Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Image

Management accounting BDK - B1 - Bedrijfskunde - RUG – Oefententamen 2017-2018 (2)

Inleiding – Tentamen 1

MC-vragen

Vraag 1

In het leerboek ‘Thema’s in Management Accounting’ blijkt management control een belangrijke rol te spelen. Het gebruik van de integrale standaardkostprijs is de toepassing van een zogenaamde management accounting techniek. Een ondernemer probeert haar voordeel te doen met hetgeen het leerboek aanreikt. Welk van onderstaande situaties kan het meest worden aangemerkt als het toepassen van kostprijzen voor het uitoefenen van management control?

  1. De niet verkochte producten worden op de balans gewaardeerd tegen de integrale standaardkostprijs.

  2. De verkoopprijs van producten wordt bepaald door de integrale standaardkostprijs te verhogen met 40%.

  3. Afwijkingen tussen de werkelijke kostprijs en de integrale standaardkostprijs leiden tot aanpassingen in het productieproces.

  4. Bij het bepalen van verkoopresultaten wordt uitgegaan van de werkelijke kostprijs van de verkochte producten.

Vraag 2

U bent benieuwd hoe innovatief uw onderneming is, omdat u dat essentieel beschouwd voor het voortbestaan voor uw onderneming. U wilt dat mede baseren op de mate van scholing, uitgedrukt in de kosten die u maakt voor scholing als percentage van de totale omzet van uw onderneming.

In dit voorbeeld:

  1. zijn de mate van scholing en de scholingskosten t.o.v. omzet beide kritische succesfactoren

  2. is de mate van scholing een kritische succesfactor en de scholingskosten t.o.v. omzet een prestatie-indicator

  3. is de mate van scholing een prestatie-indicator en de scholingskosten t.o.v. omzet een kritische succesfactor

  4. zijn de mate van scholing en de scholingskosten t.o.v. omzet beide prestatie-indicatoren

Vraag 3

Binnen een fabricageonderneming worden diverse soorten besluiten genomen en diverse soorten activiteiten verricht. Welke daarvan heeft betrekking op tactische planning?

  1. vertaling van een verkoopplan in een productieplan

  2. vaststelling van de machines die nodig zijn voor de productie van goederen

  3. bepaling van het soort producten die deel uitmaken van het productassortiment

  4. bepaling van het soort klanten waarop de verkopen zich richten

Vraag 4

De balanced scorecard is een instrument om planning en control mee uit te oefenen. De term ‘balanced’ slaat op het feit dat:

  1. aan het financieel perspectief evenveel aandacht wordt besteed als aan de drie andere perspectieven van de balanced scorecard samen

  2. evenwichtig aandacht wordt besteed aan diverse prestatiegebieden

  3. voor alle prestatiegebieden evenveel kritische succesfactoren worden benoemd

  4. aan balansposten evenveel aandacht wordt besteed als aan posten op de resultatenrekening

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord c. is juist. Management control heeft kenmerken in zich van sturen (plannen) en beheersen. Kenmerkend is het vergelijken van plan met realisatie, het determineren en analyseren van verschillen, om vervolgens actie te nemen.

Vraag 2

Antwoord b. is juist. Een prestatie-indicator is een meeteenheid die een indicatie geeft van de mate waarin een kritische succesfactor wordt gerealiseerd en wordt meestal uitgedrukt in een absoluut getal of percentage.

Vraag 3

Antwoord b. is juist. Vertaling van een verkoopplan in een productieplan is een vorm van operationele planning. Bepaling van de klanten waarop de verkopen zich richten en de producten die in de markt worden gezet leidt tot besluiten over product-marktcombinaties en is een vorm van strategische planning.

