Management accounting BDK - B1 - Bedrijfskunde - RUG - Tweede tussentoets 2015

MC-vragen

De volgende zes vragen gaan over onderneming Fun4richpeople. De onderneming Fun4richpeople produceert en verkoopt ski-jets. De producten worden gewaardeerd tegen integralestandaardkostprijs. Over de afgelopen maand zijn de volgende gegevens bekend:

Begroot (en normaal):

  • Productie: 480
  • Verkopen: 420
  • Verkoopprijs: € 2.000
  • Manuur per product(*): 50
  • Kosten per manuur: € 24,00
  • Constante productiekosten: € 184.800

Werkelijk:

  • Productie: 528
  • Verkopen: 444
  • Verkoopprijs: € 1.900
  • Manuur per product(*): 54
  • Kosten per manuur: € 25,00
  • Constante productiekosten: € 195.360

ad. (*): we zien af van andere kosten die normaalgesproken uiteraard wel bij de productie van ski-jets komen kijken

Vraag 1

Bij onderneming Fun4richpeople is sprake van een nadelig prijsverschil op manuren van:

  1. -/- € 52.800
  2. -/- € 50.688
  3. -/- € 28.512
  4. -/- € 26.400

Vraag 2

Bij onderneming Fun4richpeople is sprake van een nadelig efficiencyverschil op manuren van:

  1. -/- € 52.800
  2. -/- € 50.688
  3. -/- € 28.512
  4. -/- € 26.400

Vraag 3

Het totale resultaat op de constante kosten is bij onderneming Fun4richpeople is:

  1. -/- € 18.480 (negatief)
  2. -/- € 7.920 (negatief)
  3. € 7.920 (positief)
  4. € 18.480 (positief)

Vraag 4

Het verkoopomvangverschil op ski-jets voor Fun4richpeople in de betreffende maand is:

  1. -/- € 44.400 (negatief)
  2. -/- € 42.000 (negatief)
  3. € 7.560 (positief)
  4. € 9.960 (positief)

Vraag 5

Het verkoopprijsverschil op ski-jets voor Fun4richpeople in de betreffende maand is:

  1. -/- € 44.400 (negatief)
  2. -/- € 42.000 (negatief)
  3. € 7.560 (positief)
  4. € 9.960 (positief)

Vraag 6

Het hoofd verkoop wil de verkoopresultaten beter voorstellen voor de betreffende periode. Hij kan daarin slagen door de directie er van te overtuigen in die periode de normale productie:

  1. te verlagen waardoor verkoopprijsverschil verbetert
  2. te verhogen waardoor verkoopprijsverschil verbetert
  3. te verlagen waardoor verkoopomvangverschil verbetert
  4. te verhogen waardoor verkoopomvangverschil verbetert

Vraag 7

‘Return on investment’ (ROI) en ‘residual income’ (RI) zijn maatstaven om prestaties van organisatieonderdelen te beoordelen. Hoeveel van onderstaande organisatieonderdelen kunnen met beide of één van beide worden beoordeeld:

  • kostencentrum
  • uitgavencentrum
  • opbrengstencentrum
  • winstcentrum
  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4

Vraag 8

Een grote industriële onderneming in Duitsland telt vier divisies. De afgelopen periode laat de volgende gerealiseerde cijfers zien:

DivisieOmloopsnelheid gemiddeld geïnvesteerd vermogenWinstmargeOmzet(in mlj €)
A0,6412,5%150
B0,6025,0%120
C0,8013,5%200
D0,5430,0%270

NB: begrippen hebben uiteraard dezelfde betekenis als toegepast bij de betreffende stof

Hoeveel divisies voldoen aan de rendements-eis van 18% ‘return on investment’ (ROI)?

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. geen een (dus 0)

Vraag 9

Een grote industriële onderneming in Groningen telt vier divisies. De afgelopen periode laat de volgende gerealiseerde cijfers zien:

Gegevens per divisie (in mlj €):

DivisieOmzetWinstgemiddeld geïnvesteerd vermogen
C48040320
R40048300
O36055400
M80078480

Welke divisie heeft een positief ‘residual income’ (RI) van € 3 miljoen bij een geëist rendement van 15% ‘return on investment’ (ROI)??

