Collegeaantekeningen gebaseerd op 2015-2016, ook te gebruiken bij andere studiejaren.
College 1
Pedagogische wetenschappen is een alledaagse wetenschap, mensen worden beïnvloed door hun dagelijkse omgeving. Hierdoor heeft pedagogiek veel te maken met factoren die in de samenleving een rol spelen, zoals social media of het overheidsbeleid in een land. Wat voor jou heel vanzelfsprekend is, hoeft voor een buitenlander helemaal niet vanzelfsprekend te zijn. De omgeving die om een kind heen is, heeft veel invloed op het gedrag en op de opvatting van een kind.
Het is daarom belangrijk dat men kijkt naar wat er in de praktijk echt nodig is. De praktijk moet niet zomaar geaccepteerd worden, er moet kritisch naar gekeken worden. Dit kan door middel van een brede sociaalwetenschappelijke analyse, maar er kan ook gekeken worden het lange-termijn perspectief: Hoe is iets tot stand gekomen? Bestaande theorieën en ideeën over pedagogiek moeten goed en kritisch bekeken worden.
De definitie van pedagogiek kan verschillend beschreven worden. Het wordt opvoedingskunst genoemd, oftewel iets doen en bezig zijn met opvoeding, maar het wordt ook wel leer van de opvoeding genoemd, kennis tot je nemen over opvoeding. Over de definitie van een pedagoog worden ook verschillende dingen gezegd, het kan iemand zijn die alles al weet, maar juist ook iemand die bezig is met het bestuderen van en leren over pedagogiek. Binnen pedagogische wetenschappen is er kennis beschikbaar die gaat óver de opvoeding, maar ook kennis die ten dienste van opvoeding is.
Kennis kan objectief en neutraal zijn, maar ook normatief. Normatieve informatie is waarde geladen, je laat je handelen sturen door kennis en normen die je hebt. Als er in een onderzoek is vastgesteld dat een kind sneller leert door het te straffen door middel van het kind slaan met een stok, kan jij je afvragen of je deze kennis moet toepassen in de praktijk. Het is inderdaad een snelle en effectieve methode, maar door je eigen normen zou je dit niet in de praktijk uitvoeren. Kennis staat soms tegenover normen en waarden. Waardegeladenheid is voor iedereen verschillend, wat iemand een goede opvoeding vindt, wordt beïnvloed door zijn opvatting over hoe opvoeding volgens hem hoort te zijn. Per persoon kan de mening over goede opvoeding verschillen door invloeden van het geloof, door invloed van een mensbeeld en door invloed van maatschappelijke idealen. Meningen en opvattingen interpreteren is riskant, hier hangen consequenties aan, omdat dingen anders bedoelt kunnen zijn dan dat de interpretatie beweert.
Pedagogiek is een wetenschap vol handelingen, met als doel de praktijk te verbeteren. Instellingen die vormen van leren, educatie en training verzorgen wil men blijven verbeteren. Met pedagogiek wordt er niet alleen maar gekeken naar de kinderen, maar ook naar de oudere mensen. Een geestelijke of lichamelijke handicap blijft namelijk niet tot en met de tienerjaren opspelen, maar zal ook blijven aanhouden op latere leeftijd.
De maatschappij is erg betrokken bij pedagogiek. Wie zijn er zoal betrokken? Vaak zijn ouders, docenten, klassen of instellingen betrokken. Er wordt bekeken waarom mensen dingen doen, of ze het goed doen en wie kan bepalen of ze het goed doen. Want wat is nu wenselijk of verstandig? De ouders kunnen zeggen dat ze het allerbeste voor hun kind weten, maar als het niet goed gaat binnen de opvoeding, mag een pedagoog dan zeggen dat ze het niet het beste weten? Men moet kijken waar men wel en niet wat van kan of moet zeggen.
Vaak is het lastig voor een pedagoog of instelling om te bepalen of er ingegrepen moet worden of niet. Je hebt dan te maken met ethische dilemma’s. Een voorbeeld van een jongen die werd vastgebonden vanwege agressie, op deze manier waren hij en de verzorgers veilig voor hem, is zo’n kwestie. Het is een bewust gemaakte keuze. De jongen kon ook veel medicatie krijgen en daardoor niet zo agressief zijn, maar doordat men tegen deze pillen is, is de consequentie dat hij werd vastgebonden. De beste oplossing zouden permanente verzorgers zijn, maar dit is erg duur en wil men zoveel gaan betalen? Een ander voorbeeld is van Bureau Jeugdzorg, er werd gevreesd voor de ontwikkeling en gezondheid van kinderen met zwaar overgewicht en deze kinderen zijn daarom uit hun gezin weggehaald. Mag er daar ingegrepen worden? Of had het al eerder moeten gebeuren? Dit zijn ethische kwesties waar nauwelijks een goede oplossing voor te vinden is.
Pedagogen moeten zich aan wetten en regelgeving houden. Regels zoals de leerplicht en Wet op Jeugdzorg, maar ook de Universele verklaring van de Rechten van het Kind en de Kinderbescherming. Hierbinnen moet je als pedagoog proberen aan om het kind het beste te bieden.
Definitie Pedagogiek: de wetenschap die zich bezighoudt met vraagstukken rond opvoeding, vorming, leren en ontwikkeling in hun maatschappelijke en culturele context
Doel Pedagogiek: bestaande opvoedingspraktijken beter te begrijpen en ze te verbeteren. Om mensen te kunnen helpen en ondersteunen, moet je vanuit de bestaande situatie naar de mensen kijken om te zien welke hulp zij zullen zien en willen. Op deze manier kan je de juiste hulp bieden.
College 2
Op de PowerPoint staan algemene gegevens, cijfers over echtscheidingen in Nederland.
Eén op de drie huwelijken strand in een echtscheiding, vanuit traditie is het voor de hand liggend voor de kinderen om bij de moeder te gaan wonen. Er is ook wel eens sprake van stiefgezinnen, dit is wanneer één van de ouders een nieuwe partner krijgt en de kinderen uit verschillende relaties tot een nieuw gezin gecombineerd worden. Ook bestaan er pleeggezinnen, hierbij gaat het om kinderen die uit huis geplaatst zijn, doordat de echte ouder(s) voor een langere periode niet voor de kinderen konden zorgen. Bij adoptie weten de kinderen tot een zeker moment niet dat ze niet door hun echte ouders verzorgt worden, tot die tijd weten ze niet beter dan dat hun ouders op dit moment hun echte ouders zijn.
Verschuivingen van de afgelopen jaren zijn: op latere leeftijd trouwen, eerder (al voor het huwelijk) gaan samenwonen en op een latere leeftijd een eerste kind krijgen. Dit is vooral bij hoger opgeleiden het geval, omdat zij meer ambities hebben zoals: van het leven genieten en verre reizen maken. Andere verschuivingen zijn; toename van het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt, minder grote gezinnen en meer scheidingen. Wat niet is veranderd, is de populariteit van het huwelijk en de verantwoordelijkheid van het zorgen voor kinderen die bij de moeder ligt.
Een hoogleraar van Vaderschap wil de traditie doorbreken van de moeder die verzorgd. Het verlof van de vaders is nu nog erg kort, ze moeten hierdoor veel van de zorg aan de moeders overlaten. Er is nog niet veel aandacht voor de rol van de vader, dit wordt al wel meer bij de hoger opgeleiden.
Bij het eerste grote onderzoek naar opvoeding werden voornamelijk moeders ondervraagd, vaders waren lastig bereid te krijgen om mee te doen. Er is gekeken naar verschillende bevolkingsgroepen. Er waren vele verschillen, maar er waren ook vier herkenbare patronen: (op willekeurige volgorde)
Prestatie: ouders willen graag dat het kind iets bereikt, een diploma bijvoorbeeld.
Autonomie: ze willen graag dat het kind een eigen weg vind, een eigen plek in de samenleving. Het kind kan eigen keuzes maken.
Conformiteit: ze willen dat hun kind zich kan aanpassen of inpassen aan de regels en aan de samenleving. Dat hun kind kan meedoen met anderen.
Sociaal gevoel: ze willen dat hun kind zich sociaal op kan stellen en denkt aan de belangen van anderen.
Ze hebben in 1996 aan Nederlandse en Marokkaanse moeders gevraagd wat ze belangrijk vonden. De Nederlandse moeders hadden autonomie als eerst, dan sociaal gevoel, conformiteit en als laatste prestatie. Marokkaanse moeders antwoordden dat ze prestatie het belangrijkst vonden, dan conformiteit, sociaal gevoel en autonomie. Dit kan een vertekend beeld zijn, doordat de moeders sociaal wenselijke antwoorden gegeven kunnen hebben. Marokkaanse moeders kunnen een sterker gevoel hebben voor prestatie, omdat zij zelf geen kansen hebben gehad en deze wel aan hun kinderen willen geven. In landen met gemiddeld een hogere opleiding, is prestatie iets minder een ‘ding’.
In 2010 werd het onderzoek nog een keer uitgevoerd, de begrippen zijn iets anders geformuleerd en het begrip assertiviteit is toegevoegd. Opvallend is de daling van sociaal gevoel. De doelen zelf zijn niet veranderd, maar de volgorde van de doelen wel.
De vier doelen van opvoeding (sociaal gevoel, conformiteit etc.) bereik je door middel van verschillende niveaus binnen opvoeden:
Ondersteuning, op welke manier geef je steun aan het kind, affectie en belangstelling laten zien aan het kind, er zijn voor je kind en een luisterend oor zijn. Gevoelig reageren houdt in dat je kan peilen en snappen hoe een kind zich voelt en daar wat aan doen.
A) autoritatief, waarom moet een kind iets niet doen, geef de regels aan en een kind leert dat het in een andere situatie dat ook niet mag doen. Het uitleggen van regels helpt bij zelfstandig zijn in wat je wel en niet mag doen.
B) autoritair, niet de regels uitleggen, maar de regels aan het kind opleggen. ‘Omdat ik het zeg’, hierdoor gaan de kinderen niet nadenken, maar volgen gewoon de regels. Straffen, belonen en negeren zijn consequenties van het wel of niet opvolgen van die regels.
Structuur, duidelijk de grenzen aangeven, consequent zijn is erg belangrijk om het aan het kind te leren.
Per opvoedingsstijl kan er in verschillende mate gebruik gemaakt worden van deze elementen, vaak is het gemixt. De houding van de ouders en kinderen tegenover elkaar kan verschillen door een slecht humeur of weinig geduld, dit heeft invloed op de opvoeding.
De autoritaire opvoedingsstijl past het beste bij de westerse / Nederlandse samenleving; ondersteunend reageren terwijl er duidelijk grenzen worden aangegeven en op handige momenten wordt er uitleg gegeven over de aangegeven grenzen. Deze stijl past het beste bij de verwachtingen van onze samenleving. Als er een andere stijl wordt gebruikt kan dit zorgen voor wrijving. Bij de moeders komen hun opvoedingsstijlen en hun opvoedingsdoelen beter overeen dan bij de vaders.
Hoofdstuk 1 van het boek het Pedagogisch Quotient geeft een overzicht van verschillende manieren om pedagogische kwaliteit vast te stellen. Dit moet je niet letterlijk uit je hoofd gaan leren, je moet vooral weten dat er verschillende manieren zijn om dit vast te stellen.
Er zijn twee verschillende niveaus die de pedagogische kwaliteit beïnvloeden:
Primair proces, het rechtstreekse contact met de opvoeder. De opvoeder kan een docent, ouder, familielid of iemand anders zijn. Hierbij zijn er verschillende indicatoren die de kwaliteit bepalen in het primaire proces:
De communicatie en betrokkenheid tussen de opvoeder en het kind, in hoeveel mate is er sprake van uitwisseling van informatie. Bijvoorbeeld; duidelijk aangeven wat de bedoeling is, wat gaat er gebeuren?
Omgaan met verschillen, inspelen op variatie tussen kinderen, belangstelling of motivatie kan per kind erg verschillen.
Reflectie, de opvoeder gaat nadenken over wat hij doet en waarom hij dat doet. Kijken naar het effect van je acties.
