lichaamsdelen, zoals armen, getekend worden alsof ze uit het hoofd groeien
Persoonlijk modelleren
Ontstaat als het kind zich emotioneel gehecht voelt aan een persoon en op deze persoon wil lijken
Positioneel modelleren
Ontstaan als een kind een overeenkomst opmerkt tussen zichzelf en een rolmodel die niet persoonlijk door het kind wordt gekend
Equilibreringsproces
Volgens de theorie van Piaget dragen assimilatie en accommodatie bij aan het equilibreringsproces. Dit is een staat waarin de schema’s van kinderen in balans zijn en niet worden verstoord door conflict
Reflexieve schema’s
Vanaf de geboorte totdat kinderen 1 maand oud zijn is dit volgens Piaget de eerste subfase van de sensomotorische ontwikkeling als kinderen gebruik maken van hun aangeboren reflexen (grijpen, zuigen, etcetera) om de wereld te ontdekken
Primaire circulaire reacties
Secundaire circulaire reacties
Zie Hoofdstuk 8
Coördinatie van secondaire schema’s
Van ongeveer 10 tot 12 maanden. Dit is de vierde subfase in de sensomotorische ontwikkeling volgens Piaget waarbij kinderen schema’s opzettelijk combineren om bepaalde doelen te behalen
Tertiaire circulaire reacties
Van ongeveer 12 tot 18 maanden. Dit is de vijfde subfase in de sensomotorische ontwikkeling volgens Piaget waarbij het kind op zoek gaat naar nieuwe dingen en gebruik maakt van proberen en fouten maken om de eigenschappen var objecten te onderzoeken. Tevens ontwikkelt het kind nieuwe manieren van probleem oplossen
Begin van gedachten
Van ongeveer 18 tot 24 maanden. De laatste subfase in de sensomotorische ontwikkeling volgens Piaget waarbij kinderen in staat komen om blijvende mentale representaties te vormen
Drie bergen taak
Een taak die werd gebruikt door Piaget waar het kind een model ziet vena drie bergen en gevraagd wordt om te kiezen wat iemand die op een bepaald punt staat, kan zien. Het pre-operationele kind kiest over het algemeen het beeld wat zij kunnen zien vanaf hun locatie
Transitieve inferentie
De relatie tussen twee of meer dingen. Dit leidt tot de kennis dat als A groter is dan B en B groter is dan C, A groter is dan C
Class inclusion taken
De vaardigheid om te coördineren en te redeneren over delen en gehelen op hetzelfde moment dat relaties tussen klassen en subklassen worden herkend
Horizontal decalage
Refereert naar het niet-synchrone verloop van de ontwikkeling van kinderen bij taken van Piaget. Dus als kinderen slagen bij een taak van behoud bij nummers maar niet slagen bij een taak van behoud bij hoeveelheid
Vertical decalage
Refereert naar als het kind een niveau van begrip heeft op het ene niveau dat later wordt gereconstrueerd als het kind ouder is en een nieuw niveau van begrip heeft
Appearance-reality test
Een test waarbij schijn en werkelijkheid uiteenlopen
Scaffolding
Het proces waar bij volwassenen de omgeving van een kind structureren en versimpelen om hen te helpen met leren
Overlappende golven
Een centraal concept in de ontwikkelingstheorie van Siegler waarbij een kind op een bepaald punt verschillende strategieën heeft die gebruikt kunnen worden om problemen op te lossen. Naarmate tijd verstrijkt, worden minder effectieve strategieën vervangen door effectievere strategieën
Private speech
Als kinderen taal leren kunnen ze gebruik maken van interne spraak die op henzelf is gericht om hun denken en plannen te helpen
Proto-gesprekken
Interacties tussen volwassenen en jonge kinderen waarbij de volwassenen de neiging hebben om geluid te maken als het kind nog geen gebruik maakt van geluiden of als het kind klaar is met het produceren van geluiden
Proto-imperatieven
