Oefententamens Romeins Recht - UL
- 3356 reads
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Welke der onderstaande rechtsboeken is nimmer door Justinianus zelf als codificatie van het daarin opgenomen recht uitgevaardigd?
De Instituten.
De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.
De Digesten.
De Novellen.
Bij het samenstellen van de Justiniaanse Instituten is bij voorkeur geput uit het oeuvre van
Ulpianus.
Papinianus.
Lupitius.
Stichtus.
Het edictum (‘edict’) dat door een Romeinse praetor aan het begin van zijn ambtstermijn werd uitgevaardigd
had dezelfde rechtskracht als een wet (lex), anders dan de ‘edicten’ die de magistraat lopende zijn ambtstermijnen uitvaardigde.
behield zijn rechtskracht ook na de ambtstermijn van degene die het had uitgevaardigd.
had gedurende de gehele ambtstermijn van de praetor rechtskracht.
werd door een wet (lex) bevestigd en bleef dus van kracht totdat het bij wet was herroepen.
Een zogeheten plebiscitum (‘besluit van de plebs’) verschilde, na de uitvaardiging van de lex Hortensia (286 v. Chr.), van een ‘wet in formele zin’ (lex) omdat
daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die voorafgaand door de senaat waren goedgekeurd.
aan de totstandkoming ervan niet door de patriciërs werd meegewerkt.
aan de totstandkoming ervan slechts door de patriciërs werd meegewerkt.
daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die achteraf door de senaat waren bekrachtigd.
Welke der onderstaande onderdelen van Justinianus’ codificatie is in de zogeheten ‘dark ages’ tussen 600 en 1000 in West-Europa nagenoeg geheel in de vergetelheid geraakt?
De Instituten.
De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.
De Digesten.
De Novellen.
Welke der onderstaande rechtsbronnen heeft in het Romeinse recht nimmer formele rechtskracht gehad?
De wet.
De gewoonte.
Het natuurrecht (ius gentium).
De rechtspraak.
De Codex Theodosianus behelst een codificatie van
het zogenaamde ius
het praetorische recht.
het hele Romeinse recht.
keizerlijke constituties.
Bij de afweging van de opinies van de Romeinse rechtsgeleerden, wier geschriften in uittrekselvorm in de Digesten zijn opgenomen diende ten tijde van Justinianus
rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, zodat de opinie van een oudere schrijver moet wijken voor die van een jongere.
geen rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, omdat de Digesten één keizerlijke constitutie vormen en geen tegenstrijdigheden bevatten.
rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, zodat de opinie van een jongere schrijver moet wijken voor die van een oudere.
aan de opinie van Papinianus de voorkeur te worden gegeven boven die van de andere auteurs als die een van die van Papinianus afwijkende mening vertolken.
A(sclepius) heeft een vordering van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) op grond van geldlening (mutuum) tegen B(irovius); tegelijkertijd is hij 5000 HS verschuldigd aan C(lassicus), van wie hij voor die prijs een paard heeft gekocht. A(sclepius) geeft daarom opdracht aan zijn schuldenaar B(irovius) om 5000 van de aan hem verschuldigde 10.000 HS aan C(lassicus) te betalen. B(irovius) accepteert die opdracht, maar heeft die verkeerd begrepen en betaalt daarom zijn volledige schuld van 10.000 HS aan C(lassicus), in de mening verkerend dat dit de bedoeling van A(sclepius) was. Korte tijd nadien wordt B(irovius) door A(sclepius) gesommeerd de nog aan hem (A(sclepius)) verschuldigde 5000 HS te betalen. B(irovius) brengt daar tegen in dat hij de hele door hem aan A(sclepius) verschuldigde som reeds aan C(lassicus) heeft betaald.
Welke der onderstaande stellingen is juist?
De schuld van A(sclepius) bij C(lassicus) is door de betaling van B(irovius) teniet gegaan. A(sclepius) beschikt dientengevolge over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen C(lassicus) ten bedrage van de door B(irovius) bij vergissing teveel betaalde 5000 HS.
De schuld van A(sclepius) bij C(lassicus) is door de betaling van B(irovius) niet teniet gegaan en wel omdat hij niet heeft betaald wat hem was opgedragen; B(irovius) beschikt daarom over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen C(lassicus) ten bedrage van de gehele door hem betaalde geldsom.
De schuld van A(sclepius) bij C(lassicus) is door de betaling van B(irovius) teniet gegaan; A(sclepius) beschikt over een vordering uit geldlening tegen B(irovius) ten belope van 5000 HS. B(irovius) beschikt over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen C(lassicus) voor hetzelfde bedrag.
De schuld van A(sclepius) bij C(lassicus) is door de betaling van B(irovius) niet teniet gegaan en wel omdat hij niet heeft betaald wat hem was opgedragen. A(sclepius) beschikt daarom over een vordering uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti) tegen C(lassicus) ten bedrage van de gehele door B(irovius) betaalde som.
A(sclepius) heeft voor de duur van vijf jaren een stuk grond (res mancipi) verhuurd aan B(irovius). Twee jaar voor het verstrijken van de huurtermijn verkoopt A(sclepius) dat stuk grond aan C(lassicus); bij de verkoop is bedongen dat C(lassicus) zich jegens A(sclepius) verplicht om de huur van B(irovius) te respecteren; een boetesom (stipulatio poenae) wordt evenwel niet aan dit beding toegevoegd. In weerwil van deze overeenkomst vordert C(lassicus), onmiddellijk nadat de grond hem door A(sclepius) op de voorgeschreven wijze (mancipatio) is overgedragen, van B(irovius) ontruiming van de grond. B(irovius) protesteert hiertegen bij de verhuurder, A(sclepius), die zegt niets tegen de voorgenomen ontruiming te kunnen ondernemen, omdat hij geen boetebeding heeft gemaakt. Als B(irovius) weigert het door hem gehuurde perceel te ontruimen, wordt hij door C(lassicus) gedagvaard met de revindicatie.
Welke der onderstaande stellingen is juist?
De revindicatie zal niet slagen, omdat de C(lassicus), als opvolger onder bijzondere titel van A(sclepius), van rechtswege is gebonden aan alle overeenkomsten die deze met betrekking tot de grond met derden heeft gesloten.
De revindicatie zal slagen, maar B(irovius) beschikt dientengevolge over een vordering uit wanprestatie uit de huurovereenkomst (actio conducti) tegen A(sclepius), die zich zijnerzijds niet kan verhalen op C(lassicus) en wel omdat hij geen boetebeding heeft gemaakt.
De revindicatie zal niet slagen, omdat C(lassicus) wist dat de grond die hij kocht was verhuurd aan B(irovius) en de ontruimingsvordering dientengevolge dient te worden aangemerkt als een onrechtmatige inbreuk op het recht van B(irovius).
De revindicatie zal slagen, maar B(irovius) beschikt dientengevolge over een vordering uit wanprestatie uit de huurovereenkomst (actio conducti) tegen A(sclepius), die zich zijnerzijds kan verhalen op C(lassicus) en wel omdat hij een belang heeft bij de nakoming van het ten behoeve van B(irovius) gemaakte beding.