Context, de omgeving is van invloed op het primaire proces, wat vindt men belangrijk, wat wil je dat iemand kan, welke verachtingen zijn er? Het kan zo zijn dat de opvoeder hierin steun krijgt van organisatorische aspecten; collega’s of de directie die hun verwachtingen uitspreken en helpen bij het verwezenlijken hiervan.
Pedagogische kwaliteit kan je primair aanwijzen, maar het is lastig om dit precies aan te geven, doordat de context ook een rol speelt.
Hoofdstuk 2 van het pedagogisch quotient, hoe dacht / denkt men over opvoeding.
1890-1930: karaktervorming en liefdevolle leiding door ouders. De deskundigen van de 17e eeuw waren de dominee en het onderwijs. De opvoedingsdoelen waren dus volgens de bijbel geformuleerd en doelen van het onderwijs waren gericht op leren en gehoorzaamheid. In de 20e eeuw komt de focus op de gezondheid van het lichaam en van de geest. Er is groot optimisme over de maakbaarheid en vorming van een kind. Ook komt het belang van hygiëne op, hierdoor is er een sterke daling van kindersterfte (door maatregelen zoals handen wassen). Voor de karaktervorming was het belangrijk dat het lichaam gezond is, want op die manier kan de geest ook gezond worden. Frisse lucht was dan ook belangrijk voor deugden zoals eerlijkheid. De vrijheid toen was heel anders dan nu, kinderen mochten niet verwend worden, maar kinderen moesten goed leren hoe het hoorde. Binnen de kaders van de regels waren ze vrij. In deze tijd was de verzuiling in Nederland. De bevolking was verdeeld in katholieken, protestanten en socialisten, binnen de verschillende zuilen werden er verschillende accenten op de opvoeding gelegd.
1930-1970: opvoeden tot gemeenschapszin, notitie bij de slide op de PowerPoint over hechting. Freud bedacht de psychoanalyse en Bowlby heeft de hechtingstheorie geformuleerd, hieruit komt naar voren dat de eerste levensjaaren erg belangrijk zijn voor de ontwikkeling van een kind. Ervaringen die men op jonge leeftijd opdoet, kunnen op latere leeftijd nog terug te zien zijn in het gedrag. De kennis van deze theorieën was erg belangrijk, dit moest dus worden doorgegeven aan de ouders, zodat zij er wat aan konden doen. Hierdoor werden de ouders meer bewust van de fouten die ze konden maken en de heftige gevolgen daarvan. Een fout in de opvoeding zou kunnen lijden tot ongewenst gedrag. Als er geen fouten gemaakt waren in de opvoeding, zouden er kinderen zijn die goed zijn voor de samenleving, die verantwoordelijkheid konden hebben.
College 3
1890 - 1930: karaktervorming, door ‘liefdevolle leiding’ door ouders.
1930 - 1970: gemeenschapszin, kennis van ontwikkeling leidt tot ‘geestelijke gezondheid’.
Verder gaan met de stof van het vorige college, de theorie van Bowlby uitgebreider:
De hechtingstheorie van Bowlby gaat vooral over de eerste levensjaren die heel belangrijk zijn voor de ontwikkeling. Zoals er ook schattige, jonge dieren zijn die om zorg vragen, doen baby’s dat ook door middel van huilen, mensen aankijken en nabijheid zoeken. Als je het kind altijd zou negeren raakt er iets van slag in de ontwikkeling en is er sprake van een onveilige hechting. Dit houdt in dat het kind in zijn hele leven problemen zal blijven houden met anderen vertrouwen. Deze sociale vaardigheid is fundamenteel.
Aan het einde van deze periode weet men meer over de ontwikkeling van kinderen en het idee dat je een kind ‘te veel’ kan verwennen, blijkt niet te kloppen. Men wil geestelijk gezonder kinderen en vanaf jonge leeftijd gaat men bezig met die opvoeding, want dat zou er een goed persoon ontstaan die goed is voor de ontwikkeling van de samenleving. In de jaren ’60 komt er meer democratisering in de samenleving en ontstaat er een jongerencultuur in de samenleving. Men wilde een advies over de opvoeding, Mary Poppins is een voorbeeld hiervan, doordat zij juist benadrukte dat kinderen ruimte nodig hadden en dat er gekeken moest worden naar de behoeftes van het kind in plaats van erg strenge regels.
1970 - (?): zelfontplooiing, adequaat inspelen op alle aspecten van ontwikkeling.
Spock was een revolutie op het gebied van literatuur. Ouders moesten juist niet bang zijn om fouten te maken, dit was een open boodschap naar alle ouders. Het is belangrijk dat een kind op een prettige manier met anderen om kan gaan en dus sociaal wordt. Individueel geluk komt later. De kennis over ontwikkelingspsychologie neemt toe en door toegenomen welvaart kunnen mensen meer boeken en tijdschriften betalen, waardoor kennis meer verspreid. De autoritatieve opvoeding van onder andere Spock gaat over grenzen aangeven, waardoor het kind later ook beter eigen grenzen kan aangeven en autonoom kan worden.
De eisen en doelen van de opvoedingsstijlen verschuiven, ouders moeten de opvoeding anders aan gaan pakken, maar de begrippen binnen de verschillende stijlen blijven hetzelfde. Deze begrippen worden wel op een andere manier uitgevoerd, maar de ideeën erachter zijn hetzelfde.
Als je een tekst of boek leest moet je ook proberen te kijken naar overeenkomsten en verschillen.
Opvoeden in 2015 is heel anders, niet meer ‘vrijheid blijheid’. Consequent en streng zijn mag. Jo Frost, ‘’Supernanny’’ is bijna het tegenovergestelde van Mary Poppins en werkt met een beloningssysteem. Op dit systeem is veel kritiek, omdat een kind na een poosje het gewenste gedrag zou gaan vertonen voor de beloning en niet omdat hij een moreel besef heeft dat het niet kan. Opvoeding is nu erg populair door vele boeken en programma’s over opvoeding. Er is veel maatschappelijke belangstelling. Dit kan twee gevolgen hebben: geruststelling dat het ook nog veel erger gesteld kan zijn met de opvoeding, maar er kan ook een besef ontstaan wat meer vragen oproept en de druk bij ouders kan verhogen.
Ramaekers & Suissa beschrijven hoe de hedendaagse opvoeding eruit ziet en stellen er kritische vragen over. De opvoeding wordt steeds professioneler, er komt steeds meer nadruk te liggen op de kennis van ouders bij opvoedingsadviezen. Opvoeden lijkt zo een lastige vaardigheid.
Bij pedagogiek en psychologie is veel overlapping, maar bij de psychologie zorgt het zoeken naar antwoorden tegelijk voor veel nieuwe vragen. Bij de neuropsychologie is bijvoorbeeld gevonden dat jongeren van veertien jaar nog niet kunnen plannen. Moet je deze vaardigheid dan niet aanspreken, of moet je deze dan al wel van tevoren prikkelen? Als blijkt dat jongens een andere manier van ontwikkeling hebben dan meisjes, moet je dan een ‘jongensachtige’ opvoeding gaan geven? Er is veel nieuwe informatie, maar dit roept tegelijk veel nieuwe problemen en vragen op.
Parenting houdt alle taken in waar ouders mee te maken krijgen. De optimale ontwikkeling komt op een soort voetstuk te staan, dit is tegelijk het middel en het doel. Hierdoor moeten ouders op alle gebieden van de ontwikkeling alert zijn en het maximale eruit proberen te halen. Alles wat een kind doet moet bijdragen aan de opvoeding. Buitenspelen wordt zo niet spontaan en leuk, maar is een bijdrage aan de sociale ontwikkeling. Men kan niet meer intuïtief zijn, maar moet overal een plan voor creëren.
Psychologisering betekend het alledaags gebruik van psychologische begrippen. Hierdoor worden kinderen meer gezien als wetenschappelijk ‘object’, waar zijn we mee bezig? In veel boeken en op veel sites zie je dingen die allemaal de ontwikkeling zouden moeten verbeteren. Speciale meubels, boekjes, speeltjes en andere spullen die allemaal een meerwaarde moeten krijgen. Als gevolg worden ouders een soort experts van opvoeding, waardoor ze gaan analyseren wat er aan de hand is, ze nemen afstand van de situatie. Ook kijken ze nar het kind als een object van de wetenschap en willen hun gedrag perfect aanpassen aan het kind. Er ontstaat dan een blindheid voor het kind waarmee je een relatie hebt, je ziet de eigenheid van het kind minder.
Door de verwetenschappelijking van de opvoeding worden ouders meer waakzaam, het zorgen voor een ongestoorde ontwikkeling. Dit staat haaks op zorgzaamheid, wat juist uit de opvoeding dreigt te verdwijnen, het kind zien als een persoon met gevoel en een echt relatie opbouwen. Ramaekers & Suissa vinden dit zorgelijk, omdat het persoonlijke contact aan de kant wordt gezet door de focus op waakzaamheid. Tegenwoordig wordt er wel meer over opvoedingsvragen gesproken.
Met de civil society legt men de nadruk op krachtbenadering en ze willen het contact vergemakkelijken door laagdrempelig te zijn. Met culturele sensitiviteit wordt bedoeld dat je alert moet zijn dat niet iedereen zich aangesproken voelt door foldertjes. Je moet zorgen voor persoonlijk contact, daardoor wordt een organisatie laagdrempelig en bereik je meer mensen die echt geïnteresseerd zijn. Sommige mensen praten erg lastig met vreemden en al helemaal niet over opvoedingsvragen, je moet dus op verschillende manieren mensen benaderen en rekening houden met cultuur verschillen.
Triple-P is een opvoedingsondersteuning die aansluit bij onder andere de ideeën van Spock. Ouders moeten juist genieten van opvoeden en zorgen voor een leuke omgang thuis. Dit wordt ook gebruikt als methode bij CJG’s.
Distelbrink & Pels kijken vooral naar hoe je als deskundige om moet gaan met ouders met andere etnische afkomst. Binnen de CJP’s willen ze eenheid over de ideeën van de taken van de CJG. Dit is nog erg lastig voor elkaar te krijgen. Vaak heeft de gemeente de taak om de CJG’s in te vullen.
Niet alleen de ouders, maar ook deskundigen worden onzeker over de opvoeding. Wat kan je van opvoeding zeggen tegen de ouders? Geef je heel deskundig antwoord of ga je met de ouders mee? Migrantenouders hebben ook weer andere referentiekaders wat betreft een goede opvoeding, openheid over vragen en sekseverschillen. Dit zijn problemen waar deskundigen tegenaan lopen.
Als conclusie hebben we in 2015 twee verschillende gedachten: van de ouders verwachten we heel veel in doelgerichtheid en reflectie, maar tegelijkertijd kunnen ouders ook niet alles weten, ze mogen ook wel eens amateurs zijn en hulp nodig moeten hebben van professionals.
College 4
De artikelen die gelezen moeten worden en de stof die in de colleges aan bod komt is ook tentamenstof!
Als kinderen een leeftijd van nul tot vier jaar hebben, maken veel ouders gebruik van een vorm van oppas. De ouders werken vaak en zoeken een combinatie van verschillende vormen oppas voor het kind. Dit kan zijn een gastouder, kinderdagverblijf of familielid. Vanaf drie jaar gaan veel kinderen naar een vorm van buitenshuis opvang. Wanneer de kinderen naar de basisschool gaan, hebben ze door het kinderdagverblijf of peuterspeelzaal al wat ervaring met niet thuis zijn en met andere kinderen. Va de kinderen van zes tot acht jaar gaat een derde naar een vorm van opvang. Het is op deze leeftijd minder nodig om een opvang te regelen, doordat de kinderen langer naar school gaan en moeders vaak in deeltijd werken.
Het totaal aantal kinderen dat naar een kinderopvang gaat is wat gedaald volgens het CBS. Onder kinderopvang wordt een crèche of kinderdagverblijf verstaan. Hier gaat het niet alleen om de opvang, maar ook om de verzorging, opvoeding, ontwikkeling en educatie van de kinderen. De peuterspeelzaal is wat stabieler in het aantal kinderen dat er naartoe gaat. Vanaf het begin af aan staat spelen voorop, het gaat niet om leren, maar om leuke dingen doen. Het gaat om ontwikkeling stimuleren en niet om het leveren van een prestatie.