Vraag 4

Antwoord b. is juist. Gestreefd wordt naar een evenwichtige aandacht tussen langetermijn- en kortetermijndoelen, interne- en externe aandachtsgebieden, etc. Er kunnen zowel balansposten als posten van de resultatenrekening op voorkomen, maar het is geen wetmatigheid aan beide evenveel aandacht te besteden. Daarnaast zijn er ook vele andere niet-financiële posten die aandacht vereisen. Alhoewel het financieel perspectief belangrijk is, kun je niet stellen dat die evenveel aandacht krijgt als de drie andere perspectieven: er wordt juist gestreefd naar evenwichtige verdeling van de aandacht tussen alle vier perspectieven (en hun onderlinge relaties).

Kostensoorten – Tentamen 4

MC-vragen

Vraag 1

De economische levensduur van een machine met een aanschafprijs van € 180.000 is 6 jaar. Die levensduur is gebaseerd op een kostprijs per machine-uur van € 35,00. Het cumulatief aantal machine-uren (dus tot en met het 6 e jaar) bedraagt 12.300 en de daarbij behorende cumulatieve complementaire kosten zijn € 290.000. Aan het eind van dat 6 e jaar wordt de machine verkocht tegen boekwaarde (dus zonder boekwaardeverlies of –winst).

De verkoopprijs van de machine is:

  1. € 39.500

  2. € 70.500

  3. € 110.000

  4. € 140.500

Vraag 2

In de loop van een jaar daalt de inflatie. In datzelfde jaar verslechtert het ondernemingsklimaat en wordt geld lenen aan ondernemers meer risicovol. In deze context zal de interest die een bank

in rekening brengt over geldleningen aan ondernemers in de loop van dat jaar:

  1. dalen

  2. stijgen

  3. zowel kunnen dalen als stijgen

Vraag 3

Bij kosten van vermogen kunnen zogenaamde opportunity costs een rol spelen. Deze kosten:

  1. hebben betrekking op het vreemd vermogen en beïnvloeden de fiscale winst

  2. hebben betrekking op het vreemd vermogen en beïnvloeden de bedrijfseconomische winst

  3. hebben betrekking op het eigen vermogen en beïnvloeden de fiscale winst

  4. hebben betrekking op het eigen vermogen en beïnvloeden de bedrijfseconomische winst

Vraag 4

Docent Winters verzorgt colleges van het vak Accounting voor 1 e jaars studenten van de bachelor Bedrijfskunde. De productie van de heer Winters wordt door het faculteitsbestuur gemeten in het aantal voor het vak geslaagde studenten, welk aantal jaarlijks 300 bedraagt. Het aantal werkeenheden bedraagt 100 door de heer Winters bestede uren dat benodigd is voor het verzorgen van het vak. Het uurloon van de heer Winters bedraagt € 75. Bij de Bachelor Economie verzorgt docent Boomsma colleges van het identieke vak Accounting voor 1 e jaars Economiestudenten. De productie van de heer Boomsma wordt ook door dit faculteitsbestuur gemeten in het aantal voor het vak geslaagde studenten, welk aantal jaarlijks 200 bedraagt (we gaan er vanuit dat de tentaminering even zwaar is als bij Bedrijfskunde). Het aantal werkeenheden bedraagt 100 door de heer Boomsma bestede uren dat benodigd is voor het verzorgen van het vak. Het uurloon van de heer Boomsma bedraagt € 60. Uit het oogpunt van efficiencyverbetering en bezuiniging besluit het faculteitsbestuur dat de heer Winters eveneens de studenten van de bachelor Economie het vak Accounting kan doceren. Docent Boomsma wordt ontslagen. Het aantal geslaagde (Bedrijfskunde- en Economie)studenten blijft jaarlijks gelijk. In deze nieuwe situatie bedraagt het aantal door de heer Winters bestede uren 125 voor het bedienen van alle studenten. De besparing op de totale kosten voor de faculteit ten opzichte van de uitgangssituatie is € 1.000.