Kapitein A(sclepius) is in dienst van de reder B(irovius), die hem opdracht heeft gegeven 100 vaten olijfolie voor hem te kopen in Athene. A(sclepius) vaart met het schip de ‘Triton’, dat in eigendom toebehoort aan zijn werkgever, uit de nabij Rome gelegen haven Ostia met een lading wijn naar Athene. Als hij daar is aangekomen, wordt de wijn gelost en worden 100 vaten olijfolie ingeladen, die door A(sclepius) op naam en voor rekening van B(irovius) bij de Griekse olijfolieproducent C(ratistos) voor de som van 5000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) zijn gekocht. De koopprijs zal te Rome worden voldaan aan de handelsagent die daar voor de Griekse ondernemer werkzaam is. Op de terugvaart naar Ostia, komt de ‘Triton’ bij het ronden van kaap Taenaron terecht in één van de plotseling opstekende stormen waarvoor die kaap (nog steeds) berucht is. De ‘Triton’ gaat met man en muis verloren. Ook de kapitein (A(sclepius)) weet het vege lijf niet te redden. Korte tijd nadat het verlies van de ‘Triton’ bij de rederij bekend is geworden, vervoegt zich daar de handelsagent van C(ratistos) die namens zijn werkgever betaling verlangt. B(irovius) voelt er niets voor aan dit verzoek te voldoen, omdat de olijfolie verloren is gegaan.
B(irovius) laat zich adviseren door een rechtsgeleerde die hem te verstaan geeft dat:
B(irovius) niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de nakoming van een overeenkomst die door een derde (A(sclepius)) met C(ratistos) is gesloten.
B(irovius) weliswaar hoofdelijk naast A(sclepius) aansprakelijk is voor de door deze laatste gesloten overeenkomst, maar dat hij niet meer hoeft te betalen nu de uitvoering van de overeenkomst van de zijde van C(ratistos) onmogelijk is geworden.
B(irovius) hoofdelijk naast A(sclepius) aansprakelijk is voor de door deze laatste gesloten overeenkomst en dat hij zich jegens C(ratistos) niet kan beroepen op het feit dat de olijfolie verloren is gegaan, omdat dit verlies voor zijn rekening komt.
B(irovius) niet aansprakelijk is jegens C(ratistos), omdat een wederkerige overeenkomst ten gevolgde van het onmogelijk worden van één der prestaties van rechtswege wordt ontbonden door overmacht.
A(rianus) en C(lassicus) zijn overeengekomen dat A(rianus) voor de prijs van 50.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) een huis zal bouwen op het terrein van C(lassicus); er is tevens overeengekomen dat C(lassicus) een gedeelte van die som, te weten 10.000 HS, zal betalen aan B(lapius), zulks ter kwijting van de schuld die A(rianus) bij B(lapius) heeft, voor de aankoop van aan hem op crediet geleverde bouwmaterialen die hij voor zijn werkzaamheden ten behoeve van C(lassicus) nodig had. Enige tijd nadat de bouwwerkzaamheden zijn voltooid en hem daarvoor 40.000 HS ter hand is gesteld, ontvangt A(rianus) een ingebrekestelling (interpellatio) van B(lapius), waarin deze hem sommeert binnen tien dagen na dagtekening de nog open staande schuld van 10.000 HS te voldoen. A(rianus) sommeert nu zijnerzijds C(lassicus) het tussen hen overeengekomen bedrag van 10.000 HS aan B(lapius) uit te keren. Deze weigert daaraan gevolg te geven.
Welke der onderstaande stellingen is juist?
A(rianus) kan niet met vrucht een vordering tegen C(lassicus) instellen omdat hun afspraak een nietig derdenbeding inhoudt.
A(rianus) kan niet met vrucht een vordering tegen C(lassicus) instellen omdat hij bij de nakoming van het derdenbeding geen belang meer heeft; de daartoe strekkende vordering zal daarom door B(lapius) tegen C(lassicus) moeten worden ingesteld.
A(rianus) kan met vrucht een vordering tegen C(lassicus) instellen omdat hij bij de nakoming van het derdenbeding belang heeft; B(lapius) daarentegen beschikt niet over een rechtsmiddel tegen C(lassicus).
A(rianus) kan met vrucht een vordering tegen C(lassicus) instellen omdat hij bij de nakoming van het derdenbeding belang heeft; B(lapius) kan met vrucht een vordering tegen C(lassicus) instellen omdat C(lassicus) onrechtmatig jegens hem handelt door geen uitvoering te geven aan een beding dat ten gunste van hem is gemaakt.
Welke der onderstaande Romeinse obligatoire overeenkomsten behoorde niet tot de zogeheten ‘consensuele’ overeenkomsten?
Koop en verkoop (emptio venditio).
Huur en verhuur (locatio conductio).
Maatschap (societas).
Ruil (permutatio).
A(sclepius) heeft een kostbaar boek (een res mancipi) geleend van B(irovius). Enige tijd nadien verkoopt B(irovius) het boek aan C(lassicus) en geeft opdracht aan A(sclepius) dat boek na lezing af te geven aan C(lassicus). Enige tijd nadien, maar nog voordat A(sclepius) het boek daadwerkelijk aan C(lassicus) heeft afgegeven, wordt C(lassicus) failliet verklaard en eist de curator in diens faillissement afgifte van A(sclepius). Tegelijkertijd krijgt A(sclepius) een nieuwe instructie van B(irovius) waarin hem wordt verboden het boek af te geven aan C(lassicus) omdat B(irovius) de koopprijs nog steeds niet van C(lassicus) heeft ontvangen.
Welke der onderstaande stellingen is juist?
B(irovius) is nog steeds eigenaar van het boek en wel omdat een houder geen bezit kan verschaffen.
B(irovius) is geen eigenaar meer van het boek en wel omdat hij daarvan éénzijdig afstand heeft gedaan door A(sclepius) te instrueren het af te geven aan C(lassicus).
B(irovius) is nog steeds eigenaar van het boek en wel omdat het nog niet aan C(lassicus) is geleverd.
B(irovius) is geen eigenaar meer van het boek en wel omdat zijn eerste opdracht aan A(sclepius) dient te worden uitgelegd als een levering door middel van constitutum possessorium aan C(lassicus).
Een legataris aan wie door de erfgenaam van een testator op grond van een geldig ‘vindicatie-legaat’ (legatum per vindicationem) een res nec mancipi door middel van traditio is geleverd die in eigendom toebehoorde aan de testator, dient te worden beschouwd als een opvolger onder
bijzondere titel van de testator.
algemene titel van de testator.
bijzondere titel van de erfgenaam.
algemene titel van de erfgenaam.
A(sclepius) heeft een vordering tegen B(irovius), die uit hoofde van geldlening (mutuum) een bedrag van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) aan hem is verschuldigd. Wanneer B(irovius) nalatig is met betaling, stelt A(sclepius) zijn debiteur in gebreke en vordert, na het verstrijken van de fatale termijn, van hem in rechte betaling met de condictio certae pecuniae. Er wordt een rechter aangewezen die, op basis van de tussen partijen in samenwerking met de praetor tot stand gekomen procesakte (formula), in de zaak zal beslissen. Ten overstaan van de rechter (iudex privatus) komt de eiser in bewijsnood: hij is niet in staat zijn vordering te bewijzen, omdat hij niet in staat is de schuldbekentenis (cautio) te produceren die aan hem door zijn schuldenaar is afgegeven. Dientengevolge wordt de gedaagde vrijgesproken. Enige tijd na afloop van de procedure komt de vrijgesproken gedaagde erachter dat één van zijn personeelsleden het door hem aan A(sclepius) verschuldigde bedrag een dag na het vonnis namens B(irovius) en uit diens middelen aan A(sclepius) heeft betaald. B(irovius) ontsteekt in woede, ontslaat zijn personeelslid en vordert het namens hem betaalde geld als onverschuldigd terug. A(sclepius) weigert aan dit verzoek te voldoen, waarop hij door B(irovius) wordt gedagvaard met de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti). Ten overstaan van de rechter beroept A(sclepius) zich op het feit dat de namens B(irovius) gedane betaling niet onverschuldigd is en weet daartoe zelfs de inmiddels door hem teruggevonden schuldbekentenis te produceren.