Vindt plaats als kinderen wijzen naar een object en dan hun blik wisselen tussen het object en de volwassene totdat ze krijgen wat ze willen
Proto-verklaarders
Vindt plaats als kinderen gebruik maken van wijzen of kijken om de aandacht van een volwassene te richten op een object
Spiegelneuronensysteem
Een onderscheidende klasse van neuronen die aan het werk zijn als een individu een motorische handeling uitvoert en als ze een ander individu een motorische handeling zien uitvoeren
Spraak stroom
De ongedifferentieerde serie van woorden die geproduceerd wordt als we communiceren
Categorische perceptie
Waar perceptueel onderscheidende stimuli behandeld worden alsof ze horen tot dezelfde categorie
Reflectieve vocalisaties
De eerste geluiden die geproduceerd worden door kinderen waaronder huilen, hoesten, niezen en boeren
Babbling
Het eerste type van gecontroleerde geluiden die geproduceerd worden door kinderen (over het algemeen tussen de 4 en 6 maanden)
Canoniek babbelen
Brabbelende geluiden die gemaakt worden door het kind tussen de 6 en de 10 maanden waarbij klinkers en medeklinkers op zo’n manier worden gecombineerd dat ze klinken als woorden
Gemoduleerd brabbelen
De laatste periode van het brabbelen van baby’s en het spelen met taal wat voorkomt als het kind ongeveer 10 maanden of ouders is en wat gekarakteriseerd wordt door een veelvoud aan geluidscombinaties en patronen en overlapt met het begin van betekenisvolle spraak
S-structuur
De syntax van een zin. Een s-structuur kan echter meer dan een betekenis hebben. Om de bedoelde betekenis van een zin te begrijpen, moet iemand kijken naar de d-structuur
D-structuur
De abstracte representatie van een zin of de daadwerkelijke betekenis daarvan
Overregularisatie
Als een eerder geleerde regel wordt toegepast in de verkeerde situatie
Semantisch systeem
Een systeem dat worden categoriseert in relatie tot hun betekenis
Onverwachte transfer test
Dit is een meting van de theory of mind waarbij een kind een object geplaatst ziet worden op de ene plek. Het object wordt vervolgens geplaatst naar een andere plek. De vraag is aan het observerende kind: waar zal het kind kijken voor het object als hij deze wil vinden?
Conceptuele shift
Een grote kwalitatieve verandering in de cognitieve processen van een individu
Representationele vaardigheid
De vaardigheid om een mentale representatie te vormen van een gebeurtenis of een object
Metacognitie
Kennis van iemands eigen status van de geest en reflectieve toegang tot iemands eigen cognitieve vaardigheden, denken over hoe iemand zich voelt of denkt
State change test
Een test waarbij een kind een tube of doos met snoepjes ziet en deze snoepjes worden verplaatst door een potlood. De doos wordt vervolgens weer dicht gedaan. Vervolgens wordt aan kinderen gevraagd wat ze dachten dat in de doos zat toen ze deze voor het eerst zagen. Een groot percentage van kinderen rond de 3 a 4 jaar geeft een correct antwoord
Wijsheid achteraf
De neiging om gebeurtenissen die al gebeurd zijn te zien als voorspelbaarder dan dat ze waren voordat de gebeurtenis plaatsvond
Module visie
De visie dat we verschillende modules hebben voor verschillende vaardigheden
Culturele middelen: Middelen die ons helpen om te rekenen, modellen te produceren en voorspellingen te maken en ons dus helpen de wereld beter te begrijpen zoals rekenmachines en computers
Spellingen: Een schrijfsysteem. Dit wordt gebruikt om een aspect van spelling te omschrijven.
Fonemen: De kleinste eenheden van geluid die van invloed kunnen zijn op de betekenis van een woord
Alfabetisch: Een schrijfsysteem waarbij geschreven symbolen (letters) corresponderen met gesproken geluiden
Morfeem: Een eenheid van betekenis.