Als gevolg van al deze maatregelen door het faculteitsbestuur is ten opzichte van de uitgangssituatie:

  1. de procentuele stijging van de arbeidsproductiviteit van docent Winters lager dan de procentuele stijging van zijn uurloon

  2. de procentuele stijging van de arbeidsproductiviteit van docent Winters gelijk aan de procentuele stijging van zijn uurloon

  3. de procentuele stijging van de arbeidsproductiviteit van docent Winters hoger dan de procentuele stijging van zijn uurloon

Vraag 5

Als eigenaar van een omzetbelastingplichtige handelsonderneming koopt u caviavoer in voor € 10.000, wat u verkoopt aan consumenten voor € 15.000. Beide bedragen zijn exclusief omzetbelasting à 21%. Over de winst betaalt uw onderneming 25% vennootschapsbelasting. U overtuigt uw klanten dat ze hun cavia’s beter konijnenvoer kunnen geven. Voor konijnenvoer geldt een omzetbelastingtarief van 6%, omdat konijnen geschikt zijn voor menselijke consumptie en cavia’s niet, volgens de Minister van Financiën. Al uw klanten schakelen over op konijnenvoer. De inkoopprijs daarvan exclusief omzetbelasting is gelijk aan die van het voer voor cavia’s. De verkoopprijs die uw klanten moeten betalen voor konijnenvoer houdt u gelijk aan die zij moesten betalen voor caviavoer.

Ten opzichte van de uitgangssituatie zal uw handelsonderneming:

  1. meer omzetbelasting en meer vennootschapsbelasting afdragen aan de belastingdienst

  2. meer omzetbelasting en minder vennootschapsbelasting afdragen aan de belastingdienst

  3. minder omzetbelasting en meer vennootschapsbelasting afdragen aan de belastingdienst

  4. minder omzetbelasting en minder vennootschapsbelasting afdragen aan de belastingdienst

Vraag 6

Een vioolbouwer heeft in de afgelopen maand de volgende kosten gemaakt:

  • arbeid: €7.000

  • grondstoffen: €3.600

  • afschrijvingskosten: €1.500

  • energie: €1.000

  • totaal: €13.100

Bij het verbruik van grondstoffen komt veel afval kijken: in totaal € 1.200 van de € 3.600. De vioolbouwer heeft een slechte periode achter de rug en heeft slordig gewerkt. Van die € 1.200 afval was € 300 vermijdbaar geweest. Op de laatste dag van de maand constateert de bouwer tevreden dat hij die maand 40 violen heeft gemaakt. Elke viool heeft evenveel beslag gelegd op zijn productiemiddelen. De vioolbouwer weet dat hij nog niet te vroeg moet juichen, want hij heeft zijn instrumenten nog niet gekeurd. Na grondige inspectie blijken 15 van de 40 violen niet aan de eisen voor normale verkoop te voldoen. De vioolbouwer is ontevreden, niet zozeer over de kwaliteit van zijn violen, maar over zichzelf. Normaal is een uitvalpercentage van 25%, maar nu is het veel hoger. Dat verschil was niet nodig geweest als hij niet zo slordig had gewerkt. De violen die niet aan de eisen voldoen, verkoopt hij voor een kwart van de per viool gemaakte kosten.

De vioolbouwer past bedrijfseconomische principes toe in zijn bedrijfsvoering. De kosten per viool bedragen:

  1. € 352,00

  2. € 400,00

  3. € 416,00

  4. € 432,00

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord a. is juist.

  • Waarde van de machine-uren t/m het 6 e jaar: 12.300 * € 35,00 = € 430.500.

  • Cumulatieve complementaire kosten zijn € 290.000.

  • Component voor afschrijvingen derhalve: € 140.500.

  • Restwaarde aan het einde van het 6 e jaar wordt dan € 180.000 -/- € 140.500 = € 39.500. Om geen boekwaardeverlies of –winst te maken, zal de machine voor dat bedrag moeten worden verkocht.

Vraag 2

Antwoord c. is juist. Inflatie en risico bepalen mede de hoogte van de interest, zie collegesheets. Beide invloeden zijn tegengesteld: minder geldontwaarding betekent dat minder hoeft te worden gecompenseerd voor deze waardevermindering, voor meer risico zal de bank willen worden gecompenseerd. De per saldo uitkomst i.c. welke kracht het grootst is, valt niet uit de opgave af te leiden.

