Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Oefententamens bij M&T II-1 Grondslagen van Onderzoek - RUG

Oefententamens inclusief antwoorden voor M&T II-1: Grondslagen van Onderzoek.

  • Gebaseerd op tentamens van 2013-2014 en daarvoor

Vragen Oefententamen 1

  1. Welke stelling omtrent effectonderzoeken in de gedragswetenschappen is waar?

    1. Effectonderzoek in de gedragswetenschappen is niet complex, maar wel heel duur.

    2. Tegenwoordig sluit de hulpverleningspraktijk vaak goed aan op het ideale onderzoeksmodel.

    3. Onderzoekers zijn het wel eens over de toe te passen methoden en technieken, maar effectonderzoek in de wetenschap is heel complex.

    4. Effectonderzoek in de gedragswetenschappen is heel complex en onderzoekers zijn het niet altijd eens over de toe te passen methoden en technieken.

  1. Het aantonen van verschillend gebruik van dezelfde term in één theorie wijst erop dat er iets schort aan de theorie. Op welke formuleringseis heeft dit mankement betrekking?

    1. Economisch principe

    2. Logische consistentie

    3. Toetsbaarheid

    4. Empirische referenties.

  1. Welke stelling omtrent de effecten van hulpverleningsprogramma’s is waar?

    1. Van slechts een fractie van de aangeboden programma’s is het effect wetenschappelijk bewezen.

    2. Van de meeste programma’s is wetenschappelijk bewezen dat zij niet effectief zijn.

    3. Van deze programma’s is wetenschappelijk bewezen dat zij over het algemeen geen negatieve effecten sorteren.

    4. De meeste programma’s zijn wetenschappelijk bewezen effectief, maar het is onbekend of die effecten van blijvende aard zijn.

  1. In welke fase van de empirische cyclus valt de keuze voor welbepaald meetinstrument om bijvoorbeeld verbale intelligentie te meten?

    1. Inductie

    2. Observatie

    3. Toetsing

    4. Deductie.

  1. Het wetenschappelijk forum omvat de Groot als …

    1. De verzameling van alle ter zake kundige wetenschapsbeoefenaars.

    2. Alle wetenschappelijke tijdschriftreacties.

    3. Promotiecommissies die proefschriften moeten beoordelen.

    4. Een commissie die wetenschappelijke onderzoeksaanvragen beoordeelt.

  1. In ‘Effectonderzoeken in de gedragswetenschappen’ wordt onder gedragswetenschappen verstaan rationele activiteiten ter zake deskundigen, gericht op overeenstemming, waarbij met behulp van empirisch onderzoek zich wordt verkregen op gedrag en beleving. Welke stelling over gedrag in de in het boek gehanteerde definitie is waar?

    1. Essentieel bij de definitie van gedrag is dat ook het niet-waarneembare en niet-registreerbare inbegrepen is, zodat ook beleving onder de definitie valt.

    2. Essentieel bij de definitie van gedrag is dat het alleen via zelfreportage waarneembaar en registreerbaar is, net als de beleving.

    3. Essentieel bij de definitie van gedrag is dat de nadruk wordt gelegd op registratie en waarneming, terwijl ook beleving onder de definitie kan vallen, voor zover deze beleving waarneembaar is.

    4. Essentieel bij de definitie van gedrag is dat de nadruk gelegd wordt op registratie en waarneming, waaruit volgt dat beleving niet onder de definitie kan vallen.

  1. Dunst, Snyder en Mankinen (1989) hanteren een multidimensionale definitie van effectiviteit, welke dimensie hoort daar niet bij?

    1. Tendentie: de mate waarin de afhankelijke variabele in de positieve richting verandert.

    2. Bestaan van alternatieve verklaringen: de mate waarin andere factoren dan de interventie als bronnen van invloed op de afhankelijke variabele optreden.

    3. Afhankelijkheid: de mate waarin een functionele relatie bestaat tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele.

    4. Specificiteit: de mate waarin specifieke, identificeerbare dimensies van de interventie aan te wijzen zijn, die een onderscheidbare relatie met de afhankelijke variabele bezitten.

  1. Wanneer is volgens Dunst, Snyder en Mankinen (1989) een effectstudie maximaal voldaan aan de eisen voor het maken van causale verbanden? Wanneer de interventie…

    1. Lage afhankelijkheid vertoont, in hoge mate specifiek is en samengaat met alternatieve verklaringsmogelijkheden.

    2. Hoge afhankelijkheid vertoont, in hoge mate specifiek is en samengaat met alternatieve verklaringsmogelijkheden.

    3. Hoge afhankelijkheid vertoont, in lage mate specifiek is en niet samengaat met alternatieve verklaringsmogelijkheden.

    4. Hoge afhankelijkheid vertoont, in hoge mate specifiek is en niet samengaat met alternatieve verklaringsmogelijkheden.

  1. Welk kenmerk is geen onderdeel van de definitie van effectonderzoek?

    1. Het uitspreken van een waardeoordeel over het feitelijk functioneren van een interventieprogramma, door dat te vergelijken met de doelen ervan.

