Notes Inleiding in de onderwijskunde, RUG jaar 1

Aantekeningen bij de hoorcolleges uit 2015/2016.

College 1

De definities van de Van Dale of van Wikipedia zijn te beperkt, het gaat over het vergaren en toepassen van wetenschappelijke kennis. Hierbij is het belangrijk om de verschillende niveaus van de samenleving telkens in het oog te houden, de verbanden tussen de verschillende hoofdstukken zijn hiermee in een schema te plaatsten:

  1. De maatschappij, het beleid dat gevoerd wordt.

  2. De leraren zelf in opleiding en de organisatie op scholen.

  3. Onder het leren vinden in een leerling veel processen plaats.

Onderwijskundigen richten zich op het verbeteren. Er wordt naar gestreefd dat degenen die minder goed presteren, ook goed gaan presteren. Bij een falend systeem werkt dit niet goed en er wordt vaak naar andere landen gekeken om te zien wanneer en hoe dit mis gaat.

PISA is een toets van wiskunde, lezen en natuurvakken die in verschillende landen onder 15-jarigen wordt gehouden. De minister die gaat over het beleid van het onderwijs, moet zich verantwoorden over de scores die Nederland hierop behaald. Er wordt in Nederland minder aandacht besteed aan wiskunde en taal, waardoor er meer bezig kan worden gegaan met andere vakken, bijvoorbeeld meer culturele vakken. Vanuit de overheid is er bedacht dat er meer aandacht moet gaan naar de al goed presterende leerlingen, zodat de beste prestaties steeds beter worden. De slechtste leerlingen van Nederland presteren beter dan de slechtste leerlingen uit andere landen, dit komt doordat er in Nederland minder grote verschillen bestaan tussen leerlingen.

Van het onderwijs kunnen er verschillende aspecten beschreven worden:

  • Onderwijs moet in een instelling plaatsvinden, waarbij er gehouden moet worden aan wetten en regels. Online cursussen worden onderwijs genoemd, maar het is geen instelling.

  • De organisatie is via een vast systeem en wordt bewust gedaan.

  • Er moeten mensen in het onderwijs werken die de juiste opleiding hebben.

  • Het bekend worden in de maatschappij gebeurd via de school, het begint klein, maar de manieren van de omgang die worden aangeleerd, worden steeds meer en breder.

Differentiatie

Het onderwijs moet zorgen voor differentiëren. Hierbij gaat het om het verzorgen van een goede aanpak, waarbij er een goede plek is voor de leerling in het onderwijs. Er moet sprake zijn van een juist type onderwijs of opleiding en er moet gezorgd worden voor het de juiste moeilijkheidsgraad van het onderwijs.

  • Differentiatie wordt in de praktijk niet echt toegepast, voor iedereen zijn er dezelfde toetsen en iedereen krijgt eenzelfde manier van instructies. Het is onzeker of er wel onderscheid kan worden gemaakt in onder andere niveaus.

Hoe meer er geïnvesteerd wordt, des te meer krijg je ervoor terug. Dit is de theorie over het menselijk kapitaal en de basis van meritocratie. Dit kan naast het onderwijs zelf, ook effecten hebben op andere gebieden van de samenleving. Door het inzetten van meer geld in het onderwijs, komen er beter opgeleiden, die op de lange termijn, door geld te verdienen, ervoor zorgen dat de economie zal groeien.

Dat hoger opgeleiden meer succes hebben en anderen niet, zorgt voor een stratificatie, een ongelijkheid in de samenleving die goed is. Er moeten ook mensen zijn het werk uitvoeren waar maar een lage opleiding voor nodig is. Bovendien wordt er meer gestreefd naar verbetering als er gezien wordt dat een ander het beter heeft of doet als jijzelf, en als een gevolg van het streven zal het algemene niveau verbeteren. De verschillen in de samenleving moeten echter niet ontstaan door oordelen over sekse of sociaaleconomische status, maar de verschillen moeten voortkomen uit de capaciteiten van de mensen.

  • Vroeger waren de jongens beter met presteren op school, tegenwoordig doen de meisjes het beter. Dit verschil is anders terug te zien op de arbeidsmarkt, daar hebben de mannen nog steeds de betere (meer betaalde) banen.

  • De status van het beroep van de ouder heeft minder invloed op het presteren van het kind, dan het opleidingsniveau van de ouders. Eerder vormden de laagopgeleiden de meerderheid van de samenleving, maar dit verandert tegenwoordig positief. De grootste groep is naar het midden geschoven en heeft dus een gemiddelde (en geen lage) opleiding gedaan.

  • Buitenlandse kinderen die uit niet-Westerse landen komen, hebben het veel moeilijker met meekomen in het onderwijs, dan buitenlandse kinderen die wel uit Westerse landen komen.

    • De sociaaleconomische status (SES) hangt vaak samen met de etniciteit.

Factoren van de sociaaleconomische status die zorgen voor ongelijkheid:

Kind en gezin:

  1. Problemen met gedrag of met de ontwikkeling zijn vaak erfelijk bepaald. Ook de intelligentie heeft een sterke erfelijke factor. Deze problemen of nadelen komen vaker bij gezinnen met een lagere SES voor.

  2. Het is in de prestaties van kinderen terug te zien of de ouders genoeg geld hebben om boeken te kunnen betalen. Als een kind meer toegang heeft tot boeken, heeft dit een positief effect op de prestaties van het kind.

  3. Er is een beperkte stimulatie vanuit de ouders of het gezin naar het kind om goed te presteren op school. Het belang van goed leren is minder aanwezig bij gezinnen van een lage SES.

School en klas:

  1. Er zijn scholen waarbij het zelfstandig werken van de leerlingen voorop staat. Dit werkt voor kinderen uit een gezin met een lage SES minder goed dan voor kinderen met een hoge SES.

  2. Als er door kinderen dezelfde resultaten worden behaald, maar de achtergrond van het gezin verschilt, dan krijgt het kind met ouders die een hoge SES hebben, een hoger schooladvies dan het kind waarvan de ouders een lage SES hebben. De leerkracht heeft dan lage verwachtingen.

  3. Plek van de school.

Kwalificeren

Tegenwoordig leren kinderen niet zozeer meer voor een vak, maar leren ze allerlei vaardigheden die ze laten kunnen inzetten. De overstap van de school naar werken moet zo klein mogelijk zijn en dus goed op elkaar aansluiten. Door de snelle ontwikkelingen lijkt het onderwijs altijd achter te lopen en lijkt niet te bieden waar er op dit moment vraag naar is.

Er zijn grote veranderingen gaande in het beroepsonderwijs. Vanuit het MBO (een samenvoeging) is zijn er bij sommige opleidingen veel aanmeldingen, maar er is een slechte overgang van het onderwijs naar het werkgebied, bij andere opleidingen is de overgang naar het werk heel goed, maar er zijn niet veel aanmeldingen, waardoor de opleiding kleiner blijft.

Er wordt in het MBO een verbetering gerealiseerd, door middel van de algemene vorming. Leerlingen beginnen met een brede basis, kiezen daarna een profiel en behalen later pas een diploma bij een specifieke opleiding die zij graag willen doen. Door het langzaamaan specifieker maken van de opleiding, kan de leerling meer leren (bredere kennis opdoen) en beter te weten komen wat hij of zij wil gaan doen.

De aansluiting met het werkgebied wordt verbeterd door het aanbieden van zogenaamde keuzevakken. Per school kan er gekozen worden voor een aantal die relevant zijn voor bijvoorbeeld de bedrijven in de omgeving. Een vak kan sneller aangepast worden dan een gehele opleiding en door de inspraak van bedrijven sluit de opleiding beter aan bij het werk.

<

p>Voortijdig schoolverlaten betekend dat er geen havo-, vwo- of MBO2-diploma is behaald op het moment dat een leerling (

Integreren

Het naast elkaar en met elkaar kunnen leven in de samenleving. Het heeft de bedoeling dat ieder mens zich ontwikkeld tot een volwaardig lid van de samenleving. Echter, het is lastig om te zeggen welke vaardigheden hiervoor gaan zorgen, dit zijn competenties.

Pedagogisch is het van belang dat er een samenhang is in de samenleving, een cohesie van normen en waarden die voor iedereen hetzelfde zijn. Doordat er steeds meer secularisering is, dit is de vermindering van de invloed van de kerk, zijn mensen minder gehecht aan de kerk en krijgen de heersende normen en waarden niet meer via het geloof mee. Het onderwijs moet nu deze opvoedende taak overnemen.

  • Het onderwijs zorgt voor een bepaalde vorming. Er kan niet ontkend worden dat de leraar ook een aantal van zijn eigen waarden meegeeft aan de leerlingen. Het aanleren van waarden kan niet objectief zonder oordeel.

Punten die bij de pedagogische taak van het onderwijs naar voren komen:

  1. De omgang met elkaar, is dit meer formeel of informeel, maar in elk geval met respect.

  2. Er is geen definitie van een ‘goede burger’, maar er kan wel aandacht gegeven worden aan het meedenken en –werken in de samenleving.

  3. De taak van het opvoeden schuift van de ouders steeds meer naar het onderwijs toe.

  4. Het respecteren van anderen is belangrijk, ondanks alle verschillende ideeën van iedereen.

  5. Er wordt steeds minder gekozen voor een school vanwege een religie (islamitische scholen uitgezonderd), maar er wordt steeds meer gekeken of de school goed is, denominatie.

Legitimatie

  • Weten waar men mee bezig is, bewuster dingen overbrengen.

  • Kinderen moeten zelf bepalen welke waarden ze hebben, maar er worden wel waarden aangereikt die ze kunnen gebruiken als houvast of richtlijnen.