  1. divisie C
  2. divisie R
  3. divisie O
  4. divisie M

De volgende drie vragen gaan over onderneming Springtime. De onderneming produceert en verkoopt tuinparasols. Over de afgelopen maand beschikt de directeur-eigenaar over de volgende gegevens:

  • Productie werkelijk: 25.000 stuks
  • Productie normaal: 24.000 stuks
  • Verkopen: 21.000 stuks
  • Constante kosten: € 150.000
  • Variabele kosten: € 10,50 per stuk (proportioneel variabel)
  • Verkoopprijs: € 20

Bij Springtime wordt de integralestandaardkostprijsmethode toegepast. Alle kosten zijn tevens normale kosten.

Vraag 10

Het behaalde positieve transactieresultaat van Springtime in de betreffende maand bedraagt:

  1. € 68.250
  2. € 73.500
  3. € 78.000
  4. € 81.250

Vraag 11

We zien af van de verkoopprijs van € 20,00 (die geldt niet langer); alle overige gegevens blijven gelijk. Stel dat u als buitenstaander niet de verkoopprijs van het product had geweten, maar dat u bekend was dat het break even-punt 20.000 stuks product is. Wat was dan de verkoopprijs van een tuinparasol geweest?

  1. € 17,00
  2. € 18,00
  3. € 19,00
  4. € 20,00

Vraag 12

We gaan uit van de oorspronkelijke gegevens (en dus van een verkoopprijs van € 20,00). Stel dat niet de integralestandaardkostprijsmethode wordt toegepast, maar de variabelekostencalculatie. Wat zou bij toepassing van die laatste methode de omvang van het perioderesultaat voor onderneming Springtime zijn geweest?

  1. € 49.500
  2. € 74.500
  3. € 78.000
  4. € 87.500

Vraag 13

Onderneming Schoppema produceert en verkoopt leren voetballen. Over de afgelopen maand zijn de volgende gegevens bekend:

  • Productie werkelijk: 150.000 stuks
  • Productie normaal: 200.000 stuks
  • Verkopen: 120.000 stuks
  • Constante kosten: € 600.000
  • Variabele kosten: € 3,00 per stuk (proportioneel variabel)
  • Verkoopprijs: € 10

Bij Schoppema wordt de integralestandaardkostprijsmethode toegepast. Alle kosten zijn tevens normale kosten.

De directeur van Schoppema wil weten wat er met het perioderesultaat gebeurt als hij met terugwerkende kracht de normale productie met 50.000 stuks verlaagt (was 200.000 en wordt 150.000).
Hij zal constateren dat het perioderesultaat in de betreffende periode:

  1. met € 120.000 verslechtert
  2. met € 30.000 verslechtert
  3. met € 30.000 verbetert
  4. met € 120.000 verbetert

Vraag 14

Voor een onderneming geldt dat in een bepaalde periode de eindvoorraad hoger is dan de beginvoorraad (anders gezegd: er is minder verkocht dan geproduceerd in de betreffende periode).
Voor die periode zal bij toepassing van de integralestandaardkostprijsmethode het perioderesultaat lager zijn dan bij toepassing van de variabelekostencalculatie.

Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

De volgende zes vragen gaan over ondernemer Bartoldy. Bartoldy staat op het punt te besluiten een nieuwe machine (machine A) aan te schaffen van € 250.000. Deze machine zal dan in 5 jaar met gelijke bedragen per jaar worden afgeschreven. De restwaarde schat hij veiligheidshalve na die 5 jaar in op € 0. Met de machine kunnen archiefdozen worden gemaakt. De grondstofkosten bedragen € 0,90 en de arbeidskosten € 0,70. Beide zijn bedragen per archiefdoos. De verkoopprijs van een archiefdoos is € 2,00. Het eerste jaar worden 150.000 archiefdozen geproduceerd en verkocht. Elk jaar komen daar 25.000 archiefdozen bij, is de prognose van Bartoldy. Omzetbelasting speelt geen rol. Over de winst moet 25% vennootschapsbelasting worden betaald.