    2. Hantering van een onderzoeksdesign in de vorm van Randomized Controlled Trial (RCT)

    3. Gebruikmaking van methoden en technieken uit de sociale wetenschappen.

    4. De systematische bepaling van de mate waarin het programma een eventueel geconstateerde verandering veroorzaakte.

  1. Wat behoort in het theoretisch raam beschreven te staan?

    1. Een aanduiding van de werkzame bestanddelen van de interventie.

    2. Alle genoemde antwoorden zijn juist.

    3. Aan analyse van de factoren die bij een probleem of risico een rol spelen en hoe die met elkaar in verband staan.

    4. Een visie op de normale ontwikkeling en/of gezondheid.

  1. De vijf W’s van Orobio de Castro (2007):

    1. Geven een overzicht van de noodzakelijke onderdelen van een wetenschappelijke onderzoekspublicatie.

    2. Geven een overzicht van variabelen die bij een probleem of risico een rol spelen en hoe die factoren met elkaar in verband staan.

    3. Geven een overzicht van vragen, waarop het effectonderzoek antwoord moet geven en die vruchtbaar zijn gebleken als criteria voor bruikbaar effectonderzoek.

    4. Zijn gebaseerd op management- en pedagogenjargon voor het eenvoudig en eenduidig opstellen en controleren van doelstellingen.

  1. Wat maakt het effectonderzoek naar preventieve doelen mogelijk?

    1. Omdat het niet gaat om slechts een enkel doel of effect, maar om een ingewikkelde keten van doelen die gerealiseerd moeten worden om uiteindelijk een preventief einddoel te kunnen bereiken.

    2. Omdat hij bij preventieprogramma’s veelal gaat om langetermijneffecten en deze moeilijker te meten zijn.

    3. Omdat het begrip preventie op verschillende manieren gebruikt wordt.

    4. Alle drie de genoemde antwoorden zijn juist.

  1. Het beschrijven van de methode en de implementatie is van cruciaal belang om achteraf te kunnen nagaan welke dimensies van de interventie verandering teweegbrachten en onder welke omstandigheden en voor wie de interventie effectief is (en met welke eventuele bijeffecten). Wat wordt hier bedoeld met methode en implementatie?

    1. Methode is de wijze van dataverzameling. Implementatie Onderkant formulier is de hantering van instrumenten tijdens dataverzameling.

    2. Methode is een onderzoeksdesign. Implementatie is de uitvoering van het onderzoeksdesign.

    3. Methode is de wijze van data-analyse, zoals gepland. Implementatie is de data-analyse, zoals uitgevoerd.

    4. Methode is het interventieprogramma zoals bedoeld. Implementatie is het interventieprogramma, zoals in de praktijk uitgevoerd.

  1. Welk advies over operationaliseren van het doel in criteria wordt gegeven?

    1. Het advies is om het doel niet één, maar in een zorgvuldig gekozen aantal criteria te operationaliseren en daarbij gebruik te maken van één type informant.

    2. Het advies om het doel niet één, maar in een zorgvuldig gekozen aantal criteria te operationaliseren en daarbij gebruik te maken van verschillende informanten.

    3. Het advies om het doel in één criterium te operationaliseren en daarbij gebruik te maken van één informant.

    4. Het advies om het doel in één criterium te operationaliseren en daarbij gebruik te maken van verschillende informanten.

  1. Waarom is de nauwkeurige beschrijving van de participanten tijdens een effectstudie van belang?

    1. Opdat aanbieders van het interventieprogramma optimaal gematcht kunnen worden aan participanten.

    2. Omdat ervan uitgegaan moet worden dat niet iedere participant op dezelfde wijze en in dezelfde mate profiteert van het interventieprogramma.

    3. Omdat bij uitval nieuwe participanten met dezelfde kenmerken geselecteerd kunnen worden voor het onderzoek.

    4. Zodat het interventieprogramma tijdens de implementatie aangepast kan worden aan de doelgroep.

  1. Welke stelling over de betrouwbaarheid van psychometrische tests is juist?

    1. De betrouwbaarheid is de mate waarin een relevante verandering in het meetobject weerspiegeld wordt in de waarde van de variabele, zoals gemeten.

    2. De betrouwbaarheid is een maat voor consistentie, stabiliteit en precisie van de testscore.

    3. De betrouwbaarheid is de mate waarin de test meet wat hij verondersteld wordt te meten.

    4. De betrouwbaarheid is de mate waarin het instrument van systematische richtlijnen is voorzien.

  1. De mogelijkheid dat een verschil tussen voor- en nameting door toeval of door andere factoren dan de interventie (niet-experimentele variabelen) veroorzaakt was, kan worden beheerst door opname van een controlegroep. Dit verhoogt de:

    1. Externe valideit

    2. Betrouwbaarheid

    3. Interne valideit

    4. Nauwkeurigheid.

  1. Welke stelling over de Null-Hypothesis Signifiance Testing (NHST) is waar?

    1. Als de gevonden p-waarde groter is dan het gehanteerde significantieniveau, wordt het effect niet significant genoemd en wordt geconcludeerd dat de interventie in de populatie géén effect had.