  • Het is niet te beoordelen of iemand een goede weg inslaat, maar er kan wel gekeken worden of er respect wordt getoond aan medemensen.

  • Niet iedereen is het over alle waarden eens, er is dan ook niet maar één waarheid.

  • De waarden van de maatschappij vergeleken met de waarden die men heeft als individu.

  • De inrichting van het onderwijs bepaald voornamelijk de waarden die de school handhaaft. Vanwege de opvoedingstaak die steeds meer bij de scholen komt te liggen, is het voor de ouders belangrijk dat de waarden die zij zelf hebben goed aansluiten op die van de school. Dit willen ze graag, zodat er een betere aansluiting is vanuit het gezin naar de school. 

College 2

Het beleid valt onder macro-, organisaties vallen onder meso- en de leerprocessen van leerlingen, de stof en interactie valt onder microniveau.

Overheidsbemoeienis is voornamelijk op landelijk niveau. Provincies nemen vaak de rol op zich om een ander beleid naast het beleid van de overheid te voeren. De gemeentes hebben een duidelijk lokaal beleid waarbij de taken duidelijk verdeeld zijn. Onder andere de leerplichtwet en de onderwijshuisvesting (hoe een schoolgebouw eruit ziet en toestemmingen voor verbouwingen) vallen onder de taken van de gemeente.

Door de geschiedenis zijn er verschillende manieren geweest om het onderwijs te regelen. Eerst was Nederland nog geen geheel en regelde ieder gewest het onderwijs zelf, het waren allemaal losse manieren. Nadat de Fransen met Napoleon binnenvallen wordt er een grondwet ingevoerd met daarin ook wetten over het onderwijs. De schoolwet legt vast wat scholen zijn, er moet hiervoor eerst een vergunning behaald worden, bovendien moeten scholen zich aan regels houden. Deze regels hebben voornamelijk te maken met de bekwaamheid van de leraren en de stof die behandeld moet worden. Thorbecke heeft in de grondwet een rol gespeeld om ervoor te zorgen dat Aletta Jacobs kon gaan studeren. Hij zorgde er onder andere voor dat er vrijheid van onderwijs kwam, hierdoor was het mogelijk om een eigen school op te richten, de overheid deed dit niet alleen meer.

Door het invoeren van de wetten voor scholen wordt de invloed van de overheid minder en het bestuur vindt meer plaats op afstand. De wetgeving in 1917 zorgt er juist voor dat de invloed van de overheid toeneemt. Dit komt doordat de overheid scholen gaat bekostigen, maar ook eisen voor de scholen opstelt waar aan gehouden moet worden voordat een school gefinancierd wordt.

Vanaf de jaren ‘70 was er het idee om het onderwijs zo optimaal mogelijk in te richten, om er zo voor te zorgen dat zoveel mogelijk mensen mee kunnen komen in het onderwijs. Dit houdt in dat er voor verschillende niveaus programma’s beschikbaar zijn.

Vanaf de jaren ‘80 verandert de houding van de overheid. Er wordt gekeken wat de kerntaken van de overheid nu echt zijn, dit is mede een gevolg van de crisis die toen speelde. Vanuit financieel oogpunt wordt idee om scholen meer invloed te geven uitgevoerd, later beseft men dat het waarschijnlijk wel goed is om de invloed weer bij de schoolbesturen te leggen. Dit is de autonomievergroting binnen het onderwijs, de overheid doet in haar invloed een stap terug.

De effectiviteit van de bemoeienis van de overheid wordt bepaald door de middelen die worden ingezet en de intensiteit daarvan. Hierbij moet er gekeken worden of het zinvol is om een beleid uit te voeren.

Het voorbeeld wat dit college uitvoerig aan bod komt is de uren-norm in het middelbaar onderwijs:

Volgens de inspectie vallen er steeds meer lessen op scholen uit en er zou een achteruitgang gaande zijn in het onderwijs van Nederland. Veranderingen zouden te snel en te vaak worden doorgevoerd en de leraar zou de originele functie moeten terug krijgen. De leerlingen moeten nu veel zelfstandig werken, waardoor de leraar niet veel in zijn functie kan betekenen, dit moet dus weer anders.

Het toezicht wordt vooral gedaan door inspecties, deze inspecties zijn vaak voornamelijk bezig met het adviseren van scholen, maar de kerntaak is eigenlijk dat er gecontroleerd wordt of alles op de scholen verloopt zoals het zou moeten. Er moet aan ‘ononderhandelbare’ normen worden voldoen, deze normen/ eisen gelden voor iedereen. Een voorbeeld van een norm is het aantal verplichte uren les. De redenering hierachter is dat leerlingen door minder uren les, ook minder stof leren, waardoor het onderwijs achteruit gaat in kwaliteit.

De norm is van 1067 naar 1040 verlaagd, maar het is voor veel scholen nog steeds lastig haalbaar om hieraan te voldoen. Realistisch gezien zijn het teveel uren. De overheid meent een stap terug te doen binnen het onderwijs, namelijk door niet meer te bepalen hoe er onderwezen moet worden, maar er wordt nog wel bepaald wat leerlingen moeten leren. Dit is in strijd met de uren-norm, want de norm zet voor scholen vast hoeveel uren er lesgegeven moeten worden en geeft dus aan hoe de stof aangeleerd zou moeten worden, terwijl gezegd was dit niet meer te doen. Dit is een kritiekpunt.

Bij het maken van roosters is het lastig om de norm te behalen, maar door strenge controles worden er nu boetes uitgeschreven als een school niet aan de norm voldoet. Boetes passen eigenlijk niet bij het sociale en vriendelijke onderwijs. Scholen menen dat ze beter aan de norm kunnen voldoen, als de definitie van werktijd/ lesuren wordt aangepast. Vaak is er op scholen als oplossing om aan de norm te kunnen voldoen sprake van huiswerkbegeleiding uren, dit zijn ‘ophokuren’ en dit is niet de bedoeling van de norm, er moeten wel kwalitatief nuttige uren gegeven worden.

De VO-raad bestaat uit de sectorraad, hier zijn alle vertegenwoordigers van alle besturen bij elkaar verenigd, dit is ook wel het werkveld. Besloten is dat de een deel van de uren maatwerk uren worden die alleen toegankelijk moeten zijn voor leerlingen, tevens wordt een deel van de norm toegewezen aan een stage en scholen ontvangen geld om ziekte van docenten op te kunnen vangen.

Commissie Cornielje

  1. De nieuwe norm wordt 1000 uur, met een aparte norm voor het (kortere) examenjaar.

  2. Om de druk van het inroosteren te halen wordt besloten om een week zomervakantie in te korten.

    • De school moet verantwoording afleggen. Het is een voordeel voor de scholen dat de norm lager wordt, maar men was het er niet mee eens dat de vakantie ingekort zou worden.

Er is meer tijd genomen om de wet in te voeren, maar uiteindelijk is deze maar gedeeltelijk gebeurd. Namelijk de norm blijft formeel 1040, de scholen en inspecties hanteren in de praktijk 1000 uur, maar de vakantie wordt wel ingekort.

Nu is er een totaal aan uren vastgesteld voor de gehele periode dat leerlingen op het middelbaar onderwijs zitten. Door het aantal uren niet meer per jaar vast te stellen is er voor de scholen meer vrijheid voor de indeling van lesuren.

De functies van het onderwijs die in het boek worden beschreven:

  • Opletten of de minimale kwaliteit van het onderwijs ook geleverd wordt.

  • Het is voor kleine scholen lastig om te blijven bestaan, maar er moet genoeg openbaar onderwijs beschikbaar zijn, daarom kan er soms een uitzondering gemaakt worden waardoor een leerling toch naar een bijzondere school kan gaan.

  • Het onderwijs dat kinderen moeten volgen onder de leerplicht wordt door de overheid betaald en dit is de overheid ook verplicht om te doen. In de praktijk financiert de overheid ook het MBO niveau drie en vier, het HBO en de universiteiten. Dit is niet verplicht voor de overheid.

    • Deze drie elementen zijn vastgesteld in Artikel 23 van de grondwet.

Machtsmiddelen die in het beleid ingezet kunnen worden bestaan voornamelijk uit regels en wetten. Ruilmiddelen zijn compromissen waarbij er in ruil voor financiering aan regels gehouden moet worden. Overredingsmiddelen zijn middelen die geen wet of financiering bevatten, er wordt een moreel appel gedaan.

Als iets heel belangrijk is om voor langere tijd zo te houden, wordt er een wet opgesteld. Anders wordt er vaak gebruik gemaakt van een Raamwet. Dit is een wet die meer tijdelijk is. In de wet worden referentieniveaus gezet, maar de niveaus zelf worden in een Raamwet vastgesteld, waardoor wijzigingen alleen in de Tweede Kamer besproken moeten worden en niet volgens een heel formele langdurige route. Ministeriële beschikking houdt in dat de minister zelf kan gaan bepalen hoe hoog de boete wordt, en wanneer deze wordt uitgeschreven.

De klassenverkleining wordt onder andere gedaan door opbrengstgericht te werken. Voor een apart beleid dat moet zorgen voor het maximaliseren van de leeropbrengsten krijgt de school apart geld. Scholen krijgen ook geld als een docent door ziekte uitvalt. De school kan een beroep doen op een fonds waaruit geld gehaald wordt, dit kan echter niet te vaak gaan gebeuren.

Wetten en financieringen bevatten regels waar aan gehouden moet worden, bij het overschrijden van de regels horen sancties. Als overtuiging niet werkt, moet er een ander middel ingezet worden. De politiek heeft invloed op de keuzes die er in het beleid gemaakt worden, deze politiek wordt telkens opnieuw gekozen.

