Onderwijs- en Leerproblemen
- 1603 reads
Deze samenvatting bij Adaptief behandelen op school (van Doorn & Verheij) is geschreven in 2015
Deskundigen hebben te maken met kinderen en jeugdigen met emotionele of gedragsproblemen. Ook moeten ze omgaan met hun ouders en onderwijsprofessionals. Ongeveer 200 000 kinderen in het basisonderwijs en 150 000 kinderen in het voortgezet onderwijs hebben deze problemen. Dit zijn 2 à 3 kinderen per klas en één schoolpsycholoog is dus niet voldoende. In Amerika heeft de schoolpsycholoog een dubbele expertise: de ‘instructiespecialist’ en de ‘mental health-specialist’.
Dit boek bespreekt het theoretische en praktische kader om de professionaliteit van schoolpsychologen als ‘mental health-specialist’ te onderbouwen. Daarnaast worden theoretische modellen uit de psychiatrie en de psychotherapie gecombineerd met modellen over onderwijs en schoolorganisatie. Ook is het belangrijk om te weten dat interventies afgestemd moeten worden op de leeromgeving binnen de school.
De deskundigheid van de schoolpsycholoog is: samenwerken met leraren en reflectie geven op hun handelen, werkmodellen en praktijktheorieën. De leraar wordt begeleid door een interne begeleider (IB’er). Deze kijkt naar prestaties en gedrag en houdt alles goed in de gaten. De remedial teacher (RT’er) probeert het leerproces in de klas te ondersteunen en richt zich op het zelfvertrouwen en motivatie van de leerling. Ambulante begeleiders (AB’ers) zijn professionals die werken vanuit een gespecialiseerde vorm van onderwijs. Deze ondersteunen scholen met probleemkinderen. Daarnaast zijn er schoolmaatschappelijke werkers die een eigen rol hebben in het begeleiden van ouders van leerlingen met problemen.
Goed onderwijs
Kinderen die voor het eerst naar school gaan, moeten van ouders al een specifieke voorbereiding en begeleiding gekregen hebben. School en ouders moeten op elkaar afgestemd zijn. Zij leren basisvaardigheden met kennis over de maatschappij (lezen, rekenen etc.). Doelen voor leerlingen zijn:
De primaire verzorgers blijven hierbij op afstand. School is daarom een instelling die sociale ondersteuning biedt aan kinderen. Het kind kan op deze manier een identiteit ontwikkelen. Kinderen worden niet behandeld op school, maar ze leren en groeien. Kinderen met emotionele - of gedragsproblemen leren en groeien moeilijker.
Behandelen op school
Zelfstandig diagnosticeren en behandelen is een deskundigheid van de GZ-psycholoog of de geregistreerde kinder- en jeugdpsycholoog volgens de NIP (Nederlands Instituut voor Psychologen). De hoeveelheid geregistreerde kinder- en jeugdpsychologen en orthopedagooggeneralisten is niet bekend.
In Nederland is er nog geen opleiding voor schoolpsychologen. In de Verenigde Staten is wel een opleiding op postbachelor niveau. Maar er is nog onvoldoende kennis over evidence-based interventies. Alle psychologen hebben een eigen expertise opgebouwd door de opleiding of werkvelden.
Er zijn verschillende doelstellingen voor de werkzaamheden van psychologen op scholen:
Daarnaast worden de professionele activiteiten beschreven op vier niveaus:
De psycholoog op school richt zich op het functioneren van de kinderen. Deze stimuleert de positieve ontwikkeling, maar ziet ook de ontwikkeling, leer en opvoedingsproblemen. Verder moet de psycholoog zich richten op de onderwijs en leerpsychologie. Het onderwijsaanbod kan zo beoordeeld en geoptimaliseerd worden. Ook is de kennis van de schoolse context belangrijk.
Transactionele perceptie
De transactionele perceptie is de balans tussen de beschermende - en risicofactoren van het kind en de omgeving. Preventie en diagnostiek zijn voorwaarden voor de behandeling. Ook heeft de leraar een rol bij een kind met problemen. Een eerstegraads strategie is het directe contact tussen leraar en leerling en de vormgeving van de aanpak in de klas. Een tweedegraads strategie is de vorm van ondersteuning binnen of buiten school. Hieronder worden de werkzaamheden van de schoolpsycholoog samengevat.
| Leerling | Medeleerling | Leraar | Ouders | Schoolorganisatie |
Preventeren | Optimaliseren schoolse ontwikkeling | Positieve interacties en klimaat stimuleren | Stimulatie en ondersteuning | Voorbereiden en ondersteunen kind | Positief schoolklimaat |
Diagnosticeren | Risico en beschermende factoren | Negatief klimaat signaleren | Sterke en problematische kanten | Sterke en problematische kanten van opvoeding | Positieve en negatieve kenmerken op lange termijn |
Behandelen | Behandeling | Individueel en groepsvaardigheden verbeteren | Eerstegraadse strategieën | Het veranderen van invloed ouders | Tweedegraads strategieën |
Organiseren en managen | Klachten en bevordering leerlingenraad | Pestbeleid, leerplan voor emotionele en sociale ontwikkeling | Begeleiding | Goede samenwerking school en ouders | Overleg en verslaggeving |
Alle kinderen ontwikkelen zich anders; ze interacteren met verschillende levensdomeinen. Kinderen leren op school binnen een groep om te gaan met de unieke eigenschappen die ze hebben. Onderzoek laat zien dat persoonlijkheidsontwikkeling en emotionele ontwikkeling belangrijk zijn bij het leren.
Kinderen moeten zich goed voelen als ze zich willen exploreren. De persoonlijkheidsontwikkeling vindt vooral thuis plaats. Als een kind iets niet of onvoldoende meekrijgt van thuis, kan dit op school worden aangevuld. De relatie met de leraar is een belangrijke factor in de ontwikkeling van het kind. De interactie heeft invloed op de persoonlijkheidsontwikkeling. Ouders en leraren zijn dus belangrijke invloeden voor de ontwikkeling van het kind.
Competentie, emotionele en gedragsontwikkeling van een leerling
Competenties van een leerling zijn vaardigheden in een persoonlijkheidsontwikkeling die het aanpassingsvermogen op school bepalen. Hieronder worden een paar belangrijke vaardigheden beschreven:
Ook zijn er drie groepen van competenties die vorm geven aan het gedrag van leerlingen:
Kinderen worden bij ‘besef van zelf, besef van ander en verantwoordelijke keuzes leren maken’ beïnvloed in een leersituatie zoals thuis of op school. Dit leren ze als ze jong zijn. De andere twee hebben te maken met identiteit.
