TentamenTests bij Management accounting (Bedrijfskunde) - RUG
- 2500 reads
De volgende zes vragen gaan over onderneming Fun4richpeople. De onderneming Fun4richpeople produceert en verkoopt ski-jets. De producten worden gewaardeerd tegen integralestandaardkostprijs. Over de afgelopen maand zijn de volgende gegevens bekend:
Begroot (en normaal):
Werkelijk:
ad. (*): we zien af van andere kosten die normaalgesproken uiteraard wel bij de productie van ski-jets komen kijken
Bij onderneming Fun4richpeople is sprake van een nadelig prijsverschil op manuren van:
Bij onderneming Fun4richpeople is sprake van een nadelig efficiencyverschil op manuren van:
Het totale resultaat op de constante kosten is bij onderneming Fun4richpeople is:
Het verkoopomvangverschil op ski-jets voor Fun4richpeople in de betreffende maand is:
Het verkoopprijsverschil op ski-jets voor Fun4richpeople in de betreffende maand is:
Het hoofd verkoop wil de verkoopresultaten beter voorstellen voor de betreffende periode. Hij kan daarin slagen door de directie er van te overtuigen in die periode de normale productie:
‘Return on investment’ (ROI) en ‘residual income’ (RI) zijn maatstaven om prestaties van organisatieonderdelen te beoordelen. Hoeveel van onderstaande organisatieonderdelen kunnen met beide of één van beide worden beoordeeld:
Een grote industriële onderneming in Duitsland telt vier divisies. De afgelopen periode laat de volgende gerealiseerde cijfers zien:
Divisie | Omloopsnelheid gemiddeld geïnvesteerd vermogen | Winstmarge | Omzet(in mlj €) |
A | 0,64 | 12,5% | 150 |
B | 0,60 | 25,0% | 120 |
C | 0,80 | 13,5% | 200 |
D | 0,54 | 30,0% | 270 |
NB: begrippen hebben uiteraard dezelfde betekenis als toegepast bij de betreffende stof
Hoeveel divisies voldoen aan de rendements-eis van 18% ‘return on investment’ (ROI)?
Een grote industriële onderneming in Groningen telt vier divisies. De afgelopen periode laat de volgende gerealiseerde cijfers zien:
Gegevens per divisie (in mlj €):
Divisie | Omzet | Winst | gemiddeld geïnvesteerd vermogen |
C | 480 | 40 | 320 |
R | 400 | 48 | 300 |
O | 360 | 55 | 400 |
M | 800 | 78 | 480 |
Welke divisie heeft een positief ‘residual income’ (RI) van € 3 miljoen bij een geëist rendement van 15% ‘return on investment’ (ROI)??
De volgende drie vragen gaan over onderneming Springtime. De onderneming produceert en verkoopt tuinparasols. Over de afgelopen maand beschikt de directeur-eigenaar over de volgende gegevens:
Bij Springtime wordt de integralestandaardkostprijsmethode toegepast. Alle kosten zijn tevens normale kosten.
Het behaalde positieve transactieresultaat van Springtime in de betreffende maand bedraagt:
We zien af van de verkoopprijs van € 20,00 (die geldt niet langer); alle overige gegevens blijven gelijk. Stel dat u als buitenstaander niet de verkoopprijs van het product had geweten, maar dat u bekend was dat het break even-punt 20.000 stuks product is. Wat was dan de verkoopprijs van een tuinparasol geweest?
We gaan uit van de oorspronkelijke gegevens (en dus van een verkoopprijs van € 20,00). Stel dat niet de integralestandaardkostprijsmethode wordt toegepast, maar de variabelekostencalculatie. Wat zou bij toepassing van die laatste methode de omvang van het perioderesultaat voor onderneming Springtime zijn geweest?
Onderneming Schoppema produceert en verkoopt leren voetballen. Over de afgelopen maand zijn de volgende gegevens bekend:
Bij Schoppema wordt de integralestandaardkostprijsmethode toegepast. Alle kosten zijn tevens normale kosten.
De directeur van Schoppema wil weten wat er met het perioderesultaat gebeurt als hij met terugwerkende kracht de normale productie met 50.000 stuks verlaagt (was 200.000 en wordt 150.000).
Hij zal constateren dat het perioderesultaat in de betreffende periode:
Voor een onderneming geldt dat in een bepaalde periode de eindvoorraad hoger is dan de beginvoorraad (anders gezegd: er is minder verkocht dan geproduceerd in de betreffende periode).
Voor die periode zal bij toepassing van de integralestandaardkostprijsmethode het perioderesultaat lager zijn dan bij toepassing van de variabelekostencalculatie.