De opzet die een norm aangeeft voor het totaal aan uren, bijvoorbeeld totaal van 5700 bij vwo, moet een tegemoetkoming naar de scholen voorstellen, omdat scholen zo de mogelijkheid krijgen om te verruimen. Met overreden wil de overheid scholen overhalen om mee te werken aan dingen, zonder dat hier wetten of financiering aan te pas komt.

Leerlingen, docenten of scholen zijn allemaal objecten van het beleid en kunnen bepalend zijn in de uitkomsten van besluiten in het beleid. Dit kan door te laten weten wat er speelt, protesten aankaarten.

Het creëren van een draagvlak gaat maar langzaam, daarom moet er de tijd genomen worden voordat er beslissingen doorgevoerd worden. Als er teveel haast is, is er geen sprake van een goed draagvlak en kan er tegenstand ontstaan. Dit is de implementatie van het bedrijf, door alles rustig te introduceren en door een draagvlak is er meer kans op steun en draagvlak.

Aan de verslagen van de inspectie is te zien of iets dat er misschien wel goed uit ziet, ook daadwerkelijk werkt. Het is van belang om te weten of een beleidsverandering werkt of, als het niet werkt, om te zien waar dit dan mis gaat.

College 3

Bij het behaviorisme horen:

  • De klassieke conditionering met de hond van Pavlov. Hierbij worden er dingen door middel van associatie aangeleerd, dit houdt in dat dingen die tegelijk voorkomen in de tijd aan elkaar gekoppeld worden.
  • De operante conditionering maakt gebruik van straffen en beloningen, dit moet zorgen voor een richting in het leren.
  • Op scholen ontstaan er afgebakende vakken, er kan door middel van het cijfer voor een vak goed gezien worden of iemand wel of niet goed is in dat vak of domein.

Cognitivisme houdt niet alleen rekening met het gedrag (zoals het behaviorisme), er wordt rekening gehouden met de werking van de hersenen en hoe er geleerd wordt. De verschillende delen van de hersenen en de aparte functies hiervan worden ontdekt.

  • Er wordt gefocust op het individu en individuele verschillen die te maken hebben met constructen, zoals het geheugen.
  • Het geheugen bestaat uit het sensorisch geheugen, door aandacht gaat het door naar het werkgeheugen en er moet gezorgd worden door middel van herhaling dat iets in het lange termijn geheugen terecht komt. Per individu wordt er gekeken hoe dit leren nu eigenlijk gaat.
  • De context tijdens het leren en bij de toepassing van wat er geleerd is, is erg belangrijk. Tijdens het leren luisteren naar muziek zorgt ervoor dat bij het ophalen van de geleerde stof het opzetten van dezelfde muziek helpt bij dit herinneren.

Sociaal constructivisme kijkt naar de voorkennis van mensen. Alles wat iemand tot degene maakt, bepaald hoe je gaat leren. Wat iemand al weet, maakt hoe goed je nieuwe informatie kan opnemen.

  • Doordat iedereen andere kennis opbouwt, er is niet maar één waarheid en kan er discussie ontstaan.
  • In het onderwijs wordt dit toegepast in de vorm van samenwerkend leren. Het is de bedoeling dat men door middel van discussie de stof beter gaat beheersen dan het gewoon overnemen van de stof. Er is bij samenwerking de mogelijkheid om te overleggen over oplossingen.

Binnen het onderwijs wat het eerst gewoon dat de docent alleswetend was. Leerlingen moesten de leraar respecteren als meerdere en mochten geen kritiek leveren. Wetenschappers toonden echter aan dat er meer door leerlingen wordt opgenomen, als er actief bezig werd gegaan met de stof en dus niet alleen maar naar de leraar luisteren.

Tegenwoordig kan de leerling veel actiever bezig zijn en mag ook naar de docent toestappen. Het is echter lastig om interactieve werkvormen in het onderwijsvormen te creëren. Het zelfregulerend leren is vaak door praktische problemen niet mogelijk.

Passend onderwijs was er eerst niet, er bestond regulier en speciaal onderwijs. Nu moeten leerlingen van het speciaal onderwijs zoveel mogelijk in het gewone onderwijs Dit is vaak lastig doordat er in het normale onderwijs veel zelfregulerend leren wordt gebruikt, wat veel moeite kost voor leerlingen die van het speciaal onderwijs komen.

De context van de school probeert ervoor te zorgen dat leerlingen verder geholpen worden. Bij de zones van de ontwikkeling geldt:

  1. Alles wat iemand zelf al kan, hier is geen hulp bij nodig.
  2. Hier ligt de focus van het onderwijs op als er goede hulp wordt geboden, moet dit ervoor zorgen dat een leerling maar kan dan voorheen. Het is echter lastig voor de docent om in te schatten wat het niveau van elke leerling is. Sommige leerlingen zijn verder dan anderen.
  3. Dit geeft aan wat iemand niet kan, zelfs door middel van hulp lukt het niet om iets te doen of leren.

Bij het leren is het handig om te kijken naar volgordes en verbanden om beter te kunnen leren. De situatie waarin er geleerd wordt is ook van invloed, door het inplannen van pauzes is het leren beter vol te houden.

Dingen die positief effect hebben op leren:

  • Het primaire doel is niet leren, dit is onder andere het geval bij voorbeelden.
  • Door discussies of opdrachten proberen leraren situaties te creëren waar men van leert, maar waarvan het primaire doel niet leren lijkt te zijn.
  • Studenten willen zelf steeds meer betrokken zijn, er wordt ook zo gestuurd dat leerlingen zelf bezig gaan, maar dit kan fout gaan. Er blijft goede sturing nodig.

Die sturing houdt verschillende dingen in:

  • Sage on the stage is iemand die overkomt alsof bij of zij ergens veel vanaf weet.
  • Een summatieve- / oefentoets kan kijken of je de stof al beheerst.
  • Een bezwaar op de controle die een leraar heeft op een leerling, kan zijn dat de leerling niet veel zelf meer kan bedenken of doen. Echter, de sturing is nodig om ervoor te zorgen dat mensen die niks weten hetzelfde leren als de rest.

Rolwisseling houdt in dat je als student niet alleen maar luistert naar de uitleg van de docent en aantekeningen maakt. Je gaat namelijk de stof die je zelf net geleerd of gehoord hebt, uitleggen aan anderen. Door het uitleggen aan de ander leer je de stof zelf beter.

Verhalend wil zeggen dat de stof die aangeleerd moet worden, op een andere manier gebracht kan worden. Op andere manieren, spelenderwijs met de stof aan de slag gaan en leren.

De sturing kan ook erg los zijn. Dit houdt in dat leerlingen zelf verantwoordelijkheid hebben over hun acties en resultaten, maar leerlingen moeten ook zelf aan de bel gaan trekken als iets niet goed gaat, en dingen worden eerder gezien als ‘eigen schuld’.

  • Vakken of studie kiezen, aan de hand van de mogelijkheden en interesses.
  • Er kan tegen de docenten in worden gegaan, het kan zo zijn dat de docent niet altijd gelijk heeft.
  • Door middel van ICT is het bij steeds meer dingen mogelijk om op een moment te studeren wat jou goed uit komt, op je eigen tijd. Dit kan door het steeds meer online te werken.
  • Er is een systeem dat uit een grote lijst met vragen random vragen kiest voor het opstellen van toetsen.

Hoofdstuk 4

Cognitief is voornamelijk het begrijpen en verwerken van de leerstof. Dit kan door middel van dingen herlezen of highlighten. Het gaat om het snappen van de stof, diepte verwerking.

Affectief heeft te maken met interesse van iemand. Innerlijke motivatie om te gaan leren, bijvoorbeeld het kijken naar de opbrengst van het leren dat motivatie geeft. Interne of externe redenen voor wel of niet halen van een toets.

Regulatief is onder andere het van te voren bedenken wat je gaat doen, dingen plannen. Evaluatie hier ook een onderdeel van. Er wordt gekeken of wat er geleerd wordt echt gesnapt wordt. Vooraf en achteraf aansturen is het makkelijkste, maar het monitoren tijdens de taak vergt alle mentale energie.

De strategieën worden vooral ingezet bij moeilijke teksten, bij makkelijke teksten is dit niet nodig.

Er is niet maar één goede manier om te leren en er kunnen verschillende oriëntaties zijn:

  • Door een eigen motivatie of interesse.
  • Door het voor ogen hebben van een ander doel, iets met het leren willen gaan doen.
  • Leren voor hoge cijfers of leren om geen onvoldoende te halen (alleen slagen is belangrijk).

De houding van de leerling ten opzichte van leren bepaald ook de houding in het leerproces. Leerlingen die geen innerlijke motivatie hebben om te leren en die dus alleen reproductief leren en niet dieper, scoren beter op gesloten vragen dan leerlingen die wel een innerlijke motivatie hebben.

Constructivisten gebruiken het idee van voorkennis. Cognitivisten hebben uitgewerkt hoe de kennis die je over een onderwerp hebt, ter beschikking komt en hoe dit met elkaar geassocieerd kan worden. Hoe meer iemand vooraf al weet, des te sneller wordt nieuwe bijkomende informatie aangeleerd. Dit verschil per leerling is lastig voor docenten.

  • Als de voorkennis klopt, is het opnemen van nieuwe kennis over datzelfde onderdeel gemakkelijk, er wordt verder gebouwd / gepuzzeld aan de uitbreidende kennis.
  • Als de voorkennis niet klopt, kost het moeite om de informatie die al aanwezig was aan te passen. Er moeten vervormingen plaatsvinden voordat er nieuwe informatie bij kan komen.
  • Een expert heeft een focus op een specifiek vakgebied en heeft dus een heel uitgebreid netwerk van kennis en associaties, binnen dat vakgebied of onderwerp.