Ontwikkelende persoonlijkheid
In een klas zitten verschillende persoonlijkheden. Deze persoonlijkheden kunnen nog in ontwikkeling zijn. Omdat een leraar kennis heeft over de persoonlijkheid van het kind, weet hij hoe het kind kan reageren. Ook weet de leraar hoe hij dingen moet aanpakken. Hele jonge kinderen denken nog niet na over hun eigen gedrag; ze reageren impulsief. Op een gegeven moment koppelen ze gedragingen, gevoelens, denken en willen samen. Zo ontwikkelen ze bepaalde denkpatronen. Hieronder wordt het ontwikkelingsproces beschreven:
Fase 1: De baby ervaart en neemt de emoties waar.
Fase 2: Het bewust worden van mensen, herkennen van positieve en negatieve emoties
Fase 3: De baby vertoont doelgericht gedrag, ontwikkelt ‘locus of control’
Fase 4: Kind herkent patronen in gedrag, in anderen en in de fysieke wereld. Dit zorgt voor bepaalde gedragingen en interacties
Fase 5: Communicatie over gedrag is mogelijk. Emoties en patronen worden gekoppeld aan communicatie en verbale ordening.
Fase 6: Kind gaat naar school
Ouders en verzorgers moeten het kind Rust, Reinheid en Regelmaat bieden. Het kind herkent de patronen en slaat deze op als mentale schema’s. Deze zijn eerst non-verbaal en automatisch. Mentale schema’s beïnvloeden hoe wij dingen ervaren. Psychopathologie ontstaat wanneer ervaringen van een kind niet passen bij mentale schema’s van het kind.
Als het kind naar school gaat, heeft het dus bepaalde patronen ontwikkeld. De leraar, de groep en de leerstof zorgen voor andere patronen. Het kind moet bijvoorbeeld kunnen samenwerken en op zijn stoel blijven zitten. Correctieve emotionele ervaringen zijn ervaringen die blijvende veranderingen bewerkstelligen in de ontwikkelende persoonlijkheid van het kind.
De ander
Als kinderen opgroeien, zien ze maar een beperkt aantal volwassenen. Deze volwassenen zijn belangrijk voor de toekomstige gehechtheidrelaties van het kind. Als het kind naar school gaat, bepaalt deze gehechtheid de interpretatie van het gedrag van de leraar.
Vanaf het zevende jaar krijgen kinderen cognitieve vermogens om te kunnen reflecteren. De reflectie moeten zij betrekken op wat zij vinden van zichzelf. De cognitieve vermogens worden beïnvloed door anderen. De volwassenen interacteren met het kind en het normale ontwikkelingsproces kan zo worden bijgestuurd. Een kinder-ZKM (Kinder-ZelfKonfrontatieMethode ) is een methode van zelfonderzoek bij kinderen in de basisschoolleeftijd. Hieronder staat beschreven welke stappen de volwassene moet volgen om het kind te helpen.
Stap 1: De volwassene vraagt naar een eigen keuze van het kind. Hierover kan worden doorgepraat. Een interactie ontstaat. De volwassene vertelt zijn eigen ideeën over de keuze van het kind. Op deze manier vertelt de volwassene dat iedereen anders is en anders denkt.
Stap 2: Hier krijgt het kind uitgelegd dat niemand weet wat het kind denkt. Het kind vindt het echter nog moeilijk om uit te leggen wat hij denkt.
Stap 3: Tot slot ontstaat er een interactie met het kind. Het kind weet wat er is gebeurd en hoe hij zich voelt. Het kind ontwikkelt een identiteit en kan praten vanuit dit denkkader.
Persoonlijke identiteit ontwikkelen
Op de basisschool ontwikkelt het kind ook een besef van eigen identiteit op. Dit is een theorie over zichzelf. Deze theorie is gekoppeld aan eerdere ervaringen. Erikson is de eerste die keek naar de sociale ontwikkeling van een mens.
De echte identiteit wordt verkregen wanneer het kind kan praten over: wie hij is, wat hij doet en waarom, hoe iets voelt, wat het gevolg is van zijn gedrag op anderen en of dit is wat hij wil. Dan kan het kind verantwoordelijk zijn voor zijn gedrag.
Selman heeft het over een individu met een intentie (je bent wat je wilt) en daarna over een individu met introspectie (je bent wat je denkt over jezelf). Er zijn echter grote verschillen tussen kinderen en het ontwikkelingsproces.
Ego-ontwikkeling
Hieronder worden de fasen van de ego-ontwikkeling beschreven.
Wanneer een ontwikkeling niet vanzelfsprekend op gang komt, wordt de omgeving ongerust. Er bestaan ontwikkelingswetten per ontwikkelingsdomein. De verwerving van deze vaardigheden zijn onafhankelijk van de intelligentie.
Cognitie en intelligentie
De groei van cognitieve vermogens is de cognitieve ontwikkeling. Cognitieve vermogens zijn bijvoorbeeld: zelfreflectie, denken over zichzelf etc. Intelligentie zit al in je. Omgevingsfactoren kunnen echter wel invloed uitoefenen op de hersenen. Spearman noemt deze intelligentie de G-factor (algemene intelligentie). Anderson noemt deze factor de basale verwerkingseenheid met een verwerkingssnelheid. Hij beschreef dit als een proces van informatieverwerking, probleemoplossing en het evalueren. Stoornissen ontstaan dus als een kind iets mist in de algemeenheid.
Bij het ontwikkelingsproces zijn sensitiviteit en responsiviteit belangrijk. Sensitiviteit betekent dat een ouder de signalen (gedragingen) van het kind ziet. Responsiviteit betekent dat een ouder adequaat kan reageren op het kind. Ouders kunnen dus door middel van interacties en activiteiten de ontwikkeling van het kind stimuleren. Cognitieve ondersteuning is een activiteit in kleine stappen aanbieden aan het kind; het kind leert strategieën gebruiken. Emotionele ondersteuning is dat ouders wachten met ingrijpen en het kind aanmoedigen te exploreren.
Intelligentietesten
Een intelligentietest is een gestandaardiseerde meetprocedure. Bij jonge kinderen is het moeilijk om intelligentietesten af te nemen, omdat deze kinderen zich op verschillende gebieden nog aan het ontwikkelen zijn. Het is echter niet zinloos om een intelligentietest af te nemen. IQ scores kunnen zorgen voor beslissingen over de juiste hulpverlening. Het is belangrijk om intelligentietesten en intelligentie uit elkaar te houden. Intelligentietesten geven de prestatie weer die op die dag wordt gemeten. Intelligentie geeft een beeld over de genetische eigenschappen.