In de periode van 1990-2000 komt er een steeds groter verschil tussen de peuterspeelzaal en het kinderdagverblijf. De peuterspeelzaal gaat zich meer focussen op achterstanden bij kinderen bestrijden, het gaat dan minder om het stimuleren van de ontwikkeling, maar om het voorbereiden voor school. Het kinderdagverblijf gaat juist meer focussen op het bieden van opvoeding. Niet alleen de school wordt gestimuleerd, maar voornamelijk de algemene en sociale ontwikkeling. Dit contrast leidde tot het beeld dat de peuterspeelzaal was voor kinderen uit achterstandssituaties en het kinderdagverblijf zou vooral voor kinderen van ouders met een hogere opleiding zijn. Men wilde dit contrast verminderen en kwam met de Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie wet, Wet OKE. Dit wordt ook wel de Harmonisatiewet genoemd, omdat hierin de samenwerking en dezelfde regels voor kinderdagverblijven en peuterspeelzalen werden vastgelegd. Een voorbeeld van een regel is de cao die nu voor beide instellingen hetzelfde werd. Kwaliteitseisen zoals het aantal kinderen per groep en de vereiste diploma’s voor de begeleiders werden gelijkgesteld. De gemeenten kregen voortaan de plicht om kinderen met een taalachterstand zo snel mogelijk te signaleren en (extra) les te geven.
Het kindercentrum is een instelling die zowel bij het kinderdagverblijf als de peuterspeelzaal hoort. Hierdoor is al het aanbod op een centraal punt en ouders hoeven zich maar op één plek te melden. De aansluiting op de basisschool is gemakkelijker als de kinderen allemaal naar een centrum gaan. De basisscholen horen niet bij het kindercentrum en zijn nog steeds aparte organisaties. Bij het kindercentrum is er geen sprake van segregatie, er is geen centrum voor aparte geloven, culturen of nationaliteiten.
In landen worden verschillende leeftijden gehandhaafd voor de leerplicht. In Nederland is een kind vanaf vijf jaar leerplichtig, ook al gaan bijna alle kinderen al met vier jaar naar school. Sommige landen houden een eerdere leerplicht aan, in Europa ligt die leeftijd tussen de vijf en zeven jaar.
Kinderen die naar de crèche gingen waren zielig en zouden ‘gedumpt’ worden. Dit is volgens de hechtingstheorie van Bowlby, een kind zou zich niet veilig en goed kunnen hechten aan een ouder, wat voor schade zorgt. Het beste zou zijn dat de moeder permanent aanwezig was. Dit wordt pas echt onderzocht in de jaren tachtig. Het blijkt dat kinderen zich ook aan een ander kunnen hechten dan aan hun moeder, namelijk een vader of een andere vaste verzorger. Als het kind maar veilig en goed kan hechten aan een persoon, maakt het niet veel uit wie deze persoon tot relatie tot het kind is. De kwaliteit van crèches is wel erg belangrijk. Een goede crèche leert kinderen spelen, dingen delen, plezier hebben, vaardigheden die ze zelf kunnen gebruiken en omgaan met anderen.
Pedagogische kwaliteit wordt bepaald door twee kenmerken:
Structurele kenmerken, dit zijn dingen die geregeld kunnen worden, zoals hoeveel kinderen er in een groep zitten, het aantal kinderen per Pedagogisch Medewerker en het opleidingsniveau van de groepsleid(st)ers.
Proceskenmerken, dit gaat om de omgang met de kinderen.
Het welbevingen van het kind, dit bestaat uit de vier basisdoelen van de kinderopvang. Deze staan uitgebreid beschreven in de notities onder de PowerPoint.
Deelname van het kind, een dagprogramma dat voor het kind wordt samengesteld, waardoor het kind heel de dag bezig wordt gehouden en zo structuur en voorschoolse educatie krijgt.
Er zijn gezinsgerichte programma’s zoals VVE-thuis, die inspelen op de ontwikkeling van het kind thuis. (op de PowerPoint staan voorbeeld filmpjes, dia 16)
Er zijn ook centrumgerichte programma’s waarin de voorschoolse educatie voorop staat. Kaleidoscoop is een voorbeeld hiervan en dit programma volgt de belangstelling van een kind en gaat daarop inspelen door verdieping in de belangstelling te brengen door vragen te stellen. Piramide is meer programma gestuurd door middel van vaste thema’s en onderwerpen waar de leider de kinderen doorheen stuurt, en is meer gericht op de taalontwikkeling waaronder de vergroting van de woordenschat.
Interactievaardigheden van een pedagogisch medewerker. Een medewerker moet gevoelig kunnen reageren op de kinderen, oftewel, goed kijken en luisteren. Ook moet de autonomie van een kind gerespecteerd worden, de eigenheid in kinderen waarderen en het kind niet proberen om naar je hand te zetten. Er moet goed duidelijk gemaakt worden wat wel en wat niet mag. Er moet veel gepraat worden met het kind, niet alleen tegen het kind. De ontwikkeling moet gestimuleerd worden en het onderlinge contact van leerlingen onderling moet ondersteund worden. Wanneer is het goed om in te grijpen? Dit is altijd een lastige kwestie.
Er is onderzoek gedaan naar de pedagogische kwaliteit, deze was gaan dalen, maar sinds 2012 is er weer een stijging in de kwaliteit. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er vanaf 1996 veel nieuwe beginnende kinderdagverblijven kwamen, deze hebben waarschijnlijk nog last gehad van opstartproblemen en hadden nog maar weinig ervaring. De algemene proceskwaliteit is telkens getest in het onderzoek.
Een ander onderzoek kijkt juist naar hoe de pedagogisch medewerkers hun werk zien, hoe is de pedagogische relatie binnen kinderdagverblijven volgens hen? De eerste twee onderzoeksvragen zijn uitgebreid beschreven in het boek, de derde onderzoeksvraag gaat over de pedagogische relatie. Er is een vertrouwensband nodig als er een pedagogische relatie wordt gevormd. Ook is er bij een pedagogische relatie sprake van een verandering van de verantwoordelijkheid; eerst heeft een kind de opvoeder veel nodig, maar langzamerhand wordt dit steeds minder en neemt het kind verantwoordelijkheid. Spanningsvelden zijn gebieden waarin de opvoeder eigenlijk in een tweestrijd zit, maar moet proberen om de balans te houden.
Vrijheid en binding: vrijheid geeft aan dat een kind vrij gelaten moet worden, maar de binding is juist ook nodig voor betrokkenheid.
Heden en toekomst: het heden gaat om vaardigheden die nu nodig zijn, maar er moet ook gekeken worden naar vaardigheden voor later.
Kind en cultuur: het kind heeft een eigenheid en persoonlijkheid, maar de cultuur heeft ook bepaalde verwachtingen van gedrag waaraan het kind zich moet aanpassen.
In het onderzoek is gebruik gemaakt van vignetten, situatieschetsen, waarin de pedagogisch medewerkers moesten aangeven wat ze in de geschetste situatie zouden doen.
In het resultaat kwam naar voren dat de pedagogisch medewerkers hun werk niet benoemden als een pedagogische relatie, maar hier was wel sprake van. Ze benoemden namelijk niet de termen van een pedagogische relatie, maar beschreven wel wat belangrijk is in de pedagogische relatie.
Het tweede onderzoek met de pedagogisch medewerkers is zelf uitgevoerd door de docente, hier kunnen dus in ieder geval vragen over verwacht worden op het tentamen, dit is hoofdstuk vier van het boek: Het Pedagogisch Quotiënt.
College 5
Bij overgewicht is er een klein verschil tussen jongens en meisjes op de leeftijd van twee tot vijfentwintig jaar, maar als er gekeken worden naar culturele afkomst en geografie, is er ook een groot verschil in de hoeveelheid kinderen met overgewicht. In het voorbeeld van de provincie Groningen is te zien dat er een groter percentage kinderen in Oost-Groningen overgewicht heeft. In Oost-Groningen is ook sprake van een hoge werkloosheid en een gemiddeld lager opleidingsniveau. Er is een verband tussen de kans op overgewicht krijgen en de inkomensgroep. Hoe hoger het inkomen, hoe minder vaak sprake is van (ernstig) overgewicht.
Beeldvorming is een belangrijk deel van het probleem, bij kinderen die ernstig overgewicht hebben ontkend nog steeds de helft van de ouders dat het kind te dik is. Ouders vinden het lastig om dit probleem te erkennen. Bij onder toezicht stellen wordt bedoeld dat een rechter een gezinsvoogd aanstelt die bij het gezin betrokken is. De ouders zouden dan wel betrokken zijn, maar hopeloos om wat te gaan doen, waardoor ze het niet aan kunnen.
Vaak vinden mensen overgewicht een privé probleem. Er zijn voornamelijk twee redenen die het gemakkelijker maken om overgewicht te ontwikkelen. Ten eerste aanleg, het kan in de familie zitten, in je genen, dat je meer aanleg hebt voor overgewicht. Ten tweede het aanbod van de leefwereld, dingen die allemaal lekker zijn en worden aangeboden. Voor het kind is het niet (helemaal) eigen verantwoordelijkheid, omdat de ouders het geld uitgeven, zij halen de boodschappen.
Door overgewicht kunnen er lichamelijke klachten ontstaan en psychische klachten. Kinderen met overgewicht hebben vaker last van een negatief zelfbeeld en kunnen gepest worden. Het probleem van overgewicht wordt pedagogisch door de sociale reacties op obesitas. Hoe mensen tegen obesitas aankijken en wat ze er tegen doen, maakt dat dit ook pedagogisch wordt. Er kan gebruik gemaakt worden van interventies, Nederland heeft er 40 die erkend zijn door het NJI. We weten nog maar weinig van de werking van de interventies, de werking is nog onbekend. Deze interventies zijn het beste wat we nu hebben.
Bij het probleem van het overgewicht gaat het ook om de ongezonde leefstijl, deze bestaat uit bewust gemaakte keuzes, weliswaar niet altijd doordacht, maar wel bewust, en gewoontes. Deze gewoontes doe je vaak onbewust op een bepaalde manier, waardoor het moeilijk(er) is om deze aan te passen. Kennis in een leefstijl houdt bijvoorbeeld in dat je weet dat groentes en fruit gezond zijn voor je. Een eigen opvatting kan zijn dat jij jezelf voorhoudt dat één dag ‘pizza-dag’ geen kwaad kan. Opvatting van je sociale omgeving houdt in dat mensen om je heen op je inpraten, dit heeft effect op de keuzes die je maakt. Tijdens je tienerjaren, als je een peer bent, is die invloed nog effectiever.
Interventies die gebruik maken van kennisoverdracht hebben vaak geen enkel effect. Een kind dat voorlichting krijgt over groente en fruit, gaat het gedrag van de ouders niet doen veranderen. Als je namelijk weg komt met je gedrag, verander je het niet. Het meest kansrijk is multi-level benadering waarin niet alleen op kennis, maar ook op attitude, opvatting en op de omgeving wordt ingespeeld. Alleen veranderen is niet gemakkelijk, maar samen met een groep gaat veranderen al beter. Betrokkenheid en motivatie moeten uit de mensen zelf komen.
In de tabel van Bastiaans gaat het bij de mate van controle om het maken van kaders wat wel en niet kan, om het geven van structuur en om het stellen van regels.
Bij een autoritaire opvoedingsstijl hebben de kinderen niks in te brengen en moeten ondergaan wat hun ouders als strenge kaders opstellen rond eten en bewegen. Bij een permissieve opvoedingsstijl worden juist niet die strenge regels opgesteld, maar wordt er toegegeven aan wat het kind wil. Als een kind aan tafel niet de groenten wil eten, gaan de ouders de discussie uit de weg. Eten en snoep wordt ook wel gebruikt als een beloning. De ouders hebben weinig vertrouwen in de zelfstandigheid van het kind. Beide stijlen zorgen ervoor dat er voor de kinderen niet genoeg leerruimte is waarin ze zelfstandigheid kunnen ontwikkelen.