Intelligentie wordt vaak gemeten op de gebieden taal, rekenen en ruimtelijk inzicht. De vaardigheid die past bij de definitie van intelligentie, als je daar goed op scoort, ben je met die vaardigheid intelligent. Mensen met een IQ dat lager is dan 85 hebben vaak meer moeite met het inzetten van strategieën bij het leren, dan mensen met een IQ dat hoger is dan 115. Garner meent dat er meer kennistypen en vaardigheden zijn waarin mensen intelligent kunnen zijn. Hier zouden aparte testen voor gemaakt moeten worden, om in dat gebied de intelligentie te kunnen meten.

Persoonlijkheid heeft ook invloed op het leren. Het verschilt per persoon. Iemand kan erg goed sociaal zijn, of juist ongeordend. Dit zijn trekken van je karakter die ook terug te zien zijn in het leren. De ‘’Big Five’’ is een lijst met stellingen en door het beantwoorden van iedere stelling kan er bijvoorbeeld gekeken worden welke karaktereigenschap van iemand dominant is.

  • Als er twee extraverte mensen in een groep zijn die moet samenwerken, zullen deze twee erg naar elkaar toe trekken en de anderen zullen stoppen met de samenwerking. Het werkt in een groep dus niet goed om meerdere extraverte mensen bij elkaar te hebben, terwijl het een op een wel zou kunnen werken.

College 4

Tussen landen zijn er verschillende schoolsystemen te zien, IJsland heeft bijvoorbeeld een systeem waarbij kinderen vanaf vijf tot en met zestien jaar bij elkaar in de klas blijven, zonder dat er leerlingen blijven zitten of worden opgesplitst naar een ander niveau.

Wanneer wordt een school gezien als goed?

  • Het moet mogelijk zijn om onderwijs te volgen als je dit wilt, er is in Nederland keuzevrijheid, er mag zelf gekozen worden naar welke school men wil gaan.
  • De school kan gezien worden als een mini maatschappij, een kleine gemeenschap.
  • Er wordt praktisch omgegaan met de middelen om de (leer) doelen te bereiken.
  • Het realiseren van de doelen, het aangeleerd hebben van vaardigheden.

Vroeger werd door middel van de kerk waar men bij hoorde en de wijk waarin men woonde bepaald naar welke school men ging. Het was toen onbekend of de scholen eigenlijk wel goed onderwijs gaven. Tegenwoordig wordt er op een website weergegeven wat scholen doen en wat voor resultaten er behaald worden. Er ontstaat zo een druk op scholen die ervoor moet zorgen dat scholen willen verbeteren, om betere resultaten te kunnen laten zien. De Primair-Onderwijsraad heeft de site opgesteld.

Eerder was het zo dat de leraar moest inschatten naar welk niveau de leerling moest gaan, maar dit is erg subjectief. Daarom is er een toets gemaakt, waarbij de leerling de kwaliteiten die hij of zij heeft, moet laten zien.

Algemene doeltreffendheid heeft te maken met basale vaardigheden, zoals het kunnen samenwerken en door middel van overleg kunnen komen tot een oplossing. Doelen van het curriculum hebben betrekking op de vakken, zoals rekenen en taal beheersen.

  • Cognitief, de vakken die in het onderwijs worden aangeboden.
  • Affectief, naar anderen leren luisteren.
  • Pedagogisch, sociale omgang.
  • Psychomotorisch, bewegingsonderwijs.

In het voorbeeld is er weergegeven welke cijfers er gemiddeld door leerlingen behaald zijn op het eindexamen. Hier zijn echter aan aantal problemen bij te formuleren:

  1. Mobiliteit van leerlingen, men kan verhuizen dus halverwege erbij komen of weggaan, waardoor niet alle leerlingen die in het begin aanwezig waren nog steeds in de meting zijn.
  2. Leerlingen die gestopt zijn met het volgen van onderwijs worden niet meer weergegeven in het overzicht van de eindexamencijfers.
  3. Sommige vakken worden gezien als makkelijker dan andere vakken. Een school met veel leerlingen met een moeilijke (N&G of N&T) vakken, zorgt voor vertekening in resultaten.
  4. Scholen waarbij het hoogste niveau havo is, daarvan hebben de leerlingen meer kans om te zakken in niveau, maar ze begonnen erg hoog. Andersom geldt het ook dat scholen waarvan havo het laagste is, er een risico is, dat leerlingen op een lager niveau beginnen en langzamerhand naar een hoger niveau zijn geklommen.
  5. De omgeving van de school, autochtone of ook allochtone leerlingen. Leerlingen met een andere etnische (lagere) afkomst hebben het vaak meer problemen binnen het gezin en hebben het moeilijker op school.

Dit zijn allemaal redenen om aan te geven dat het vergelijken van de resultaten van scholen soms erg lastig is, omdat het eigenlijk niet goed met elkaar overeen komt om goed te kunnen vergelijken.

De bruto score heeft te maken met het behalen van een bepaald niveau. Door middel van bijvoorbeeld de rekentoets op het middelbaar onderwijs wil men ervoor zorgen dat er geen gaten komen in de kennis en dat het basisniveau van de vaardigheid gewaarborgd wordt.

Als er naar prestaties van verschillende leerlingen wordt gekeken, is het belangrijk om per persoon te kijken naar de vooruitgang. Voor sommige factoren moeten er correcties plaatsvinden.

Door al te beginnen met het afnemen van toetsen vanaf de kleuterleeftijd, is het mogelijk om de hele leerontwikkeling van een kind in kaart te brengen. De resultaten kunnen omgezet worden naar een schaal waarin de voorgang van een leerling bekeken kan worden.

Netto is de leerwinst na correctie. De opleiding van de ouders heeft vaak invloed op de omgeving van het kind door het wel of niet aanbieden van mogelijkheden om te ontwikkelen. Dit heeft dan weer een effect op de voorkennis van het kind en zijn of haar mogelijkheden om snel te leren.

Als bij vergelijkbare klassen de ene klas het beter doet dan de andere klas, wordt dit verschil toegekend aan de kwaliteiten van de leraar. Er valt dan te zeggen dat klas X relatief effectiever les krijgt dan klas Y.

De mediaanmethode berekend voor het aantal deelnemers met een score tussen twee grenzen wat het gemiddelde van die score (voor die categorie) is. De school die leerlingen heeft die boven dit gemiddelde of deze lat scoren, doet het dan beter dan een school met leerlingen die hieronder presteren. Er zijn ook nadelen van het gebruik van deze methode:

  • Het aantal groepen dat gemaakt wordt staat niet vast, dit kan willekeurig gekozen worden.
  • Andere factoren die invloed hebben op de prestaties worden niet meegenomen.
  • De hoeveelheid leerlingen bepaald hoe betrouwbaar het gevonden resultaat is. Een resultaat dat op een grotere groep is gebaseerd, is beter dan het resultaat van maar een kleine groep.
  • Er is niet te zien waardoor er leerwinst is, dit kan ook een factor zijn die buiten de school ligt.

Om het probleem van onder andere het aantal groepen op te lossen kan er een regressielijn opgesteld worden. Dit is een lijn die door de puntenwolk heen gaat, en als het ware het gemiddelde aangeeft. Eventuele extreme waarden vallen dan weg naar het gemiddelde.

De scholen dragen niet veel bij aan het cijfer van een leerling, maar de materialen die de school gebruikt en de kwaliteit van de school is wel belangrijk voor het niveau van de leerling. Bij taal doet de school er minder toe, omdat er thuis ook veel met taal bezig gegaan wordt, zoals bij tv-kijken.

De leerkracht is belangrijk, hier kan een kind het wel of niet mee treffen. Hoe jonger het kind is, des te meer invloed de school op het kind heeft. Hoe kansarmer het kind is, des te belangrijker de invloed van de school is, de kwaliteiten die het kind leert hangen hier meer van af.

Bij het Mattheüs-effect is er een steile regressielijn te zien, die inhoudt dat er veel verschillen zijn in de resultaten tussen leerlingen. Een meer horizontale lijn laat zien dat de resultaten meer egaliserend zijn, minder verschillen tussen leerlingen aanwezig.

De effectiviteit van een school, volgens factoren bij de leerkrachten.

  • Door het hebben van hoge verwachtingen van de leerlingen gaan deze hierdoor beter presteren. Er kan dan meer uit de kinderen gehaald worden.
  • Klassenmanagement kan veel tijd in beslag nemen, dit zorgt ervoor dat er minder tijd besteedt kan worden aan de lesstof.
  • Door af en toe te toetsen kan de voortgang in de gaten gehouden worden en door het geven van positief commentaar worden leerlingen meer gemotiveerd.
  • Het is beter om specifiek aan te geven waar een kind nog aan moet werken en het zorgen voor uitleg die goed aansluit bij de leerlingen, zorgt ervoor dat de stof eerder/ beter begrepen wordt. Vertellen wat er moet gebeuren en dingen voordoen (van gedragingen) zorgt voor beter begrip bij leerlingen.

De school heeft ook aan aantal factoren die bijdragen aan de effectiviteit.

  • De leiding kan zichtbaar aanwezig zijn, maar ook zonder dat de leiding zichtbaar is kan alles in een school goed georganiseerd zijn.
  • Werknemers moeten niet individueel ingesteld zijn, maar het is beter om als een team te werken naar een gezamenlijk doel.
  • Er moet kritisch gekeken worden naar de resultaten die geboekt worden.
  • Concrete doelen maken het duidelijker waar naartoe gewerkt wordt.
  • De kernvakken moeten goed beheerst worden, hier wordt veel tijd voor gereserveerd.
  • Leerlingen moeten zich goed voelen op school, zodat alle energie in leren gestoken kan worden.
  • Ouders moeten ook gestimuleerd worden om betrokken te zijn bij de school, dit houdt onder andere in dat er thuis gevraagd wordt naar dingen die het kind op school heeft gedaan / nog gaat doen.