Vraag 15

De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van machine A bedraagt:

  1. 9 %
  2. 12 %
  3. 18 %
  4. 24 %

Vraag 16

Stel Bartoldy vindt zichzelf te voorzichtig ten aanzien van zijn inschatting van de restwaarde na 5 jaar. Hij stelt die op € 50.000 (in plaats van € 0). De overige gegevens blijven gelijk.
Deze verandering in restwaarde zal de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van machine A gunstig beïnvloeden als gevolg van:

  1. een positief effect van de netto winst en een positief effect van het gemiddeld geïnvesteerd vermogen
  2. een positief effect van de netto winst, ondanks een negatief effect van het gemiddeld geïnvesteerd vermogen
  3. een positief effect van het gemiddeld geïnvesteerd vermogen, ondanks een negatief effect van de netto winst
  4. een positief effect van het gemiddeld geïnvesteerd vermogen bij een gelijkblijvende netto winst

    Vraag 17

    Voor machine A besluit Bartoldy uit te blijven gaan van de restwaarde na 5 jaar van € 50.000 (en u dus ook bij het beantwoorden van de volgende vragen).
    Bartoldy oriënteert zich op de tweedehandsmachinemarkt en constateert dat hij ook een gebruikte machine (machine B) kan kopen van € 200.000 met een restwaarde van nul na 5 jaar. De overige gegevens zijn gelijk.
    De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van de machine A zal:

    1. lager zijn dan die van machine B
    2. gelijk zijn aan die van machine B
    3. hoger zijn dan die van machine B

    Vraag 18

    Het hogere investeringsbedrag van machine A heeft een ongunstige invloed op haar boekhoudkundige terugverdienperiode in vergelijking met de invloed die het investeringsbedrag van machine B heeft op de boekhoudkundige terugverdienperiode van die machine.
    NB: de boekhoudkundige terugverdienperiode is de terugverdienperiode zoals die steeds in colleges en opgaven is toegepast.

    Deze stelling is:

    1. Juist
    2. Onjuist

    Vraag 19

    Het verschil in boekhoudkundige terugverdienperiode tussen beide machines wordt mede bepaald door verschillen in nettogeldontvangsten van beide machines.

    Deze stelling is:

    1. Juist
    2. Onjuist

    Vraag 20

    Bartoldy verdiept zich ook in de nettocontantewaardemethode. Hij rekent met een vermogenskostenvoet van 15%.
    De nettocontantewaarde van machine A zal:

    1. lager zijn dan die van machine B
    2. gelijk zijn aan die van machine B
    3. hoger zijn dan die van machine B

    Vraag 21

    Bartoldy vraagt zich af wat het effect van een andere afschrijvingsmethode zal zijn op de nettocontantewaarde van machine A. Stel dat hij besluit niet lineair af te schrijven, maar op basis van een vast percentage van de boekwaarde van de machine. De nettocontantewaarde van machine A zal daardoor:

    1. lager worden
    2. niet veranderen
    3. hoger worden

    Vraag 22

    Een ondernemer brengt een product voort met een integrale standaard kostprijs van
    € 500, bestaande uit standaard constante kosten van € 200 en standaard (tevens werkelijke) proportioneel variabele kosten van € 300. De werkelijke productie en verkopen zijn lager dan de normale productie. De ondernemer wordt tijdelijk geconfronteerd met dalende verkoopprijzen. Een concurrent is namelijk failliet gegaan en die verkoopt zijn laatste partijen producten tegen
    € 150 op de markt.

    Beneden welke grens zal de ondernemer zijn verkoopprijs niet laten zakken, wil doorproduceren (en verkopen) vanuit bedrijfseconomisch perspectief voor hem zinvol blijven:

    1. € 150
    2. € 200
    3. € 300
    4. € 500

    Antwoordindicatie

    Vraag 1

    Antwoord c. is juist:

    Prijsverschil

    = (PS - PW) * HW

    = (€ 24,00 - € 25,00) * (528 * 54) = -/- € 1,00 * 28.512 = -/- € 28.512 (nadelig dus).

    Vraag 2

    Antwoord b. is juist:

    Efficiencyverschil

    = (HS - HW) * PS

    = (528 * 50 - 528 * 54) * € 24 = -/- 2.112 * € 24 = -/- € 50.688 (dus nadelig).

    Vraag 3

    Antwoord c. is juist. Er is sprake van een nadelig prijsverschil op de constante kosten van € 10.560 en een positief bezettingsresultaat van € 18.480 (48 maal wordt € 1.200 extra aan constante kosten doorberekend; 48 is het verschil tussen normale en werkelijke productie; € 1.200 de normale constante kosten : de normale productie). Per saldo ontstaat dus een resultaat van € 7.920 (positief).