In het onderzoek van Bastiaans werd er gekeken naar het ASE-model. Hoewel problemen bij attitude (A) en sociale omgeving (S) niet werden benoemd door de ouders, zagen de onderzoekers dat hier ook hulp gebruikt kon worden. Er werd wel nadrukkelijk gevraagd naar eigeneffectiviteit (E), ondersteuning om de vaardigheid te leren om zelf wat te doen aan de problematiek.
Waar men nog verder onderzoek naar wil doen is hoe het opleidingsniveau een rol speelt, waarin etnische afkomst uitmaakt en hoe de consumptiemaatschappij effect heeft op de ontwikkeling van overgewicht bij kinderen. Die consumptiemaatschappij is wel voor de hand liggend, maar men weet niet hoe het precies effect heeft.
Er is nog een onderzoek dat gestart wordt met een community-approach, dit houdt in dat er gebruik wordt gemaakt van een hele brede aanpak. Niet alleen de ouder, docent en het kind worden ondervraagd, maar er wordt ook gekeken naar de buurtsupermarkt, buren en anderen die eventueel invloed hebben op kinderen in het ontwikkelen van overgewicht. Op deze manier wil men erachter komen wat er leeft, en hoe dit probleem kan worden aangepakt.
Er is ook een nieuwe master die wordt opgezet in 2016, de Master Youth, Society & Policy.
Het volgende college is een responsiecollege.
College 6
In de PowerPoint worden drie vragen behandeld
1. Wat is het spanningsveld tussen objectiviteit en normativiteit?
Bij kennis wordt er gezocht naar objectiviteit, om op deze manier het beste feiten te kunnen weergeven. Doordat pedagogiek een handelingswetenschap is, zijn er vaak praktische vragen. Deze vragen worden sterk door normativiteit beïnvloed. Een ouder kan een kind vreselijk noemen, maar dit is een mening en geen objectief feit. Het antwoord op een praktische vraag is ook waarde geladen. Als pedagoog heb jij ook een mening over wat wel en niet goed is om in een situatie te doen. Het is wel een advies dat goed te onderbouwen is, maar het is toch een kwestie van smaak, je maakt subjectieve keuzes.
2. Wat is de tegenstrijdigheid tussen waakzaamheid en zorgzaamheid?
Het doel van het Ramaekers & Suissa is, om duidelijk te maken hoe men tegenwoordig aankijkt tegen de verantwoordelijkheid van ouders. Ouders moeten verantwoordelijk zijn en ze worden voortdurend gewezen op en gewaarschuwd voor dreigende gevaren. Voor je het weet kan het fout gaan, ouders moeten een soort waakhond worden voor de kinderen om dreigende gevaren af te kunnen houden. De waakhond die ze moeten worden, is eigenlijk een professional op elk gebied.
Bij waakzaamheid is de ultieme taak van de ouders om controle-gericht te zijn. Er mogen geen onverwachte gevaren komen en de controle over het kind moet behouden worden.
Bij zorgzaamheid staat juist de band met elkaar, de relatie, centraal. Deze relatie is bijzonder en speciaal. Vertrouwen wordt gezien als de basishouding. Dit is het startpunt, het gaat erom dat je op de ander kan vertrouwen dat het iets wel goed komt en dat je niet telkens zit met angst dat er wat mis kan gaan.
3. Welke opvoedingsstijlen moeten we nu kennen?
Een opvoedingsstijl bestaat uit drie dimensies, deze bepalen de opvoedingsstijl. Deze dimensies kunnen veel, middelmatig of weinig voorkomen.
Bij een autoritaire opvoeding wordt er duidelijk gezegd hoe en wat er moet gebeuren, ongeacht hoe dit eigenlijk op het kind overkomt. Betrokkenheid of gevoeligheid is weinig in de stijl aanwezig.
Een autoritatieve opvoeding heeft wel regels, maar het houden aan deze regels is niet koste wat kost. Als een kind een goede reden zou hebben voor het aanpassen van de regel, is er overleg mogelijk.
Een permissieve opvoeding geeft vooral ondersteuning aan het kind, maar hier blijft het vaak bij. Er wordt snel iets toegegeven aan het kind, waardoor de eventueel opgestelde regels niets voorstellen.
Bij een onverschillige opvoeding hebben de ouders eigenlijk geen idee wat ze aan het doen zijn.
Hoofdstuk 2 van het Pedagogisch Quotiënt gaat over drie periodes met verschillende stromingen met ideeën over de beste manier van opvoeden. Van die stromingen moet je het verschil tussen confessionelen en liberalen goed weten, maar het verschil tussen Rooms-Katholieken en Gereformeerden niet. Hoe de stromingen ontwikkelden is ook niet zo belangrijk.
De namen van belangrijke personen die in het college genoemd zijn, moet je weten, extra namen die in het boek staan vermeld zijn niet zo belangrijk. ( Namen die niet in het college genoemd zijn kunnen wel op het tentamen voorkomen, maar dan is de naam gegeven en ook de periode waarin deze persoon leefde )
College 7
Sinds 2015 is de Jeugdzorg naar de gemeenten verplaatst. Door deze verplaatsing moesten verschillende gezinnen andere hulpverlening gaan zoeken, dit heeft veel impact gehad op het alledaagse leven in die gezinnen.
Kwetsbare kinderen kunnen op twee manieren veroorzaakt worden. Kinderen kunnen over beschermd worden door de ouders, waardoor ze niet open gesteld worden en geen ervaringen opdoen of verantwoordelijkheid leren. Zo kunnen de kinderen eigenlijk niets zelf en zijn ze kwetsbaar geworden. Kinderen kunnen ook juist kwetsbaar worden door verwaarlozing.
Bij gewone opvoedingen, maar vooral bij moeilijke opvoedingen, is de communicatie en interactie erg belangrijk. Tegelijk is de communicatie en interactie ook veel lastiger bij moeilijke opvoedingen, waardoor er een grotere opdracht bij de opvoeders ligt. Het middel en het doel van de pedagogische kwaliteit (die onder andere te maken heeft met communicatie) vallen samen.
Ondertoezichtstelling (OTS) is een maatregel dat door de kinderrechter uit kan worden gesproken. Het kind en het gezin komen dan onder toezicht te staan. Er moet dan sprake zijn van gevaarlijk tot lastig gedrag van het kind en er moet sprake zijn van onmacht bij de ouders. Dit wil zeggen dat situaties van kwaad tot erger uitlopen. Het kind kan zich dan niet volledig / goed ontwikkelen. Onder toezicht stellen houdt in dat de ouders niet meer de enige zijn met zeggenschap over het kind. Er is nu ook een extra persoon die mag bepalen wat er gebeurt. Het is niet vanzelfsprekend dat kinderen bij een ondertoezichtstelling uit huis gaan, maar in veel van de gevallen gebeurt dit wel.
Er wordt ook een gezinsvoogd aangesteld, deze heeft verschillende taken bij het gezin: Ten eerste geeft deze ondersteuning aan het kind, maar voornamelijk ook aan de ouders. Het gaat er om dat er dingen gaan gebeuren (dwang) en dit is gemakkelijker als de ouders overgehaald zijn (drang). Ten tweede zal een gezinsvoogd andere hulpverlening die eventueel ook betrokken is structureren voor het gezin. Op deze manier ligt deze last niet meer bij de ouders, dit geeft hun wat meer rust. Ten derde moet een gezinsvoogd contact houden met het gezin, een gezin moet het gewoon accepteren en kan de hulp niet afwijzen.
Ook al zijn er veel gevallen waarbij de ingreep nauwelijks tot geen effect heeft, men stopt niet met deze aanpak. Er is namelijk geen betere optie dan de optie van de gezinsvoogd die nu gebruikt wordt. Bovendien is het lastig om te bepalen wat nu een goede opvoeding is. Is dit al als een kind voedsel en kleding krijgt en naar school kan? Of moeten de opvoeders het kind ook helpen, bijvoorbeeld met het huiswerk? Er wordt vastgehouden aan de huidige aanpak, omdat het ontzetten van ouders uit de ouderlijke macht ook niet helpt. Dit werkt ook niet, bovendien zijn er ook gevallen waarbij de aanpak wel succesvol is.
Residentieel is uit huis wonen in een instelling. Dit kunnen kinderen zijn van nul tot ongeveer twintig jaar. Een voorbeeld waardoor het psychosociaal functioneren anders kan zijn, is: een kind dat op jonge leeftijd misbruikt is. Ze leren in de instelling om hun emoties te reguleren en om ze te uiten in relatie tot anderen. Hierbij is de communicatie weer erg belangrijk.
Kinderen kunnen verschillend reageren op jeugdhulpverlening. Er zijn kinderen die juist willen leren en die open staan voor contact, en de hulpverlener zal dan eerder geneigd zijn om positief te reageren op het kind en zich open op te stellen. Er zijn echter ook kinderen die zich juist gesloten opstellen, ze zijn boos of willen niet dat de hulpverlener zich met hun bemoeid. De hulpverlener zal dan eerder geneigd zijn om dat gedrag terug te geven aan het kind, door strenger te worden en niet meer te luisteren naar het kind. Het is echter beter om dit niet te doen, maar het is lastig om tegen je gevoel in te gaan.
Sfeer op het werk is erg belangrijk. Dit beïnvloedt hoe goed er gewerkt wordt. Als de directie achter je staat en er sprake is van een gedeelde visie, voelt dit beter als werknemer en het werk zal beter (opener en positiever) gedaan worden.
Programma-integriteit is belangrijker dan je zou denken, maar het is duidelijker voor een kind als iedereen dezelfde stappen volgt in het beleid. Iets op een ‘eigen’ manier doen zorgt voor wisselende informatie naar het kind. Kleinere groepen zorgen ervoor dat er meer effectiviteit is bij de kinderen. Dit komt onder andere doordat er meer persoonlijke aandacht gegeven kan worden.
Bij een stoornis is er iets in de aanleg van het kind niet goed gegaan, bij een probleem is er een ‘mismatch’ binnen de communicatie tussen het kind en de opvoeder.
Een autoritatieve opvoedingsstijl houdt in dat er controle is, maar niet te veel, er zijn heldere, duidelijke kaders met regels, maar de communicatie is belangrijk. Er is overleg mogelijk. Deze opvoedingsstijl is goed en verminderd gedragsproblematiek. Zowel intern, deze problemen zie je haast niet en kinderen zijn teruggetrokken, als extern waarbij de problemen juist goed te zien zijn.
Wanneer er minder contact is, en als er contact is, is het ongezellig, kan een ouder de limiting control strategy toe gaan passen. De ouders worden erg streng en de kinderen worden beperkt in hun mogelijkheden. Hierdoor wordt een kind onzeker en gaat het kind juist averechts reageren op de ouders. Het gedrag gaat juist verergeren doordat de kinderen uit de benauwende situatie willen. Eigenlijk zou men juist niet deze strategy moeten toepassen, maar het tegenovergestelde. Men moet dan juist meer (niet permissief) zeggenschap geven aan het kind en moet gericht in gesprek gaan. Zo is er een positieve benadering van het probleem, kinderen krijgen hier een zekerder gevoel van. Doordat ze zelf dingen mogen doen, krijgen ze meer het idee dat ze dingen kunnen. Leerproblemen worden ook minder doordat kinderen een competent gevoel krijgen.
Als de pedagogische relatie verbeterd, kan je van daaruit verder komen, werken aan deze relatie door onder andere communicatie is belangrijk.
Tausendfreund wil laten zien dat een woord dat we gebruiken voor een beschrijving al een lens aangeeft waardoor we kijken. Je kunt naar het kind wijzen, dan ligt het probleem bij het kind, die zit ermee. Als je juist zegt dat ‘wij’ als pedagogen in staat moeten zijn om dit voor elkaar te krijgen, leg je het probleem bij ons neer. In het artikel wordt niet ingegaan op de ernst van het probleem, maar er wordt gekeken hoe men daarmee om kan gaan.
De overheid gaat bezig met armoede bestrijding. Dit hoeft niet alleen financiële armoede te zijn, dit kan ook emotionele, materiele of sociale armoede zijn.