Intelligentietesten zijn voorspellers voor school en beroepsucces. Er zijn echter ook andere factoren die meespelen, zoals persoonlijkheidsfactoren. Deze testen zorgen daarnaast ook voor IQ scores: een verbaal IQ score, performaal IQ score en een totaal IQ score. Een verbaal IQ score meet het niveau waarop iemand inzicht onder woorden kan brengen. Een performaal IQ score meet het niveau van het oplossen van problemen en een totaal IQ score is een gemiddelde maat voor het niveau van inzichtelijk functioneren. De gemiddelde IQ score is 100. Een IQ score heeft ook betrouwbaarheidsintervallen. Een kind kan niet precies een IQ hebben van 99. Deze betrouwbaarheidsintervallen kunnen statistisch worden berekend. Naast de intelligentietest is het ook een observatie. Onderzoekers kijken hoe het kind bepaalde taken oplost en hoe het kind reageert op bepaalde taken.
Als het kind een stoornis heeft, kan dit een IQ score beïnvloeden. Een onderzoeker moet daarom gericht onderzoek doen.
Emotie vs. Cognitie
In Nederland zijn er veel kinderen met emotionele of gedragsproblemen. Door middel van een GGGG-schema: gebeurtenissen, gevoelens, gedachten, gedrag en gevolg. Dit is een cognitieve gedragstherapie zodat het kind inzicht krijgt op zijn eigen gedrag. Kinderen die emotioneel intelligenter zijn, kunnen rond hun achtste levensjaar hun gevoelens onderdrukken. Andere kinderen vinden het lastiger om hun gevoelens te herkennen. Hun vermogen tot zelfreflectie is dus lastiger. Hieronder wordt beschreven welke cognitieve vaardigheden een kind moet ontwikkelen voor hun vermogen tot zelfreflectie.
Ontwikkelen van interne schema’s: in de eerste paar jaren heeft het kind belangrijke schema’s ontwikkeld. Deze schema’s geven kleur aan zijn perspectieven. Ze zullen ook groter worden.
Verhalen kunnen vertellen: kinderen kunnen gebeurtenissen verwoorden. Samen met ouders kan het kind samen verhalen opbouwen. Het kind leert:
Dit hoofdstuk gaat over het beïnvloeden van de normale ontwikkeling bij kinderen. Het stimuleren van de ontwikkeling door ouders gaat grotendeels niet bewust. Op school gaat het echter bewust. Het kind leert door middel van instructies van de leerkracht. De stimulatie van ontwikkeling komt door de interacties met de omgeving.
De rol van ouders
Sensitiviteit en responsiviteit zijn twee belangrijke begrippen voor het opvoeden. Een voorbeeld van een beschermende factor voor de ontwikkeling van het kind is de emotionele beschikbaarheid van ouders. Ouders die dit stimuleren, hebben zelf weinig problemen en kunnen het kind genoeg ruimte geven om zich te ontwikkelen. Ook moeten ze een structureel gezinssysteem hebben. Een andere beschermende factor is het sociale netwerk van de familie. Daarnaast moeten ouders met het kind praten over wat mensen denken en voelen. Dit stimuleert de cognitieve ontwikkeling van het kind. Verder moeten ouders voldoen aan de basisbehoeften van het kind. Het kind moet positieve interacties met anderen ervaren, zodat ze een positief zelfgevoel kunnen ontwikkelen.
Kinderen leren een nieuwe vaardigheid met behulp van hun ouders. Dit is de zone van naast ontwikkeling (Vygostky, 1934). Ouders moeten dus haalbare eisen stellen aan kinderen. Zo ontwikkelen kinderen een competentiegevoel.
Ouders hebben dus een belangrijke rol in de ontwikkeling van kinderen. Zij ondersteunen de eisen die de leerkracht stelt. Ook gedrag en inzet wordt hierdoor gesteund.
De rol van school
Wanneer kinderen op school komen, begint een nieuw deel van hun leven: de ontwikkeling van een persoonlijke identiteit als leerling. Hierin zijn drie domeinen belangrijk:
1. Self-efficacy
Cognities van leerlingen worden gevormd door succes en faalervaringen op school. De basis wordt thuis gevormd. Inspanningen en uitdagingen aangaan worden bepaald door deze ideeën van leerlingen over hun eigen vaardigheden.
2. Gedragsregulatie of zelfcontrole
Het leren ontwikkelt zich als kinderen zichzelf onder controle kunnen houden. Zij kunnen zich dan concentreren op wat belangrijk is in de klas. Als deze leerlingen de lessen verstoren, leidt dit tot lagere schoolcijfers bij de klasgenoten.
3. Eigen leerdoelen opstellen
Leerlingen moeten eigen leerdoelen opstellen. Iedere leerling heeft andere leerdoelen. Als leerdoelen behaald kunnen worden, kan de leerling een identiteit ontwikkelen op school.
Optimale omgang met instructie en beloningen
Een kindgerichte school is een school die zich richt op de individualiteit van leerlingen. Ook zorgen ze dat leerlingen medeverantwoordelijk worden voor hun eigen ontwikkelingen.
Optimaal onderwijs is persoonlijk en op maat voor leerlingen. Opdrachten die goed zijn gemaakt, worden door leerkrachten gestuurd. De leerkracht is aanwezig tijdens leerprocessen en zorgt ervoor dat leerlingen vooruitgaan.
Een adaptieve school betekent dat het onderwijs gericht is op het individuele kind en zijn eigen niveau. Eisen aan het kind moeten niet te makkelijk of te moeilijk zijn. Kinderen moeten wel succes ervaren. Bij kwetsbare kinderen staat de professionaliteit van de leerkrachten bovenaan. Zij moeten ervoor zorgen dat het kind zichzelf kan waarderen.
Optimale omgang met relaties
Er zijn twee belangrijke patronen bij de relatie tussen leerling en leraar.
De twee patronen bij elkaar wordt genoemd als: de affectieve en gedragcontrolerende kant van sociale ondersteuning. Leerlingen moeten gerichte terugkoppeling krijgen op hun gedrag. Dit is de informatieve kant van sociale ondersteuning. Door deze interactiepatronen kan er een positieve leraar-kind relatie opgebouwd worden.