    2. Als de gevonden p-waarde kleiner is dan het gehanteerde significantieniveau, wordt het effect niet significant genoemd en wordt geconcludeerd dat de interventie in de populatie géén effect had.

    3. Als de gevonden p-waarde kleiner is dan het gehanteerde significantieniveau, wordt het effect niet significant genoemd en wordt geconcludeerd dat de interventie in de populatie wellicht effect had.

    4. Als de gevonden p-waarde groter is dan het gehanteerde significantieniveau, wordt het effect niet significant genoemd en wordt geconcludeerd dat de interventie in de populatie wellicht effect had.

  1. Wat is de juiste volgorde van meetniveaus van laag naar hoog?

    1. Nominaal, ordinaal, interval, ratio.

    2. Nominaal, ratio, interval, ordinaal.

    3. Ratio, interval, nominaal, ordinaal.

    4. Interval, nominaal, ordinaal, ratio.

  1. Welke instantie biedt richtlijnen voor het schrijven van wetenschappelijke publicaties?

    1. De METC

    2. De COTAN

    3. De APA

    4. Het Nji.

  1. De Groot (1994) wijst in verband met instrumentatieproblemen op een spanning tussen objectiviteit en relevantie. Wat wordt daarmee bedoeld?

    1. Het risico, dat de technische vervolmaking van het instrument geschiedt ten koste van de inhoud, van de ‘dekking’ van wat gemeten wordt.

    2. Het risico, dat de vervolmaking van de standaardisatie van het instrument ten koste gaat van de bruikbaarheid bij met name atypische populaties.

    3. Het risico, dat de vervolmaking van de ‘dekking’ van wat gemeten wordt, geschiedt ten koste van de technische kwaliteit van het instrument.

    4. Het risico, dat de vervolmaking van de toepasbaarheid bij atypische populaties ten koste gaat van de inhoud, van de ‘dekking’ van wat gemeten wordt.

  1. Welke stelling omtrent ontwikkelingstests is juist?

    1. Vele auteurs achten gestandaardiseerde ontwikkelingstests geen betrouwbare maat voor individuele variatie van atypische groepen kinderen.

    2. Vele auteurs achten gestandaardiseerde ontwikkelingstests de meest betrouwbare maat voor individuele voor atypische groepen kinderen.

    3. Vele auteurs achten gestandaardiseerde ontwikkelingstests geen betrouwbare maat voor individuele variatie voor normale kinderen.

    4. Geen van de antwoorden is juist.

  1. Alleen kinderen die extreem laag scoren, worden aangemeld voor een interventieprogramma. Hierdoor is de kans op verbeterde score na de interventie hoger. Van welke bedreiging voor de interne validiteit is dit een voorbeeld?

    1. Interactie.

    2. Multipele behandeling interventie.

    3. Statische regressie naar het midden.

    4. Selectie.

  1. Hoe wordt de situatie genoemd waarin de participant aan een effectonderzoek een neutrale positie inneemt ten aanzien van de verwachte effecten met betrekking tot beide interventies (controlegroep en experimentele groep)?

    1. Equipoise.

    2. Randomisatie.

    3. Care-as-usual.

    4. Pre-experimenteel vergelijkend.

  1. Wat is kanskapitalisatie, met betrekking tot data-analyse?

    1. Dit is het verhogen van de kansen op het vinden van statistische verbanden, door missing data te vervangen door welbepaalde waarden, zodat deze cases toch in de analyse opgenomen kunnen worden.

    2. Dit is het verhogen van de kansen op het vinden van statistische verbanden, door het significantieniveau te verhogen.

    3. Dit is het verhogen van de kansen op het vinden van statistische verbanden door een groot aantal (onafhankelijke) hypothesen te testen.

    4. Dit is het verhogen van de kansen op het vinden van statistische verbanden door die toets te kiezen, met het hoogste onderscheidingsvermogen.

  1. Een logic model is vooral bedoeld om…

    1. De doelgroep van een effectonderzoek nauwkeurig te definiëren.

    2. De uitvoerbaarheid van het onderzoek systematisch te beoordelen.

    3. De volgorde der handelingen in een effectonderzoek te beoordelen op logische verbanden.

    4. Om na te gaan in hoeverre op een logische manier de doelen van het programma zijn bereikt.

  1. Hoe zou je een zogenaamde programma-template willen definiëren?

    1. Programma Logic Model.

    2. De formulering van missie en belangrijkste doelen van een programma.

    3. De volledige opsomming van de criteriummaten.

    4. Samenvatting van centrale kenmerken van een programma, bedoelt om van tijd tot tijd te actualiseren.

  1. De Reliable Change Index, ook wel de J-T-Index, is een maat voor betrouwbare verandering op individueel niveau. Toch moeten in de berekening groepsgegevens worden opgenomen. Welke?