De rechter zal:
de vordering afwijzen, omdat de namens B(irovius) verrichte betaling inderdaad niet onverschuldigd is.
de vordering toewijzen, omdat in het eerder tussen A(sclepius) en B(irovius) gewezen vonnis is vastgesteld dat A(sclepius) geen vordering op B(irovius) had.
de vordering afwijzen, omdat A(sclepius) er te goeder trouw van mocht uitgaan dat het personeelslid bevoegd was om namens B(irovius) te betalen.
de vordering toewijzen, omdat de verbintenis uit geldlening is tenietgegaan ten gevolge van de consumptieve werking van de litis contestatio in het eerdere geding dat A(sclepius) tegen B(irovius) heeft aangespannen.
A(sclepius) exploiteert een paardenverhuurbedrijf. Hij heeft één van zijn paarden (een res mancipi) voor de tijd van een week verhuurd aan B(irovius). Als de week voorbij is en het paard enige dagen nadien niet, zoals afgesproken, bij A(sclepius) is teruggebracht, informeert A(sclepius) bij B(irovius) wanneer hij het dier zal terugbrengen. B(irovius) informeert daarop A(sclepius) dat het paard is gestolen en dat hij het dientengevolge niet kan teruggeven. A(sclepius), die zijn paarden tegen diefstal heeft verzekerd bij de verzekeringsmaatschappij C(lassicus), stelt de verzekeraar van dit gegeven op de hoogte. Tussen A(sclepius) en C(lassicus) was overeengekomen dat C(lassicus) de waarde van de gestolen paarden aan A(sclepius) zal uitkeren, op voorwaarde dat A(sclepius) aan C(lassicus) de eigendom van de gestolen paarden overdraagt. Aldus geschiedt: A(sclepius) draagt de eigendom van het gestolen paard aan C(lassicus) over en deze betaalt de waarde van het paard uit aan A(sclepius). Enige tijd nadien weet een personeelslid van C(lassicus) de bezitter van het paard te achterhalen: het is niemand minder dan B(irovius), die A(sclepius) blijkt te hebben belogen. C(lassicus) vordert afgifte van het paard van B(irovius).
Welke der onderstaande stellingen is juist?
C(lassicus) kan niet met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard van B(irovius) vorderen, omdat hij geen eigenaar is van het paard, en wel omdat A(sclepius) daarvan geen bezitter was ten tijde van de overdracht.
C(lassicus) kan met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard van B(irovius) vorderen, omdat hij daarvan door middel van mancipatio eigenaar is geworden.
C(lassicus) kan niet met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard van B(irovius) vorderen, omdat de revindicatie niet tegen een houder kan worden ingesteld.
C(lassicus) kan met vrucht met de revindicatie afgifte van het paard van B(irovius) vorderen, omdat hij zich jegens een dief niet als eigenaar behoeft te legitimeren.
A(sclepius) exploiteert een paardenverhuurbedrijf. Hij heeft één van zijn paarden (een res mancipi) voor de tijd van een week verhuurd aan B(irovius). Als de week voorbij is en het paard enige dagen nadien niet, zoals afgesproken, bij A(sclepius) is teruggebracht, informeert A(sclepius) bij B(irovius) wanneer hij het dier zal terugbrengen. B(irovius) informeert daarop A(sclepius) dat het paard is gestolen en dat hij het dientengevolge niet kan teruggeven. A(sclepius), die zijn paarden tegen diefstal heeft verzekerd bij de verzekeringsmaatschappij C(lassicus), stelt de verzekeraar van dit gegeven op de hoogte. Tussen A(sclepius) en C(lassicus) was overeengekomen dat C(lassicus) de waarde van de gestolen paarden aan A(sclepius) zal uitkeren, op voorwaarde dat A(sclepius) aan C(lassicus) de eigendom van de gestolen paarden overdraagt. Aldus geschiedt: A(sclepius) draagt de eigendom van het gestolen paard aan C(lassicus) over en deze betaalt de waarde van het paard uit aan A(sclepius). Enige tijd nadien weet een personeelslid van C(lassicus) de bezitter van het paard te achterhalen: het is niemand minder dan B(irovius), die A(sclepius) blijkt te hebben belogen. C(lassicus) stelt hiervan A(sclepius) op de hoogte en deze (A(sclepius)) vordert daarom met de actie uit verhuur (actio locati) in rechte schadevergoeding ten bedrage van de volle waarde van het paard van B(irovius) op grond van diens wanprestatie.
Welke der onderstaande stellingen is juist?
A(sclepius) kan niet met vrucht schadevergoeding vorderen van B(irovius), omdat hij reeds door zijn verzekeraar schadeloos is gesteld; wel kan hij met vrucht een vordering op grond van onrechtmatige daad (verduistering) instellen tegen B(irovius).
A(sclepius) kan met vrucht schadevergoeding vorderen van B(irovius), omdat B(irovius) geen rechten kan ontlenen aan de tussen A(sclepius) en C(lassicus) gesloten verzekeringsovereenkomst; bovendien kan hij met vrucht een vordering op grond van onrechtmatige daad (verduistering) instellen tegen B(irovius).
A(sclepius) kan niet met vrucht een schadevergoeding vorderen van B(irovius), omdat hij dientengevolge wanprestatie zou plegen jegens C(lassicus); wel kan hij met vrucht een vordering op grond van onrechtmatige daad (verduistering) instellen tegen B(irovius).
A(sclepius) kan niet met vrucht schadevergoeding vorderen van B(irovius), omdat hij reeds door zijn verzekeraar schadeloos is gesteld; de vordering op grond van onrechtmatige daad (verduistering) kan hij niet meer instellen omdat hij geen enkel vermogensrechtelijk belang meer bij het paard heeft.
A(sclepius) en B(irovius) hebben voor 8000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) een paard (een res mancipi) gekocht van G(alapus). Nog voordat het paard door G(alapus) is geleverd, komt A(sclepius) te overlijden; hij heeft twee erfgenamen (D(iofrus) en E(polus)), die ieder voor de helft tot erfgenaam zijn benoemd. Zij hebben beiden de nalatenschap vol en zuiver aanvaard. Eén van de beide erfgenamen (D(iofrus)) vordert, onder aanbieding van 4000 HS, levering van het paard van G(alapus). Deze weigert daaraan te voldoen omdat hij slechts bereid is tot levering onder volledige betaling van de koopprijs (‘verweer van de niet nagekomen overeenkomst’ (exceptio non adimpleti contractus)).
Welke der onderstaande stellingen is juist?
D(iofrus) kan slechts samen met B(irovius) en E(polus) een vordering tot levering tegen G(alapus) instellen, terwijl hij samen met E(polus) hoofdelijk aansprakelijk is voor de koopprijs.
D(iofrus) kan met vrucht een vordering tot levering tegen G(alapus) instellen; hij is echter zijnerzijds verplicht de volle koopprijs te betalen.
D(iofrus) kan slechts samen met B(irovius) en E(polus) een vordering tot levering tegen G(alapus) instellen, maar is slechts verplicht tot betaling van de helft van de koopprijs.
D(iofrus) kan met vrucht een vordering tot levering tegen G(alapus) instellen en is slechts verplicht tot betaling van de helft van de koopprijs.