Er zijn verschillende kenmerken die horen bij de leefsituatie, ten eerste zijn er veel verschillende dingen, verschillende aspecten in het leven. Ten tweede spelen die aspecten zich op verschillende niveaus af, micro-, meso- of macroniveau. Ten derde is er een verschil tussen de feiten en de beleving van het probleem, niet iedereen die arm is, voelt zich ook arm. Als laatste kenmerk is er verandering in de leefsituatie.
Microniveau heeft betrekking op het individu. Er is iets met jou aan de hand. Bij mesoniveau gaat het om instellingen, je krijgt daar bijvoorbeeld mee te maken als je een uitkering gaat aanvragen. Macroniveau gaat over wat de samenleving van mensen verwacht. Het derde niveau, het macroniveau over beleidvorming, wordt in Nederland niet meegenomen. In Duitsland gebeurt dit wel. Dit is niet beter of slechter, het is vooral anders. Een andere manier van werken.
Als je kijkt naar de titel van het artikel, gaat het om aan de ene kant iets verklaren en aan de andere kant gaat het om hoe je iets moet verklaren; een nieuw probleem dat je moet verklaren.
College 8
Etniciteit is net als geslacht en sociaaleconomische status een reden tot sociale ongelijkheid. Het zorgt ervoor dat niet iedereen gelijk is, maar er wordt nu onderscheid gemaakt onder mensen. Het ene is beter dan het andere, zoals mannen die vaker betere banen krijgen dan vrouwen.
In het onderwijs is etniciteit ook aanwezig. Voor de schoolprestaties is het erg belangrijk voor een kind dat ze zich op hun gemak voelen in de klas. Hiervoor zijn drie dingen nodig: relatie, een positieve relatie met een groep waar je bij hoort, competentie, een ding voor elkaar krijgen binnen de groep waar je bij hoort, en autonomie, een eigen keuze maken en hiernaar handelen, dit kan je zelf bepalen en de groep staat daar niet in de weg. Door bij een andere etnische groep te horen, kan het punt van een relatie al lastig zijn. Het gaat niet om de etniciteit van een hele groep, maar om het individu dat te maken heeft met etniciteit.
Er wordt op een bepaalde manier over etniciteit gesproken, waardoor er een bepaald beeld ontstaat. Dit beeld wordt gevormd door de termen die gebruikt worden en in Nederland wordt het al snel in relatie gebracht met een probleem, bijvoorbeeld laag opgeleiden.
Molukse kinderen in Nederland. Doordat Molukken aan de kant van Nederland hadden gevochten in de oorlog in Indonesië, werden ze daar aangezien als verraders en ze konden daar niet blijven. Voor de stroom migranten die nu in Nederland kwam, werden kampen opgebouwd. Dit was gericht op de terugkeer van de migranten, maar na ongeveer twaalf jaar werd het idee geaccepteerd dat ze nu onderdeel zijn van Nederland. Dit bracht verschillende dilemma’s met zich mee, Nederland had namelijk nog niet eerder te maken gehad met andere etnische groepen in de samenleving. Eerst wordt er terugkeer onderwijs ingesteld, dit werd gegeven met behulp van de boeken van de kolonie, maar dit was niet in de moedertaal van de kinderen, er worden speciale kampscholen opgericht.
Sommige kampen kregen deze kampscholen, maar sommige kampen waren hiervoor te klein en die kinderen moesten zich bij de basisscholen voegen buiten het kamp (buitenscholen). Hierbij was het een probleem dat de leraren geen ervaring hadden met etniciteit in het onderwijs, er was geen duidelijk beleid over hoe men daarmee moest omgaan. De kinderen werden letterlijk ondergedompeld in het Nederlandse onderwijs en moesten zich zien te redden. Achterstanden in taal, rekenen en geen ervaring binnen de cultuur zorgen bij velen voor een cultuurschok. De omgang, gewoontes en de taal waren totaal anders in de praktijk.
Er was nog maar weinig kennis over het belang van de moedertaal goed beheersen. Het is namelijk erg lastig voor kinderen om een nieuwe taal te leren, zonder dat de moedertaal goed beheerst wordt.
Bij integratie gaat het over het overnemen van nieuwe normen en waarden, hierbij blijven de oude normen. Er wordt vaak gedacht aan burgerschap en participatie in de samenleving. Bij assimilatie is het zo dat men alle oude normen en waarden achter zich laat en nieuwe normen en waarden aanneemt.
Om te kunnen integreren heeft men tegenwoordig een startkwalificatie nodig, veel jongeren halen deze kwalificatie niet en zouden zo niet kunnen participeren in de samenleving. De WRR, de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid geeft bronnen waar de regering uit kan putten voor informatie. Zij geven aan dat schooluitval hoger is als kinderen niet meer leerplichtig zijn, uit een etnische groep komen, uit een grote gemeente komen of als het opleidingsniveau laag is. Er zijn verschillende soorten uitvallers: de opstappers, zij kunnen vaak al aan het werk, de niet-kunners, vaak hebben zij een te lage intelligentie voor het vereiste niveau, en overbelasten, vaak is er sprake van gezinsproblemen of andere omstandigheden waardoor het kind geen tijd heeft om naar school te kunnen gaan.
De integratie van migranten zou mislukt zijn, omdat er sprake is van gesegmenteerde assimilatie: migranten zijn in één segment / klasse aanwezig, waardoor er een scheve verdeling is.
Mobiliteit is de plaats in de samenleving, een opwaartse mobiliteit wordt vaak veroorzaakt door een hoger opleidingsniveau dan de ouders. Neerwaartse mobiliteit wordt snel in relaties gebracht met schooluitval.
Schooluitval gegevens zijn lastig te beoordelen, doordat er telkens verschillend wordt gemeten. Schooluitvallers (drop-outs) kunnen wel een diploma behaald hebben, dit diploma is echter van een te laag niveau om een startkwalificatie te krijgen. Drop-outs kunnen ook aan het werk zijn en een eigen inkomen verdienen. Het lage opleidingsniveau maakt ze wel erg kwetsbaar, het is namelijk erg lastig om na een ontslag een nieuwe baan te vinden met een erg lage opleiding.
Polarisatie, tweedeling, in de rol van etniciteit is groot. De een kan een hoge opleiding afronden en wordt succesvol, terwijl de ander uit dezelfde etnische groep het juist opgeeft en niet hogerop komt.
Hoe meer beschermende factoren tot de beschikking staan van een migrant, des te meer hulp en mogelijkheden hij heeft om uit de slechte sociaaleconomische positie te komen. Een positief beeld van jezelf, jezelf discipline opleggen, keuzes maken, zorgen voor de mensen om je heen en goede sociale relaties onderhouden zijn die beschermende factoren.
De school moet net zoals de ouders zorgen dat relatie, competentie en autonomie in balans zijn bij een kind. Als een school niet dezelfde visie deelt als de ouders moet de school toch een manier vinden om hiermee om te gaan. Pedagogen kunnen scholen helpen in de pedagogische relaties, er moet gezorgd worden dat een kind zich goed voelt en dat ze de dingen leren die nodig zijn. Soms moet een school dingen doen die ouders misschien niet willen, omdat dit volgens het beleid van de school wel belangrijk is. Pedagogen moeten ook zorgen dat er balans is in de opvoedingstaak tussen ouders en school. Als laatste is het lastig voor de school en pedagogen om te bepalen waarin kinderen wel mogen verschillen van elkaar. Iedereen heeft eigen gewoontes en maniertjes. Pas als je ergens tegenaan loopt, of als je een nieuwe mogelijkheid te zien krijgt door een andere gewoonte, merk je dat je gewoontes hebt. Dan zie je pas in dat het ook anders kan.
College 9
Let op: onder de PowerPoint bij notities zijn is bij sommige slides ook tekst toegevoegd.
De meeste problemen in de samenleving worden terug geleid naar de school. Hier moeten de kinderen het goed aangeleerd krijgen. Het onderwijs moet de problemen aan gaan pakken. Volgens het artikel moeten ouders meer en beter gaan opvoeden. Er moeten meer normen en waarden doorgegeven worden aan de volgende generatie, desnoods gaan ze minder werken om op deze manier de tijd voor opvoeden te hebben.
De pedagogische opdracht van de school komt overeen met de pedagogische basisbehoeften van een kind. Het is de bedoeling dat er een balans wordt gevonden tussen de behoeften en de leermogelijkheden van het individu. Op deze manier worden de kinderen voorbereid op de samenleving, een beroep en de omgang met anderen. De school moet kennis gaan overdragen en de kinderen helpen om zich tot een persoon te vormen.
De school is een maatschappelijk instituut. Door de leerplicht brengen kinderen daar een groot gedeelte van hun tijd door. Socialisatie op school heeft te maken met de omgang met anderen, leren hoe dingen eraan toe gaan, weten wat er van je verwacht wordt. Kwalificatie moet ervoor zorgen dat iedereen de benodigde vaardigheden heeft geleerd. Selectie en allocatie is het traject waar je uit komt en van waaruit je naar een volgend iets kan gaan: een beroep of vervolgopleiding. Hierbij wordt er geselecteerd op niveau.
Een voorbeeld van iets dat je op school leert en niet vanzelf op zal pikken is ‘de val van de Berlijnse muur’. Je leert wat de gebeurtenis inhoudt, de context van de gebeurtenis en ook wat voor een impact het heeft gehad. Dit is een stukje cultuur wat je zonder school waarschijnlijk niet had geweten.
Vaktaal is een soort taal, begrippen die gebruikt worden, die je moet beheersen om te betekenis te kunnen geven aan dingen en om dingen te kunnen begrijpen uit een vakgebied. Je ontwikkeld kwaliteit doordat je weet wat je kan, hierdoor kan je nieuwe verbaden leggen en kennis op een ander gebied toepassen. Deze vrijheid van het toepassen op andere gebieden dan het vakgebied leidt tot de vrijheid van nieuwe ideeën.
Bij de pedagogische taak heeft het denken te maken met kennis en leren. Het doen is handelen, activiteiten doen bijvoorbeeld. Het durven heeft meer met houding te maken, doordat je bewust bent wat je weet krijg je ook meer inzicht in wat anderen weten. Een houding van ‘dit is mijn ding’ ontwikkel je dus als onderdeel van de pedagogische taak. Door een samenhang van denken, doen en durven leer je hoe je de kennis die je hebt kan inzetten.
De ideaal beelden zijn niet precies zo in de praktijk geweest, maar waren in die tijd het streven. Bij de kennisgerichte visie ging het erom dat je kennis en hart voor je vak had, maar er werd nog niet veel aandacht besteed aan goed les kunnen geven. De persoonsgerichte visie moest juist een rolmodel worden voor de kinderen, het belang van vakkennis ging hierdoor meer naar de achtergrond. De vaardigheidsgerichte visie richtte zich juist niet zo op de leraar als persoon, maar op de beste manier om kinderen dingen aan te leren: (leer)psychologie wordt hierin steeds belangrijker. Praktijkgerichte visie let niet zo zeer op hoe het kinderen moet worden aangeleerd, de leraar leert in de praktijk hoe dat moet, en er is afstemming tussen vakkennis, de persoon en leertheorie. Tussen de verschillende visies is er overlap, de accenten worden per visie verlegd.
De kweekschool is nu de PABO, hier worden nieuwe leraren opgeleid. Het gaat er nu om dat mensen niet alleen kennis hebben, maar deze ook goed kunnen overdragen. Kinderen moeten aangesproken worden door de stof, ze moeten ook hun eigen belang erin terug kunnen zien.
Het is lastig om te zeggen wanneer iemand nu hoogbegaafd is, het hangt van meerdere dingen af, een combinatie van kenmerken zorgt ervoor dat er sprake kan zijn van hoogbegaafdheid. Kinderen met een hoog IQ denken anders. Ze denken vaak erg creatief, origineel en zijn vaak perfectionistisch. Het driehoek model (interdependentie = wederzijdse afhankelijkheid) laat zien dat in het midden van alle factoren hoogbegaafdheid vorm krijgt.