Door het standaardiseren van processen, door het opstellen van lesmethodes, weten de leerkrachten wat er gedaan moet worden en wat de leerlingen moeten weten. Kennis en vaardigheden worden standaard, door het volgen van een jarenlange opleiding, waardoor men precies weet er gedaan moet worden. De uitkomsten worden vastgesteld volgens een norm, maar men is vrij in de aanpak en de manier waarop het resultaat behaald gaat worden. Het kan nodig zijn om overleg te hebben zonder de leiding, om de manier van werken wel op elkaar af te stemmen. Een speciaal programma van de school kan ervoor zorgen dat men zich extra gemotiveerd voelt en harder kan/ wil werken om een doel te behalen.

Een team van leraren werkt beter als er overleg tussen collega’s plaatsvindt. Men kan bij elkaar kijken hoe lessen verlopen en wat de aanpak van de ander is, waardoor er nieuwe inzichten ontstaan en men kan zo het onderwijs in de eigen klas verbeteren. Het doel van de samenwerking van de docenten moet altijd zijn, dat de leerlingen er beter van worden: de effectiviteit verbeteren.

Voor transactioneel leiderschap is het van belang dat er in de praktijk een gemotiveerd team is, de leiding moet ervoor zorgen dat de werknemers voelen dat ze persoonlijk ondersteund worden. Bovendien moet iedereen binnen een organisatie het eens zijn over een visie, hierdoor kan er goed samengewerkt worden. Door het stellen van hoge verwachtingen van het team, is er ook meer motivatie vanuit het team. Als het team bekeken wordt op een cynische manier, zal het team niet de motivatie opbrengen om aan het werk te gaan. Uitdagingen en de reflectie hierop dragen bij aan succeservaringen van de schoolorganisatie.

Totaalaanpak voor schooleigenschappen:

  • Operationaliseren van doelen, concreet maken.
  • Anderhalf uur lezen per dag in plaats van een uur.
  • Door het samen leren, leren kinderen tegelijk ook te luisteren en samen te werken.
  • Succes van kinderen moeten benoemd en geprezen worden.
  • Eerst blijven kinderen bij elkaar zonder indeling in het niveau, dit is zodat de slimme kinderen de minder goed presterende kinderen kunnen helpen. Later zal dit echter voor ergernissen zorgen bij beter presterende kinderen, daardoor wordt er dan wel voor een indeling in niveau gezorgd.
  • Controleren van voor- of achteruitgang.
  • Als een leerling niet verder kan komen met de stof, dan extra hulp aan de leerling bieden.
  • Het uitvoeren van het programma, zoals dit is voorgeschreven en bedoeld.

Door middel van het uitvoeren van echte experimenten is er gekeken of het geven van ‘free school meals’ voor kinderen uit achterstandsituaties helpt bij het leerproces van deze kinderen. De scholen waarbij dit is toegepast is aangetoond dat de kinderen het beter doen op school door dit programma, er is een significant verschil aangetoond. De verbetering van een half jaar inhalen was niet op maar één domein, maar in het algemeen.

Men is nu bezig met het doen van soortgelijk onderzoek waarbij hetzelfde principe wordt toegepast op scholen in Nederland. Hopelijk wordt hier hetzelfde succes van het programma aangetoond.

 

College 5

In het geheel van leren, is de leraar maar een klein deel. Maar, als er individueel wordt gekeken, dan is de kwaliteit van een leraar van grote invloed op de een kind. Het vak leraar is erg uitgebreid. Eerst was de grootste taak het overbrengen van informatie, maar nu valt het hele leerproces van de leerling onder de verantwoordelijkheid van de leerkracht.

Er is een relatief laag salaris opgesteld ten opzichte van de hoge hoeveelheid werk. Door het naar buiten laten komen dit lage salaris en de hoge belasting, krijgt het vak van de leraar een slecht imago. Mensen creëren een negatief beeld over het beroep.

In het primair onderwijs is er een tekort aan leerkrachten die kunnen invallen, dit komt door een regeling die stelt dat mensen na drie contracten (ongeacht de lengte) weer een half jaar moeten stoppen. Als oplossing worden er soms klassen bij elkaar in gezet, maar dit gaat ten koste van de kwaliteit van het onderwijs. Door de vermindering van de kwaliteit wordt er soms gekozen voor het schrappen van lesuren, omdat er dan simpelweg geen docent beschikbaar is die voor de klas kan staan.

De overheid wil mogelijkheden creëren om het beroep een minder slecht imago te geven, en zo moet ervoor gezorgd worden dat er meer mensen zijn die ervoor kiezen om leerkracht te worden:

  • Mensen die het vak wel geleerd hebben, maar er op dit moment niks meer mee doen. Er wordt geprobeerd om deze mensen te stimuleren, waardoor ze het vak weer oppakken.
  • Door middel van een verkorte opleiding van een paar jaar en met een baangarantie, komt er een mogelijkheid om snel te beginnen met het leraarschap.
  • Het niveau van leraren verhogen, door een academische Pabo.
  • Stagescholen moeten meer betrokken worden bij het leerproces van studenten, zodat de overgang naar de praktijk beter verloopt, zodat men zich eerder zeker voelt tijdens het lesgeven.
  • Taken die niet direct aan de leerkracht verbonden zijn, kunnen aan anderen uitbesteed worden. Zo wordt de hoge taakdruk van leraren verlaagd.

Hoe de leerkracht zichzelf ziet:

  1. Kennis hebben van het vak.
  2. Een veilige sfeer in de klas en een goede band met de leerlingen hebben.
  3. Motiveren, zorgen voor een werkvorm of uitleg die goed bij de leerlingen past.

Een leerkracht is eigenlijk een combinatie van alle drie. Hierbij is de verdeling per persoon verschillend, iemand kan van een bepaalde eigenschat meer hebben dan van de andere.

Hoe er van buitenaf naar de leerkracht wordt gekeken:

  1. Het hebben van vaardigheden door deze te trainen, totdat deze goed toegepast kunnen worden in de praktijk.
  2. Het kunnen inspelen op de behoeften van een leerling. Hierbij zal iemand langzaam in het vak groeien, terwijl degene hierin begeleid wordt.
  3. Iemand die genoeg weet over het vak, in combinatie met de pedagogisch didactische vaardigheden om de stof aan de leerlingen te leren.
  4. Er bestaat niet maar een theorie voor de praktijk, iedere situatie is verschillend en vraagt om een andere aanpak of instructie. Met stages is het gemakkelijk om het vak van de begeleider af te kijken, maar er moet gewaakt worden voor het risico dat het wordt overgenomen.

Voor docenten: op papier, door wetenschap is deze kennis verkregen

  • Vakinhoudelijk houdt in dat de docent de inhoud, structuur en begrippen goed kent, zodat hij of zij boven het vak staat. Ook moet de docent verbanden kunnen leggen en problemen kunnen oplossen.
  • Onderwijskundig en vakdidactisch houdt in dat theorieën door middel van lezen eigen gemaakt worden, hierdoor verkrijgt de docent een grote hoeveelheid aan kennis. Doordat er men meer kennis heeft, kan men kritischer reflecteren.

Van docenten: kennis die door opleidingen is opgedaan door ervaringen

  • Per leerkracht is het verschillend hoe er lesgegeven wordt en welke dingen door de docent belangrijk gevonden worden binnen het onderwijs.
  • Verschillen in praktijkkennis zijn te zien in de verschillen tussen ervaren en beginnende docenten. Door beide docenten de filmen en te analyseren kunnen de verschillen en overeenkomsten tussen beide geconstateerd worden.
  • De verbinding tussen de kennis en het overbrengen van kennis.

Eye tracking geeft aan waar iemand naar kijkt. Hierdoor kan er gekeken worden wat de docent wel en niet doorheeft, wat kan aangeven waar nog aan gewerkt moet worden. Het is ook te gebruiken bij reflecteren op jezelf.

Docenten vallen vaak na één of twee jaar uit. Er wordt gekeken naar het moment van uitvallen en naar de reden om uit te vallen. Hierbij zijn er verschillende fases opgesteld:

  1. Ten tijde van de opleiding, de leerkracht is nog lerende en kan zich meer identificeren met de leerling, dan met de functie van leerkracht.
  2. Als beginnende leerkracht is men vaak alleen nog maar bezig met het behouden van de orde en controle in de klas, waardoor men bezig is met overleven.
  3. Later gaat men zich afvragen of men wel over genoeg kennis en vaardigheden beschikt om goed onderwijs aan de leerlingen te kunnen geven.
  4. Als laatste wordt er focus gelegd op wat de behoefte van de leerling is en hoe de docent hier goed op aan kan sluiten.

In het schema van de ontwikkeling van de docent, staat de bovenste cirkel voor de acht stadia van het leraarschap. Deze komen grotendeels overeen met de hieraan voorafgaande beschreven fases. In de zesde fase wordt stabiliteit genoemd. Als iemand een positieve stabilisatie vindt in het beroep, zal degene de eventuele nadelen van het beroep accepteren en tevreden zijn met de functie. Als iemand negatief gestabiliseerd is, zullen eventuele nadelen tot afkeer leiden en zal men niet willen veranderen en aanpassen. Degene zal alleen op eigen manier willen werken en zal in fase 7 een negatieve afbouw hebben van het verloop van de carrière.