    1. Correlatie tussen voor- en nameting van alle participanten in het onderzoek. Het verschil van de standaarddeviaties van voor- en nametingen van alle deelnemers.

    2. Correlatie tussen voor- en nameting van alle participanten in het onderzoek. Standaarddeviaties van de nametingen van alle deelnemers.

    3. Het verschil van de gemiddelde voor- en nametingen van de participanten.

    4. Correlatie tussen voor- en nameting van alle participanten in het onderzoek. Standaarddeviaties van de voormetingen van alle deelnemers.

  2. Ook in de medische effectonderzoeksliteratuur komen evidence-based rating voor. Een voorbeeld is de taxonomie van Swantson, Williams en Nunn (2000), waarbij niveau I de sterkste vorm van bewezen effectiviteit is. Welke omschrijving behoort volgens jou bij niveau I?

    1. Meta-analyse van zuiver experimentele designs.

    2. Goed gerandomiseerd design met E en C.

    3. Quasi-experimentele designs.

    4. Evidentie op basis van case studies.

  1. Het percentage zero data (PZD) is een eenvoudige maat die gebruikt wordt in…

    1. ABAB-designs (N = 1 designs)

    2. Solomon-four-design.

    3. One-group pretest-posttest-design.

  1. Residual Change Scores is een methode om veranderingen tussen pre- en posttest vast te stellen, hoewel er veel kritiek bestaat. De methode werkt op basis van regressie-analyse van de pretestscores. Waarom wordt deze methode residual change scores genoemd?

    1. Weliswaar worden posttestscores geschat op basis van regressie, maar het verschil met de gemiddelde posttestscore vormt het residu.

    2. Het residu is afkomstig van een schatting met behulp van relevante derde variabelen.

    3. Het residu bestaat uit verschillen tussen werkelijke en voorspelde posttestscores.

    4. Alle drie de genoemde argumenten zijn juist.

  1. Een mogelijkheid om een bepaald methodologisch verschijnsel te bestrijden is te streven naar geografische spreiding in onderzoeksgroepen (zowel E als C). Welk van onderstaande verschijnselen wordt hiermee bedoeld?

    1. Equifase

    2. Power analyse

    3. Propensity analyse.

    4. Contact tussen E en C is ondermijning van de juiste balans tussen informatie over nuttigheid van verschillende interventies en dus ondermijning van het gewenste effect van randomisatie. Geografische spreiding gaat deze ondermijning enigszins tegen.

  1. Stel dat in een statistische toets H0 verworpen wordt, terwijl de alternatieve hypothese H1 juist is, dan nemen we de juiste beslissing. Hoe wordt deze uitkomst getypeerd?

    1. β

    2. Als 1-β, zijnde de power van de toets.

    3. Als 1-α

    4. α

  1. Stel dat de a priori poweranalyse aangeeft dat 156 ppn nodig zijn om de gewenste power van 0.80 te halen. Stel dat de onderzoekers slechts 100 deelnemers kan includeren. Waarom is dit buitengewoon vervelend voor het onderzoek?

    1. Het is in het geheel niet vervelend, omdat de reductie in de voorgenomen steekproefgrootte op zich niet zo belangrijk is.

    2. De kwaliteit van het onderzoek kan niet worden uitgedrukt in een tekortschietend aantal ppn.

    3. De a priori analyse kan in het geheel niets vertellen over de gewenste steekproefgrootte.

    4. Er bestaat een grote kans dat er niks uit het onderzoek komt, terwijl er in de populatie wel degelijk een (klein) effect te bespeuren is.

  1. Er zijn verschillende maten voor Effect Size ontwikkeld, zoals Cohens d, Hedges’g, Cohens f-kwadraat en Odds ratio’s. Welke maat wekt in dit rijtje de meeste verwondering?

    1. Cohens d.

    2. Hedges’g.

    3. Cohens f-kwadraat

    4. Odds ratio’s.

  1. De Groot somt twee kwalificaties voor effectonderzoek op; wetenschappelijk en maatschappelijk. In welke rangorde plaatst hij deze kwalificaties?

    1. De Groot heeft in het geheel geen voorkeur.

    2. Maatschappelijke kwaliteit gaat boven wetenschappelijke.

    3. De Groot kent in het geheel de tegenstelling wetenschap-maatschappij niet; hij gebruikt hiervoor een geheel ander begrippenpaar, namelijk objectiviteit versus subjectiviteit in effectonderzoek.