Fonologische eenheden
Intrasyllabic: Eenheden van spraak die kleiner zijn dan syllables maar groter zijn dan fonemen. Onset en rime zijn twee voorbeelden van intrasylabische eenheden.
Onset: De onset van een lettergreep is de medeklinker of de groep medeklinkers aan het begin van een lettergroep
Rime: De klank klinkers van een lettergreep plus een medeklinker die daarop volgt
Conditionele regels: Regels die bepalen dat als een letter of een groep letters staat voor een geluid in de ene context en een ander geluid in een andere context
Cardinaliteit: Het numerieke principe dat stelt dat een set van items met een specifiek nummer gelijk is in hoeveelheid aan een andere set met dezelfde hoeveelheid nummers
Ordinaliteit: Het numerieke principe dat stelt dat nummers bestaan in een bepaalde, geordende schaal van grootte: 2 is groter dan 1, 3 is groter dan 2 en als een logisch gevolg daarvan is 3 groter dan 1
Procedurele vaardigheden: Toepassen van bepaalde routines of procedures om bepaalde problemen op te lossen zoals het tellen van het aantal objecten in een set
Een-op-een aansluiting: Er is bij twee sets sprake van een-op-een aansluiting als elk object in de ene set een tegenhanger heeft in de andere set. Deze twee sets hebben dan hetzelfde aantal items.
Beïnvloedbaarheid: De neiging van een kind of een volwassene om hun geheugen en overtuigingen te veranderen als reactie op bijvoorbeeld een ondervraging. Dit zorgt vaak voor een onjuiste herinnering van gebeurtenissen
Herkenning: Na het getuigen over een gebeurtenis wordt gevraagd aan de participant om op een lijst te identificeren wat aanwezig was tijdens de gebeurtenis (of bij het leren van een lijst, wat op de lijst stond)
Herinnering: Na het zien van een gebeurtenis of het leren van test items wordt gevraagd aan een participant om alles te omschrijven over deze gebeurtenis of de test items op te noemen die een persoon zich nog kan herinneren
Expliciete geheugen: Geheugen van een ervaring of gebeurtenis die makkelijk toegankelijk is
Impliciete herinneringen
Geheugen van een ervaring of gebeurtenis die we ons niet bewust herinneren
Encoderen: De eerste fase in het geheugensysteem. Informatie die is waargenomen wordt geplaatst in het geheugensysteem
Ophalen: Cognitieve vraag wanneer getracht wordt om informatie te herinneren
Semantisch geheugen: Langetermijngeheugen van al onze kennis van de wereld, waaronder concepten, algoritmes, definities van woorden en de relatie daartussen
Episodisch geheugen: Geheugen voor een specifiek, persoonlijk ervaren gebeurtenis waaronder de tijdelijke en ruimtelijke kenmerken van de gebeurtenis
Mnemonische strategieën: Elke strategie die helpt bij iemands eigen geheugen te verbeteren
Metageheugen: Begrijpen van iemands eigen geheugen en het hebben van een bewustheid over de wijze waarop het geheugen werkt en verbetert kan worden
Infantile amnesia: Het onvermogen om gebeurtenissen te herinneren gedurende de vroege kindertijd (eerste 3 jaar)
Herhalen: Een mnemonische strategie waarbij een item van informatie wordt herhaald als het moet worden onthouden
Organisatie: Een mnemonische strategie die de last op het geheugen vermindert door items te organiseren in zinvolle categorieën
Cluster effect: Het geheugen van test items wordt een stuk beter als de items gegroepeerd kunnen worden volgens een categorie of principe
Uitwerking: Een geheugensteuntje dat werkt door het maken van verbindingen tussen items die onthouden moeten worden
Gepaarde-associatie taak: Een geheugentest waarbij participanten paren van ongerelateerde items moeten onthouden
Vraagkenmerken: Signalen die worden waargenomen en participanten vertellen hoe ze verwacht worden zich te gedragen of te reageren in een bepaalde onderzoekssituatie (sociale factoren die een bepaald soort reactie ‘vragen’)