A(sclepius) is eigenaar van een kostbaar antiek kunstwerk. Hij verkeert in grote geldnood en wil daarom dat kunstwerk te gelde maken. Omdat hij niet bekend is in de wereld van de kunsthandel, vraagt hij aan B(irovius) een hem bekende antiquair, om het kunstwerk voor hem te verkopen. Omdat A(sclepius) niet aan de grote klok wil hangen dat hij gedwongen is een zo kostbaar werk te verkopen, verzoekt hij aan B(irovius) het kunstwerk op zijn eigen (B(irovius)) naam te verkopen. B(irovius) en A(sclepius) komen overeen dat het kunstwerk voor een maand aan B(irovius) in bruikleen zal worden gegeven, zulks opdat B(irovius) het in zijn galerij ten toon kan stellen. Tevens is overeengekomen dat B(irovius) het kunstwerk voor minstens 100.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) zal verkopen en dat hij hetgeen hij meer dan dat mocht ontvangen als commissie in eigen zak mag steken. Na twee maanden is het kunstwerk nog steeds niet verkocht en A(sclepius) zendt daarom een schrijven aan B(irovius) om hem het kunstwerk terug te bezorgen, opdat hij het kan afgeven aan een andere kunsthandelaar met wie hij inmiddels in onderhandeling is getreden om dat kunstwerk voor hem te verkopen. Nadat B(irovius) dit schrijven heeft ontvangen, verkoopt hij het kunstwerk voor 90.000 HS aan C(lassicus), die het kunstwerk direct meeneemt onder toezegging de koopprijs nog diezelfde dag te zullen betalen. Wanneer A(sclepius) enige dagen later zijn kunstwerk komt afhalen bij B(irovius), wordt hij van een en ander, alsmede het feit dat de koopprijs nog steeds niet is betaald, op de hoogte gesteld. A(sclepius) ontsteekt daarop in woede en sommeert B(irovius) het kunstwerk onmiddellijk terug te bezorgen. B(irovius) zegt daaraan niet te kunnen voldoen.
A(sclepius) consulteert een rechtsgeleerde (iuris peritus) om hem uitsluitsel te geven over zijn juridische positie. Deze geeft hem te verstaan dat
A(sclepius) het kunstwerk niet kan revindiceren van C(lassicus), omdat dit in zijn opdracht aan C(lassicus) is verkocht, maar dat hij wel het recht heeft de koopprijs van C(lassicus) te vorderen.
A(sclepius) het kunstwerk met vrucht kan revindiceren van C(lassicus) omdat deze daarvan geen eigenaar is geworden. Bovendien kan hij, desgewenst, met vrucht een actie uit onrechtmatige daad instellen tegen B(irovius).
A(sclepius) het kunstwerk niet kan revindiceren van C(lassicus), omdat hij dat ter verkoop aan B(irovius) heeft afgestaan, terwijl hij ook de koopprijs niet kan vorderen van C(lassicus) daar hij bij de koop geen partij is geweest.
A(sclepius) het kunstwerk met vrucht kan revindiceren van C(lassicus) omdat deze daarvan geen eigenaar is geworden. Een actie uit onrechtmatige daad kan hij evenwel niet met vrucht tegen B(irovius) instellen, omdat hij zijn kunstwerk vrijwillig aan B(irovius) heeft afgestaan.
D. 9,2,27,9 (Ulpianus, libro octavo decimo ad Edictum)
Berticius verhuurt zijn landgoed nabij Heerlen (Coriovallum) aan Fredicus. In het huurcontract laat Fredicus de bepaling opnemen dat hij jegens de verhuurder (Berticius) niet aansprakelijk zal zijn voor schade aan de door hem gepachte gebouwen die het gevolg is van gedragingen van zijn personeel in loondienst. Enige tijd nadien stelt Fredicus zijn werknemer Bravo, die - naar Fredicus bekend is – lijdt aan slaapziekte (lethargia), aan als stoker van de centrale verwarming. Bravo valt, zoals viel te verwachten, in de benauwde stookruimte onmiddellijk in slaap en omdat hij niet oppast, breekt er een brand uit die de gehele hoeve in een rokende puinhoop verandert. Berticius spreekt Fredicus aan tot schadevergoeding, maar deze beroept zich op de exoneratie-clausule in zijn pachtcontract.
Beschikt Berticius over een mogelijkheid om Fredicus met vrucht aansprakelijk te stellen voor de door hem geleden schade?
D. 41,3,10 (Ulpianus, libro sexto decimo ad Edictum)
A(rianus) is, zonder dat hij dit overigens weet, bezig om door middel van verkrijgende verjaring eigenaar te worden van een zaak die aan B(irovius) toebehoort. Op zekere dag verkoopt hij die zaak aan C(lodius), die weet dat de zaak toebehoort aan B(irovius); C(lodius) wil die zaak aan B(irovius) teruggeven om zo bij B(irovius) in het gevlei te komen. Nog voordat de zaak aan C(lodius) kan worden geleverd, komt deze te overlijden en wordt de zaak afgeleverd aan de erfgenaam van C(lodius), D(iofrus), die niet anders weet dan dat de verkoper (A(Adocatus)) eigenaar is van de zaak die C(lodius) heeft gekocht. Enige tijd nadien stelt B(irovius), die zijn zaak heeft weten te achterhalen, de revindicatie in tegen D(iofrus), die zich er op beroept inmiddels door verkrijgende verjaring eigenaar van de zaak te zijn geworden. B(irovius) stelt en bewijst daartegen dat C(lodius) wist dat de zaak die hij van A(rianus) kocht eigendom van B(irovius) was.
Staat de wetenschap van C(lodius) in de weg aan het beroep op verkrijgende verjaring van de zijde van zijn erfgenaam D(iofrus)?
D. 12,6,1 (Ulpianus, libro vicesimo sexto ad Edictum)
A(triutus) is de enige erfgenaam van B(asilius); hij heeft diens nalatenschap vol en zuiver aanvaard. Enige tijd nadien krijgt A(triutus) een aanslag van de keizerlijke fiscus voor betaling van de successiebelasting van 5% van het vermogen van B(asilius) (de zogenaamde vicesima). Tussen de ontvanger (procurator fisci) en A(triutus) ontstaat een meningsverschil over de hoogte van de aanslag. De fiscus schat de waarde van de nalatenschap veel hoger in dan A(triutus), maar omdat de fiscus dreigt met inbeslagneming (confiscatio) van de gehele nalatenschap wanneer A(triutus) niet onmiddellijk betaalt, staat hij het van hem gevorderde bedrag af aan de ontvanger. Vervolgens richt hij zich tot de fiscale rechter (de zogenoemde praetor aerarii) met het verzoek de waarde van de nalatenschap vast te stellen. Deze stelt vast dat de waarde van de nalatenschap inderdaad overeenkomt met het door A(triutus) aanvankelijk geschatte bedrag. A(triutus) vordert daarop het door hem, althans in zijn ogen, teveel betaalde van de fiscus terug met de actie uit onverschuldigde betaling (condictio indebiti).
U bent advocaat van de fiscus (advocatus fisci) en verzint een argument waarom de eiser niet kan slagen in zijn vordering.
D. 16,2,4 (Lupitius, libro tertio ad Sabinum)
A(sclepius) heeft zich, op verzoek van B(irovius), jegens B(irovius)’s crediteur C(lassicus) bij stipulatie hoofdelijk borg gesteld voor de schuld van 10.000 HS (‘sestertiën’, een Romeinse munteenheid) die B(irovius) bij C(lassicus) heeft. Enige tijd nadien wordt B(irovius) benoemd tot erfgenaam van D(iofrus); hij aanvaardt de nalatenschap vol en zuiver. Bij het opmaken van de staat van de door hem aanvaarde nalatenschap blijkt dat D(iofrus) een vordering uit geldlening van 20.000 HS op C(lassicus) had. B(irovius) stelt A(sclepius) van dit feit op de hoogte en wanneer A(sclepius) korte tijd nadien door C(lassicus) tot betaling wordt aangesproken, beroept A(sclepius) zich op verrekening met de tegenvordering die de debiteur B(irovius) tegen C(lassicus) heeft.