    Vraag 4

    Antwoord d. is juist:

    (Qw - Qs ) * (VPb - KP) = (444 - 420) * ( € 2.000 - € 1.585) = € 9.960 positief

    nb: KP = integralestandaardkostprijs = € 184.800 : 480 + 50 * € 24,00 =

    € 385 + € 1.200 = € 1.585

    Vraag 5

    Antwoord a. is juist:

    (Pw - Ps ) * (Qw) = (€ 1.900 - € 2.000) * 444 = -/- € 44.400 negatief

    Vraag 6

    Antwoord d. is juist. Het verkoopomvangverschil wordt berekend door (Qw - Qs ) * (VPb - KP). Aangezien de KP (integralestandaardkostprijs) door de normale productie wordt beïnvloed, geldt dat ook voor het verkoopomvangverschil. Een verhoging van de normale productie zal leiden tot lagere constante kosten per product en daarmee het verkoopomvangverschil gunstig beïnvloeden. Het verkoopprijsverschil wordt bepaald door het verschil tussen werkelijke en begrote verkoopprijs maal de werkelijke hoeveelheid verkochte producten. In formulevorm: (VPw -/- VPb) * Qw. De normale productie heeft daarop geen invloed.

    Vraag 7

    Antwoord a. is juist. Alleen het winstcentrum wordt aan de hand van winstmaatstaven (wat ROI en RI zijn) beoordeeld. Een kostencentrum wordt beoordeeld op effectiviteit en efficiëncy (standaardkosten), een uitgavencentrum meestal alleen op het realiseren van een uitgaven-/kostenbudget en een opbrengstencentrum op verkoopactiviteiten / gebudgetteerde verkoopopbrengsten.

    Vraag 8

    Antwoord d. is juist. De ROI kan worden bepaald als product van de omloopsnelheid en de winstmarge. Wat ook kan is de betreffende gegevens, vereist voor het bepalen van de ROI (winst t.o.v. gemiddeld geïnvesteerd vermogen) afleiden (winst = winstmarge * omzet; gemiddeld geïnvesteerd vermogen = omzet gedeeld door omloopsnelheid) en dan de berekening uitvoeren, zie onderstaand:

    Gegevens per divisie (in mlj €):

    A

    • omzet: 160
    • winst (a): 20
    • gemiddeld geïnvesteerd vermogen (b): 250
    • ROI (a/b): 8,0%

    B

    • omzet: 120
    • winst (a): 30
    • gemiddeld geïnvesteerd vermogen (b): 200
    • ROI (a/b): 15,0%

    C

    • omzet: 200
    • winst (a): 27
    • gemiddeld geïnvesteerd vermogen (b): 250
    • ROI (a/b): 10,8%

    D

    • omzet: 270
    • winst (a): 81
    • gemiddeld geïnvesteerd vermogen (b): 500
    • ROI (a/b): 16,2%

    Vraag 9

    Antwoord b. is juist. Zie onderstaande berekeningen:

    C

    • ROI: 12,50%
    • werkelijke winst: 40,00
    • vereiste winst: 48,00
    • RI: -8,00

    R

    • ROI: 16,00%
    • werkelijke winst: 48,00
    • vereiste winst: 45,00
    • RI: 3,00

    O

    • ROI: 13,75%
    • werkelijke winst: 55,00
    • vereiste winst: 60,00
    • RI: -5,00

    M

    • ROI: 16,25%
    • werkelijke winst: 78,00
    • vereiste winst: 72,00
    • RI: 6,00

    Vraag 10

    Antwoord a. is juist:

    int.st.kp. = € 150.000 : 24.000 + € 10,50 = € 16,75; transactiewinst (€ 20 -/- € 16,75) maal verkopen 21.000 = € 68.250 (het perioderesultaat wordt niet gevraagd, dus het bezettingsresultaat niet betrekken)

    Vraag 11

    Antwoord b. is juist:
    bep = constante kosten : (verkoopprijs -/- variabele kosten per product)

    € 150.000 : (€ ??? -/- € 10,50) = 20.000

    Dit is een vergelijking met één onbekende die u op kunt lossen.

    Vraag 12

    Antwoord a. is juist.

    • variabele kosten = € 10,50 per stuk
    • dekkingsbijdrage = 21.000 * (€ 20,00 - € 10,50) = € 199.500
    • constante kosten = € 150.000
    • perioderesultaat = € 199.500 - € 150.000 = € 49.500

    Vraag 13

    Antwoord c. is juist. Het perioderesultaat is de som van het transactieresultaat en het bezettingsresultaat.

    Vraag 14

    Antwoord b. is juist. Bij toename van de voorraad zullen bij de integralestandaardkostprijsmethode naast variabele kosten ook meer constante kosten worden geactiveerd en dus worden doorgeschoven naar een volgende periode. Het perioderesultaat is daarom hoger (en niet lager) dan bij de variabelekostencalculatie.