Vraag 3

Antwoord d. is juist. Het gaat bij opportunity costs om gederfde opbrengsten die hadden kunnen worden behaald door het eigen vermogen buiten de onderneming te laten renderen. Ze mogen bij de berekening van het bedrijfseconomische resultaat worden betrokken, niet dat volgens fiscale regelgeving. Alleen werkelijk gemaakte (betaalde) rentekosten over het vreemd vermogen zijn als kosten acceptabel voor de fiscus.

Vraag 4

Antwoord b. is juist. In de uitgangssituatie zijn de totale kosten € 13.500 (vermenigvuldiging uurlonen met ingezette uren). Die kosten worden € 12.500. Dat is € 100 per uur voor de heer Winters (die 125 uren besteedt), een stijging van 33,3%. De arbeidsproductiviteit per geslaagde student voor de heer Winters was 300 / 100 = 3 en wordt 500 / 125 = 4, een stijging van 33,3%. Die stijging is gelijk aan die van zijn uurloon.

Vraag 5

Antwoord c is juist. Aangezien de onderneming omzetbelastingplichtig is, vormt de omzetbelasting geen kosten voor de onderneming. Doordat de verkoopprijs inclusief omzetbelasting is (er wordt geleverd aan een klant) en in totaliteit gelijk blijft, zal het omzetbelastingaandeel daarin dalen (want de omzetbelasting is lager), waardoor het deel dat voor de onderneming is, stijgt. Oftewel: de opbrengsten worden hoger; hogere opbrengsten -/- gelijkblijvende kosten = hogere winst, waardoor de onderneming meer vennootschapsbelasting moet betalen. De per saldo afdracht van omzetbelasting daalt: de omzetbelastingvordering i.v.m. inkopen daalt, maar de te betalen omzetbelasting over de inkoopprijs daalt relatief sterker (ondanks een hogere verkoopprijs exclusief omzetbelasting, die kan dat effect echter niet compenseren).

Let wel: dit is allemaal te beredeneren, maar met de gegeven voorbeeldcijfers met berekeningen ook heel goed aan de uitkomsten af te lezen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Excl OB

OB

Incl OB

 

Excl OB

OB

Incl OB

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

21%

 

 

 

6%

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

inkoop

 

10.000,00

2.100,00

12.100,00

 

10.000,00

600,00

10.600,00

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

verkoop

 

15.000,00

3.150,00

18.150,00

 

17.122,64

1.027,36

18.150,00

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

verschil

 

5.000,00

1.050,00

 

 

7.122,64

427,36

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Vennootschapbelasting

25%

1.250,00

 

 

 

1.780,66

 

 

 

Vraag 6

Antwoord c. is juist. In de kostprijs worden geen verspillingen opgenomen (die gaan rechtstreeks naar de resultatenrekening). Verspillingen zijn vermijdbare kosten. Zie onderstaande berekening en ook de casus bij het werkcollege.

 

 

 

 

Naar

 

€ naar

Aantal

Kosten per

 

 

 

 

 

Resultaten

 

Voorraad

Producten

product

 

 

 

 

 

rekening

 

goederen

 

 

 

Arbeid

 

7.000

 

 

 

 

 

 

 

Grondstoffen, waarvan

 

3.600

 

 

 

 

 

 

 

* in product

2.400

 

 

 

 

 

 

 

 

*onvermijdelijke afval

900

 

 

 

 

 

 

 

 

*vermijdbaar afval

300

 

 

 

 

 

 

 

 

Afschrijvingskosten

 

1.500

 

 

 

 

 

 

 

Energie

 

1.000

 

 

 

 

 

 

 

Productiekosten

 

13.100

---------

300,00

 

12.800,00

40

320,00

Ongekeurde producten

 

 

 

 

(a)

 

(a)

 

(b)

 

Opbrengst afval:

 

nvt

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Na keuring:

 

 

 

 

 

 

 

 

 

*onvermijdelijke uitval

10

3.200,00

 

 

 

 

 

 