Sensomotorisch spel: Refereert aan spel met objecten, waarbij gebruik wordt gemaakt van hun eigenschappen om effecten te krijgen
Sociodramatisch spel: Fantasiespel dat sociale rollen bevat tijdens het spelen van een verhaal
Spel hiërarchie: Een schema wat gebruikt wordt voor het coderen van activiteiten van kinderen, gebaseerd op sociale participatie en het niveau van spel
Sekserol stereotypering: Overtuigingen over welke rollen passend zijn bij een specifiek geslacht
Ingebeelde vriend: Een vriend die niet bestaat maar als echt kan overkomen op kinderen
Spel tutoren: Waarbij ouders of andere volwassenen modelleren of helpen bij verschillende vormen van spel zoals sociaal fantasiespel dat wellicht niet spontaan voorkomt bij kinderen
Sociogrammen: Een visuele representatie van interpersoonlijke relaties binnen een groep. Vaak gebruikt binnen een educatieve context om leraren te helpen bij het begrijpen van relaties tussen leeftijdsgenoten
Sociometrie: Een afbeelding van de sociale structuur in een groep zoals naar voren is gekomen door observatie, vragenlijsten of interviews
Sociometrische status: Een categorisatie van kinderen als populair, afgewezen, genegeerd of gemiddeld op basis van of ze hoog of laag scoren bij positieve en negatieve nominaties
Zelfsocialisatie: Het idee dat kinderen modellen van dezelfde sekse imiteren en activiteiten doen die passen bij hun geslacht omdat ze zich realiseren dat dit is wat een kind van hun geslacht over het algemeen doet
Prosociaal: gedrag dat is bedoeld om het welzijn van anderen te bevorderen en dit gedrag heeft geen instrumentele voordelen voor degene die het gedrag vertoont.
Antisociaal: acties die schadelijk zijn voor anderen en dit gedrag was zo bedoeld of de negatieve gevolgen worden als niet relevant ervaren door degene die het gedrag vertoont.
Big Five Inventory (BFI): Met de BFI is het mogelijk een persoonlijkheidsmeting te doen aan de hand van vijf persoonlijkheidsdimensies. De BFI beoordeelt op extraversie (extraversion), mildheid (agreeableness), orderlijkheid (conscientiousness), emotionele stabiliteit (emotional stability) en openstaan voor ervaringen (openness to experience).
Neuropsychologische problemen: stoornissen in het brein. Deze stoornissen tasten iemands gedrag of cognitieve functioneren aan.
Heteronomous morality: goed en kwaad wordt bepaald door machtige volwassenen (autoriteitsfiguren, zoals de politie). De intenties worden niet betrokken in de redenatie.
Instrumental morality: kinderen worden zich ervan bewust dat anderen intenties en wensen hebben en dat er altijd twee kanten zijn aan een argument.
Interpersonal normative morality: wordt gekarakteriseerd door opkomende zorgen over de perspectieven van anderen over henzelf. In dit stadium willen mensen gezien worden als goed en ze voelen zich schuldig als dit niet zo is.
Social system morality: in dit stadium herkennen individuen dat alle leden van een samenleving intenties hebben en doelen nastreven, maar ze begrijpen dat regels en wetten nodig zijn om ervoor te zorgen dat de maatschappij kan functioneren.
Human rights and social welfare morality: individuen maken gebruik van ethische principes om te helpen bij de morele beoordeling.
Ambiguous figures: figuren die op twee of meer manieren gezien kunnen worden.
Encoding switch hypothesis: kinderen kijken meer naar individuele gelaatstrekken, terwijl volwassenen informatie gebruiken over de configuratie van de gelaatstrekken.
Fluid intelligence: de vaardigheid om abstract te denken en redeneren. Dit wordt gemeten met testen die cultuurvrij zijn.
Crystallised intelligence: het opslaan van informatie, vaardigheden en strategieën die door educatie en voorafgaande ervaring verkregen zijn.