Naast de omgang met individuele leerlingen, heeft de leerkracht ook een relatie met de hele groep. Er zijn verschillende regels aanwezig in de klas. Formele regels zijn regels die expliciet invloed hebben op de klas. Informele regels zijn regels over bijvoorbeeld de omgang. Het leren wordt ook bepaald door het groepsklimaat. Als er geen kinderen zijn met gedragsproblemen is het klimaat rustig. Als er een aantal storende kinderen zitten in de klas, kan dit ook invloed hebben op de rest van de klas.
Kinderen kunnen broertjes en zusjes hebben. Thuis worden de eerste vaardigheden geleerd. Als ze op school komen, vindt het socialiseringsproces in een groep van leeftijdsgenoten plaats.
Kind in een gezin
Ouders hebben de meeste invloed op hun kind. Met broers en zussen kunnen kinderen spelen, maar ook gedachten delen. Ouders zorgen ervoor dat de interactiepatronen van broers en zussen goed verlopen. Als kinderen een positieve relatie ontwikkelen met broers en zussen, voorspelt dit dat kinderen een goede aanpassing hebben op een latere leeftijd. Kinderen leren zo ruzies oplossen en voelen zich veilig bij broers en zussen. Als het kind ouder wordt, veranderen de patronen tussen broers en zussen. Ze blijven afhankelijk en hebben gezamenlijke activiteiten, zoals eten of tv kijken.
Leeftijdsgenoten
Vriendschappen zijn belangrijk:
Tussen 4 en 7 jaar
Het kind is een individu met een intentie. Kinderen zoeken vrienden op die dezelfde interesses hebben. Vaak wordt ook gehandeld op een egocentrisch perspectief.
Tussen 8 en 10 jaar
Kinderen gaan elkaar wederzijds vertrouwen en hulp bieden. Er worden afspraken gemaakt en conflicten uitgepraat.
Vanaf 11 jaar
Kinderen ontwikkelen intimiteit, wederzijds begrip en loyaliteit. Dit zijn de basiskenmerken voor vriendschap. Vriendschap is de moeite waard. Status en persoonlijkheid spelen een grotere rol.
Leeftijdsgenoten groepen
Kinderen die bij een groep horen, leren hoe ze in een sociale groep moeten functioneren. Bij jonge kinderen worden groepen gevormd op basis van nabijheid en overeenkomsten. Ook schoolresultaten worden beïnvloed als het kind vindt dat hij in een leuke klas zit. Op de middelbare school zijn groepen meer gebaseerd op basis van gezinsovereenkomsten en normen en waarden. De sociale status is hier belangrijk.
Sociale status
De sociale status van kinderen is gerelateerd aan bepaalde gedragspatronen. Er zijn verschillende statussen:
Beschermende en risicofactoren
Er is een correlatie gevonden tussen afwijzing door leeftijdsgenoten vroeg in de basisschool en emotionele en gedragsproblemen op latere leeftijd. Leerlingen met een hoge sociale status en veel vriendschappen hebben echter een grotere kans op een positieve uitkomst. Andere risicofactoren zijn:
Positieve beschermende factoren zijn:
Op school worden de sociale status bekeken in de klassen. Leraren kunnen de risicokinderen coachen, zodat ze niet worden afgewezen. Dit leidt tot een hogere academische prestatie in de groep.
Soms kunnen kinderen lastig zijn. Maar wat is het verschil tussen een lastig kind en een kind met externaliserende problemen? Dit hoofdstuk bespreekt een continuüm van storend, ongehoorzaam en uiteindelijk agressief gedrag.
1: Storend gedrag
Storend gedrag is de meest milde vorm. Voor een kleuter is storend gedrag normaal. Een kleuterleerkracht zal het kind ook vaker terechtwijzen totdat het kind zelfreguleringvaardigheden leert. Als het kind bepaalde vaardigheden niet aanleert, kan dat komen door kindfactoren: erfelijke factoren of stoornissen. Het kan ook zijn dat het kind meer oefening nodig heeft voor gedragscontrole. Het is dus belangrijk om het leerproces tijd te geven, te ondersteunen en te reguleren.
Factoren die het storende gedrag uitlokken zijn antecedente factoren. Hier gaat het om uitlokkende prikkels. Factoren die het gedrag in stand houden heten consequente factoren. Dit is hetgene wat het gedrag oplevert.
Een functionele gedragsanalyse is het verzamelen van informatie over de factoren waardoor het gedrag wordt uitgelokt of in stand wordt gehouden. Eerst wordt gekeken naar antecedente factoren, daarna wordt gekeken naar de consequente factoren. Deze factoren worden vaak duidelijk als iemand de leerling observeert. Een functionele analyse heeft pas nut als de leerling inziet dat hij zijn gedrag moet veranderen. De leerkracht moet dus onderhandelen met het kind.
2: Van storend naar ongehoorzaam
Storend gedrag kan leiden tot conflicten. Als het kind openlijk weigert wat de leraar vraagt, wordt het al ernstiger. Straffen en corrigeren helpen niet. Een inadequate opvoeding kan het ongehoorzame gedrag verergeren. Ouders geven inconsequent straf en de straf is ook zwaar. Verder geven de ouders constant negatief commentaar op het kind. Straffen die de leraren geven kunnen verschillende functies hebben:
Interacties moeten zo positief mogelijk blijven.
3: Agressie
Kinderen van alle leeftijden kunnen boos worden. Ze weten dat ze worden teruggeroepen door volwassenen, omdat ze geleerd hebben dat dit veilig en normaal is. Boosheid kan door volwassenen op verschillende manieren weg worden gehaald bij het kind.
Een risicofactor voor de ontwikkeling van agressief gedrag is een gezin waarin dagelijks heftige conflicten voorkomen. Kinderen kunnen ook geen vorm van affectieregulatie ontwikkelen, omdat ze thuis een inadequate opvoedingsstijl ervaren. Dit kan leiden tot agressief gedrag. Proactieve agressie is beredeneerd en effect gestuurd. Agressie of dreigen wordt bewust door het kind gebruikt om zijn zin te krijgen. Als dit lukt, wordt het patroon sterker. Reactieve agressie is agressie als reactie op een bedreiging. Het belangrijkste voor het kind als hij ‘ontploft’ is rustig worden.
Een algemene probleem is het sociale cognitieprobleem bij agressieve kinderen. Door te praten over gevoelens en gebeurtenissen kunnen sociale en cognitieve vaardigheden worden aangeleerd. Volwassenen moeten het kind dan wel serieus nemen.