 
*vermijdbare uitval51.600,00       
*goedgekeurde producten258.000,00       
Totaal 12.800,00----------1.600,00 11.200,0025448,00Goedgekeurde producten
    1.900,00 (c)   
    (c)     
          
Opbrengst uitval:         
*onvermijdelijk10-800,00       
*vermijdbaar5-400,00       
Vermindering kosten -1200,00---------400,00 -800,00   
    1500,00 10.400,0025416,000Goedgekeurde producten
    (d) = (f) (d) (e) 

 

Kostprijsberekening – Tentamen 5

De volgende vijf vragen gaan over uw onderneming op de Grote Markt in Groningen. In de maand maart beschikt u over de volgende gegevens: U bakt en verkoopt hamburgers en stroopwafels. Daarvoor gebruikt u € 0,40 gehakt per hamburger (kostenpost 1). U gebruikt € 0,30 stroop per stroopwafel (kostenpost 2). Verder beschikt u over een bakplaat waarop u elke maand € 500 afschrijft (kostenpost 3). Naarmate u meer bakt, verbruikt u meer bakboter (kostenpost 4). In de maand maart bedroegen de kosten van boter € 100. U neemt het niet zo nauw met de hygiëne (en uw klanten trouwens ook niet) en u bakt stroopwafels en hamburgers vrolijk door elkaar, naast elkaar, waar maar een plekje is op de bakplaat. Tenslotte heeft u nog een student met reclameborden in het centrum rondlopen waarop uw koopwaar wordt aangeprezen. U betaalt hem € 5,00 per uur voor 70 uur rondlopen in het centrum in de maand maart (kostenpost 5). Daarnaast betaalt u hem 8% van de omzet van beide productgroepen (kostenpost 6). U bakt en verkoopt in maart 1.500 hamburgers voor € 1,25 per stuk en 2.000 stroopwafels voor € 1,00 per stuk. Wat u bakt, verkoopt u direct. U heeft dus geen begin- of eindvoorraden.

Onderstaande figuur gebruikt u om de kosten van uw onderneming te rubriceren.

 DirectIndirect
VariabelIII
ConstantIIIIV

Vraag 1

In welk kwadrant doen zich geen kosten voor?

  1. kwadrant I

  2. kwadrant III

  3. kwadrant IV

  4. U constateert dat in alle kwadranten kosten worden ondergebracht.

Vraag 2

Hoe kan het loonstelsel dat u toepast worden aangeduid?

  1. het tijdloonstelsel

  2. het stukloonstelsel

  3. het premieloonstelsel

  4. het winstdelingsstelsel

Vraag 3

De loonkosten van de student kunnen worden aangemerkt als gemengde kosten.

Deze stelling is:

  1. Juist

  2. Onjuist

Vraag 4

De kosten in maart die zowel variabel als direct zijn, bedragen:

  1. € 1.200

  2. € 1.300

  3. € 1.480

  4. € 1.510

Vraag 5

De verbruikte bakboter (kostenpost 4) wordt gedeeltelijk in de stroopwafels en hamburgers opgenomen. Die moet daarom worden aangemerkt:

  1. als alleen grondstof

  2. als alleen hulpstof

  3. gedeeltelijk als grondstof en gedeeltelijk als hulpstof

Vraag 6

Voor zover overcapaciteit ontstaat als gevolg van reservecapaciteit in verband met schoonmaak en onderhoud, zijn de met die overcapaciteit gemoeide kosten:

  1. rationeel van aard en horen zij in de integrale standaardkostprijs thuis

  2. rationeel van aard, maar horen zij niet in de integrale standaardkostprijs thuis

  3. irrationeel van aard en horen zij in de integrale standaardkostprijs thuis

  4. irrationeel van aard, maar horen zij niet in de integrale standaardkostprijs thuis

Vraag 7

Het fabriceren van een bepaald product vergt constante kosten, alsook variabele kosten met een degressief stijgend karakter. De controller van het bedrijf past de integrale standaardkostpijsmethode toe voor het berekenen van de kostprijs van dat product. Stel dat hij wil weten wat de invloed is van het verhogen van de normale productie op hoogte van de kostprijs, dan zal hij constateren dat die verhoging:

  1. alleen kan leiden tot een lagere kostprijs

  2. alleen kan leiden tot een hogere kostprijs

  3. zowel kan leiden tot een lagere als tot een hogere kostprijs

  4. geen enkele invloed heeft op de kostprijs

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord b. is juist. Deze combinatie doet zich niet voor.