    4. Wetenschappelijke kwaliteit gaat boven maatschappelijke.

Antwoorden Oefententamen 1

  1. D

  2. A

  3. B

  4. D

  5. A

  6. C

  7. A

  8. D

  9. B

  10. B

  11. C

  12. D

  13. D

  14. B

  15. B

  16. B

  17. C

  18. C

  19. A

  20. C

  21. A

  22. A

  23. C

  24. A

  25. C

  26. C

  27. D

  28. D

  29. A

  30. A

  31. C

  32. D

  33. B

  34. D

  35. B

  36. D

Vragen Oefententamen 2

  1. Welke stelling is waar?

    1. Het politieke beleid en de groeiende competitie tussen aanbieders van hulp en zorg zorgen ervoor dat de effectiviteit van de hulpverlening bij partijen als beleidsmakers, professionals in praktijkinstellingen en onderzoekers, weinig belangstelling geniet.

    2. Ondanks het politieke beleid en de groeiende competitie tussen aanbieders van hulp en zorg, geniet de effectiviteit van de hulpverlening bij partijen als beleidsmakers, professionals in praktijkinstellingen en onderzoekers, weinig belangstelling.

    3. Ondanks het politieke beleid en de groeiende competitie tussen aanbieders van hulp en zorg, geniet de effectiviteit van de hulpverlening bij partijen als beleidsmakers, professionals in praktijkinstellingen en onderzoekers, veel belangstelling.

    4. Als gevolg van het politieke beleid en de groeiende competitie tussen aanbieders van hulp en zorg, geniet de effectiviteit van de hulpverlening bij uiteenlopende partijen, zoals beleidsmakers, professionals in praktijkinstellingen en onderzoekers, veel belangstelling.

  1. Waarom is effectonderzoek in de gedragswetenschappen belangrijk? Welk antwoord is niet waar?

    1. Omdat effectonderzoek een bijdrage kan leveren aan theorieontwikkeling.

    2. Omdat steeds meer jeugdigen en volwassenen te maken krijgen met hulpverlening.

    3. Omdat het doel van effectonderzoek is, aan te tonen dat participanten aan interventieprogramma’s tevreden zijn over de interventie.

    4. Omdat effectonderzoek een bijdrage kan leveren aan de verbetering van hulpverlening.

  1. Kenmerkend voor de regulatieve en empirische cyclus is dat ze beide…

    1. Gefocust zijn op theoriegericht onderzoek

    2. Gericht zijn op het veranderen van verschijnselen.

    3. Het hulpverleningsproces willen professionaliseren.

    4. Essentiële aspecten van empirisch onderzoek expliciteren.

  1. De ‘fenomenologie’ is volgens de Groot een methode om op ideeën te komen. Deze uitspraak is…

    1. Juist, omdat de fenomenologie thuis hoort in de empirische cirkel.

    2. Juist, omdat de fenomenologie een kwalitatieve methode is.

    3. Onjuist, omdat de fenomenologie geen methode is.

    4. Onjuist, omdat de fenomenologie een op zichzelf staande onderzoeksmethode is.

  1. In lijn met wetenschapsfilosoof Popper, is de empirische cyclus van de Groot gericht op het…

    1. Ontwikkelen van een theorie

    2. Bewijzen van een theorie

    3. Weerleggen van een theorie

    4. Expliciteren van een theorie

  1. Wat behoort niet per definitie tot een ‘interventieprogramma’?

    1. Goed omschreven doelen, gericht op oplossen, verminderen of voorkomen van risico’s of problemen bij kinderen en/of volwassenen.

    2. Aansluiting bij toepasselijke theorieën en hypothesen.

    3. Vooraf geplande evaluatiemomenten en evaluatiecriteria.

    4. In de gedragswetenschappen opgeleide, goed getrainde en vooraf geïnstrueerde hulpverleners.

  1. Welke dimensie van Dunst, Snyder en Mankinen (1989), die besloten ligt in de definitie van effectiviteit, heeft betrekking op interne valideit?

    1. Specificiteit: de mate waarin er identificeerbare dimensies van de interventie aan te wijzen zijn die een onderscheidbare relatie met de afhankelijke relatie bezitten.

    2. Geen van de genoemde dimensies heeft betrekking op interne valideit.

    3. Het bestaan van alternatieve verklaringen: de mate waarin andere factoren dan de interventie optreden als bronnen die van invloed zijn op de afhankelijke variabele.

    4. Afhankelijkheid: de mate waarin er een functionele relatie bestaat tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele.

  1. Wat is de essentie van de gegeven definitie van effectiviteit?

    1. Dat effectief oftewel causale gevolgtrekking een relatief concept is; ook negatieve effecten kunnen leiden tot het label ‘effectief’.

    2. Dat effectiviteit een alles-of-nietszaak is, zodat geconcludeerd kan worden of het om een effectieve of niet-effectieve interventie gaat.

    3. Dat effectiviteit een alles-of-nietszaak is, zodat geconcludeerd kan worden of het om positieve dan wel negatieve effecten gaat.

    4. Dat effectiviteit oftewel causale gevolgtrekking een relatief concept is; er zijn vele niveaus van bewijskracht mogelijk.

  1. Welke stelling is waar?

    1. Bij effectonderzoek (voorheen vooral procesevaluatie) dient ook de productevaluatie betrokken te worden. De productevaluatie toont dan aan of de interventie werkt en de procesevaluatie waarom de interventie (niet) werkt en hoe het misschien beter kan.