Scholen willen agressieproblemen vaak zelf oplossen door middel van vroegtijdige signalering. Het is aan de leraar op welke tijdstip hij de leerling wil aanspreken.
Pesten komt voornamelijk op school voor. Pesters geven vaak aan dat ze niet bang zijn voor de negatieve consequenties. De slachtoffers zoeken niet altijd hulp na het pesten. Dit kan verschillende redenen hebben: schaamte of het gevoel dat het pesten erger wordt. Scholen kunnen daarom prosociaal gedrag en conflictoplossende vaardigheden leren aan kinderen. Ook het melden van pestsituaties moet worden aangemoedigd.
Er is een actieplan tegen geweld. Het omgaan met geweldsbedreiging is het begin van een geweldsspiraal. Slechte prestaties hangen samen met agressief en antisociaal gedrag. Goede schoolprestaties en leerlingenzorg zijn protectieve factoren.
Bij een behandeling van het kind is het belangrijk om naar de interactie te kijken met de omgeving. Ouders, leraren en leeftijdsgenoten kunnen het kind beïnvloeden.
Psychotherapie
Er zijn verschillende strategieën bij psychotherapie. Een daarvan is ‘changing the child strategy’. De psychotherapeut probeert het kind gericht te veranderen in een één op één sessie. Dit kan met behulp van gesprekstechnieken en speltherapie (non-verbaal). Bij traditionele speltherapie worden negatieve gevoelens van het kind naar boven gebracht. Wanneer het kind een goede relatie opbouwt met de therapeut, kan het kind nieuwe probleemoplossende vaardigheden ontwikkelen. Bij recente therapie gaat het om de attributies die het kind aanmaakt. Het kind leert andere attributies aanmaken. Bij gedragstherapie wordt gekeken naar de factoren die het gedrag beïnvloeden. Het kind moet proberen nieuw gedrag aan te leren bij dezelfde omstandigheden. Deze therapie speelt zich af in de thuissituatie en/of school.
Individuele psychotherapie is als effectief beoordeeld. Bij 40% van de kinderen die niet behandeld worden, treedt spontaan herstel op. 70% van de kinderen die psychotherapie krijgen, herstelt. Behandelingen zijn dus niet allemaal effectief. Het effect kan binnen een jaar vervagen. Uit onderzoek blijkt dat multimodale behandelingen het meest effectief zijn om het gedrag te veranderen.
Wat doen behandelingen?
Om gewenst gedrag te laten toenemen, worden straffen en belonen systematisch toegepast. Gewenst gedrag wordt beloond en ongewenst gedrag wordt genegeerd. Dit wordt gedaan tijdens gedragstherapieën. In cognitieve therapieën probeert de therapeut bepaalde denkpatronen van het kind te veranderen. 15% van de therapeutische toepassingen verklaart het behandelingseffect (interne validiteit). 30-50% wordt verklaard door algemene processen tijdens de therapie.
Tijdens de therapie ontwikkelt het kind een relatie met de therapeut. Dit is een voorbeeld van een aspecifieke factor. Hierin moeten positieve interacties plaatsvinden om zo het gedrag van het kind te beïnvloeden. Gemotiveerde betrokkenen van de therapie is een tweede aspecifieke factor. Vooruitgang zal hierdoor eerder worden opgemerkt.
Perspectief van het kind
Voor de therapie wordt veel gepraat over het kind door bijvoorbeeld ouders en leraren. Het is belangrijk dat het kind hierbij betrokken wordt. Het kind moet zijn eigen perspectief kunnen geven over bepaalde dingen. Problemen in het gedrag zullen verminderen.
Schoolbehandelingen
Als een kind emotionele of gedragsproblemen vertoont op school is dit niet alleen het probleem van het kind zelf. Het is een kind met problemen op school in een bepaalde klas, bij een bepaalde leraar en met bepaalde dingen. Voor onderzoek moet er genoeg informatie beschikbaar zijn over bijvoorbeeld de relatie met de leraar en schoolprestaties. Bij het onderzoek moet ook gekeken worden naar de leraar, heeft deze genoeg kennis over gedragsproblemen? Een handelingsplan moet aansluiting hebben bij de leraar. Het is anders mogelijk dat het handelingsplan niet werkt.
Een voorbeeld van een handelingsplan is om een positief klassenklimaat te ontwikkelen door positieve leraar kind interacties te ontwikkelen. Ook is het mogelijk dat de leraar training krijgt voor het omgaan met leerlingen met gedragsproblemen. Deze leerlingen kunnen namelijk een negatieve invloed hebben op het competentiegevoel van de leraar. Daarnaast is het essentieel dat de leraar vaardigheden heeft in klassenmanagement voor het voorkomen van ruzies in de klas. Tijdens behandelingen moet een therapeut alles kunnen terugkoppelen aan ouders.
Kinderen met emotionele of gedragsproblemen kunnen vaak ook andere problemen hebben (bv. leerproblemen). De schoolpsycholoog moet dit in de gaten houden, zodat er een optimale ontwikkeling kan plaatsvinden bij het kind.
Er wordt over een behandeling gesproken wanneer:
Een handelingsplan is een plan waarbij alle betrokkenen het mee eens zijn voordat de behandeling start.
Schoolinterventies
In Nederland hebben we curatieve programma’s. Dit zijn programma’s speciaal voor kinderen met problemen. Deze programma’s kunnen ook gecombineerd worden met ouders. Zo blijven ouders goed op de hoogte en weten ze wat het kind leert. De effectiefste methodes zijn echter schoolbrede programma’s. Alle klassen werken dan mee aan een programma. Een nadeel is dat het veel tijd kost en het een intensief proces is. Curatieve programma’s kunnen ook aangeboden worden door jeugd-GGZ. Als dit gebeurt, is het belangrijk dat het contact tussen jeugd-GGZ en school goed verloopt.
In het leven heeft iedereen wel eens pech. Kinderen moeten leren omgaan met tegenslagen en negatieve gevoelens. In dit hoofdstuk wordt een continuüm besproken voor angst en verdriet.
Bang zijn
Iedereen is wel eens bang. Het is gezond om je ergens zorgen over te maken. Het is op te lossen door deze zorgen aan te pakken. Kinderen leren dit thuis en daarna helpt school mee. Angst kan echter ook buiten proporties zijn. Dit betekent dat er teveel wordt gepiekerd en activiteiten worden vermeden. Sommige kinderen zijn genetisch gevoelig voor de ontwikkeling van angststoornissen. Een kind met een teruggetrokken temperament durft enge dingen niet te confronteren. Ouders zijn een belangrijke factor voor de angst van het kind. Hun opvoedstijl heeft hier invloed op. Als een kind met onvoorspelbare ouders een onveilige hechting ervaart, is de kans groter dat hij angsten ontwikkelt.