Vraag 2

Antwoord c. is juist. Het premieloonstelsel is een combinatie van tijdloon (uurloon) en loon per geleverde prestatie (stukloon).

Vraag 3

Antwoord a. is juist. Gemengde kosten zijn een mengvorm van constante en variabele kosten.

Vraag 4

Antwoord d. is juist. De kosten die variabel en direct toewijsbaar zijn aan producten, zijn de grondstofkosten (kostenposten 1 en 2) en verkoopkosten die gerelateerd zijn aan de omzet (kostenpost 6; de omzet voor beide producten is bekend en dus ook de provisie per productgroep).

Vraag 5

Antwoord c. is juist. Een grondstof wordt in het product opgenomen, een hulpstof niet. Beide zijn van toepassing op de bakboter.

Vraag 6

Antwoord a is juist. Deze kosten zijn onvermijdbaar en daarom rationeel van aard. Omdat ze rationeel zijn i.c. geen verspillingen zijn, horen zij thuis in de integrale standaardkostprijs.

Vraag 7

Antwoord a. is juist. Bij toenemende productie en gelijkblijvende constante kosten zullen de constante kosten per eenheid (als onderdeel van de integrale standaardkostprijs) lager worden. Degressief stijgend wil zeggen dat de variabele kosten per extra eenheid afnemen. Naarmate dan de normale productie hoger wordt ingeschat, zijn de totale variabele kosten gedeeld door de totale normale productie (als onderdeel van de integrale standaardkostprijs) lager. Beide effecten samen genomen kunnen tot geen andere uitkomst leiden dan dat de kostprijs daalt.

Nederlandse verwerking accountinggegevens – Tentamen Boekhouden

MC-vragen

Vraag 1

U begint een handeltje in bijzondere boeken. Bij aanvang beschikt u nergens over: geen bezittingen, geen vermogen. De volgende financiële feiten doen zich in de eerste maand van uw ondernemerschap voor (uiteraard voor rekening van uw onderneming):

  1. U koopt per ING en ontvangt een eerste druk van De komst van Joachim Stiller van Hubert Lampo voor € 160.

  2. U betaalt € 30 per ING-bank voor uw maandelijkse contributie van boekwinkeltjes.nl.

  3. U koopt per kas en ontvangt een zeldzame druk van De avonden van Gerard Reve voor € 260.

  4. U verkoopt en levert datzelfde boek voor € 380. Het geld ontvangt u per ING-bank.

  5. U neemt € 30 op bij de ING-bank door te pinnen.

  6. U betaalt € 50 per kas voor uw maandelijkse telefoonrekening i.v.m. inkoop- en verkoopactiviteiten.

Wat is uw resultaat na afhandeling van alle 6 punten?

  1. €120 verlies

  2. €40 verlies

  3. €10 winst

  4. €40 winst

Vraag 2

U handelt in zakken doppinda’s. Een pretpark heeft 500 zakken op rekening bij u gekocht voor € 250. Heeft u wel geleverd, de betaling door de klant laat maar op zich wachten. U dringt aan dat u uw geld wilt hebben. Tot uw vreugde ziet u een dag later dat het pretpark inderdaad heeft betaald per ING-bank, waar uw tegoed vlak voor de ontvangst € 150 was. Als gevolg van de betaling door de klant veranderen zowel de debetzijde als de creditzijde van de balans.

Deze stelling is:

  1. Juist

  2. Onjuist

Vraag 3

Het Nederlandse boekhoudstelsel deelt grootboekrekeningen in met behulp van rubrieken. Het eerste nummer van een grootboekrekening verwijst naar de rubriek waarin die thuis hoort.