Deze stelling is:
De volgende zes vragen gaan over ondernemer Bartoldy. Bartoldy staat op het punt te besluiten een nieuwe machine (machine A) aan te schaffen van € 250.000. Deze machine zal dan in 5 jaar met gelijke bedragen per jaar worden afgeschreven. De restwaarde schat hij veiligheidshalve na die 5 jaar in op € 0. Met de machine kunnen archiefdozen worden gemaakt. De grondstofkosten bedragen € 0,90 en de arbeidskosten € 0,70. Beide zijn bedragen per archiefdoos. De verkoopprijs van een archiefdoos is € 2,00. Het eerste jaar worden 150.000 archiefdozen geproduceerd en verkocht. Elk jaar komen daar 25.000 archiefdozen bij, is de prognose van Bartoldy. Omzetbelasting speelt geen rol. Over de winst moet 25% vennootschapsbelasting worden betaald.
De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van machine A bedraagt:
Stel Bartoldy vindt zichzelf te voorzichtig ten aanzien van zijn inschatting van de restwaarde na 5 jaar. Hij stelt die op € 50.000 (in plaats van € 0). De overige gegevens blijven gelijk.
Deze verandering in restwaarde zal de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van machine A gunstig beïnvloeden als gevolg van:
Voor machine A besluit Bartoldy uit te blijven gaan van de restwaarde na 5 jaar van € 50.000 (en u dus ook bij het beantwoorden van de volgende vragen).
Bartoldy oriënteert zich op de tweedehandsmachinemarkt en constateert dat hij ook een gebruikte machine (machine B) kan kopen van € 200.000 met een restwaarde van nul na 5 jaar. De overige gegevens zijn gelijk.
De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van de machine A zal:
Het hogere investeringsbedrag van machine A heeft een ongunstige invloed op haar boekhoudkundige terugverdienperiode in vergelijking met de invloed die het investeringsbedrag van machine B heeft op de boekhoudkundige terugverdienperiode van die machine.
NB: de boekhoudkundige terugverdienperiode is de terugverdienperiode zoals die steeds in colleges en opgaven is toegepast.
Deze stelling is:
Het verschil in boekhoudkundige terugverdienperiode tussen beide machines wordt mede bepaald door verschillen in nettogeldontvangsten van beide machines.
Deze stelling is:
Bartoldy verdiept zich ook in de nettocontantewaardemethode. Hij rekent met een vermogenskostenvoet van 15%.
De nettocontantewaarde van machine A zal:
Bartoldy vraagt zich af wat het effect van een andere afschrijvingsmethode zal zijn op de nettocontantewaarde van machine A. Stel dat hij besluit niet lineair af te schrijven, maar op basis van een vast percentage van de boekwaarde van de machine. De nettocontantewaarde van machine A zal daardoor:
Een ondernemer brengt een product voort met een integrale standaard kostprijs van
€ 500, bestaande uit standaard constante kosten van € 200 en standaard (tevens werkelijke) proportioneel variabele kosten van € 300. De werkelijke productie en verkopen zijn lager dan de normale productie. De ondernemer wordt tijdelijk geconfronteerd met dalende verkoopprijzen. Een concurrent is namelijk failliet gegaan en die verkoopt zijn laatste partijen producten tegen
€ 150 op de markt.
Beneden welke grens zal de ondernemer zijn verkoopprijs niet laten zakken, wil doorproduceren (en verkopen) vanuit bedrijfseconomisch perspectief voor hem zinvol blijven:
Antwoord c. is juist:
Prijsverschil
= (PS - PW) * HW
= (€ 24,00 - € 25,00) * (528 * 54) = -/- € 1,00 * 28.512 = -/- € 28.512 (nadelig dus).
Antwoord b. is juist:
Efficiencyverschil
= (HS - HW) * PS
= (528 * 50 - 528 * 54) * € 24 = -/- 2.112 * € 24 = -/- € 50.688 (dus nadelig).
Antwoord c. is juist. Er is sprake van een nadelig prijsverschil op de constante kosten van € 10.560 en een positief bezettingsresultaat van € 18.480 (48 maal wordt € 1.200 extra aan constante kosten doorberekend; 48 is het verschil tussen normale en werkelijke productie; € 1.200 de normale constante kosten : de normale productie). Per saldo ontstaat dus een resultaat van € 7.920 (positief).
Antwoord d. is juist:
(Qw - Qs ) * (VPb - KP) = (444 - 420) * ( € 2.000 - € 1.585) = € 9.960 positief
nb: KP = integralestandaardkostprijs = € 184.800 : 480 + 50 * € 24,00 =
€ 385 + € 1.200 = € 1.585
Antwoord a. is juist:
(Pw - Ps ) * (Qw) = (€ 1.900 - € 2.000) * 444 = -/- € 44.400 negatief
Antwoord d. is juist. Het verkoopomvangverschil wordt berekend door (Qw - Qs ) * (VPb - KP). Aangezien de KP (integralestandaardkostprijs) door de normale productie wordt beïnvloed, geldt dat ook voor het verkoopomvangverschil. Een verhoging van de normale productie zal leiden tot lagere constante kosten per product en daarmee het verkoopomvangverschil gunstig beïnvloeden. Het verkoopprijsverschil wordt bepaald door het verschil tussen werkelijke en begrote verkoopprijs maal de werkelijke hoeveelheid verkochte producten. In formulevorm: (VPw -/- VPb) * Qw. De normale productie heeft daarop geen invloed.