Daarnaast is overbescherming ook een risicofactor. Ouders kunnen hun kind voor alles behoeden. Ze grijpen dus te snel in. Kinderen ervaren dus geen risicosituaties en kunnen daarom niet groeien in de ontwikkeling van zelfcontrole.
Kinderen met angsten hebben een bepaalde cognitieve stijl ontwikkeld. Ze zien veel dingen als eng en kunnen gaan zweten en/of blozen. Volwassenen kunnen deze angsten niet serieus nemen. Hierdoor kan de angststoornis verergeren.
Voor een leraar is het moeilijk om angststoornissen te signaleren. De leraar moet goed letten op de signalen die het kind geeft. Dit kunnen directe of indirecte signalen zijn. Een leraar moet proberen om het kind uit te dagen tot nieuwe leuke gevoelens.
Een angststoornis is aanwezig als de symptomen langer dan een half jaar duren. Ook vermijdt het kind bepaalde activiteiten, waardoor hij moeite ervaart in het dagelijkse leven. Het is dus belangrijk om onderscheid te maken tussen een fase waar het kind overheen groeit en een stoornis.
Er is een Vriendenprogramma van Barrett, Lowrey-Webster en Holmes (1999) voor de angststoornissen van kinderen. Het programma is effectief ter preventie van angststoornissen en effectief binnen school.
1. Bespreken van de lichamelijke angstsymptomen
2. Controle krijgen over angstsymptomen
3. Probleemoplossende vaardigheden ontwikkelen
Bij het ontwikkelen van probleemoplossende vaardigheden is het essentieel om eerst die uitdagingen te doen die het kind nog een beetje durft. Zo ervaart het kind succes en zal het kind minder snel vermijdingsgedrag vertonen. Ouders moeten op de competenties van het kind vertrouwen. Zij mogen dus niet ingrijpen. Als het proberen mislukt, moeten de ouders blijven aanmoedigen. Als het lukt, moeten ze veel prijzen.
Voor ouders met jonge kinderen is het goed om veel gerust te stellen. Oudere basisschoolkinderen hoeven niet meer gerust gesteld te worden. Ouders hiervan moeten vooral het kind monitoren: loopt het niet uit de hand? Leraren moeten vooral veel complimentjes geven aan leerlingen. Kinderen met ernstige angstproblemen moeten van de leraar ondersteuning krijgen voor het veranderingsproces. Op de middelbare school wordt er vergeleken met klasgenoten: hoe doen anderen het?
Kinderen met angstproblemen kunnen ook concentratieproblemen hebben. De leraar kan inspelen op het competentiegevoel van de leerling. Als dit lukt, kan school een beschermende factor zijn voor het kind.
Verdriet
Twaalf jarigen hebben al veel meegemaakt. Al deze ingrijpende gebeurtenissen hebben invloed op schoolprestaties. Lahad (1993) schreef over het langdurige proces van verdriet. Hij gaf een overzicht van manieren waarop mensen overleven tijdens moeilijke periodes: BASIC-Ph.
B: Beliefs = persoonlijke zingeving
A: Affect = gevoelens herkennen
S: Social = interacties met anderen
I: Imagination = mooie dingen zien en verbeelden
C: Cognition = wat moet er geregeld worden
Ph: Physical = verwerking via zintuigen en fysieke activiteiten
Scholen kunnen op het gebied van verwerking en verdriet veel bieden. Het hoeft niet de hele dag centraal te staan, maar het is wel belangrijk om als school sociale ondersteuning te bieden. Praten over rouw en verlies moet niet worden vermeden in de klas. Leraren begrijpen dat motivatie minder is en kunnen het kind ondersteunen door ervoor te zorgen dat het kind blijft werken.
Als verdriet niet weggaat, kan er sprake zijn van depressie of dysthymie. Dit kan ook zonder verdriet ontstaan. Kinderen met depressie voelen zich een paar weken somber. Ze hebben het gevoel dat problemen niet op te lossen zijn. Het kind probeert niet meer mee te doen met activiteiten, voelt zich lusteloos en uitgeput.
School moet proberen deze symptomen te minderen en daartegenover de leerling competentie laten ervaren. Als dit niet helpt, kan psychotherapie helpen. Dit kan ook in combinatie met medicatie.
School
Sommige kinderen vinden het moeilijk om naar school te gaan. Ouders kunnen moeilijk voor elkaar krijgen het kind naar school te laten gaan. Het kind kan een schoolfobie ontwikkelen of school weigeren. Het kind moet zo snel mogelijk worden behandeld. Ook moet gekeken worden naar oorzakelijke factoren. Bij spijbelaars kan er worden onderhandeld.
In de praktijk is de behandeling hiervoor niet altijd even makkelijk. Er moet vooral gezocht worden naar de oorzakelijke factoren. Daarnaast moet ervoor gezorgd worden dat negatieve ervaringen met school niet herhaald worden. De stappen onderweg naar het einddoel (normaal naar school gaan) zijn belangrijker dan het einddoel.
Hopeloosheid en zelfmoord
Zelfmoord komt weinig voor bij kinderen. Tijdens de adolescentie is dit wel een van de belangrijkste doodsoorzaken. Een poging tot zelfmoord komt relatief veel voor. Het is dus belangrijk om deze leerlingen te signaleren. Ook moet de school hiermee kunnen omgaan.
In Nederland is nog niet duidelijk waar de verantwoordelijkheid ligt voor een risico inschatting. Moeten scholen hierop getraind worden?
Signalering
Zelfmoord ontstaat niet plotseling. Het kind voelt zich vaak al een langere tijd niet goed. De school is niet verantwoordelijk voor de behandeling, maar wel medeverantwoordelijk voor het signaleren ervan. Eventuele signalen zijn te zien in schoolprestaties, het humeur van het kind in de klas en de sociale omgeving. Ook leerlingen moeten voorbereid zijn op deze signalen. School moet een duidelijk traject hebben bij het signaleren van zelfmoord. Leerlingen moeten weten waar ze naartoe kunnen hiervoor.