Inductieprogramma’s zijn opgezet voor docenten die net de opleiding hebben afgerond. Het doel is voornamelijk om leerkrachten te ondersteunen in de eerste jaren van het lesgeven. Zo wil men het aantal leerkrachten dat uitvalt terugdringen. Het blijkt ook te helpen, vele beginnende leraren kunnen hun vragen kwijt en vinden het fijn om ervaringen uit te kunnen wisselen met mensen die zich in dezelfde fase van het lesgeven bevinden.

Het idee van de communities wordt in de praktijk vaak niet toegepast. Het is een goed idee, maar docenten zijn vaak te druk, waardoor er nauwelijks tijd gemaakt kan worden voor collegiaal leren.

Binnen opleidingen wordt er als eerste aandacht gegeven aan het idee dat lesgeven gemakkelijk is. Het is namelijk erg complex en juist niet zo makkelijk. Scholen, klassen en individuen zijn telkens verschillend. Tevens wil men op de opleidingen het verschil met de praktijk zo klein mogelijk maken. Onder andere door een mentor op de stageschool aan te wijzen als medeopleider.

Verschillende reflecties van docenten op eigen handelen:

  • Ik kan het wel, ik heb niet veel steun nodig bij het lesgeven.
  • Ik wil graag een band opbouwen met de leerlingen en ik ben mij er bewust van dat dingen telkens weer kunnen veranderen en niet door iedereen hetzelfde gezien worden.
  • Tussen bovenstaande in, leerlinggericht en bewust dat niet alles voor iedereen hetzelfde geldt, maar dan met een zekerheid in het lesgeven.

Actieonderzoek is het reflecteren op eigen handelen, waarna er eventueel aanpassingen worden gedaan die opnieuw in de praktijk worden geprobeerd. Het is de bedoeling om kritisch te blijven op het handelen en om het lesgeven te blijven verbeteren.

Door het stellen van bepaalde eisen, kan er gekeken worden of de docenten wel bekwaam genoeg zijn om les te geven. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om te kwaliteit, dit blijkt echter heel lastig om te meten. Er kan niet gekeken worden welke bedoelingen iemand heeft, iemand kan alleen geobserveerd worden.

Differentiatie

Delen van een onderwijssysteem kunnen in het middelbaar onderwijs inhouden: vmbo, havo of vwo. In het basisonderwijs kan er ook een onderscheid zijn, bijvoorbeeld tussen de reguliere klas en de plusklassen.

Aspecten zijn kenmerken van de leerlingen, hierop kunnen klassen geselecteerd worden. Op deze manier kan er per klas een bepaalde instructie gegeven worden, die het beste op hen aansluit. In de praktijk is dit alleen niet echt mogelijk, wat er zijn verschillen de contexten en per onderwerp kan een leerling verschillend leren. Er kan door middel van verschillen tussen de leerlingen in IQ toch weer verschil ontstaan in welke methodes van instructie goed aanslaan en welke niet.

Per vakgebied of onderwerp is er een andere manier om instructie te geven. Vaak is er een methode die voor iedereen werkzaam is, waardoor de verschillen per persoon weggehaald worden. Bij de pedagogische kwaliteit gaat het erom dat leerlingen zich kunnen ontwikkelen en dat talenten van leerlingen in meerdere vakken naar voren kunnen komen, waardoor deze optimaal gebruikt kunnen worden. Als er beter gedifferentieerd is, is de pedagogische kwaliteit ook hoger.

In Nederland is er niet veel spreiding tussen de lage en hoge scores, dit komt door de manier van lesgeven. Bij allochtonen is de achterstand op een reguliere leerling groter dan bij autochtonen. De achterstand van allochtonen wordt echter niet groter, in tegenstelling tot de achterstand van autochtonen, waarvan de achterstand wel toeneemt. Tussen de seksen zijn er ook verschillen te zien, namelijk: jongens zijn beter in rekenen (klein verschil) en meisjes zijn beter in taal.

Primair onderwijs heeft voornamelijk interne differentiatie, dit is het kunnen omgaan met verschillen tussen leerlingen binnen de klas. Er kan eventueel ook externe gedifferentieerd worden, door middel van een plusklas. Extern differentiëren gebeurt meer binnen het voortgezet onderwijs, waarbij er onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende niveaus. Bij het VO kan er intern gedifferentieerd worden door bijvoorbeeld het maken van eigen keuzes (in vakken).

Setting is het differentiëren op niveau, binnen bijvoorbeeld een havo-klas.

Het versnelde vwo-traject houdt in dat kinderen die dat willen en kunnen, zelf al vakken kunnen kiezen uit de hogere jaren van het vwo. Hier kan het eigen niveau tempo bepaald worden.

Heterogeen is maken van een klas meer leerlingen die verschillende niveaus hebben. Het is de bedoeling dat leerlingen van elkaar gaan leren en dat de leerkracht zich meer afzijdig houdt. Homogeen is het maken van klassen, gebaseerd op niveau, zodat alle leerlingen in de klas hetzelfde niveau hebben. Het voordeel is dat er meer aandacht kan worden gegeven aan de zwakke groep en de sterkere groep leerlingen kan een extra verrijkend programma volgen.

Convergente differentiatie is compenseren, waarbij de zwakkere leerlingen extra aandacht krijgen en dichter bij het niveau van de sterkere leerlingen kunnen komen. Het BHV-model kan worden toegepast in het onderwijs. De B is de basis voor de hele groep, de H is de herhaling voor de zwakkere groep leerlingen, V is de verrijking voor de goede groep.

Bij het divergente model worden de verschillen tussen de groepen telkens groter. Beiden stijgen, maar de individuele leerlijnen zijn stijgend.

Convergeren en divergeren kunnen gecombineerd worden, maar hoogbegaafden hebben de divergente aanpak nodig. Door het apart nemen van de verschillende niveaus, worden ze niet achtergehouden door andere leerlingen die niet zo ver zijn.

Sesamstraat heeft een convergente opzet, het programma moet groepen met een lage SES helpen. De praktijk werkt anders, doordat het programma landelijk werd uitgezonden, konden alle groepen in de samenleven het programma bekijken en was het effect op de lage SES groepen niet meer te zien.

 

College 6

Leertheorieën:

  1. Bij behaviorisme gaat het om het geven van een stimulus, waarbij er wordt aangeleerd om een vast antwoord te geven. Dit wordt vooral gebruikt bij het stampen van stof of bij het leren automatiseren.
  2. Bij de cognitieve theorie gaat het om de cognitieve verwerking, dit wordt vaak toegepast bij het leren van begrippen en procedures. De instructie wordt in kleine stukjes gegeven.
  3. De socio-constructivistische theorie gaat om het samen en zelf construeren van kennis. Door leerlingen de kans te geven om te leren en door ze te motiveren, zou het leren als vanzelf moeten gaan. Dit werkte in de praktijk niet, maar het idee over het leren probleem oplossend te denken en het ontdekkend leren wordt in nieuwe methodes wel behouden.

Een leeromgeving heeft als doel om leerlingen te stimuleren en te motiveren, door middel van het aanbieden van een leerpad. Een omgeving kan dichtbij zijn in de klas, of op afstand (bijv. Online).

Blended learning: lesgeven waarbij de computer niet alleen gebruikt wordt voor het weergeven van informatie, maar het is ook een leermiddel waar de leerlingen actief mee kunnen werken. Bij de beginsituatie wordt er een testje gedaan om te zien of de leerlingen over de basiskennis beschikken die voor de komende les nodig is. De feedback kan simpel zijn door aan te geven of iets goed was of fout, maar er kan ook ingewikkelde feedback gegeven worden, waarbij op de inhoud wordt ingegaan.

  • Macroniveau: de doelen en eindtermen die landelijk zijn opgesteld. Dit wordt getoetst door de Cito eindtoets op de basisschool en door de examens op de middelbare school.
  • Mesoniveau: het plan van het schoolbestuur waarin de leermethodes vermeld worden die de school zal gebruiken om de leerdoelen te gaan behalen. Dit moet eens in de vier jaar naar buiten gebracht worden, dit is een verantwoording van de aanpak.
  • Microniveau: wat er in de klas gebeurt, met de docent en de leerling.

Het ontwerpen van een leeromgeving vraagt veel werk vooraf. Er moet bij de analyse nagedacht worden welke doelen er binnen de omgeving behaald moeten worden, en hoe dit in de omgeving moet worden weergegeven. Vooraf is er onderzoek nodig om het leerproces mee te kunnen nemen in de aanpak, want lesstof moet niet te snel aangeboden worden, maar ook niet te langzaam. Hierbij wordt er nagedacht over een opdeling van de stof, zodat het beter op te nemen is door de leerlingen.

De manier van lesgeven moet ook bedacht worden bij het opstellen van een leeromgeving. Wordt er veel samengewerkt en is men interactief bezig in de les, of gaat het om het overbrengen van informatie en informatief zijn? Dit is een afweging, want samenwerken gaat erg traag, terwijl een informatieve aanpak (vb. een college) juist erg effectief en efficiënt is.

De vaardigheden die in de omgeving worden aangeleerd, moeten getoetst worden. Bij een vaardigheid als probleem oplossend vermogen is dit erg lastig te doen.

  1. Het concreet maken van de lesmethode: Dit kan door te focussen op het overbrengen van kennis, leerlingen voornamelijk gemotiveerd willen maken voor het onderwerp of door de leerlingen vooral zelf diep na te laten denken.
  2. Leerinhouden: Dit kan door de stof op een bepaalde volgorde te zetten waarin het wordt aangeboden. Er kan een onderscheid in het lesmateriaal gemaakt worden waarbij er gekeken wordt naar het conceptuele niveau. In het begin wordt er gebruik gemaakt van concrete voorbeelden en later wordt dit een steeds meer abstract niveau.