Antwoord a. is juist. Alleen het winstcentrum wordt aan de hand van winstmaatstaven (wat ROI en RI zijn) beoordeeld. Een kostencentrum wordt beoordeeld op effectiviteit en efficiëncy (standaardkosten), een uitgavencentrum meestal alleen op het realiseren van een uitgaven-/kostenbudget en een opbrengstencentrum op verkoopactiviteiten / gebudgetteerde verkoopopbrengsten.
Antwoord d. is juist. De ROI kan worden bepaald als product van de omloopsnelheid en de winstmarge. Wat ook kan is de betreffende gegevens, vereist voor het bepalen van de ROI (winst t.o.v. gemiddeld geïnvesteerd vermogen) afleiden (winst = winstmarge * omzet; gemiddeld geïnvesteerd vermogen = omzet gedeeld door omloopsnelheid) en dan de berekening uitvoeren, zie onderstaand:
Gegevens per divisie (in mlj €):
A
B
C
D
Antwoord b. is juist. Zie onderstaande berekeningen:
C
R
O
M
Antwoord a. is juist:
int.st.kp. = € 150.000 : 24.000 + € 10,50 = € 16,75; transactiewinst (€ 20 -/- € 16,75) maal verkopen 21.000 = € 68.250 (het perioderesultaat wordt niet gevraagd, dus het bezettingsresultaat niet betrekken)
Antwoord b. is juist:
bep = constante kosten : (verkoopprijs -/- variabele kosten per product)
€ 150.000 : (€ ??? -/- € 10,50) = 20.000
Dit is een vergelijking met één onbekende die u op kunt lossen.
Antwoord a. is juist.
Antwoord c. is juist. Het perioderesultaat is de som van het transactieresultaat en het bezettingsresultaat.
Antwoord b. is juist. Bij toename van de voorraad zullen bij de integralestandaardkostprijsmethode naast variabele kosten ook meer constante kosten worden geactiveerd en dus worden doorgeschoven naar een volgende periode. Het perioderesultaat is daarom hoger (en niet lager) dan bij de variabelekostencalculatie.
Antwoord c. is juist.
Antwoord b. is juist.
Antwoord a. is juist. Opbrengsten en kosten zijn gelijk in beide situaties, dus ook de netto winst. Het gemiddeld geïnvesteerd vermogen van machine B en diens restwaarde zijn echter lager, wat gunstige invloed heeft op de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit.
Antwoord a. is juist. De netto geldontvangsten zijn weliswaar gelijk voor beide machines (m.u.v. het laatste jaar, waarin de restwaarde van machine A wordt ontvangen), maar doordat het terug te verdienen investeringsbedrag van machine A hoger is dan die van machine B, duurt het langer voordat die terug is verdiend. Volledigheidshalve de berekeningen voor machine A resp. B., maar die heeft u niet nodig omdat u het goede antwoord kunt beredeneren.
Antwoord b. is juist. De netto geldontvangsten zijn gelijk voor beide machines m.u.v. het laatste jaar, waarin de restwaarde van machine A wordt ontvangen, maar dat laatste heeft geen invloed op het verschil in boekhoudkundige terugverdienperiode.
Antwoord a. is juist. Het terug te verdienen investeringsbedrag van machine A is € 50.000 hoger dan die van machine B en evenzo haar netto geldontvangsten (de ontvangst van de restwaarde van € 50.000 aan het eind van het laatste jaar). Die moet echter over 5 jaar contant gemaakt worden, waardoor de nettocontantewaarde van machine A lager is dan die van machine B. Zie volledigheidshalve onderstaande berekeningen, maar die heeft u niet nodig omdat u het goede antwoord kunt beredeneren.
Antwoord c. is juist. De afschrijvingskosten blijven weliswaar in totaliteit gelijk, maar kennen een andere spreiding: ze worden naar voren gehaald. Daardoor stijgen de kosten in eerdere jaren. De winst wordt in die jaren lager en daarmee de te betalen winstbelasting. Dat heeft een gunstig effect op de verdeling van de nettogeldontvangsten (meer in eerdere jaren, minder in latere jaren) die weliswaar in totaliteit gelijk blijven, maar waardoor de nettocontantewaarde gunstig wordt beïnvloed.
Antwoord c. is juist. Boven een bedrag van € 300 zal nog geld worden verdiend om een deel van de constante kosten (die onvermijdelijk zijn) in te dekken. Beneden die grens dekken de extra opbrengsten niet de extra (variabele) kosten en worden extra verliezen gecreëerd. Zie ook ‘different costs for different purposes’.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat oefententamens bij het vak Management accounting BDK aan de Rijksuniversiteit Groningen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2393 |
Add new contribution