Deductief redeneren: de uitkomst van een specifiek voorbeeld wordt beredeneerd aan de hand van een algemeen principe. Er worden dus specifieke conclusies getrokken uit algemeenheden.
Inductief redeneren: is het gebruiken van specifieke voorbeelden om er algemeenheden uit te halen.
Analogisch redeneren is het oplossen van een probleem door het te vergelijken met een vergelijkbaar probleem dat al is opgelost.
Second order analogy: een analogie die het gebruik van crystallised intelligentie nodig heeft. Een relatie moet uit de analogie gehaald worden die niet inherent is binnen de analogie.
Hypothetico-deductive reasoning: de vaardigheid om theorieën te ontwikkelen om bepaalde fenomenen te verklaren, hypotheses te genereren die gebaseerd zijn op deze theorieën en systematische tests bedenken om deze hypotheses aan te nemen of af te wijzen.
Lifespan: de omgeving van een persoon kan verdeeld worden in gebieden die corresponderen met de individuele karakteristieken, behoeften en percepties van de omgeving. Het individu en de omgeving representeren onafscheidelijke constructies, die samen de lifespan zijn.
Autoritatief ouderschap: ouders die hoog scoren op de responsiviteit en veeleisendheid. Ze stellen heldere gedragsstandaarden voor hun kinderen. Deze ouders zijn warm en reageren op de behoefte van hun kinderen.
Autoritair ouderschap: ouders die laag scoren op de responsiviteit en hoog op de veeleisendheid. Ze hechten veel waarde aan gehoorzaamheid en staan achter dwangmatige straffen. Ze zijn niet van het geven en nemen omtrend discipline gerelateerde problemen
Permissief ouderschap: scoren hoog op responsiviteit, maar laag op veeleisendheid. Ze praten op een passieve manier met hun kinderen en ontlopen het gebruik van macht als ze moeten disciplineren
Verwaarlozend ouderschap: ouders die laag scoren op responsiviteit en op veeleisendheid. Ze proberen minimale tijd aan hun kind/opvoeding te spenderen.
epigenetic principle: de overtuiging dat delen van een organisme zich ontwikkelen in een sequentiële volgorde, waarbij elk gedeelte zijn eigen begintijd heeft.
Moratorium: Dit is een periode in het leven van een individu, waarin deze individu zich identificeert met verschillende waarden, overtuigingen en gedachten, doordat diegene nog geen stabiel en consistent beeld heeft van zichzelf.
Bidirectioneel: Leraren kunnen leren van psychologen, net als andersom. En zo kunnen ook ouders van kinderen leren en andersom.
Sociaal-cognitief conflict. Dit conflict is het resultaat van interactie, waarbij bijvoorbeeld twee leeftijdsgenoten een verschillend begrip hebben van een wiskundig probleem.
Intermentale kennis: kennis die tussen personen bestaat
Intramentale kennis: kennis die binnen een individu bestaat
Zone van naaste ontwikkeling: De zone van naaste ontwikkeling is de afstand tussen het niveau van de daadwerkelijke ontwikkeling (gemeten door het individueel oplossen van problemen) en het niveau van de potentiele ontwikkeling (te zien door sturing van ouders of samenwerken met peers).
Student Teams Achievement Divisions (STAD): Een methode gericht op cooperatief leren. Kinderen worden opgedeeld in kleine groepen die bestaan uit kinderen van verschillende vermogen, sekse en etnische achtergronden. De leraar geeft ze een onderwerp en zij moeten dit bespreken tot het er allemaal over eens zijn dat ze het helemaal begrijpen.
Attainment targets (Einddoelen): Omschrijving van de kennis die kinderen zich eigen gemaakt moeten hebben als ze zich door het onderwijssysteem bewegen op bepaalde momenten.
Genormeerde testen (Norm referencing tests): Testen die gebaseerd zijn op het gemiddelde scores van de populatie. Hierdoor bieden deze testen een referentiepunt wat kan aangeven hoe het kind presteert in vergelijking met andere kinderen.