Er kan ook een onderscheid zijn in de makkelijke en moeilijke vaardigheden. De basis van makkelijke vaardigheden moet er eerst zijn, voordat hier op voort gebouwd kan worden.

  1. Instructie kan in deeltaken of voltaken gedaan worden. Bij deeltaken worden alle onderdelen apart uitgelegd en later bij elkaar gebracht. De onderdelen overlappen elkaar, het wordt ook wel dakpansgewijs oefenen genoemd. Bij voltaken wordt alles als een geheel in het begin aangeleerd. Het geheel kan wel moeilijker gemaakt worden, maar de onderdelen worden niet apart geoefend voordat ze samengevoegd worden.

Formatief heeft het doel om de kennis en vaardigheden van de leerlingen te verbeteren in het proces. Summatief is het toetsen van leerlingen na afloop van het leerproces.

In een gesloten leeromgeving staat de hele leerweg en –omgeving vast. Het kind kan niets kiezen en ook de leraar volgt een programma. Bij een open leeromgeving kan de leerling zelf onderwerpen kiezen om meer over te leren. De leerling wordt hier heel vrij gelaten, maar dit geeft geen garantie voor het krijgen van onderwijs dat het kind al het nodige aanleert. Een halfopen leeromgeving is de middenweg, hierin kunnen leerlingen binnen het bestaande programma van de leerweg eigen keuzes maken. Er ligt voornamelijk een focus op het problemen oplossen en op samenwerkend leren.

E-learning is het vanuit een onderwijsdoelstelling gebruik maken van een digitaal apparaat. Dit is heel breed. Het kan bijvoorbeeld gebruikt worden bij het begrijpend lezen van kinderen. Er zijn programma’s ontwikkeld die leerlingen helpen bij het koppelen van de methodes die aangeleerd zijn voor het lezen, en de vragen over de inhoud van teksten te combineren. Bij het voorbeeld dat in de PowerPoint als voorbeeld wordt gebruikt, wil men dat een leerling vanuit de vraag (vraag vooraf lezen) de tekst gaat analyseren, zodat de koppeling van methodes en de toets beter verloopt.

Er zijn bij de toetsen van begrijpend lezen verschillende soorten vragen, waarvan de vragen die gaan over het vinden van een hoofdzaak, of waarbij geschreven moet worden het lastigst zijn. Het programma dat de leerlingen kunnen gebruiken biedt bij elke vraag hulp aan. Dit lost de problemen van een leerling niet op, maar het helpt hen bij het zelf reguleren en het verbeteren van prestaties.

Bij media elementen zijn er graphics en geluid. Er moet goed nagedacht worden over wat er in het programma gebruikt wordt, want er is een verschil in werking.

In de hersenen is er een tweedeling in het werkgeheugen. Het ene deel verwerkt het visuele deel, dus wat er te zien is, het andere deel verwerkt wat men hoort, auditief. Door de informatie over beide ‘kanalen’ af te stemmen, is er minder snel kans op een overwerkt werkgeheugen dat de hoeveelheid informatie die eropaf komt niet meer kan verwerken. Door effectiever en vaker te werken aan een onderdeel, is er ook minder kans op het overwerken van het werkgeheugen.

  1. Het plaatje bij de tekst moet de hele (of een groot deel) van de informatie dekken. Bij het plaatsen van een plaatje bij de tekst moet alle informatie over één kanaal in het sensorisch geheugen, in dit geheugen gaat de tekst naar het fonetische deel van de hersenen en het plaatje gaat naar het visuele deel van de hersenen.
  2. Door middel van het maken van koppelingen wil men de hoeveelheid informatie verminderen. Alle informatie gaat alleen nog steeds via de ogen, maar door de verbanden die gelegd zijn, is het makkelijker om stap voor stap te verwerken.
  3. De tekst wordt vervangen door een animatie die de gesproken tekst volgt. De informatie is op deze manier van het begin af aan al opgesplitst, waardoor de verwerking zo gemakkelijk verloopt. Dit is de meest efficiënte manier.
  4. Zowel visuele als mondelinge informatie, tekst en gesproken instructie tegelijk zorgt voor verwarring bij mensen. Het is gesplitst, maar het lezen gaat sneller dan dat de tekst gesproken wordt, waardoor het extra moeite kost om te kunnen focussen.
  5. Er moet geen extra informatie in de vorm van muziekjes of plaatjes gegeven worden als dit niet nodig is. Het leidt af, het idee van less is more is hier aan de orde.
  6. De manier van zeggen en de didactische hulp die wordt aangeboden door een ‘agent’ is gebaseerd op de meer sociale en motiverende kant. Een menselijke stem is voor leerlingen leerzamer, dan een computerstem, omdat ze meer informatie opnemen. Het maakt niet uit of de ‘agent’ die in het programma de leerling helpt, zichtbaar is of niet. Bij jongere kinderen is het echter wel beter om een zichtbaar iets te creëren, zodat het niet alleen een stem is die ze horen, maar ze kunnen dan ook zien waar deze stem vandaan zou komen. Bij de stem is het wel van belang dat deze niet zakelijk klinkt, maar intonatie bevat.

Door het toepassen van het cogniviteitsprincipe weet men dat de combinatie van beeld en geluid, effectiever werkt bij het geven van informatie, dan tekst en beeld.

 

College 7

In het onderwijs en in de ontwikkeling van leerlingen moeten vorderingen plaatsvinden. Aan de hand van evaluatie kan er gekeken worden op welke gebieden deze plaats kunnen vinden.

Traditioneel werd er voorafgaand aan het geven van de leerstof bedacht wat de doelen zouden worden, daarna vond de uitleg plaats en na afloop was er een toets. De docent was de verteller en de leerling luistert. Dit is ook wel de testcultuur, waarbij er getoetst wordt of de kennis is overgekomen.

Tegenwoordig wil men een assessmentcultuur hebben, hierbij wordt er voortdurend geëvalueerd hoe het gaat en dus niet alleen op het einde. De evaluaties moeten zowel leerlingen als docenten helpen. Het is de bedoeling dat er door de leerlingen meer praktisch met de stof bezig gegaan kan worden, en dus niet alleen theoretisch of alleen maar luisteren. Als begeleider van het leerproces staat de leraar aan de zijlijn en kan gevraagd worden om hulp. De leerlingen moeten zo assertiever worden en een grotere rol en inbreng laten zien.

  1. Procesevaluatie: het proces naar het resultaat, wat had beter gekund, wat was te moeilijk/ makkelijk? Focus op hoe er wordt geleerd.
  2. Productevaluatie: komt het eindproduct overeen met wat men vooraf wilde? Focus op wat er wordt geleerd.
  3. Summatief: op het eindpunt = het cijfer dat behaald is voor de geleerde stof, wat er tot dan toe geleerd is. Er wordt gekeken of het doel bereikt is, of iemand naar een volgende klas kan bijvoorbeeld.
  4. Formatief: ondertussen = er wordt gekeken of er eventueel bijsturing nodig is bij het leren van het vak, en om inzicht te krijgen of jij zelf als leerling alles begrijpt.

Summatief is niet altijd productevaluatie en formatief is niet altijd procesevaluatie. Er moet bij beiden goed onderscheid gemaakt kunnen worden tussen de functie en het moment van afname.

Doordat er vaak veel nadruk ligt op de summatieve toetsing, maakt het vaak niet uit hoe de toets gehaald wordt, als het maar gehaald wordt. Bij een tussentoets is het lastig om een onderscheid tussen summatief of formatief te maken, maar huiswerk valt duidelijk onder formatieve evaluatie, omdat er geen oordeel of cijfer aan verbonden is.

De gewijzigde visie houdt vooral in dat de leerling meer zelf initiatief en inzet moet tonen in de lessen, de evaluaties zijn meer praktisch, waarbij er niet alleen multiple choice-vragen gesteld zullen worden. Dit wordt zo gedaan, omdat niet alle vaardigheden (zoals creativiteit) door middel van zo’n vraag getoetst kunnen worden. Het gaat hierbij niet om de beste van de groep worden, maar het gaat om het actief bouwen aan kennis en de manier waarop dit gedaan wordt.

In een testcultuur is de docent degene die het tentamen opstelt en de docent is ook degene die dit tentamen zal gaan beoordelen/ evalueren. Hierbij is er weinig feedback, alleen het cijfer wordt bekend. In een assessmentcultuur kan zowel de docent, als de leerling feedback geven. Een leerling kan dit doen door het doornemen van verslagen van klasgenoten. De hiërarchie speelt hierin minder een rol, doordat de docent niet zo boven leerlingen wordt geplaatst, en in het proces ondersteuning is. De criteria zijn wel vager, bijvoorbeeld ‘serieus’ ergens mee bezig moeten gaan.

Het boek geeft als aanbeveling om een combinatie van de verschillende methodes te maken, omdat één methode een te eenzijdig beeld zou geven.

  • Traditionele toets

Kan zowel summatief als formatief gebruikt worden, en bestaat uit verschillende soorten typen vragen. Een leerling moet het meeste nadenken bij reflectievragen, omdat er dan iets nieuws gecreëerd moet worden. Over het algemeen worden er meer kennisvragen gesteld op toetsen, dan bijvoorbeeld de inzichtvragen.

  • Observaties

Leerlingen worden geobserveerd tijdens het uitvoeren van bepaalde taken. Hierbij staat de observator aan de zijlijn, er is geen invloed van degene die aan het toekijken is. Het gedrag wordt genoteerd en later geëvalueerd.