Omgaan met zelfmoord
Wanneer zelfmoord is gepleegd, is de kans groot dat in dezelfde omgeving meerdere zelfmoorden worden gepleegd. Dit is omdat sommige personen het ook als ‘oplossing’ kunnen gaan zien. Het is daarom belangrijk dat scholen een goed actieplan hebben opgesteld. Ze moeten weten hoe ze met deze gebeurtenissen om moeten gaan. Er moet niet uitgebreid verteld worden hoe een leerling zelfmoord heeft gepleegd. Ook moet school de leerlingen goed monitoren. Mensen die betrokken waren bij het slachtoffer zijn erg kwetsbaar. Daarnaast moet school ook contact blijven houden met hulpverleners. Het is essentieel dat school een beroep op deze hulpverleners kan doen.
Opvallend gedrag
Op school zijn er twee typen kinderen die een lage sociale status hebben: de agressieve leerlingen en de leerlingen met teruggetrokken gedrag. Deze kinderen ontvangen negatieve reacties van de klasgenoten.
Afwijzing door de sociale omgeving kan leiden tot een afwijkende sociale informatieverwerking bij kinderen. Kinderen ervaren minder positieve ervaringen. Er bestaan ook beschermende factoren voor kinderen die worden afgewezen, zoals een veilige hechting en een goede relatie met de leerkracht, ouders en broertjes/zusjes. Daarnaast voelen kinderen die worden afgewezen met tenminste één vriendschap zich minder eenzaam. Leraren kunnen echter extra aardig doen tegen het afgewezen kind. Dit beïnvloedt de positieve relatie tussen leerling en leraar, maar het kind kan hierdoor ook een betere plek vinden in de klas. Belangrijk voor de leraar is dus om een goede relatie op te bouwen met een afgewezen leerling. Hij kan goede gesprekken voeren, zodat de leerling begrijpt dat bepaald gedrag niet aantrekkelijk is in de klas. Ook kan de leraar de leerling helpen door extra activiteiten met een hoge status te verrichten. Door samenwerking in de klas kunnen vriendschappen ontwikkelen. Het is bewezen dat afgewezen leerlingen hierdoor een betere status krijgen in de klas.
Gevoel en begrip
Leraren hebben veel kennis over hoe kinderen zich op een bepaalde leeftijd voelen en wat kinderen denken. Als kinderen anders reageren, wil de leraar begrijpen waarom ze zo reageren. Deze kinderen worden ondersteund en beschermd na hun reactie.
Affectieve empathie is het willen begrijpen van en reageren op gevoelens en gedachten van anderen. Naast affectieve empathie bestaat ook cognitieve empathie. Dit is als iemand meerdere perspectieven naast elkaar kan leggen, dus de technische kant ervan.
Kinderen met een autisme spectrum stoornis vinden het vaak moeilijk om het gedrag van een ander te begrijpen, ze missen affectieve empathie. Er kan een negatieve hechting ontstaan met volwassenen. Ook kan door de omgeving de negatieve interacties en affectie versterkt worden.
In het voorgezet onderwijs komt het weleens voor dat leerlingen psychotisch worden. Ze weten niet meer wat de realiteit is en kunnen niet meer logisch redeneren. Signalen hiervoor kunnen zijn: motorische coördinatie of concentratieproblemen. Behandeling moet direct plaatsvinden. Deze moet gericht zijn op de realiteit en communicatie.
Ingrijpen
Om het onvoorspelbare, afwijkende gedrag van kinderen aan te pakken is het belangrijk om:
Niet te hanteren
Er is een continuüm voor onhandelbare kinderen. Als deze kinderen over een bepaalde grens gaan, zijn ze niet meer te hanteren in een schoolcontext. Dit zijn vooral leerlingen met een pervasieve ontwikkelingsstoornis, ADHD en/of gedragsstoornissen. Ook kinderen met onvoorspelbare ouders of kinderen met multiplexe ontwikkelingsstoornissen hebben problemen met onvoorspelbaarheid.
Leraren moeten proberen om afspraken te maken met deze kinderen. Lukt dit niet, kan het kind naar Speciaal Basisonderwijs (SBO) of REC-4 onderwijs. Dit noemen we educatieve therapie. Het is onderwijs in een kleine groep of een op een lessen.
Door Van Loom en Lamot (2004) worden drie oorzaken besproken voor moeilijk gedrag:
Wanneer een leraar moeite heeft met een leerling kan de schoolpsycholoog helpen. Deze kijkt naar wat alle betrokkenen kunnen doen om de situatie te verhelpen. Alle betrokkenen mogen hun verhaal doen, dit verhaal heet een diagnostisch verhaal. Een proces waarbij rekening wordt gehouden met ouders, kind en onderwijsprofessionals heet dialooggestuurde zorg.
Een brede context
- Het kind
Tot in de jaren tachtig werd het kind individueel behandeld. Ouders moesten anders opvoeden of kregen ondersteuning. School werd niet op de hoogte gesteld en leraren moesten zelf zoeken naar hulp bij onderwijsbegeleidingsdiensten.
- Het probleem
Er wordt nu vooral gekeken naar het ontwikkelingsverloop van kinderen. Risico en beschermfactoren worden besproken. De context is heel belangrijk voor de diagnose van het kind (school, ouders, vriendschappen).
- Het systeem
Behandelingsdiagnostiek is gericht op de perspectieven van alle betrokkenen. Ook is het een interactieproces. Er moet goed gecommuniceerd worden, omdat de betrokkenen individueel vaak een ander beeld hebben over het probleem.
Kinderen
Praten met kinderen helpt hen bij het beleven van situaties, anderen en zichzelf. Het is niet de bedoeling dat de volwassene zijn eigen interpretaties geeft over de gevoelens van het kind. Je reikt als het ware een spiegel aan: het kind ziet zijn eigen gevoelens. Het is goed om positieve feedback te geven op wat het kind zegt. Op deze manier lok je meer gewenst gedrag uit. Praten met kinderen kan leiden tot informatie die anderen niet kunnen geven. Naast informatie kan het kind vertellen hoe hij problemen ervaart.
Wanneer een kind met een gedragsdeskundige praat, moet de communicatiestijl aangepast worden aan het ontwikkelingniveau en de specifieke eigenschappen van het kind. Op deze manier kunnen kind en gedragsdeskundige positieve interacties ervaren, waardoor het kind zich serieus genomen voelt.
Kinderen vertellen niet alles aan volwassenen (ouders en leraren), omdat ze het volwassenen tevreden willen houden. Daarom kan het soms makkelijker zijn om iets tegen een vertrouwenspersoon te vertellen. Ook kan wenselijkheid bestaan. Dit betekent dat het kind zich blij voordoet, omdat hij niet wil dat zijn ouders zich verdrietig gaan voelen. De gedragskundige moet daarom vanaf het begin benadrukken dat het kind het meeste weet van de situaties en dat de gedragskundige wil snappen wat het kind ervaart.