Heeft de vordering van C(lassicus) tegen A(sclepius) kans van slagen?
1. D (Zie Beknopte Geschiedenis nrs. 60 t/m 79) | 6. D (Zie BG 26 & 27) | 11. C (Zie V9-15 Prota) | 16. D (Zie G41, V4, V18, V62 Prota) |
2. D (Zie BG nrs. 73-74) | 7. D (Zie BG 56-59) | 12. C (Zie V37, V46 Prota) | 17. B (Zie G22, G27 Prota en Exempla I) |
3. C (Zie BG nr. 23, 25 ) | 8. B (Zie BG 60-79) | 13. D (Zie V40, V48, V59 Prota) | 18. D (Zie V13, V14 Prota) |
4. B (Zie BG 18 & 20) | 9. C (Zie V4, V18, V62 Prota) | 14. C (Zie G27, G30, G33, G36 Prota en Exempla I & II) | 19. D (Zie V9-15 Prota) |
5. C (Zie BG 60-79) | 10. D (Zie G36, V37, V46, V50, G39 Prota) | 15. A (Zie G21, G50, E13 Prota) | 20. B (Zie G39-41 Prota) |
21. Zie V14 (Prota)
22. Zie G7, G15, G47-55, G61 (Prota)
23. Zie V4, V18, V62 (Prota)
24. Zie E1-9 (Prota)
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Welke plaats nam het gemene Romeinse recht (ius commune) in binnen de hiërarchie van Middeleeuwse rechtsbronnen?
Waarom speelde de volkstribuun (tribunus plebis) potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor?
Wat bevatten de rechtsboeken (codices) van Gregorius en Hermogenianus?
Onder de vele activiteiten van de Romeinse keizer was er één waarin hij concurreerde met de praktijk van de Romeinse juristen. Bij welke activiteit was dit het geval?
Aulus huurt een huis te Rome (res mancipi) van Blasius voor de duur van vijf jaar. Na een jaar bevalt het huis Aulus zo goed dat hij een bod van 250.000 HS doet aan Blasius. Het bod wordt door Blasius geaccepteerd. Korte tijd nadien ontvangt Blasius een ander bod op hetzelfde huis, dit keer van Claudius die maar liefst 500.000 HS biedt. Ook dit bod wordt door Blasius geaccepteerd en de overdracht van het huis aan Claudius vindt nog diezelfde dag plaats door mancipatio. Enige dagen later ontvangt Aulus een sommatie van Claudius om het door hem bewoonde huis te ontruimen. Moet Aulus aan deze sommatie gehoor geven?
Brennus is regelmatig te gast geweest bij Atticus in diens villa in de kustplaats Baiae. Op zeker moment wil hij de villa kopen. Atticus gaat akkoord. Maar kort nadat de koopovereenkomst is gesloten, biedt Cicero het dubbele bedrag voor de villa aan Atticus, op voorwaarde dat Atticus het huis onmiddellijk aan hem overdraagt. Atticus hoeft niet lang te aarzelen. Hij verkoopt het huis aan Cicero en draagt het terstond geldig over. Wat is de positie van Cicero?
Appius heeft een vrachtwagen (plaustrum) gehuurd van de ondernemer Baldus. Enige dagen na het sluiten van deze huurovereenkomst en het afgeven van de vrachtwagen aan Appius, sluit Baldus een tweede huurovereenkomst, dit keer met Claudius, waarbij hij dezelfde vrachtwagen aan Claudius verhuurt. Claudius vordert afgifte van de vrachtwagen van Appius. Moet Appius de vrachtwagen afgeven?
Didius heeft 5.000 HS te vorderen van Ennius uit geldleen. Hij geeft aan Ennius de opdracht om die 5.000 HS te betalen aan Flavius, de bankier van Didius. Als Ennius zich vervoegt ten kantore van de bankier Flavius, dan ontmoet hij daar niet Flavius maar de bedrieger Gnaeus. In de veronderstelling dat hij met Flavius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Ennius een zak met daarin 5.000 HS aan Gnaeus. Tegen de tijd dat Ennius achter de toedracht komt, ontbreekt van Gnaeus ieder spoor. Welke stelling is juist?
De romeinsrechtelijke traditie is niet alleen aanwijsbaar in Europa. Waar is zij daarbuiten het duidelijkst aanwezig?
Van haar buurman Florentius heeft Agrippa een aan hun beider erf grenzend stuk grond gekocht en overgedragen gekregen, onder het aanvullend beding dat Florentius op die grond nog een boothuis zal aanleggen. Hij vervreemdt zijn erf echter aan Salacia en verhuist naar Griekenland zonder dat het boothuis is gebouwd. Wie dient Agrippa aan te spreken tot nakoming?
Met wiens taak trad het keizerlijke departement ‘van de verzoekschriften’ (procuratura a libellis) in concurrentie?
Welk staatsorgaan had gedurende de Republiek GEEN regelgevende bevoegdheden?
Bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. verbood keizer Justinianus om exemplaren van de wet te voorzien van aantekeningen in de marge. Wat was het doel van deze bepaling?
Hoe stelde keizer Justinianus bij de invoering van de Digesten in 533 na Chr. dat moest worden omgegaan met tegenstrijdigheden tussen verschillende fragmenten in dit wetboek?
Waarom vonden de procedure op grond van een wettelijke actie (per legis actionem) en de procedure op grond van een formule (per formulam) in twee fasen plaats?
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het gemene recht (ius commune, het gerecipieerde Romeinse recht) werd in de Middeleeuwen ook wel aangeduid als ‘geleerd recht’. Waarom was dit?
De gedachte van de rechtsband tussen partijen (vinculum iuris) heeft de Romeinen gehinderd bij de ontwikkeling van bepaalde leerstukken. Bij welk leerstuk was dit NIET van toepassing?
Welke niet-eigenaar kan onder bepaalde voorwaarden toch beschikken over andermans zaak?
Het ius civile verstarde in de keizertijd, maar desondanks werd in die periode toch een rechtsbron toegevoegd aan het rijtje van de republikeinse bronnen van het ius civile. Welke bron was dit?
In het constitutionele bestel van de keizertijd sinds Augustus werd de politieke macht van de keizers bovenal gebaseerd op een ambt. Welk ambt?
Welke van de onderstaande stellingen over het Romeinse burgerschap is JUIST?
De derde-eeuwse jurist Ulpianus stelde dat alles wat de Romeinse keizer besliste, de kracht van wet in zich had. Waarop was deze wetgevende bevoegdheid gebaseerd?
Keizer Justinianus begon in 529 n. Chr. zijn grote codificatieproject met de codificatie van het keizerrecht in de Eerste Codex. Waarom deed hij dit?
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Wat leidt NIET tot het tenietgaan van een verbintenis?
Welke stelling over het Romeinse eigendomsbegrip is ONJUIST?
Waarom was het na de uitvaardiging van de Digesten in 533 n. Chr. noodzakelijk om over te gaan tot de uitvaardiging van de Tweede Codex (Codex repetitae praelectionis) in 534 n. Chr.?
Welke eigenschap onderscheidt een codificatie bij uitstek van een optekening van het gewoonterecht?
De Romeinse jurist Ulpianus verkondigt twee verschillende theorieën om te legitimeren dat keizerlijke beslissingen hebben te gelden als wet (lex). Welke twee theorieën zijn dit?