    2. Bij effectonderzoek dient slechts de productevaluatie betrokken te worden. De productevaluatie toont dan aan of de interventie werkt.

    3. Bij effectonderzoek (voorheen vooral productevaluatie) dient ook de procesevaluatie betrokken te worden. De productevaluatie toont dan aan of de interventie werkt en de procesevaluatie waarom de interventie (niet) werkt en hoe het misschien beter kan.

    4. Bij effectonderzoek dient slechts de productevaluatie betrokken te worden. De procesevaluatie waarom de interventie (niet) werkt en hoe het misschien beter kan.

  1. Interventieprogramma’s zijn bij voorkeur gebaseerd op multifactoriële systeem of ecologische theorieën omdat:

    1. Deze kijken naar de specifieke aspecten uit het systeem, zodat deze meer diepgaand onderzocht en behandelt worden.

    2. Deze kijken naar de specifieke aspecten uit het systeem, zodat het effectonderzoek vereenvoudigt wordt.

    3. Deze zijn gericht op de complexiteit en onderlinge afhankelijkheid tussen en binnen systemen en daardoor meer recht doet aan de werkelijkheid.

    4. Deze zijn gericht op de complexiteit en onderlinge afhankelijkheid tussen en binnen systemen en daardoor gemakkelijker te onderzoeken zijn.

  1. Een groep van jonge alleenstaande moeders krijgt gerichte voorlichting over onder- en overvragen en mijlpalen in de ontwikkeling van kinderen. Tot wat voor soort preventie kan deze vorm van interventie gerekend worden?

    1. Tertiaire pedagogische interventie.

    2. Dit is geen pedagogische interventie.

    3. Secundaire pedagogische interventie.

    4. Primaire pedagogische interventie.

  2. Welke stelling is waar ten aanzien van de beschrijving van doelen in het effectonderzoek?

    1. Een eenduidige beschrijving van doelen van interventieprogramma’s is niet nodig voor goed effectonderzoek, zolang er een notie is van de beoogde doelen.

    2. Een eenduidige beschrijving van de doelen van een interventieprogramma is geen voorwaarde, maar wel een bijdrage aan goed effectonderzoek.

    3. Een eenduidige beschrijving van de doelen van een interventieprogramma is een voorwaarde voor goed effectonderzoek.

    4. Een eenduidige beschrijving van doelen van interventieprogramma’s is niet nodig voor goed effectonderzoek; uit het effectonderzoek kunnen deze doelen achteraf ook afgeleid worden.

  1. Wat wordt bedoeld met het operationaliseren van variabelen in criteria?

    1. Het vaststellen van criteria waaraan de implementatie van het interventieprogramma moet voldoen, wil het in theorie effectief zijn.

    2. Het vaststellen van criteria waaraan het onderzoeksdesign dient te voldoen, om uitspraken over het effect van het interventieprogramma te kunnen doen.

    3. Het kiezen van variabelen die als criteriummaten voor de mogelijke effecten van de hulpverlening gelden en de criteriummaten omzetten in toetsbare voorspellingen.

    4. Het vaststellen van inclusie- en exclusiecriteria voor de experimentele groep en de controlegroep in het effectonderzoek.

  1. Welke stelling over onbedoelde effecten van interventieprogramma’s is niet waar?

    1. Bij effectonderzoek worden onbedoelde gevolgen van een programma buiten beschouwing gelaten, daar deze per definitie niet meetbaar zijn.

    2. In het effectonderzoek dienen bedoelde en onbedoelde gevolgen van een programma tegen elkaar afgewogen te worden.

    3. Bij effectonderzoek worden bedoelde en onbedoelde gevolgen van een programma buiten beschouwing gelaten, daar het om onderzoek naar doelbereiking – bedoelde gevolgen – gaat.

    4. In het effectonderzoek hoeft slechts rekening gehouden te worden met onbedoelde gevolgen, indien er aanwijzingen voor negatieve onbedoelde gevolgen bestaan.

  1. Welke definitie is juist?

    1. Een operationele definitie wil zeggen dat betekenis is toegekend door het specificeren van de activiteiten of operaties die nodig zijn om het betreffende construct te meten en evalueren .

    2. Alle drie definities zijn juist.

    3. Een variabele is een concept dat zo geformuleerd os, dat het geobserveerd en gemeten kan worden. Wij noemen dit een criterium(maat).

    4. Een construct is een eigenschap die verschillende waarden aan kan nemen, een symbool waaraan waarden worden toegekend.

  2. Welke stelling over de validiteit van psychometrische tests is juist?

    1. Convergente validiteit is het vermogen van de test om verschillende groepen mensen te onderscheiden, die onderscheiden moeten worden.

    2. De inhoudsvaliditeit geeft de mate aan waarin de test daadwerkelijk de psychologisch begrip meet: welke eigenschap(pen) kan (kunnen) de individuele variaties in de testscores verklaren?