Ouders
Ouders en school werken samen, ze zijn partners. Wanneer kinderen leer- of gedragsproblemen vertonen, worden handelingsplannen gemaakt in overleg met ouders. Ouders moeten geïnformeerd worden. Het kan ook zijn dat ouders en school het niet met elkaar eens zijn over het probleem van het kind. Daarom is het belangrijk dat leraren 10 minuten gesprekken voeren met de ouders. Verschillende mechanismen spelen een rol bij de verschillende visie van ouders en leraren.
Leraren vormen snel een beeld over de thuissituatie van een kind. Hierdoor kunnen ouders en leraren gemakkelijk ruzie krijgen. Het is belangrijk om goed te communiceren met elkaar. Ouders zijn niet perfect. Volgens Hoghughi en Speight (1998) is er sprake van ‘good enough parenting’ wanneer ouders liefdevol zijn, controle houden en de ontwikkeling stimuleren.
Ouders kunnen echter probleemgedrag als normaal ervaren. Probleemgedrag is dan meerdere generaties aanwezig in de familie.
De handelingsplannen van deskundigen kennen altijd een tweesporenbeleid: na te streven veranderingen bij kind vragen om een omgeving die veranderingen toestaat, uitlokt en erop inspeelt en een omgeving die veranderingen bekrachtigt en soms ook mee verandert.
Leraren
Leraren ontwikkelen op basis van ervaring een sensitiviteit voor wat er met een leerling aan de hand is. Leerlingen worden met elkaar vergeleken, waardoor bijzonderheden sneller opvallen. Deze kinderen worden vaak doorverwezen naar jeugdzorg of jeugd-GGZ.
Een gedragsdeskundige heeft informatie nodig van de leerling, ouders en leerkrachten bij het diagnosticeren van een kind. Gedragsdeskundigen kunnen soms op weerstand stuiten. Leraren of ouders kunnen het gevoel krijgen dat zij de schuld krijgen van de problemen van het kind. De gedragsdeskundige moet hiermee om kunnen gaan.
Verder moet de gedragsdeskundige rekening houden met het interne werkmodel van de leraar over het kind. Dit zijn verwachtingen over het kind die het gedrag van de leraar kan beïnvloeden. Als het niet goed gaat in de klas, moet de leraar zelf kritisch kunnen kijken naar zijn werkmodellen. Hij moet zorgen voor een optimale situatie in de klas.
Een affectieve band tussen leraar en kind is een beschermende factor bij kinderen met gedragsproblemen. Als de relatie tussen leerlingen en leraar goed verloopt, krijgt de leraar een goed gevoel.
Consultatieve leerlingenbegeleiding is een vorm van leerlingenzorg waarbij gekeken wordt naar de beperkingen en mogelijkheden van de leerling en leraar.
Na de diagnose worden behandelingsplannen gemaakt. Dit is een proces waarbij beslissingen worden gemaakt. Alles wat getest is bij het kind, wordt gerelateerd aan de interacties tussen leraar en kind. Hieronder worden verschillende onderwerpen besproken op SBO scholen de Parel en het Baken:
Overleg en verslaggeving
Overleg en verslaggeving moeten op iedere reguliere school aanwezig zijn. SBO of REC-scholen hebben meer overleg en ondersteuning nodig. De ontwikkeling van het kind wordt vastgelegd in het leerlingvolgsysteem. Problemen kunnen zo in een vroeg stadium worden gesignaleerd. Verder worden resultaten van toetsen ingevoerd. Zo kan de leraar op basis van deze gegevens een individuele- of groepsplan schrijven.
School- en behandeling
Alle scholen moeten een schoolwerkplan schrijven. Dit is een overzicht van het doel, de inhoud en organisatie van de school. Veiligheid, sociale ondersteuning en structuur zijn de gedeelde kenmerken van scholen. Als kinderen zich veilig voelen op school, kunnen ze zich ontwikkelen. Kinderen die niet mee kunnen komen in de klas op de Parel mogen toch meegaan met hun klasgenoten. Voordeel is dat leerlingen zich veilig voelen. Nadeel is dat kinderen gaan onderpresteren. Op het Baken worden leerlingen uitgesloten. Leerlingen met een laag IQ of storende leerlingen worden niet geaccepteerd. Een voordeel is dat leerlingen optimaal kunnen presteren. Een nadeel is dat plaatsing op deze school aan voorwaarden gebonden is.
Diagnostiek
Kinderen die naar het SBO of SVO gaan, hebben een onderzoek gehad. Handelingsgerichte diagnostiek is gericht op leerlingkenmerken, contextkenmerken en afstemming tussen beide domeinen. Het gaat ook over de positieve kenmerken van kinderen.
De Parel heeft een systeem met een monodisciplinair karakter. Als een leraar problemen blijft tegenkomen met een leerling, moet de schoolpsycholoog meedenken. De leraar bespreekt de problemen met de directeur en de schoolpsycholoog heeft een consultatieve rol.
Het Baken gebruikt een systeem met een multidisciplinair karakter. Dit betekent dat alle leerlingen het hele jaar door wordt gevolgd. De schoolpsycholoog bereidt de leerlingbespreking voor met de leraar en eventueel de RT’er, maatschappelijk werker en of logopedist. Deze vindt drie keer per jaar plaats.
Betrokkenheid ouders en kinderen
Voor de school is het wettelijk verplicht om ouders inzage te geven in de handelingsplannen. Ouders worden betrokken gehouden door rapportbesprekingen. Voor de leerlingbespreking wordt individuele gesprekken gevoerd met leerlingen.
De Parel is meer gericht op een groepsplan. Ouders worden op de hoogte gesteld welke aanvullingen voor hun kind bedacht zijn. Alle gesprekken worden door leraren gevoerd.
Het Baken formuleert na het gesprek leerdoelen. Met ouders worden deze leerdoelen besproken. Vinden ze deze doelen ook belangrijk? En willen ze er actief aan meewerken?
Individuele handelingsplannen
De leerlingbespreking en het individuele handelingsplan zullen samengevoegd worden tot een gedeelde visie op de leerling. Het individuele handelingsplan bespreekt naast de testresultaten ook gedrag en emoties van de leerling. Alle scholen hebben een eigen manier om het handelingsplan vorm te geven.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1900 |
Add new contribution