Criterium testen (Criterion referencing): De meting van de prestatie van het kind vergeleken met een specifiek criterium.
Formatief testen (Formative testing): Een vorm van beoordeling waarbij het het doel is om verdere begeleiding te bieden voor het leren van kind i.p.v. de uitkomsten van het leren.
Single-level testen (Single-level testing): Een manier van testen waarbij het niet van alle kinderen verwacht wordt dat ze een bepaald doel in de educatie op een vaste chronologische leeftijd hebben bereikt, maar pas worden beoordeeld als ze er klaar voor zijn om dat niveau te bereiken.
Dynamisch testen (Dynamic testing): Deze manier van beoordeling is gebaseerd op het idee dat het gunstig is om het potentieel van het kind te beoordelen voor het vorderen van prestaties.
Risicofactoren (risk factors): Risicofactoren bevatten catastrofale gebeurtenissen zoals oorlog, natuurrampen, familie tegenslagen zoals rouw en een scheiding, economische situaties zoals armoede en blootstelling aan een negatieve omgeving zoals arme buurten.
Kwetsbaarheid factoren (Vulnerability factors): attributen van het individu die bijdragen aan een verkeerd aanpassing bij bepaalde omstandigheden met veel tegenslagen.
Intergenerationale cirkel van moeilijkheden (intergenerational cycle of difficulties): De meerdere impliciete en expliciete non-verbale en verbale manieren waarop ouders hun eigen traumatische ervaringen en gedeelde traumatische ervaringen communiceren.
Jeugd inkomen armoede (child income poverty): komt voor wanneer kinderen in een familie opgroeien wiens inkomen beneden het niveau ligt wat nodig is om het minimale aan basisuitgaven te bekostigen. Dit zorgt voor verhoogd risico op negatieve uitkomsten voor het kind.
Internaliserende problemen: Problemen waarbij de emoties naar binnen worden gericht zoals: inhibitie, angst, terugtrekking en/of depressie.
Externaliserende problemen: Emoties worden afgereageerd naar de buitenwereld toe. Bijvoorbeeld: delinquente activiteiten, agressie en hyperactiviteit. Externaliserende gedragingen zijn direct gekoppeld aan gewelddadige episodes zoals slaan en schoppen die geleerd worden door het observeren van anderen.
Cumulatief risico theorie (Cumulative risk theory): Deze theorie stelt dat de som van risicofactoren in plaats van een enkele risico factor leidt tot disfunctioneren, omdat het de adaptieve kwaliteiten van een individu overweldigt.
Risico specificiteit (risk specifity): De specifieke karakteristieken van een individuele risicofactor. Hierbij geldt zowel het specifieke effect van de risicofactor en hoe de wisselwerking is met specifieke uitkomsten voor het kind.
Adverse Life Events Scale: Een meting van stress in het leven. De schaal bestaat uit 25 gebeurtenissen die in het laatste jaar voor moeten zijn gekomen. Kinderen moeten bij deze gebeurtenissen geen of weinig controle hebben over het nadelige effect dat het op hun leven had.
Multifinaliteit: één specifieke risicofactor kan tot meerdere uitkomsten leiden.
Equifinaliteit: Meerdere risicofactoren kunnen tot één specifieke uitkomst leiden.
Protectieve factoren: eigenschappen van personen, omgevingen, situaties en gebeurtenissen die leiden tot positieve aanpassing bij tegenslagen.
Externe ondersteuningssystemen: ondersteuningssystemen in de sociale omgeving zoals vriendschap die bijdragen aan veerkracht bij tegenslagen.
Veilige hechting: bevat een responsieve, ondersteunende, gestructureerde en affectieve stimulerende relatie tussen ouder en kind.
Moderator interactieve effecten modellen (moderator interactive effects models): modellen die gebaseerd zijn op de interactieve relatie tussen protectieve/kwetsbaarheidsfactoren en risicofactoren.