    3. Criteriumvaliditeit wordt gemeten door de testscores te vergelijken met externe variabelen of criteria, waarvan aangenomen wordt dat ze dezelfde eigenschap meten.

    4. Bij de begripsvaliditeit wordt de vraag gesteld of de inhoud van de test representatief is voor de inhoud van het begrip dat wordt gemeten.

  1. Het Solomon Four-Group design is een voorbeeld van een;

    1. Zuiver experimenteel design.

    2. Quasi-experimenteel design.

    3. N=1 design.

    4. Pre-experimenteel design.

  1. Wat is sensitivering als bedreiging voor de interne validiteit?

    1. Het effect van ontwikkelingsprocessen en voorbijgaan van tijd op de afhankelijke variabelen.

    2. Het effect van gebeurtenissen buiten de interventie om, die zich voordoen tussen de voor- en nametingen.

    3. Het effect waarbij participanten zich anders ontwikkelen als gevolg van de meting zelf.

    4. Het effect van veranderingen in de meetprocedure tussen pre- en postinterventie – metingen.

  1. Van welk meetniveau is de grootheid temperatuur in celsiusaanduiding?

    1. Ratio.

    2. Interval.

    3. Ordinaal.

    4. Nominaal.

  1. De power van een statistische toets hangt af van:

    1. Het onderscheidingsvermogen, de steekproefgrootte en de effect size.

    2. Het onderscheidingsvermogen, het significantieniveau en de effect size.

    3. Het significantieniveau, de steekproefgrootte en de effect size.

    4. Het significantieniveau, de wijze van steekproeftrekking en de effect size.

  1. Wat is een nadeel van ad hoc geconcentreerde instrumenten?

    1. Alle onderstaande alternatieven zijn juist.

    2. Het ad hoc construeren staat de ontwikkeling van beschrijvende normatieve data over interessante variabelen in de weg.

    3. Er vindt geen verbetering van instrumenten plaats, door middel van toetsing en ervaring in de praktijk.

    4. Het ad hoc construeren bemoeilijkt de vergelijking met effecten van andere programma’s

  1. Welke stelling over de betrouwbaarheid van een test is waar?

    1. Men moet bij de beoordeling van een test letten op (a) de aanwezigheid van de maat coëfficiënt alpha en (b) de aanwezigheid van betrouwbaarheidsmaten op grond van meer dan afname.

    2. Men moet bij de beoordeling van een test letten op (a) de aanwezigheid van andere maten dan coëfficiënt alpha en (b) de aanwezigheid van betrouwbaarheidsmaten op grond van één afname.

    3. Men moet bij de beoordeling van een test letten op (a) de aanwezigheid van de maat coëfficiënt alpha en (b) de aanwezigheid van betrouwbaarheidsmaten op grond van één afname.

    4. Men moet bij de beoordeling van een test letten op (a) de aanwezigheid van andere maten dan coëfficiënt alpha en (b) de aanwezigheid van betrouwbaarheidsmaten op grond van meer dan afname.

  1. Bij het waarborgen van welke type validiteit gaat het vooral om representativiteit van de steekproeven en om representatieve replicatie van het onderzoek?

    1. Criteriumvaliditeit.

    2. Interne validiteit.

    3. Externe validiteit.

    4. Convergente validiteit.

  1. Welke stelling is waar?

    1. De behoefte aan actie in de (hulpverlenings)praktijk stimuleert de uitvoering van longitudinale studies, maar de publicatiedruk bemoeilijkt dit.

    2. De behoefte aan actie in de (hulpverlenings)praktijk en de publicatiedruk, bemoeilijken de uitvoering van longitudinale studies.

    3. De publicatiedruk stimuleert de uitvoering van longitudinale studies, maar de behoefte aan actie in een (hulpverlenings)praktijk bemoeilijkt dit.

    4. De behoefte aan actie in de (hulverlenings)praktijk en de publicatiedruk, stimuleren de uitvoering van longitudinale studies.

  1. Als uit de theorie van een eerder onderzoek blijkt dat een interventieprogramma minstens een positief effect zal hebben, of helemaal géén, maar in elk geval geen negatief effect, welk type toets heeft dan de hoogst power?

    1. Een eenzijdige en een tweezijdige toets bezitten dan evenveel power.

    2. Een tweezijdige toets.

    3. Een eenzijdige en een tweezijdige toets bezitten dan geen power.

    4. Een eenzijdige toets.

  1. Stel dat u een doelenhiërarchie opzet ten behoeve van de ontwikkeling van een preventief interventieprogramma, welk doel zou u bovenaan de doelboom plaatsen?

    1. Het voorkomen van ontwikkelingsachterstand.

    2. Het ouders aanleren van opvoedingsvaardigheden.

    3. Het bevorderen van de transacties tussen ouder en kind.

    4. Het wegnemen van onrealistische verwachtingen van de ouders ten aanzien van het kind.

  1. De Index of Progress is een mat om de verandering in ontwikkelingssnelheid van kinderen met sterke achterstanden weer te geven. Welk fundamenteel bezwaar kleeft aan deze maat?