  • Vaardigheidstaken

Hierbij heeft degene die de leerling gaat bekijken meer invloed, doordat men naast de leerling gaat zitten om te kunnen zien of de leerling de vaardigheid uit kan voeren. Dit heeft als voordeel dat de docenten een beter inzicht krijgen in de vaardigheden van de leerling Het is een nadeel dat dit proces door het individueel beoordelen veel tijd kost en het generaliseren van de resultaten is lastig vanwege veranderende situaties en achtergronden.

Er zijn verschillende soorten taken die men kan doen:

  1. Een praktische taak die men in het beroep ook zou kunnen moeten doen.
  2. Een taak die uit de praktijk is overgenomen, maar dan in een veilige, gesimuleerde situatie.
  3. Een taak die schriftelijk beschreven moet worden.

Van 1 tot en met 3 worden de taken makkelijker om af te nemen, maar ze worden (in deze volgorde gezien) ook minder relevant voor de uiteindelijke toepassing van de vaardigheden.

  • Portfolio

Leerlingen moeten voor zichzelf uitzoeken wat het beste materiaal is om te laten zien als bewijs voor het beheersen of groeien van een vaardigheid. De docent is niet betrokken bij deze selectie, maar is alleen nog maar een begeleider. Als voordelen van het portfolio wordt genoemd, dat de leerlingen zelf gaan nadenken over hun eigen leerproces, er is veel tussentijds contact en activiteit naast de eindevaluatie en als docent kan er door middel van bijvoorbeeld een portfolio op het eigen lesgeven gereflecteerd worden. Het nadelige van deze methode is de tijd die het in beslag neemt en de generaliseerbaarheid, doordat leerlingen de beste stukken mogen kiezen, krijgt men niet altijd het juiste beeld van iemand te zien.

  1. Bij comparatieve normen worden groepen gemaakt van de beste, middelste en slechtste resultaten. Tussen de groepen kunnen vergelijkingen gemaakt worden, zoals bij het systeem van de VS met A, B, C, etc. als cijfers.
  2. Absolute normen zijn normen die vaststaan, er wordt niet vergeleken met anderen om te zien wat voldoende is, maar dit staat al vanaf het begin vast. Dit is in het Nederlandse systeem zo.
  3. Er kan ook vergelijking gemaakt worden met alleen eigen resultaten (van één persoon), hierbij kan het gaan om een ontwikkelingsplan.

In de praktijk wordt er niet veel inhoudelijke, gerichte feedback gegeven door docenten, maar studenten vragen hier ook niet veel om. Toch is het goed om inhoudelijke feedback te geven of krijgen, zodat er verbeteringen kunnen worden toegepast in de kwaliteit van het leren. De kwaliteit van de evaluatie hangt van de validiteit af, namelijk of er gemeten wordt wat men wil weten. Verschillen in uitkomsten moeten niet door toeval komen, maar het kan ook zijn dat er dingen zijn die invloed hebben op de leerling, waardoor er geen realistisch resultaat uit de evaluatie komt. Dingen die van invloed zijn, worden vervuilende factoren genoemd, idealiter zijn deze er niet.

College 8

LLL is life long learning, leren stopt namelijk na school, ook op het werk of in het dagelijks leven kan men dagelijks nieuwe dingen leren. Op school wordt er niet alleen kennis en vaardigheden aangeleerd, maar leerlingen worden zich bewust gemaakt wat ze leren en hoe ze dit (het beste) kunnen doen.

PISA wil niet dat leerlingen kunnen herhalen wat ze aangeleerd hebben, maar dat ze de vaardigheden die geleerd zijn, kunnen toepassen op nieuwe onderwerpen of informatie. Als leerlingen vaardigheden kunnen gebruiken, is dit een mate van voorbereiding op hun toekomst. PISA gaat de resultaten van een toets die de vaardigheden van leerlingen test van verschillende landen met elkaar vergelijken. De focus ligt hierbij voornamelijk op de leermethode.

In de definitie van SRL wordt actief leren genoemd, hier wordt mee bedoeld dat leren men niet overkomt door ergens te zijn ofzo, maar kennis moet eigen gemaakt worden door actief ermee bezig te zijn. Doelen die men opstelt, hebben vaak te maken met een toets of tentamen, voor de stof die daarvoor geleerd moet worden. Bij monitoren wordt het leren in de gaten gehouden, reguleren is het beïnvloeden van de manier van leren, eventueel doet men dit zelf. De context van het leren is letterlijk de omgeving waarin er geleerd wordt.

In het artikel wordt er onder ander aangegeven wat geen effectieve leerstijl is, en wat dan wel effectief is, namelijk de manier van het zelf regulerend leren.

Vroeger was men dom of men was slim, hier moest men het dan mee doen. Door de opkomst en invloed van de psychologie kwam er meer aandacht voor individuele verschillen en voor verschillende soorten onderwijs/ instructie.

Metacognitie is het denken over je denken, weten hoe je nadenkt of leert. Sociale cognitie is verbonden met de druk van sociale banden. Een leraar kan aan modelling doen, dan benoemd de leraar hardop de (denk)stappen die gemaakt worden. Het is de vraag of dit leerlingen helpt om beter te leren.

Bij self-control kan er aan diëten gedacht worden. Een diëtist kan mensen die moeten afvallen alles wat ze eten laten opschrijven. Er is een mogelijkheid dat hierdoor een bewustzijn ontstaat dat gaat zorgen voor een gedragsverandering. Een bewustzijn ergens van is een eerste stap naar het controleren van leren of het verbeteren van leren.

Proactief leren houdt in dat er niet alleen dingen verteld worden door de docent en dat de leerlingen luisteren. In plaats van het alleen dingen weten, gaan leerlingen actief bezig met de kennis, zodat deze ook toegepast kan worden. Bij SRL wordt er ook wel gesteld dat bestaat uit metacognitie samen met motivatie. Het weten van de cognitie is niet genoeg, want mensen moeten willen en de dingen echt doen voordat het effect heeft. Self-efficacy is vertrouwen hebben in eigen leren, vertrouwen dat men na het leren de kennis goed genoeg beheerst om een toets erover voldoende af te kunnen sluiten. Intrinsieke motivatie is motivatie die van binnenuit ontstaat en niet extrinsiek door een beloning.

Het proces van leren is per individu en per taak verschillend, maar idealiter bevat het proces:

  • Niet zomaar met leren beginnen, maar vooraf een planning en doelen opstellen.
  • Plannen en afwegen, methodes die bij het leren gebruikt kunnen worden.
  • Tijdens het leren bekijken hoe het verloopt (komt veel terug bij het SRL).
  • Tijdens leren is er een rustige omgeving nodig om dit goed te kunnen doen.
  • Het goed benutten van de tijd die beschikbaar is gesteld voor het leren.
  • Kijken naar wat al wel goed gaat en wat eventueel nog niet zo goed verloopt.
  • Eerlijk overwegen waar iets, bijvoorbeeld zakken voor een toets, aan lag. Lag het aan de hoeveelheid tijd die in het leren is gestopt, of lag het aan de moeilijkheidsgraad van de toets?
  • Het verloop van het leren wordt bijgehouden, als dit niet goed (genoeg) gaat, kunnen hierin aanpassingen gemaakt worden.

Voorafgaand aan het leren wordt er bij de taakanalyse gekeken welk einddoel er is opgesteld en wordt er concreet bepaald hoe dit met strategieën bereikt kan worden. Persoonlijk is de motivatie belangrijk, hierbij hoort vertrouwen dat het door middel van leren gaat lukken. Tevens moet het doel niet zijn het behalen van een voldoende of doen omdat het moet, maar het meer willen weten: interesse.

Tijdens het leren is het belangrijk dat men weet wat er gedaan moet worden en gefocust bezig kan blijven met de taak, dus niet telkens afgeleid worden. Door het eigen leerproces te volgen en door te kijken wat er wel en niet goed gaat kan er bekeken worden of de kern van de leerstof geleerd wordt.

In de praktijk wordt de evaluatie vaak overgeslagen, immers, de toets is gehaald en het vak is afgerond. Echter, het is handig om voor jezelf te kijken wat er goed ging, of waar het aan lag dat het niet goed ging en wat er een volgende keer dan verbeterd moeten worden. Een reactie kan adaptief zijn: hoe kan ik het een volgende keer beter aanpakken? Iemand kan ook defensief reageren en het opgeven, of men kan trots of verdrietig op/ met het resultaat zijn.

De toepassing van het zelf regulerend leren is erg nieuw in het onderwijs, het is voor docenten een hele verandering in hun rol om nu meer te begeleiden en met de leerlingen mee te gaan doen. Eerst had de docent altijd de rol van verteller en alleswetende. Bij SRL zijn leerlingen voor een deel zelf verantwoordelijk voor hun leren, hierbij geeft de leerkracht sturing.

Het studiehuis wil SRL toepassen in het onderwijs, met de rol van coach voor de docent. Leerlingen moeten leren hoe ze zelfstandig moeten leren. Hierbij moeten docenten ze niet aan hun lot overlaten, maar moeten de juiste vragen stellen, zodat de leerling zelf gaat nadenken over het antwoord. De leraar legt de basis voor strategieën, waarna de leerlingen deze zelf moeten gaan toepassen.

Leerlingen kunnen binnen het aangeboden programma aangeven waar hun interesses liggen en wat ze als leerdoelen willen opstellen. Door de leerlingen het beoordelingsschema vooraf te geven, kunnen ze zelf beoordelen of het werk dat tot nu toe is gedaan goed gaat.

De stroming van het constructivisme past bij SRL, omdat het gaat o het maken en creëren van eigen kennis.

Voor het tentamen moeten er ook artikelen geleerd worden en de manier van het toepassen van de stof, zoals dit in de practica is gedaan, komt terug op het tentamen.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1907