Welke uitspraak over de inrichting van het consulaat ten tijde van de Romeinse republiek is ONJUIST?
Gedurende welke perioden droegen de praetoren bij aan de rechtsvorming?
De receptie van het Romeinse recht vond plaats langs verschillende wegen en in verschillende mate. Wat hadden alle Europese landen ondanks de verschillen met elkaar gemeen?
Het Romeinse recht kende een onderscheid tussen enerzijds het recht van de burgers (ius civile) en anderzijds het magistratenrecht (ius honorarium). Welke rechtsbron maakte GEEN
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het regeringsprogramma van ‘keizer’ Augustus (63 v. Chr. – 14 n. Chr.) bestond in naam uit het herstel van de oude staatsinstellingen van de Republiek. Hoe wist hij desondanks een centrale plaats in het nieuwe staatsbestel van het principaat (de Keizertijd) te verwerven?
Wat gebeurde er wanneer de procesovereenkomst gesloten werd? (litis contestatio)?
Het Romeinse ius civile kon slechts met moeite worden aangepast. Waarvan behoefde het daarom ondersteuning, aanvulling en correctie?
Bublicus heeft aan zijn debiteur Entradus opdracht gegeven om Entradus’ schuld te voldoen door 8.000 sestertiën te betalen aan Federius, de bankier van Bublicus. Als Entradus zich vervoegt ten kantore van de bankier Federius, dan ontmoet hij daar niet Federius maar de bedrieger Gallicus. In de veronderstelling dat hij met Federius van doen heeft, die hij nooit eerder heeft ontmoet, overhandigt Entradus een zak met daarin 8.000 sestertiën aan Gallicus. Tegen de tijd dat Entradus achter de ware toedracht komt, ontbreekt van Gallicus ieder spoor. Welke stelling is op deze casus het beste van toepassing?
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het Romeinse formula-proces en de buitengewone rechtsgang (extraordinaria cognitio) zijn te beschouwen als voortbrengselen van de Romeinse staatsinrichting. Welke van de volgende stellingen is juist?
Waarom was in het systeem van het formula-proces de mogelijkheid van hoger beroep uitgesloten?
De beeldhouwer Asclepius heeft vlak voor zijn plotselinge overlijden aan de pest nog een beeld (een res nec mancipi) van de godin Minerva verkocht aan de kunstverzamelaar Bravianus voor het bedrag van 12.000 sestertiën. De koopprijs is nog niet betaald en het beeld is nog niet geleverd. Asclepius laat voor gelijke delen twee erfgenamen na, zijn zonen Merfrucius en Nerpelus, die de nalatenschap vol en zuiver hebben aanvaard. Merfrucius kom echter te overlijden aan dezelfde besmettelijke ziekte als zijn vader, onder achterlating van zijn dochters Bella en Mervina als erfgenamen voor gelijke delen, die de nalatenschap van Merfrucius op hun beurt vol en zuiver aanvaarden. Welke stelling is van toepassing op de rechten en plichten van Nerpelus, Bella en Mervina?
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het ius honorarium/praetorium van de praetor wordt door de Romeinse jurist Marcianus aangeduid als de ‘levende stem van het recht’ (viva vox iuris civilis). Hiermee wordt gedoeld op de positie die dit recht van de praetor inneemt ten opzichte van het ius civile.
Wat was deze positie? Betrek in uw antwoord de aanduiding door Marcianus.
Op welke (twee) manieren ontwikkelde de praetor het Romeinse privaatrecht?
Benoem en beschrijf drie fundamentele verschillen tussen het formulaproces en de buitengewone rechtsgang (ook wel het cognitieproces of de cognitio extraordinaria genoemd).
Wanneer we het over het Romeinse recht in de Middeleeuwen hebben, kenmerken we het ook wel als ‘Geleerd Recht’. Verklaar deze term.
Beschrijf wat glossen zijn en leg uit hoe het komt dat de naam van de jurist Accursius met deze glossen in verband wordt gebracht.
Het praetorisch recht is het recht dat het ius civile ondersteunt, aanvult of corrigeert. Kortom, het ius praetorium vooronderstelt het ius civile. Het ius civile wordt gekenmerkt door het statische karakter ervan, terwijl het ius praetorium juist dynamisch en flexibel is en daarmee kan inspelen op actuele behoeftes. Vandaar het epitheton ‘levende stem van het recht’. Zie Beknopte Geschiedenis (BG) 23, 24, 28, 49, 57, 64, 67.
Ten eerste deed de praetor dit door het, krachtens zijn imperium, uitvaardigen van algemene regels, zogeheten ‘edicten’. Zie BG 23, 25.
Ten tweede had de praetor een allesbeslissende invloed op de procesgang: hij verschafte aan de rechtzoekenden acties en verweermiddelen, die zij met zijn toestemming mochten opnemen in de zogeheten ‘formula’, het procesformulier. Om een en ander te vergemakkelijken formuleerde hij een groot aantal standaardmodellen die konden worden gebruikt. Voldeden de bestaande acties echter niet in een aan hem voorgelegd geval, dan kon de praetor besluiten ofwel een bestaande actie aan te passen met gebruikmaking van een fictie (actio utilis), ofwel een geheel nieuwe – op het geval toegesneden – actie in het leven te roepen (actio in factum). Op deze wijze vormde hij aan de hand van praktijkgevallen de inhoud van het Romeinse privaatrecht. Zie BG 28, 39; Prota nr P. 10/13)
Het formulaproces komt op ten tijde van de Republiek, de buitengewone rechtsgang berust op de jurisdictie van de keizer. Het formulaproces wordt gevoerd in twee instanties (voor de praetor en voor de lekenrechter), de buitengewone rechtsgang wordt gevoerd
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Welke der onderstaande rechtsboeken is nimmer door Justinianus zelf als codificatie van het daarin opgenomen recht uitgevaardigd?
De Instituten.
De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.
De Digesten.
De Novellen.
Bij het samenstellen van de Justiniaanse Instituten is bij voorkeur geput uit het oeuvre van
Ulpianus.
Papinianus.
Lupitius.
Stichtus.
Het edictum (‘edict’) dat door een Romeinse praetor aan het begin van zijn ambtstermijn werd uitgevaardigd
had dezelfde rechtskracht als een wet (lex), anders dan de ‘edicten’ die de magistraat lopende zijn ambtstermijnen uitvaardigde.
behield zijn rechtskracht ook na de ambtstermijn van degene die het had uitgevaardigd.
had gedurende de gehele ambtstermijn van de praetor rechtskracht.
werd door een wet (lex) bevestigd en bleef dus van kracht totdat het bij wet was herroepen.
Een zogeheten plebiscitum (‘besluit van de plebs’) verschilde, na de uitvaardiging van de lex Hortensia (286 v. Chr.), van een ‘wet in formele zin’ (lex) omdat
daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die voorafgaand door de senaat waren goedgekeurd.
aan de totstandkoming ervan niet door de patriciërs werd meegewerkt.
aan de totstandkoming ervan slechts door de patriciërs werd meegewerkt.
daaraan slechts kracht van wet was verbonden indien die achteraf door de senaat waren bekrachtigd.
Welke der onderstaande onderdelen van Justinianus’ codificatie is in de zogeheten ‘dark ages’ tussen 600 en 1000 in West-Europa nagenoeg geheel in de vergetelheid geraakt?
De Instituten.
De “tweede, herziene lezing” van de Codex Justinianus.
De Digesten.
De Novellen.
Welke der onderstaande rechtsbronnen heeft in het Romeinse recht nimmer formele rechtskracht gehad?
De wet.