    1. De maat volgt geen normale verdeling.

    2. De maat is gebaseerd op psychometrisch weinig houdbare maat, te weten ontwikkelingsleeftijd.

    3. De maat heeft als eerste meetpunt de stand van zaken (in ontwikkeling en leeftijd) vlak na de geboorte.

    4. De maat is slechts gestoeld op twee metingen.

  1. Carrs checklist voor de beoordeling van interventie-onderzoeken is toegepast op een groot aantal interventiestudies. Hij hanteert vier stringente eisen voor inclusie. Een daarvan is ‘aantal participanten in elke groep’. Om welke aantal gaat het dan?

    1. 500 of meer

    2. 50

    3. 100

    4. 5 of meer

  1. Multiple imputation wordt beschreven als een verantwoorde techniek om de proefpersoon niet verloren te laten gaan, door drie of meer datapunten te imputeren en per impultatie een statistische analyse te doen. Deze techniek berust op een proces. Hoe zou u dat proces beschrijven?

    1. Pooling, analyse, imputatie.

    2. Imputatie, analyse, pooling.

    3. Pooling, imputatie, analyse.

    4. Imputatie, pooling, analyse.

  1. Een voorbeeld van een zuiver experimenteel design is een ontwerp met herhaalde metingen aan een experimentele groep (E), waarbinnen een interventie plaatsvindt en aan een controlegroep (C) waarbinnen geen interventie plaatsvindt, terwijl de proefpersonen at random worden toegewezen aan E en C. Dit design lijkt erg op een quasi-experimenteel ontwerp. Welke?

    1. Non-equivalent Control Group Design.

    2. Planned Variation Design.

    3. Solomon Four-Group Design.

    4. One-Group Pretest-Posttest Design.

  1. Wat is een nadeel van de GAS-methode om veranderingen vast te stellen?

    1. Doelen worden onvoldoende betrouwbaar gemeten.

    2. Situationele kenmerken zijn van invloed op de betrouwbaarheid van scores.

    3. Alle drie genoemde argumenten.

    4. Doelen worden invalide geoperationaliseerd.

  1. Lees beide uitspraken.
    I: de Index of Progress (IP) als veranderingsindex is een uitbreiding van Wolerys Proportional Change Index (PCI)
    II: de Predict Post-Intervention Development Age score (PPIDA) is evenals de Residual Change Score gebaseerd op regressie-analyse.

    1. I is juist en II is onjuist.

    2. I en II zijn beiden juist.

    3. II is juist en I is onjuist.

    4. I en II zijn beiden onjuist.

  1. De power van een statistische toets hangt van drie parameters af. Van welke niet?

    1. Significantietoets.

    2. Steekproefgrootte.

    3. De schending van de voorwaarden.

    4. Effect Size (EZ)

  1. Is het nodig altijd Cohens indeling in effectsize (ES) te hanteren bij het beoordelen van effectiviteitonderzoek in de gedragswetenschappen?

    1. Cohens indeling is het geheel niet bruikbaar, want veel te soepel.

    2. Cohens indeling is niet relevant omdat de ES van de steekproefomvang afhangt.

    3. Cohens indeling is relevant, maar het is belangrijk op de kostenkant te letten.

    4. Ja, dit is altijd nodig, hetgeen ook waargenomen kan worden in gerenommeerde tijdschriften.

  1. In een ANCOVA-analyse worden effecten gecorrigeerd voor verschillen in pretestscores tussen verschillende groepen. Maar Huitema (1980) heeft een duidelijke waarschuwing. Welke?

    1. Gebruik geen ANCOVA correcties als de groepen natuurlijkerwijze zijn samengesteld. Deze waarschuwing is al vele malen en vele jaren van kracht.

    2. Gebruik alleen groepen van dezelfde grootte.

    3. Gebruik geen ANCOVA als de verschillende groepen onderling hoog correleren.

    4. ANCOVA kan niet worden toegepast bij meer dan een covariaat.

  1. Een zogenaamde relatieve causale relatie tussen interventie en resultaat, is in de eerst plaats gelegen in

    1. Statistisch correlationeel onderzoek.

    2. De uitkomsten van een empirisch onderzoek

    3. Het theoretisch raam

    4. Het oordeel van terzake deskundigen.

Antwoorden Oefententamen 2

  1. D

  2. C

  3. D

  4. A

  5. C

  6. D

  7. C

  8. D

  9. C

  10. C

  11. D

  12. C

  13. C

  14. B

  15. A

  16. C

  17. A

  18. C

  19. B

  20. C

  21. A

  22. D

  23. C

  24. D

  25. D

  26. A

  27. B

  28. D

  29. B

  30. A

  31. C

  32. A

  33. C

  34. C

  35. A

  36. C

 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Statistics
2170