Belangrijkste effecten modellen (Main effects models): Modellen van veerkracht waarin individuele factoren geïdentificeerd worden die bepalen of een kind wat blootgesteld wordt aan risico een goede of slechte uitkomst heeft.
Mediator effecten modellen: modellen die de rol van tussenliggende variabelen ontdekken op de effecten van risico’s.
Risico-gecentreerde programma’s (Risk-focused programmes): gericht op het verminderen van de blootstelling aan risciofactoren.
Troef-gecentreerde programma’s (asset-focused programmes): erop gericht om de aspecten in leven van het kind die al erg goed zijn (dus de troeven die het kind al heeft) te verbeteren in kwantiteit en kwaliteit.
Proces georienteerde programma’s (process-oriented programmes): proberen de meest belangrijke aanpassing systemen van kinderen te verbeteren zoals belangrijke relaties, functioneren op intellectueel gebied en zelfregulatie systemen.
Pesten: Een individu wat herhaald blootgesteld wordt aan negatieve acties door één of meerdere mensen.
Bias (vooringenomenheid) pesten (Bias bullying): Pesten waarbij het slachtoffer lid is van een bepaalde groep, bijvoorbeeld etniciteit, geslacht, geloof of iemands beperking in plaats van individuele karakteristieken.
Cyberpesten: Een vorm van pesten waarbij gebruik wordt gemaakt van elektronische apparaten: vooral telefoons en het internet.
Bully courts: Leerlingen worden voor geselecteerd die het bewijs van het pesten aanhoren en beslissen welke sancties of straffen er op dat gedrag moeten staan.
herstellende rechtvaardigheid (Restorative justice): Hierbij wordt de pester bewust gemaakt van de gevoelens van het slachtoffer en hoeveel zij schade zij het slachtoffer aangedaan hebben. Het is een poging om ervoor te zorgen dat de dader zijn daden goed probeert te maken
Vergeldende rechtvaardigheid (Retributive justice): Directe sancties tegen daders van pesten die ervoor zouden moeten zorgen dat de incidentie van pesten minder wordt.
Method of shared concern. Hierbij is het doel om daders van pesten gevoelig te maken voor wat ze het slachtoffer aandoen en hiermee ook positief gedrag tegenover het slachtoffer aan te moedigen. Deze methode wordt vaak gebruikt wanneer een groep één slachtoffer pest. Er zijn vijf fasen: individuele gesprekken met mogelijke daders, individuele gesprekken met het slachtoffer, voorbereidende groepsbijeenkomsten, topconferenties, follow up en resultaten.
Support group Methode: Dit is een methode die niet straft, maar zich richt op het veranderen van het probleemgedrag door een combinatie van groepsdruk door leeftijdsgenoten om een prosociale reactie op te wekken en de realisatie van de schade en het lijden wat het slachtoffer aan is gedaan.
Negatieve bekrachtiging: Dit is het vermijden van een negatief iets of iets waar het kind een afkeer voor heeft. Dit vermijden werkt bekrachtigend of belonend, omdat het zo de situatie ontwijkt
Positieve bekrachtiging: een actie of uitkomst na gedrag dat er voor zorgt dat het gedrag vaker voor zal komen. Dus doordat kinderen zien dat gedrag een positieve uitkomst heeft zullen ze dit vaker doen.
School Refusal Assessment scale: Deze meet vier functies van het weigeren van school zoals opgesteld door Kearney. Deze zijn: gegeneraliseerd angst, ontsnappen aan aversieve sociale situaties, het krijgen van aandacht of verlatingsangst.
Systematische desensibilisatie: Een aanpak die erop gericht is om bepaalde angsten te verminderen of te elimineren. Eerst wordt het kind geleerd hoe het moet ontspannen en daarna wordt het aangemoedigd om deze strategieën ook te gebruiken wanneer het over de angsten na moet denken.