De gewoonte.
Het natuurrecht (ius gentium).
De rechtspraak.
De Codex Theodosianus behelst een codificatie van
het zogenaamde ius
het praetorische recht.
het hele Romeinse recht.
keizerlijke constituties.
Bij de afweging van de opinies van de Romeinse rechtsgeleerden, wier geschriften in uittrekselvorm in de Digesten zijn opgenomen diende ten tijde van Justinianus
rekening te worden gehouden met de tijd waarin die geschriften tot stand zijn gekomen, zodat de
NB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
D. 7,1,59,1 (Lupitius, libro primo Sententiarum)
Berticius heeft zijn landgoed nabij Voorburg aan Fredicus verhuurd voor de duur van twintig jaar. Vijf jaar na het sluiten van deze overeenkomst komt Berticius te overlijden. In zijn testament heeft hij het recht van vruchtgebruik (ususfructus) van dit landgoed gelegateerd aan zijn vriend Petrarchus, die het legaat accepteert en zelf dat landgoed wil exploiteren. Hij sommeert daarom de huurder Fredicus om het landgoed te ontruimen. Fredicus beroept zich tegen deze sommatie op het huurcontract dat, naar zijn gevoelen, door de legataris dient te worden gerespecteerd.
Heeft dit verweer van de huurder jegens de legataris kans van slagen?
C. 4,54,3 (keizer Alexander Severus aan de soldaat Petritius (222)
De soldaat Petritius heeft een stuk grond (een res mancipi) verkocht aan en onmiddellijk na het sluiten van de overeenkomst feitelijk ter beschikking gesteld van Fredicus onder het beding dat Fredicus de koopprijs van dat stuk grond zal afbetalen door de jaarlijke betaling van een vaste financiële vergoeding die in mindering zal worden gebracht op de koopprijs, zodat Fredicus na twintig jaar de gehele koopsom (met rente) zal hebben afbetaald. Fredicus betaalt twintig jaar lang de overeengekomen vergoeding. Vijf jaren na de betaling van de laatste termijn ontvangt hij een schrijven van de curator in het faillissement van de enige maanden voordien failliet verklaarde Petritius, waarin hem gesommeerd wordt het stuk grond, dat hem nooit op de daarvoor voorgeschreven wijze (mancipatio) in eigendom is overgedragen, te ontruimen, opdat het vrij van lasten ten behoeve van de concurrente crediteuren van Petritius kan worden verkocht.
Beschikt Fredicus over een verweer dat hij met vrucht kan inroepen tegen de ontruimingsvordering van de curator?
D. 12,6,49 (Modestinus, libro tertio Regularum)
Cineaus heeft ooit een substantiële geldsom geleend van de bankier Fredicus. Die lening is, buiten zijn medeweten, afgelost door zijn echtgenote Catharina. Omdat hij daarvan niet op de hoogte is, voldoet Cineaus zijn (vermeende) schuld aan Fredicus, die, zonder overigens te beseffen dat de schuld reeds is voldaan, het door hem van Cineaus ontvangen bedrag onmiddellijk doorbetaalt aan zijn eigen schuldeiser Bublicus. Korte tijd nadien komt Cineaus er achter dat zijn schuld bij Fredicus reeds is gekweten door zijn echtgenote. Hij wil nu het door hem onverschuldigd betaalde bedrag terugvorderen van Fredicus. Deze is echter in de tussentijd failliet verklaard en biedt daarom geen verhaal. Cineaus, die inmiddels is geïnformeerd over de wijze waarop Fredicus gebruik heeft gemaakt van het door Cineaus aan Fredicus betaalde geld, legt aan een rechtsgeleerde de vraag voor of hij dat geld op grond van
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door
Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door
De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij
Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?
Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat
Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?
Onder een zogeheten ‘interpolatie’ verstaat men
Het
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
De Romeinse wetten in formele zin werden onderscheiden in zogeheten leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’). Tussen beide bestond, sinds de ‘Hortensische wet’ (lex Hortensia (286 v.Chr.)), geen verschil in rechtskracht. Het onderscheid berustte sindsdien nog slechts op het feit dat
De rechtskracht van zogeheten edicta (‘edicten’) verschilde van die van wetten in formele zin (leges (‘wetten’) en plebiscita (‘volksbesluiten’)) doordat
De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) werd in formele zin als rechtsbron afgeschaft door
De juridisch relevante rol van het college van hoge priesters (collegium pontificum) beperkte zich na de uitvaardiging van de Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (449 v.Chr.)) tot
Het Romeinse recht heeft nimmer een internationaal-privaatrechtelijk conflictenrecht tot ontwikkeling gebracht en wel omdat in rechtsgedingen tussen Romeinse burgers en vreemdelingen recht werd gesproken door een speciale praetor, de praetor peregrinus (‘vreemdelingenpraetor’), die zich daarbij liet leiden door een bijzonder onderdeel van het Romeinse recht, te weten
Rechtspraak heeft in de geschiedenis van het klassieke Romeinse recht nimmer een leidende rol gespeeld bij
.....read moreNB: de koppelingen aan de antwoorden verwijzen naar hoofdstukken uit de volgende boeken:
N.E. = Nova Exempla
BG = Beknopte Geschiedenis van het Romeins recht
Prota = Prota
Het imperium van een Romeinse magistraat omvatte:
Het begrip ius civile heeft in de Romeinse rechtsbronnenleer een dubbele betekenis, omdat daardoor
De buitenproportioneel grote betekenis die in de Romeinse rechtsbronnenleer uit de tijd vóór Justinianus werd toegekend aan de opinies van rechtsgeleerden valt voornamelijk toe te schrijven aan het feit dat
Het Romeinse ‘keizerschap’ was ten tijde van Augustus en zijn onmiddellijke opvolgers géén erfelijke monarchie en wel omdat het ambt berustte op
Onder een keizerlijk ‘rescript’ (rescriptum) verstaat men
De zogeheten ‘Antonijnse wet’ (constitutio Antoniniana) uit 212 AD bepaalde dat
Het staatsrecht van de Romeinse ‘republiek’ was niet gebaseerd op de leer van de machtenscheiding. Integendeel: de soevereiniteit berustte bij één staatsrechtelijk orgaan, te weten
De zogeheten Lex XII Tabularum (‘Wet van de Twaalf Tafelen’) behelst de oudste codificatie van het Romeinse recht. De uitleg (en zelfs de toepassing ervan) is aanvankelijk toevertrouwd geweest aan
De belangrijkste bron van het Romeinse recht, naast wetten in formele zin (zoals leges en plebiscita), was ten tijde van de Romeinse ‘republiek’
Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het laatste begreep hij in deze tegenstelling
Onder een zogeheten ‘rescript’ (rescriptum) van de Romeinse keizer verstaat men
Welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen behoorde NIET tot de groep geleerden uit wier werken door de codificatiecommissie van Justinianus werd geput bij de vervaardiging van de Digesten?
De zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) verloor haar betekenis na de uitvaardiging van
De door Justinianus ná 534 uitgevaardigde wetgeving onderscheidt zich van de daaraan voorafgaande omdat zij
De continentaal-Westeuropese juridische traditie is bovenal gegrondvest op
Zolang het Romeinse recht, na de receptie ervan in de Middeleeuwen, op het West-Europese continent rechtskracht heeft gehad (ten onzent tot 1 mei 1809), nam het in de toenmalige hiërarchie van rechtsbronnen
In het klassieke Romeinse recht
.....read moreOnder het imperium van een Romeinse magistraat ‘met het imperium’ (cum imperio), zoals de consuls en de praetoren, dient te worden verstaan
Het college van priesters (collegium pontificum) heeft enige tijd een belangrijke rol gespeeld bij de ontwikkeling van het Romeinse recht op basis van de Wet van de Twaalf Tafelen en wel omdat aan hen aanvankelijk
De Romeinse praetor kon in zijn edict
Het Romeinse recht bestaat, zo leert ons Gaius, deels uit ius civile, deels uit ius gentium. Onder het eerste begreep hij
De Romeinse keizer concurreerde in zijn zogeheten ‘rescriptenpraktijk’ met het werk van
De Romeinse rechtsgeleerde literatuur komt in het midden van de derde eeuw van onze jaartelling aan een abrupt einde. Dit werd voornamelijk veroorzaakt doordat
Aan welke der onderstaande beroemde Romeinse juristen werd in de zogeheten ‘Citeerwet’ (lex citandi) posthuum de status van ‘respondeerjurist’ verstrekt, zodat zijn opinies in rechte konden worden aangehaald:
De zogeheten ‘Novellen’ (novellae constitutiones) behelzen een inhoudelijke voortzetting op de stof die voordien door Justinianus was bijeengebracht in
De zogeheten ‘Instituten’ (Institutiones) van keizer Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op
Onder het zogeheten ‘gemene recht’ (ius commune) verstond men in de Middeleeuwen
Gedurende de periode in de Romeinse geschiedenis die bekend staat als de ‘koningstijd’ werd, naar het eenstemmige oordeel van de Romeinse kroniekschrijvers, de koning opgevolgd door
Ten tijde van de Romeinse ‘Republiek’ kon de rechtskracht van een ‘wet in formele zin’ (lex of plebiscitum) worden beperkt door
De vertaling ‘volkstribuun’ voor een Romeinse tribunus plebis is misleidend, omdat hij
Rechtsvorming door middel van wetgeving in formele zin (leges of plebiscita) heeft in het Romeinse privaatrecht ná de uitvaardiging van de ‘Wet van de Twaalf Tafelen’ (Lex XII Tabularum) een betrekkelijk ondergeschikte rol gespeeld. Dit vindt, onder meer, zijn verklaring in het feit dat in de rechtsvorming een belangrijke rol was toebedeeld aan
Op welke der onderstaande ‘Republikeinse’ bevoegdheden berustte in het staatsrecht van de Romeinse keizertijd het gezag van de keizer binnen de stad Rome?
Het ambt van ‘vreemdelingen-praetor’ (praetor peregrinus) was in Rome goeddeels overbodig geworden nadat
Welke der onderstaande rechtsboeken maakt in formele zin géén onderdeel uit van Justinianus’ codificatie?
Het zogeheten ‘Authenticum’ is een Latijnse vertaling van
Er bestaat een belangrijk verschil tussen de rechtskracht van een lex of plebiscitum (wetten in formele zin) en het ‘edict’ (edictum) van een Romeinse magistraat (cum imperio), zoals de praetor. Dat verschil bestaat uit het feit dat
Een zogeheten ‘volkstribuun’ (tribunus plebis) speelde potentieel een belangrijke rol in iedere Romeinse civiele procedure ten overstaan van de praetor en wel omdat hij
Onder het zogeheten ius gentium verstonden de Romeinse juristen
Rechtspraak was in het Romeinse recht geen rechtsbron. Dit vindt voornamelijk zijn verklaring in het feit dat
De ‘Instituten’ van Justinianus zijn voornamelijk gebaseerd op het gelijknamige boek van
De zogeheten ‘Codex Theodosianus’ (438) behelsde een gedeeltelijke codificatie van het Romeinse recht. Welk onderdeel ervan was slechts (gedeeltelijk) in die codificatie verwerkt?
Onder een keizerlijk ‘rescript’ verstaat men een
Welke van de vier onderstaande rechtsbronnen en/of rechtsboeken behield ook na de uitvaardiging van de eerste Codex Justinianus (529) rechtskracht?
De Justiniaanse Digesten (of Pandecten) behelzen de codificatie van
In de hiërarchie van de Romeinse rechtsbronnen gedurende de keizertijd stond
Het gezag van ‘keizer’ Augustus , de stichter van het zogeheten ‘principaat’ berustte constitutioneel op het geven dat hij
Het verschil tussen een zogeheten ‘plebisciet’ en een zogenoemde ‘lex’ was ná de les hortensia (286 v. Chr.) gelegen in het gegeven dat
Welke der onderstaande Romeinse staatsrechtelijke organen had gedurende de periode van de Romeinse republiek géén wetgevende bevoegdheid
Het zogeheten recht der volkeren (ius gentium) is voornamelijk ontwikkeld in
De Codex Justicianus bevat een selectie uit
In de middeleeuwse hiërarchie van rechtsbronnen op het West-Europese continent ging
Welk der onderstaande bronnen van het Romeinse recht in de latere keizertijd was niet verwerkt in de Codex Theodosianus?
De Instituten van keizer Justinianus zijn hoofdzakeljik gebaseerd op
Een Romeinse volkstribuun werd in de periode van de Romeinse geschiedenis die bekend staat als die van de republiek gekozen door:
Onder het begrip ius civile verstonden de Romeinse juristen:
Welk der onderstaande rechtsboeken maakte in formele zin geen onderdeel uit van de codificatie van Justinianus?
Het Romeinse recht gold sinds de zogeheten receptie ervan uitsluitend in de Westeuropese landen die:
Welke der onderstaande stellingen geeft een juiste weergave van de hiërarchie van rechtsbronnen, zoals die in een groot aantal Westeuropese landen werd gehanteerd voordat daar de moderne codificaties werden ingevoerd?
Een Romeinse magistraat kon voor het uitvaardigen van algemeen de burgers verbindende regels (wetgeving in materiële zin) zowel gebruik maken van het instrument van het zogeheten edict (edictum) als van dat van de lex (een wet in formele zin). Het verschil tussen deze beide wetgevingsinstrumenten bestaat uit het gegeven dat:
Welke der onderstaande Romeinse rechtsbronnen werd niet tot het ius civile, maar tot het ius honorarium (of ius praetorium) gerekend?
Welke der onderstaande bekende Romeinse juristen behoorde tijdens zijn leven NIET tot de gezaghebbende rechtsgeleerden, aan wier geschriften een soort wettelijke status was verbonden?
De Codex Theodosianus behelst de codificatie van (een gedeelte van)
De Romeinse keizers begaven zich bij hun rechtscheppende activiteiten ook op een terrein dat behoorde tot de competentie van de Romeinse rechtsgeleerden. Het gaat daarbij om hun
De tegenstelling tussen het ‘juristenrecht’ (Ius) en het ‘keizerrecht’ (Leges) beheerste niet langer de rechtsbronnenleer van het Romeinse recht na de uitvaardiging van
Welk der onderstaande onderdelen van Justinianus codificatie geldt als één keizerlijke constitutie, zodat de interpretatie-regel lex posteriour derogat legi priori (de latere wet gaat voor de oudere) daarin niet kan worden toegepast?
In de hiërarchie van middeleeuwse rechtsbronnen nam het gemene Romeinse recht
Welke der onderstaande rechtsbronnen in materiële zin behoorde NIET tot het Romeinse stelsel van rechtsbronnen in formele zin uit de tijd voor de Justiniaanse codificatie?
De ‘plebiscieten’(plebiscita) verschillen na de lex Hortensia (286 v. Chr.) van een lex doordat
Onder het ‘Authenticum’ verstaat men
Je vertrek voorbereiden of je verzekering afsluiten bij studie, stage of onderzoek in het buitenland
Study or work abroad? check your insurance options with The JoHo Foundation
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
Add new contribution