    Vraag 15

    Antwoord c. is juist.

    • Totale verkopen: 150 + 175 + 200 +225 + 250 duizend = 1.000.000 stuks
    • opbrengsten: € 2,00 per stuk = € 2.000.000 in totaal
    • grondstof- en arbeidskosten: € 0,90 + € 0,70 = € 1,60 per stuk * 1.000.000 stuks = € 1.600.000 in totaal
    • afschrijvingskosten: aanschafwaarde € 250.000 -/- restwaarde € 0 = € 250.000 in totaal
    • ergo: totale netto winst voor belasting: € 150.000
    • winstbelasting: 25% = € 37.500
    • netto winst: € 112.500 in totaal
    • gemiddelde netto winst per jaar: € 22.500
    • gemiddeld geïnvesteerd vermogen = ( € 250.000 + € 0 ( = restwaarde) ) / 2 = € 125.000
    • GBR = € 22.500 / € 125.000 = 18 %

    Vraag 16

    Antwoord b. is juist.

    Vraag 17

    Antwoord a. is juist. Opbrengsten en kosten zijn gelijk in beide situaties, dus ook de netto winst. Het gemiddeld geïnvesteerd vermogen van machine B en diens restwaarde zijn echter lager, wat gunstige invloed heeft op de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit.

    Vraag 18

    Antwoord a. is juist. De netto geldontvangsten zijn weliswaar gelijk voor beide machines (m.u.v. het laatste jaar, waarin de restwaarde van machine A wordt ontvangen), maar doordat het terug te verdienen investeringsbedrag van machine A hoger is dan die van machine B, duurt het langer voordat die terug is verdiend. Volledigheidshalve de berekeningen voor machine A resp. B., maar die heeft u niet nodig omdat u het goede antwoord kunt beredeneren.

    Vraag 19

    Antwoord b. is juist. De netto geldontvangsten zijn gelijk voor beide machines m.u.v. het laatste jaar, waarin de restwaarde van machine A wordt ontvangen, maar dat laatste heeft geen invloed op het verschil in boekhoudkundige terugverdienperiode.

    Vraag 20

    Antwoord a. is juist. Het terug te verdienen investeringsbedrag van machine A is € 50.000 hoger dan die van machine B en evenzo haar netto geldontvangsten (de ontvangst van de restwaarde van € 50.000 aan het eind van het laatste jaar). Die moet echter over 5 jaar contant gemaakt worden, waardoor de nettocontantewaarde van machine A lager is dan die van machine B. Zie volledigheidshalve onderstaande berekeningen, maar die heeft u niet nodig omdat u het goede antwoord kunt beredeneren.

    Vraag 21

    Antwoord c. is juist. De afschrijvingskosten blijven weliswaar in totaliteit gelijk, maar kennen een andere spreiding: ze worden naar voren gehaald. Daardoor stijgen de kosten in eerdere jaren. De winst wordt in die jaren lager en daarmee de te betalen winstbelasting. Dat heeft een gunstig effect op de verdeling van de nettogeldontvangsten (meer in eerdere jaren, minder in latere jaren) die weliswaar in totaliteit gelijk blijven, maar waardoor de nettocontantewaarde gunstig wordt beïnvloed.

    Vraag 22

    Antwoord c. is juist. Boven een bedrag van € 300 zal nog geld worden verdiend om een deel van de constante kosten (die onvermijdelijk zijn) in te dekken. Beneden die grens dekken de extra opbrengsten niet de extra (variabele) kosten en worden extra verliezen gecreëerd. Zie ook ‘different costs for different purposes’.

    Image

    Access: 
    Public

    Image

    Join WorldSupporter!
    Check more of topic:
    Search a summary

    Image

     

     

    Contributions: posts

    Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.

    Image

    Spotlight: topics

    Check the related and most recent topics and summaries:
    Institutions, jobs and organizations:
    Activity abroad, study field of working area:

    Image

    Check how to use summaries on WorldSupporter.org

    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

    • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
    • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
    • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
    • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
    • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

    Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Use the summaries home pages for your study or field of study
    2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
    3. Use and follow your (study) organization
      • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
      • this option is only available through partner organizations
    4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
      • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

    Main summaries home pages:

    Main study fields:

    Main study fields NL:

    Follow the author: Business and Economics Supporter
    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Statistics
    2393