Hoeveel van de volgende rubrieken bevatten resultatenrekeningen:

  • rubriek 1

  • rubriek 4

  • rubriek 7

  1. 1

  2. 2

  3. 3

  4. geen een

Vraag 4

Het Nederlandse boekhoudstelsel deelt grootboekrekeningen in met behulp van rubrieken. Het eerste nummer van een grootboekrekening verwijst naar de rubriek waarin die thuis hoort. Waar het gaat om eigen vermogen en lang vreemd vermogen,

  1. moeten eigen vermogen en lang vreemd vermogen worden opgenomen in rubriek 0

  2. moet eigen vermogen worden opgenomen in rubriek 0 en lang vreemd vermogen in rubriek 1

  3. moet eigen vermogen worden opgenomen in rubriek 1 en lang vreemd vermogen in rubriek 0

  4. moeten eigen vermogen en lang vreemd vermogen worden opgenomen in rubriek 1

Vraag 5

U neemt de volgende journaalpost op in uw boekhouding (waarbij xxx een fictief bedrag voorstelt):

              920 Verkoopresultaat            xxx

aan        899 Overboekingsrekening    xxx

Welk financieel feit heeft u met die boeking in uw journaal verwerkt?

  1. Een positief verkoopresultaat heeft u overgeboekt naar rubriek 9.

  2. Een positief verkoopresultaat heeft u overgeboekt naar rubriek 8.

  3. Een negatief verkoopresultaat heeft u overgeboekt naar rubriek 9.

  4. Een negatief verkoopresultaat heeft u overgeboekt naar rubriek 8.

Vraag 6

U bent aan het eind van de maand bezig voor uw onderneming te bepalen wat het resultaat is over die periode, hoe dat is ontstaan en hoe uw balansposties zijn. Om u van dit alles een beeld te vormen, heeft u alle noodzakelijke boekingen verricht. Tijdens het doorlopen van het boekhoudkundige proces constateert u dat het credittotaal van de saldibalans hoger is dan het debettotaal. Dit betekent:

  1. dat uw totale vermogen is toegenomen in die maand

  2. dat uw onderneming winst heeft gemaakt in die maand

  3. dat uw onderneming verlies heeft gemaakt in die maand

  4. dat u een fout heeft gemaakt

Antwoordindicatie

Vraag 1

Antwoord d. is juist. Op de resultatenrekening worden kosten en opbrengsten vermeld, dus af- en toenames van het eigen vermogen als gevolg van bedrijfsactiviteiten. Het saldo van kosten en opbrengsten is winst (of verlies). Stortingen en onttrekkingen van eigen vermogen (uit respectievelijk naar privé) zijn weliswaar veranderingen in het eigen vermogen, maar geen opbrengsten of kosten; overigens doen die zich niet voor. Bij de punten 2 (€ 30) en 6 (€ 50) ontstaan kosten, bij punt 4 kosten (€ 260) en opbrengsten (€ 380).

Vraag 2

Antwoord b. is juist. Zie het rekeningschema in het boek. Er vindt een substitutie plaats aan de debetzijde van de balans: uw tegoed bij de ING-bank wordt hoger (toename bezit) en uw debiteurenpost wordt lager (eveneens afname bezit).

Vraag 3

Antwoord a. is juist.

Vraag 4

Antwoord a. is juist (hier stond abusievelijk b).

Vraag 5

Antwoord c. is juist. Zie het rekeningschema in het boek. Verkoopresultaten staan in rubriek 8. Een negatief verkoopresultaat impliceert dat rubriek 8 een debetsaldo vertoont. Om dat weg te boeken, moet rubriek 8 worden gecrediteerd met de overboekingsrekening.

Vraag 6

Antwoord d. is juist. De saldibalans zou in evenwicht moeten zijn, i.c. de debet- en credittellingen moeten aan elkaar gelijk zijn. Zie de stappen in het boekhoudkundige proces.

 

Image  Image  Image  Image

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Institutions, jobs and organizations:
Statistics
2665