Er zijn vooroordelen over hoogbegaafde kinderen dat ze minder aandacht nodig hebben, maar het tegenovergestelde is waar. Kinderen hebben wel degelijk aandacht nodig, vaak krijgen ze te weinig uitdaging en zo weten ze soms niet hoe ze moeten leren. Kinderen die lastig leren weten dat juist wel, omdat ze vaak veel moeten oefenen om iets te kunnen. Hoogbegaafde kinderen hebben niet veel oefening nodig gehad en kennen deze methodes niet.
De dimensies van professionaliteit zijn als maatstaaf genomen bij een onderzoek bij kleuterleerkrachten. De pedagogische dimensie heeft te maken met het zicht op de persoonlijke en de sociale ontwikkeling van een kind. Didaktiek gaat over variatie in het lesgeven, hoe zorg je dat verschillende soorten leerlingen de stof leren. Vakinhoudelijk is de inhoud van de stof kennen. De organisatorische dimensie heeft te maken met de inrichting van de klas, hoe werk je, in groepen of kinderen apart. Reflectie is overleg met bijvoorbeeld collega’s over de samenhang van de andere vier dimensies.
Het onderzoek is uitgevoerd door middel van verschillende stellingen, de antwoorden gaven aan hoeveel de leerkrachten van bepaalde aspecten van hoogbegaafdheid wisten. Opvallend was dat maar tien procent van de leerkrachten wist wat ze moesten doen voor een hoogbegaafd kind.
De school heeft de taak om balans te creëren tussen persoonlijke ontwikkeling en het vinden van een plek in de samenleving. Hoe ze dit doen kan door middel van verschillende methodes. Een recente verandering in het lesgeven is ‘het nieuwe leren’, met een nieuwe manier van de stof overbrengen. Leerlingen moeten zelf een actievere rol spelen in het leren. Een gedachte hierachter is dat de samenleving en de economische ontwikkeling draait op vernieuwende kennis, doordat je zelf actief bezig gaat oefen je al met het produceren van nieuwe ideeën. Er zijn verschillende ideeën achter het nieuwe leren die dit idee ondersteunen.
Een opvatting over leren is dat het een sociaal proces is. Leren is een proces dat niet alleen in je hoofd plaatsvindt, maar de omgeving speelt hierin een belangrijke rol, zonder je omgeving kan je niet leren.
Construerende activiteit: leren leer je als lerende (of leerling) en je bouwt actief je kennis op. Een leraar kan je stimuleren etc., maar uiteindelijk moet je zelf die kennis opbouwen.
Gesitueerde activiteit: leren gebeurt door concrete dingen die zich voordoen, door een probleem dat je op moet gaan lossen, dit doe je zelf, blijft de kennis die je opdoet beter in je geheugen hangen.
Sociale activiteit: doordat je samen bezig bent kan je meer doen en leren.
Deze leersituaties gaan vlotter voor de leerlingen en zijn ook beter en leuker om te doen.
Werking van de leersituaties:
Construerende situatie: in dit geval is het zo dat de leraar weinig doet. Er is echter gebleken dat leerlingen meer leren als de leraar uitlegt. Ze krijgen dan meer inzicht in de toepassing van de stof en begrijpen het beter.
Gesitueerde situatie: in deze situatie zijn er concrete vraagstukken en problemen, er is niet veel verschil met abstractere problemen, maar de toepassing van de kennis gaat beter als het onderwijs abstracter is en minder gericht op de context.
Sociale situatie: in dit geval kan er een goede werking zijn, maar dit is erg afhankelijk van de soort opdracht en van de beoordeling.
Constructivisme lijdt niet per se tot beter leren, dit hangt onder andere van de leerdoelen, de docent, de inzet van de leerlingen en de leeftijd van de leerlingen af. Leeftijd heeft vooral ook te maken met de ontwikkeling van de hersenen. Als je verder ontwikkeld bent, kan je meer en complexere dingen leren. Scholen moeten binnen de opvoeding en vorming van kinderen tot volwassenen zorgen voor inhoudelijke kennis, maar moet ook proberen om aan de behoeften van alle leerlingen te voldoen.
College 10
Speciaal onderwijs is voor kinderen met leer- en/of gedragsproblemen. Vroeger was er ook al oververtegenwoordiging van jongens in het speciale onderwijs, zoals het nu is, is geen nieuwe situatie. In de tabel na de grafiek zie je dat de verdeling van de hoeveelheid kinderen in het speciaal onderwijs per provincie niet gelijk verdeeld is.
Het reguliere onderwijs is voor kinderen waar niet zozeer iets mee aan de hand is. Is er sprake van sekseongelijkheid? Jongens hebben eerder gedrags- en leerproblemen, hebben slechtere schoolprestaties en hebben meer kans op schooluitval. Dit is het boys’ problem, eerder waren het de jongens die hoge opleidingen volgden en waren de meisjes achtergesteld. Dit is flink aan het veranderen.
Het verschil tussen jongens en meisjes worden later pas duidelijker. Door onder andere de doorstroming naar andere niveaus in het middelbaar onderwijs, zie je het verschil duidelijk worden. In de tabel kan je zien dat het opleidingsniveau van de vader een rol speelt op de kinderen.
Verticale onderwijsongelijkheid = verschillen in schoolprestaties, de ene groep volgt een hogere opleiding dat de andere groep. Het verschil in doorstroming heeft te maken met blijven zitten of vlot je school afmaken. Dit kan in combinatie met elkaar, maar is niet nodig.
Horizontale onderwijsongelijkheid = dit gaat om de verschillen binnen hetzelfde niveau. Bijvoorbeeld de beroepskeuze, dit kan een beroep zijn met juist meer kans op de arbeidsmarkt of juist niet.
Oorzaken voor onderwijsongelijkheid: sekse, sociale achtergrond (opleiding van de ouders), etniciteit. Bij verticale ongelijkheid doet sekse er niet veel toe, sociale achtergrond en etniciteit doen er meer toe, het zijn sterke factoren voor de kinderen. Bij horizontale ongelijkheid heeft meer te maken met sekse, omdat bepaalde domeinen meer worden gekozen door vrouwen dan door mannen.
Horizontale ongelijkheid kan niets uitmaken, want je kiest gewoon wat je leuk vindt, maar jongens kiezen slimmer. Hierdoor krijgen ze meer kansen, wat lijdt tot een betere positie op de arbeidsmarkt. Hiermee halen ze hun achterstand weer in.
Mogelijke verklaringen voor het verschil tussen jongens en meisjes in het onderwijs;
Het individu
Het verschil kan verklaard worden door biologische aanleg, het is echter een aanname dat de hersenen niet veranderen, terwijl het verschil tussen jongens en meisjes afneemt, dus er moet een andere verklaring zijn. Het zou niet moeten uitmaken waar je woont, maar er zijn variaties tussen landen. Bijvoorbeeld in de wiskunde, in Engeland en Vlaanderen is het verschil kleiner dan hier.
Het gezin en de sociale omgeving
Verschillende verwachtingen over jongens en meisjes komt vaak zo uit. Bijvoorbeeld de verwachting dat het meisje braaf zal gaan leren en de jongen niet. Deze verwachting of ambities van de ouders hebben invloed op de ontwikkeling en op de keuzes van de kinderen.
De school, de klas en de docent
Als een docent lage verwachtingen heeft van een kind en deze ook uitspreekt, wordt de kans dat groter dat een kind deze verwachtingen ook waarmaakt. De houding van de leraar is van invloed op de prestaties. Er is een aanname dat vrouwen anders lesgeven, deze manier van lesgeven zou beter aansluiten op meisjes dan jongens. Als laatste wordt er gesteld dat meer meisjes in de klas zorgen voor bij jongens. Deze invloed op het leren kan ook negatief zijn, doordat het afleidend is. De verschillen binnenin een sekse groep, bijvoorbeeld binnen de meisjes, zijn veel groter (het ene meisjes doet heel veel en de ander is beroerd in leren) dan de verschillen tussen die groepen.
De maatschappelijke context
De vele mogelijkheden voor het gemakkelijk wisselen van niveau, kunnen de meisjes minder van profiteren dan de jongens. Vooroordelen hebben effect op de keuze voor het kiezen van een beroepssector, maar een rolmodel kan hier een effect op hebben. Doordat jij je wel of niet kan identificeren met het rolmodel, bepaald of het patroon met vooroordelen wordt doorbroken of niet.
Cognitieve competenties hebben te maken met hoe handig of snel je bent met leren. Hoe je erin staat om te gaan leren, bepaald je houding. Jongens kiezen over het algemeen de banen met meer maatschappelijk aanzien.
Sekse = een biologisch verschil tussen mannen en vrouwen.
Gender = de verwachtingen die horen bij een sekse, verwachtingen over rollen die je aanneemt en die dingen die je doet.
Aanname: Hoe meer vrouwen in het onderwijs aanwezig, hoe vrouwelijker het pedagogische klimaat en hoe vrouwelijker de didactiek. Vrouwen zouden meer focussen op samenwerken en relaties, lief en aardig zijn. Ze zouden minder prestatiegericht zijn en minder straffen, een ‘softe’ aanpak. Vrouwen zouden slechte prestaties ook sneller door de vingers zien.
Wat blijkt: op de basisschool maakt het niet uit of er een vrouwelijke of een mannelijke docent voor de klas staat. De jongens lijken er niet onder te lijden.
Er zijn hardnekkige mythes dat jongens lijden door het feminisme in het onderwijs. Een voorbeeld is de nieuwe aanpak in de talendidactiek. De nieuwe aanpak zou erg vrouwelijk zijn, doordat de aanpak veel meer leerlinggericht is, dan kennisgericht. Leerlingen moeten de taal meer praktisch gaan gebruiken. De lessen zouden volgens de nieuwe aanpak meer in afstemming moeten zijn met de behoeftes van het kind en hierdoor moest er dus meer worden afgeweken van het programma van het lesboek.
Wat blijkt: de vernieuwing van didactiek in het talenonderwijs is niet door vrouwen bedacht, maar door mannen. Deze vrouwelijke aanpak binnen de nieuwe didactiek komt van mannen.
Het artikel van Driessen & Van Langen, hierbij hoef je niet de statistiek te begrijpen, maar je moet vooral de tekst volgen.
College 11
Gastcollege
Mediaopvoeding is hoe ouders hun kinderen leren omgaan met media, zoals kranten, televisie, internet en boeken. Dit kan onbewust zijn, kinderen nemen veel van hun ouders over zonder dat dit expres gebeurt, dit is het mediavoorbeeld van ouders. Het media aanbod van ouders houd in wat er aanwezig is aan media. Zijn er boeken, kranten of computers aanwezig in het huis? Dit kan zowel onbewust als bewust gedaan zijn door ouders. Mediabegeleiding van ouders gaat over de interactie tussen ouders en kinderen in de media. Dit kan bijvoorbeeld zijn: meekijken terwijl een kind achter de computer zit of het verbieden om een programma te bekijken. Er wordt nu veel onderzoek gedaan naar wat deze opvoeding van de ouders nu voor invloed heeft op de opvoeding.
Bordieu is een oud voorbeeld, hij maakte onderscheid in drie verschillende aspecten die meetellen in het culturele kapitaal van kinderen:
Financieel aspect = bezit of geld
Sociaal aspect = de hoeveelheid contacten of relaties
Cultureel aspect = de kennis, vaardigheden en achtergrond van de ouders
Iedereen zou volgens hem hetzelfde moeten zijn, maar dit is niet zo, doordat kinderen ongelijk beginnen. Zijn theorie is dan ook: ongeacht je IQ, als je uit een gezin komt met minder culturele bronnen, sluit je minder goed aan op het onderwijs dan een kind uit een gezin die wel veel / meer culturele bronnen had.
Het doel van Boekstart is om ouders en baby’s zo vroeg mogelijk in contact te laten komen met boeken. Dit project is vooral op de ouders gericht, want er wordt juist naar een oplossing voor de ouders gezocht die het ze makkelijker maakt om geschikte boeken te vinden voor hun kinderen. Er zijn veel effecten behaald door het onderzoek, opvallend was dat moeilijke kinderen er vooral veel baat bij hadden en de band wordt ook verbeterd door contact en aandacht tussen de ouder en het kind.