Emotive Imagery (emotionele beelden): Deze aanpak is erop gericht om angst te verminderen door beangstigende situaties te koppelen aan scenes waarin gevoelens van trot, assertiviteit en vermakelijkheid. Dit zorgt ervoor dat de enge situatie word gekoppeld aan positieve emoties en ontspannenheid. Dit vermindert de angst.
Cognitieve gedragstherapie: Een psychologische therapie die zich erop richt patiënten op een andere manier te laten denken, voelen en gedragen. CGT is effectief in het behandelen van verschillende stoornissen en problemen zoals stemmingsproblemen, eetproblemen, angst, persoonlijkheidsproblemen, drugsmisbruik en psychotische stoornissen.
Eye-tracking: Een methode waarbij geautomatiseerde opnamen worden gemaakt van oogbewegingen en men het visuele gedrag precies kan meten.
Genetische diversiteit: Het totale aantal van genetische karakteristieken in de genetische basis van een soort. Dus de verschillende mogelijkheden die genetisch materiaal biedt.
Vruchtwaterpunctie (Amniocentesis): een medische procedure die gebruikt wordt voor een prenatale diagnose van chormosomale afwijkingen en fatale infecties. Er wordt hier een kleine hoeveelheid vruchtwater afgenomen waardoor het DNA van de foetus onderzocht kan worden.
Neuroimaging: Het gebruik van verschillende strategieën om op een directe of indirecte manier de hersenen in beeld te brengen. Bijvoorbeeld structuur en functie van bepaalde delen.
Magnetoencephalography (MEG): Een techniek voor neuroimaging die gebruik maakt van magnetische velden.
Saccades: Snelle oogbewegingen voordat iemand zich op een bepaald punt fixeert wat de interesse heeft zodat het beeld op dat deel van het oog komt wat zorgt voor het scherpste beeld (Fovea)
Theory of mind hypothese: Het idee dat individuen met autisme problemen hebben met het begrijpen van het feit dat andere mensen gedachten en gevoelens hebben.
Executieve functies hypothese van autisme (Executive function hypothesis of autism): Het idee dat autisme veroorzaakt wordt door een tekort in de executieve functies. Dit zijn vaardigheden met betrekking tot het inhiberen van ongepaste reacties, plannen en mentaal flexibel kunnen zijn.
Centrale coherentie hypothese van autisme (Central coherence hypothesis of autism): Het idee dat autisme veroorzaakt wordt door een gebrek aan centrale coherentie wat zichtbaar is in het feit dat deze mensen dingen in delen verwerken in plaats van dat zij deze delen integreren.
Joint attention: een activiteit waarbij twee personen hun aandacht samen op hetzelfde richten.
Zelfcontrole (Inhibitory control): De mogelijkheid om een overheersende motorische reactie the inhiberen.
Het ecologische model van Bronfenbrenner: Een invloedrijk model dat de individuele menselijke ontwikkeling in een brede context plaatst van interacties met de onmiddellijke omgeving, maar ook de bredere context. Bevat vijf niveaus: Micro-, Meso-, Macro-, Exo- en Chronosysteem.
Microsysteem: Dit systeem in het model van Bronfenbrenner richt zich op het individuele kind en zijn/haar karakteristiek en de setting waarin het kind de persoonlijke relaties met anderen die relevant zijn op verschillende momenten in de ontwikkeling zich plaatsvinden.
Mesosysteem: Dit systeem in het model van Bronfenbrenner richt zich op de relaties tussen verschillende microsystemen. Bijvoorbeeld de relaties tussen de school en de familie.
Macrosysteem: Dit systeem in het model van Bronfenbrenner richt zich op verschillende invloeden in het leven van het kind zoals de media, buren en vrienden van de familie.
Exosysteem: Dit systeem in het model van Bronfenbrenner richt zich op het culturele niveau en op welke manier deze invloed heeft op het kind.
Chronosysteem: Dit systeem in het model van Bronfenbrenner richt zich op de sociaal culturele evenementen gedurende het leven.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1240 |
Add new contribution