Functies betekent een mogelijk of gewenst effect wat je wilt bereiken. Het is echter nog niet bewezen dat het zo werkt. Functies van het (voor)lezen. Kinderboeken worden soms gezien als een soort ‘mee-opvoeders’, de boeken zouden het kind mede vormen tijdens de opvoeding.
Verschillende vormen van functies, mogelijke werkingen, van kinderboeken:
Psychologisch (individu)
Herkenning is hierin een aspect, als kinderen een situatie of gevoel herkennen bij zichzelf kan dit ze helpen in het oplossen van een probleem. Identificatie betekend dat je het niet zelf hebt meegemaakt, maar je kan wel meegaan in de ander, waardoor je iets beleeft wat je zelf niet meemaakt. Dit bevordert ook de inleving, empathie. Herkenning kan wel identificatie bevorderen, maar identificatie helpt niet per se bij herkenning. Bibliotherapie houdt in dat kinderen boeken lezen om iets te leren. Dit kunnen bij kinderen boekjes met verhalen over rouwverwerking zijn, door erover te lezen gaan ze het misschien zelf ook zo doen. Het laatste aspect van een psychologische functie kan ontspanning zijn. Het gaat er dan om dat een kind rust vindt na een drukke schooldag en kan gaan lezen ter ontspanning.
Maatschappelijk (sociale context)
Socialisatie is alles wat je van mensen om je heen leert. Het gaat dan vooral om de dingen die je van die mensen overneemt, zoals aspecten van cultuur, gedrag, normen en waarden. Jip en Janneke zijn erg stereotiep weergegeven. Pippi’s boek lijkt tegenwoordig erg veel op racisme, maar we willen niet de verkeerde boodschap overgeven aan kinderen. Hier moeten we dus meer oppassen. Er wordt ook veel gebruik gemaakt van maatschappelijke problematiek zoals pesten, drugs of een ongewenste zwangerschap. Het gaat er om hoe je met elkaar omgaat en welke plek je in de samenleving hebt.
Intellectueel (kennis en kunstzin)
Kennis gaat over het leren door lezen, dus lezen over weetjes en non-fictie boeken. Nu probeert men om kennis over te dragen door het op een leuke manier in een verhaal te brengen. Dit zijn historische jeugdromans, bijvoorbeeld Kruistocht in spijkerbroek. Kinderen kunnen ook aangezet worden tot nadenken en filosoferen over wie ze zijn en hun identiteit. Een soort taalfilosofie, taalesthetiek, moet kinderen leren dat taal ook mooi kan zijn.
Deze verschillende functies kunnen in combinatie voorkomen in een boek, maar het kan ook zo zijn dat er in een boek duidelijk voor een van de functies wordt gekozen. Deze wordt dan meer benadrukt in het boek.
Effecten van (voor)lezen zijn:
- Verbetering van de woordenschat, ouders gebruiken meer woorden die alledaags niet veel voorbij komen. Doordat er in een boek vaak illustraties zijn, snappen kinderen de woorden sneller en beter. In het onderwijs ziet men dat kinderen met een bredere woordenschat niet alleen beter scoren op taal, maar ook op rekenen, omdat taal bij rekenen ook belangrijk is.
- Positieve spiraal, leesvaardigheid en het leesgedrag van een kind hebben een positieve, of juist een negatieve invloed op elkaar.
Literaire competentie is weten wat een verhaal, een verhaal maakt. Bijvoorbeeld weten dat een verhaal niet echt is, dat er een structuur in zit van het begin, een midden en een eind. Ook kan auteurschap een rol spelen, kinderen leren dan dat zij meer weten dan het personage.
Sociaalemotionele ontwikkeling is de ontwikkeling van empathie en het kunnen herkennen van gevoelens. Kinderen die voorgelezen worden, kunnen in het echte leven de basis- en moeilijkere emoties beter herkennen.
Leesplezier, kinderen kunnen in een soort ‘flow’ raken, waardoor ze niet meer willen stoppen met het lezen, het kan ook zijn dat het lezen ervoor zorgt dat het kind een andere stemming krijgt. Doordat een kind zich kan identificeren met een personage, kan je ook emoties met het personage meebeleven, bijvoorbeeld blijdschap omdat het personage een wedstrijd heeft gewonnen. Doordat jij je helemaal ergens anders kan wanen, kan dit een prettig gevoel zijn door het lezen. Als laatste is het kort kunnen herbeleven van het verhaal een gevoel wat kan zorgen voor meer leesplezier bij een kind.
De factor van de context kan afhangen van je persoonlijkheid, of van de hoeveelheid boeken die in je omgeving worden gelezen. Als je beter bent in lezen, vind je het ook leuker om te doen. Het aanbod speelt ook een grote rol in de context, als er namelijk nauwelijks tot geen aanbod is, wordt het voor een kind lastig om zich op dit gebied te ontwikkelen. Er is ook een verband met de maatschappij, dit kan namelijk van invloed zijn op een kind, maar dit verband is niet causaal.
Lezen in Nederland, hoe ouder kinderen tegenwoordig zijn, hoe minder ze gaan lezen. Dit is in de grafiek af te lezen. Bij de leeftijd van twaalf tot negentien jaar krijgt men meer interesse in spannende boeken en romantische boeken, een deel hiervan wordt nu ook verfilmd. Vrouwen lezen over het algemeen genomen meer, maar ook meer romantische en fictieboeken. Mannen gaan eerder voor stripboeken, non-fictie of weetjes boeken.
Door de opkomst van andere media, krijgen boeken steeds meer concurrentie, daarom zijn er leesbevorderingsprojecten opgesteld. Een voorbeeld is vaders voorlezen: het lezen van vader schijnt kinderen meer te stimuleren dan het voorlezen van andere familieleden, maar de vader leest vaak het minste. Daarom is dit project opgesteld met verhalen in een voetbalcontext, met de bedoeling dat vaders meer gaan voorlezen aan hun kinderen. De Kinderboekenweek is het grootste project, dit gebeurt door het land heen en het zijn ieder jaar tien dagen die zijn toegewijd aan kinderboeken.
Bij het uitreiken van prijzen is het een groot verschil of het een juryprijs of een publieksprijs is. Er wordt met heel andere redenen gekozen voor een bepaald boek. Bij kinderboeken kiezen de kinderen ook heel vaak een ander boek dan de jury.
De nationale voorleeswedstrijd is een wedstrijd waarin kinderen een deel uit hun favoriete boek mogen voorlezen, de beste gaat naar de volgende ronde. Dit gaat door totdat er een winnaar van Nederland is gekozen.
College 12
In de samenleving gaat het om kennis produceren, geen goederen. Kennis is erg dynamisch en veranderlijk, daarom moeten organisaties en hun werknemers dat ook zijn: flexibel in ontwikkeling en altijd in beweging zijn. Het is een recht om door te leren, je mag immers doorleren om je bijvoorbeeld te gaan specialiseren en zo meer mogelijkheden te krijgen. Het kan ook een plicht worden, op deze manier komt het op jezelf aan en moet je de mogelijkheden om verder te gaan, grijpen.
De sociale kwestie speelde na de opkomst van de industriële revolutie. De leef- en werkomstandigheden in de fabrieken waren heel slecht. Hierdoor ontstonden er grote verschillen tussen de armen en de rijken. Men vreesde voor sociale onrust met onder andere protesten en daardoor zou de winst kunnen gaan dalen. Echter, niet iedereen gaat gemakkelijk beginnen met leren.
Informeel leren = dingen die je niet gepland had om te leren, maar die je toevallig tegen kan komen. Dit kan in het dagelijks leven zijn.
Non-formeel leren = dingen die je wel gepland hebt om te leren, maar dit leidt niet tot een erkent diploma. (voorbeeld is een tenniscursus met als afsluiter certificaat van deelname)
Formeel leren = vaak worden de instanties geholpen met overheidsfinanciering, er worden na afloop officieel erkende diploma’s behaald.
Er zijn meer jongeren dan ouderen die (non-)formeel leren en ook meer jongens dan meisjes. Ook zijn er meer werkenden die doorleren dan werklozen en meer hoog- dan laagopgeleiden. De motivatie voor mensen is vaak dat er een interesse ligt of dat het nieuwe kansen voor mensen creëert.
Paradox van educatie: door educatie kan je participeren in de samenleving, je hoort erbij en wordt niet sociaal uitgesloten. Echter, de oorzaak van die sociale uitsluiting is de educatie. Er is namelijk een ongelijkheid, doordat de ene wel een opleiding volgt en de ander niet. Dit is een risico voor de samenleving en het begrip burgerschap staat op scherp.
Er wordt de focus gelegd op de motivatie en op wat mensen ervan weerhoudt om door te leren. Voortijdig schoolverlaten is een probleem waar dit mee samenhangt. In de maatschappij zorgt het burgerschap ervoor dat mensen kunnen participeren, meedoen met de samenleving. Op deze manier kunnen mensen iets nuttigs doen, bijvoorbeeld aan het werk gaan. Burgerschap veronderstelt ook politieke gelijkheid, voor iedereen gelden dezelfde rechten en plichten. Competentie in burgerschap is het kunnen omgaan met verschillen tussen mensen. Hierbij hoort ook het kunnen relativeren van je eigen positie.
Basisvaardigheden in de kennissamenleving:
Leren hoe je moet leren, weten hoe je nieuwe kennis tot je kunt nemen
Kennis van talen, je moet natuurlijk kennis hebben van het Nederlands, maar steeds vaker is er ook kennis van de Engelse taal nodig.
Het vermogen om problemen op te kunnen lossen, hiervoor moet je vaak creatief kunnen denken.
Bereid zijn om samen met iemand te werken.
Functioneel geletterd zijn, je kunt dus niet alleen lezen en schrijven, maar je kan ook de teksten toepassen, gebruiken in je werk. Bijvoorbeeld het lezen van een instructie, je kunt lezen wat de woorden zijn, maar je moet het ook uit kunnen gaan voeren.
Analfabetisme bestaat vooral onder ouderen die op school genegeerd werden, omdat ze niet mee konden komen. Ze werden niet met hun problemen geholpen en nu hebben ze een grote achterstand.
Voor laagopgeleide ouderen was naar school gaan geen leuke ervaring, het brengt veel negatieve gevoelens naar boven. Een gevolg van die lage opleiding is, dat mensen vrijwel niet naar leuke culturele activiteiten in de buurt gaan. Een bijkomend aspect is dat de ouderen vaak weinig financiële middelen hebben. Om naar een cursus toe te gaan, moeten de mensen over een hoge drempel heen. De cursus moet ervoor zorgen dat ze zo laagdrempelig mogelijk zijn. De bekendheid van een cursus moet vooral van mond-tot-mond gaan, omdat reclame van het geschreven woord juist niet wordt gelezen door de doelgroep. De cursus draagt door het aanleren van lezen en schrijven bij aan het welzijn en zelfvertrouwen van mensen.
Door middel van de startkwalificatie is de overheid er alert op dat jongeren die nu naar school gaan, later niet bij de groep analfabeten ouderen hoort. Er zijn nog steeds jongeren die stoppen met school, omdat ze wel genoeg geleerd hebben en gaan werken, of die verstandelijk niet in staat zijn om de hogere kwalificatie te halen, of kinderen die door problemen thuis niet de handen vrij hebben om ook nog te gaan leren. Voor de kinderen die problemen thuis hebben, zijn er plusvoorzieningen.
Plusvoorzieningen gebeuren in samenwerking met de school en de gemeente. Ze bieden hulp, zodat het kind genoeg de handen vrij heeft om te gaan leren. Deze voorziening wordt per regio verschillend opgepakt, maar er is een algemeen positief effect te zien. Kinderen waren structuur kwijt en dit krijgen ze nu terug. Ze leren over de verwachtingen van de samenleving en ze worden door steun en aandacht beloond voor hun prestaties. Het doel is dat de kinderen een eigen plek vinden en hun leven op de rails krijgen. Dit komt door het positieve effect van een dagritme, het kijken naar de vertrouwensbanden die er al zijn, en de begeleiding naar een beroep, wat meestal meer effect heeft dan het behalen van de startkwalificatie.
Binnen organisaties is het iedere keer verschillend wat voor visie er op leren is:
Een bedrijf kan streven naar winst, hier zijn beter opgeleide mensen voor nodig.
Een bedrijf kan ook willen vernieuwen. Het personeel moet dan mee veranderen. Een voorbeeld is een omslag in de zorg dat van aanbodgericht, opeens vraaggericht te werk moest gaan. Dit vraagt om gewenning.
Een bedrijf kan ook als doel hebben dat het personeel tevreden is. Hoe tevredener het personeel, hoe meer ze hun best doen en door mogelijke ontwikkelingen voor het personeel kan het bedrijf eventueel ook weer groeien.
Human Resource (HR) moet ervoor zorgen dat de basis van een bedrijf, het personeel, een goed welbevinden en goede kennis heeft. Ontwikkelingsmogelijkheden moeten het personeel scherp houden.
Dialectisch, zowel het bedrijf als het personeel wil men tevreden stellen. Dit kan echter niet tegelijkertijd. Er een spanningsveld waarin het niet altijd duidelijk is welke belangen het zwaarste wegen. Het is dan waarde gestuurd, door de opvattingen en verwachtingen van het bedrijf, welk belang er is en wat daarachter gezien wordt. Met waarde sturing wordt dan een keuze gebaseerd.
Het leerklimaat binnen een bedrijf bestaat uit het arbeidssysteem en het leersysteem. Het arbeidssysteem gaat over de bedrijfscultuur, de omgang met elkaar, hoe de organisatie werkt en wat het doel van de organisatie is. Het leersysteem kijkt naar wat men wil bereiken met het leren en er zijn vijf dimensies om leersystemen te bekijken:
In hoeverre de belangen van het bedrijf en de belangen van de werknemer met elkaar overeenkomen.
Kijken naar specifieke, of bredere vaktechnische bekwaamheid.
Hoe wil men kennis overdragen: dit kan door middel van ervaring opdoen, dus echt bezig gaan, of juist formeel kennis leren.
On the job is de handelingen doen op het werk, off the job is de handelingen doen in een aparte, veilige omgeving.
Wie is er verantwoordelijk voor het leren, het bedrijf of de werknemer?
Om te zorgen dat cursussen aansluiten, moet er gekeken worden naar beide aspecten van het leerklimaat: het arbeidssysteem en het leersysteem van de onderneming.
Er zijn drie perspectieven op het leren binnen een onderneming:
Talent = hierbij is het een doel van de werknemer om je te helpen groeien. Het gaat erom dat je leert wat je interessant vindt en zo je eigen doelen kan realiseren. Hopelijk wordt je als werknemer meer tevreden en ontwikkel je beter.
Prestatie = het gaat de organisatie om de prestatie en deze prestatie moet verhoogd worden. De waardering van het bedrijf (de winst) staat voorop en niet ontwikkeling van het individu.
Competentie = er moet gewogen worden tussen verschillende verwachtingen en waarden van het bedrijf. Deze kunnen eventueel niet benoemd zijn, zoals de omgang.
De culturele dimensie van een bedrijf is de manier waarop mensen gewend zijn om met elkaar om te gaan. Het kan zijn dat werknemers elkaar meer zien als concurrentie of juist vriendschappelijk. Dit zijn impliciete dingen, niet uitgeschreven.
College 13
22-10-2015
Beknopte samenvatting van het vak
Er zijn drie hoofdthema’s binnen het vak: opvoeding, hulpverlening en het onderwijs. Deze zijn in verschillende contexten bekeken: historisch, empirisch en ideologisch (in bredere zin). Hoe je naar een probleem kijkt, bepaald ook de manier waarop je zoekt naar een antwoord.
Opvoedingsvragen en opvoedingsondersteuning:
Goed opvoeden begint bij het voldoen aan de basisbehoeften: erbij horen, dat kan het gezin zijn, familie, vrienden of religieus, competentie, iets kunnen bijdragen aan die groep waar je bij hoort, en autonomie, de vrijheid om zelf keuzes te maken. In verschillende opvoedingen zijn deze elementen altijd terug te vinden, maar de invulling kan verschillen. Het hangt van je persoonlijke visie af, wat vind jij normaal, hoe je dit invult.
Een opvoedingsstijl is een manier van aanpak. De verhouding tussen controle, steun en structuur kenmerken een opvoedingsstijl.
In de literatuur zie je de opvoedingsstijlen terugkomen. We hebben het gehad over de verwachtingen en opvoedingsidealen van de twintigste eeuw, de verwachtingen hoe ze nu zijn, wie er verantwoordelijk zijn en hoe je mensen kan ondersteunen binnen hun opvoeding. Ook ging het over opvoedingsstijlen in relatie tot overgewicht en het voorlezen (de band met het kind en leren van het lezen).
Hulpverlening:
Kwetsbare kinderen zijn kinderen met leer- en / of gedragsproblemen of kinderen uit multi-probleemgezinnen, of kinderen die te maken hebben met OTS en / of uithuisplaatsing.
Een stoornis ligt vast in de aanleg van een kind. Er is bijvoorbeeld iets misgegaan in het visuele centrum in de hersenen. Hier kan niet veel aan veranderd worden. Een probleem is niet zozeer een fout in de aanleg van een kind, maar het gaat fout binnen de interactie tussen het kind en de ouders/ verzorger/ leraar. Hier is meer aan te veranderen.
Hoogbegaafdheid kan als een probleem ervaren worden, doordat een leraar bijvoorbeeld niet weet hoe het kind nog uitgedaagd kan worden. Een andere reactie van de leraar kan zorgen dat het gedrag van een hoogbegaafd kind veel beter begrepen wordt, en dus ook positiever is. Bij ADHD weet men niet goed of het nou een probleem of een stoornis is. Her is namelijk wel iets mis of anders in de hersenen, maar er is ook veel anders in de interactie. Deze kinderen zijn druk en maken niet goed contacten met anderen.
Limiting control strategy, dit wordt vaak door ouders toegepast die hun kind te druk vinden. Het inperken van de speelruimte en meer controle en structuur zorgen echter voor een averechts effect. Dit kan verklaard worden door te kijken naar de pedagogische basisbehoeften. Een kind krijgt minder autonomie, mag minder zelf beslissen. Hierdoor wordt het competentie gevoel ook minder, want het kind mag minder en krijgt het idee dat het minder kan. Dit zou weer kunnen leiden tot het gevoel dat mensen jou niet mogen en dat je er niet bij hoort.
Tausendfreund bespreekt de multi-probleemgezinnen. Er is bij deze gezinnen sprake van een isolement, hierdoor komen de relaties binnen het gezin onder druk te staan. Dit kan ervoor zorgen dat er verwaarlozing ontstaat. Dan is er sprake van een vicieuze cirkel: door het isolement komt er verwaarlozing, door de verwaarlozing isoleert men zich meer en komt er niet meer uit.
OTS wordt uitgesproken door de kinderrechter. Het gedrag van het kind kan hiervoor de reden zijn, maar uiteraard ook het gedrag van de ouders kan zo gevaarlijk of lastig zijn, dat de ontwikkeling van het kind in gevaar komt. Vaak is het een combinatie van de ouders en het kind die zorgt voor pedagogische onmacht.
Onderwijs:
De school heeft een pedagogische taak, namelijk het ondersteunen en opvoeden van kinderen om bij te dragen aan hun vorming tot een eigen persoonlijkheid en vorming tot burger. De rol van de leraar in is veranderd. Eerst was de vakinhoudelijke kennis het belangrijkste, tegenwoordig gaat het meer om de communicatie vaardigheden van de docent. Van de leerling worden nu andere dingen verwacht dan voorheen. Kinderen moeten actiever met de stof bezig gaan en gemotiveerd zijn om te leren. De leraar moet ervoor zorgen dat de kinderen die motivatie krijgen.
Etniciteit en cultuurverschillen zijn besproken in het stuk over Molukse kinderen en de gesegmenteerde assimilatie. Het gaat om de rol van de etniciteit, hoe groot is die nou eigenlijk?
De betekenis van verschillen in sekse zijn in het onderwijs behandeld aan de hand van leerkrachten en leerlingen. De feminisering van het onderwijs zou nadelig zijn voor de leerprestaties van jongens, maar is dat wel zo? Bij de leerlingen is gekeken naar de prestaties en schoolkeuzes.
Levenslang leren heeft betrekking op het behalen van een startkwalificatie, volwasseneducatie en de alfabetisering en leren binnen de werkorganisatie, bijvoorbeeld door het volgen van cursussen.
De context is telkens van invloed op wat mensen willen doen, wat zij als doel hebben om te bereiken.
Vragen
Hoe wordt de optimale ontwikkeling als middel en doel gebruikt?
De optimale ontwikkeling als middel, betekend dat men constant bezig is om de ontwikkeling op alle fronten te stimuleren. Heel de opvoeding is hierop ingericht. Ramaekers & Suissa zeggen dat je dit tegenwoordig ziet: van de ouders wordt geëist dat ze contant met die stimulering bezig zijn.
Wat is het verschil tussen professionalisering en verwetenschappelijking van de opvoeding?
Professionalisering heeft te maken met de houding of relatie tussen de ouder en het kind. Het kind wordt meer gezien als een object van de wetenschap die geobserveerd wordt, en er wordt veel gereflecteerd op de manier waarop het kind wordt opgevoed. De verwetenschappelijking betekend dat alles in de opvoeding gedaan wordt met een argumentatie uit de wetenschap. Er wordt niets zomaar gedaan, alles moet wetenschappelijk doordacht en onderbouwd zijn.
Wat is abstract en wat is concreet onderwijs?
Het ging hier over het onderzoek naar de nieuwe manier van leren voor leerlingen. Het was gebleken dat de toepassing van kennis niet beter ging in concreet onderwijs, maar juist in het abstracte onderwijs. Toepassing wordt hier gezien als een ‘transfer’ van kennis, als je iets in een bepaalde context hebt geleerd, kan jij je kennis ook in een andere context gebruiken.
Concreet onderwijs: dingen worden aan kinderen geleerd in een heel specifieke situatie of context. Abstract onderwijs: dingen worden meer algemeen aangeleerd, bijvoorbeeld formules. Op deze manier zijn kinderen beter in staat om de kennis in verschillende situaties toe te passen.
Extra vraag: Wat was de overgang in de kinderopvang van een zorg- naar een pedagogische relatie?
Traditioneel was er in de kinderopvang een zorgoriëntatie: kinderen moesten verzorgd worden, lichamelijk, en verder niet veel meer. Nu is het opvoeden en de ontwikkeling van kinderen ook belangrijk. Ze moeten niet alleen verzorgd worden, dit is de pedagogische oriëntatie.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Pedagogische wetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen jaar 1
- Study Notes bij Inleiding Pedagogiek B1 - RUG (2015-2016)
- Boeksamenvatting bij de 7e druk van The Sociology of Education van Ballantine en Hammack
- Boeksamenvatting bij Sociologie: Een inleiding van Elchardus
- Samenvatting: Understanding Ethics. An introduction to Moral Theory (Tannsjo, Torbjorn) - 3e druk
- Notes Inleiding in de Sociologie, RUG, jaar 1
- Notes Inleiding in de onderwijskunde, RUG jaar 1
- Notes Geschiedenis opvoeding & onderwijs - RUG jaar 1
- Notes Theoretische Pedagogiek, Jaar 1, RUG
- Notes Inleiding Orthopedagogiek, Jaar 1, RUG
- Notes Inleiding in de Filosofie, RUG jaar 1
- Oefententamens bij M&T II-1 Grondslagen van Onderzoek - RUG
Contributions: posts
Spotlight: topics
Pedagogische wetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen jaar 1
Deze bundel bevat collegeaantekeningen en samenvattingen bij Pedagogische wetenschappen jaar 1 aan de Rijksuniversiteit Groningen
Bevat aantekeningen bij de volgende vakken:
- Inleiding Pedagogiek
- Theoretische pedagogiek
- Inleiding Orthopedagogiek ...
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2708 |
Add new contribution