Samenvatting Interventies bij onderwijsleerproblemen
- 4846 reads
Deze samenvatting bij De ontwikkeling van kinderen met problemen: Gewoon anders (Knorth et. al.)is geschreven in 2014 en behandeld onder andere de De double deficit hypothese van dyslexie en leestheorie, en de evolutie van behandelmethoden en diagnose tools voor orthopedagogische vraagstukken.
De aanleiding voor het schrijven van dit boek is het afscheid van leerstoelhouders Van der Meulen en Zandberg. Beiden hebben zich direct of indirect met de ontwikkeling van kinderen beziggehouden, Van der Meulen met een sterke interesse in de normale ontwikkeling, Zandberg met bijzondere aandacht voor de afwijkingen. Van der Meulen hecht veel waarde aan het ontwikkelen van tests die de mijlpalen van de (gemiddelde) ontwikkeling representeren. Zandberg zoekt naar mogelijkheden om aan afwijkingen van die ontwikkeling het hoofd te bieden, waarbij niet de gangbare mijlpalen maatgevend lijken te zijn, maar het meer gaat om de flexibiliteit van de omgeving. De een ontwikkeld als het ware een thermometer, de ander probeert om op een acceptabele manier met temperatuurschommelingen te leren omgaan.
De bedoeling van dit boek is om de bijdragen te lezen en telkens na te gaan welke positie wordt ingenomen en wat daarvan de consequenties zijn voor praktijk en onderzoek.
Orthopedagogiek is een interventiewetenschap, gericht op het voorkomen of terugdrinken van problemen bij het opvoeden. Om te bepalen of er sprake is van een probleem, beiden indelingen in verschillende probleemcategorieën houvast (een voorbeeld is de ICIDH).
Een beperking van de onderscheiden categorieën is echter dat ze weinig recht doen aan de dynamiek die eigen is aan het ontstaan en verloop van pathologie.
Achenbach past in deze zienswijze. De door hem ontwikkelde Child Behavior Checklist (CBCL) berust niet op een indeling in stoornissen, maar geeft voor het individuele geval een aanduiding van de ernst van probleemgedrag op een aantal dimensies, wat daarmee ook een beeld geeft van de zwaarte die de opvoeder ervaart. Een dimensionele benadering doet meer recht aan de dynamiek van ontwikkeling en opvoeding.
Ontwikkelingsmodellen
Braet en Prins bespreken vanuit de literatuur drie modellen van normale ontwikkeling waarvan verschillende andere modellen zijn afgeleid:
Het trekmodel: gaat uit van relatief onbeïnvloedbare individuele kenmerken en eigenschappen die het verloop van de ontwikkeling bepalen.
Het omgevingsmodel: gaat uit van de volledige beïnvloedbaarheid van het individu op basis van externe veranderingen.
Het interactiemodel: ziet ontwikkeling als een proces van voortdurende, dynamische aanpassing van kind en omgeving.
Het aangrijpingspunt voor het voorkomen of terugdringen van problemen in de orthopedagogische hulpverlening is gelegen in het complexe en dynamische proces. Dimensionele probleembenadering doet recht aan de dynamiek van ontwikkeling en opvoeding.
Pennington geeft een integratief, transactioneel ontwikkelingsmodel van psychopathologie dat hij uitwerkt voor verschillende stoornissen. De ontwikkeling van elke stoornis is te beschrijven op vier, elkaar beïnvloedende niveaus:
Etiologie: ontwikkelingspathologie ontstaat binnen het voortdurend op elkaar inwerken van genetische factoren en omgevingscondities
Hersenontwikkeling: de ontwikkeling van de hersenen is een voortdurend proces van verandering, waarin oorzaak en gevolg moeilijk te scheiden zijn
Neuropsychologie: de eerste twee niveaus worden gemedieerd door (neuro)psychologische processen, zoals aandacht en geheugen
Gedrag: de eerste twee niveaus komen terug in waarneembare gedragingen en symptomen
De ontbrekende terugkoppeling in het model tussen gedrag en psychologische processen illustreert dat het op het derde niveau gaat om niet rechtstreeks waarneembare fenomenen: gedrag kunnen we waarnemen en hersenactiviteit is in beeld te brengen, maar wat zich daartussen afspeelt, veronderstellen we op basis van theoretische uitgangspunten.
Een transactioneel ontwikkelingsmodel is om meerdere redenen aantrekkelijk:
Het brengt een duidelijk onderscheid aan tussen observeerbaar gedrag, de veronderstelde psychologische processen, de rol van de hersenen en de etiologie
Het biedt een genuanceerd beeld van wat verstaan wordt onder oorzaak en verklaring
Oorzaken kunnen zich op verschillende niveaus voordoen, in verschillende combinaties en ze kunnen leiden tot uiteenlopende gevolgen, dit geeft het model ook aan
Het model maakt inzichtelijk waarom co-morbiditeit van stoornissen aannemelijk is
Het model impliceert dat een effectieve behandeling die tot gedragsverandering leidt minstens ook aantoonbaar van invloed zal zijn op het functioneren van de hersenen
Wetenschappelijk onderzoek naar de ard en achtergronden van ernstige problemen is vanuit het model multidisciplinair van aard
Pennington werkt zijn model uit voor verschillende stoornissen, die door hem worden ingedeeld in drie categorieën:
Motivatiestoornissen: depressie, angststoornissen, posttraumatische stresstoornissen
Stoornissen in de actieregulatie: ADHD, Gilles de la Tourette, ODD
Taalstoornissen en cognitieve ontwikkelingsstoornissen: autisme, dyslexie, mentale retardatie
Het toekennen van discrete stoornissen en het stellen van eenduidige onderkennende diagnoses bieden in sommige gevallen duidelijkheid. Vastomlijnde beslissingen bieden bijvoorbeeld beleidsmatige voordelen bij het toekennen van een pgb of bij toelating tot hulpverlening. Al zijn ze theoretisch en empirisch discutabel, doen ze geen recht aan de dynamiek en complexiteit van ernstige ontwikkelingsproblemen, en gaan ze voorbij aan de individuele verschillen en uiteenlopende redenen. Dynamische problemen en transactionele ontwikkeling verdienen meer aandacht vanuit de orthopedagogiek.
Dynamische problemen, transactionele ontwikkeling en het ontstaan van unieke problemen
Mensen zijn handelende wezens en creëren hun eigen verhalen, wat de kinderpsychiater Boer deed opmerken dat elk kind zijn eigen vader en moeder maakt. Een verhaal functioneert als een patroon van feiten, emoties en interpretaties dat houvast geeft. Een feit of een (re)actie van de omgeving roept een beleving op, krijgt daarmee een betekenis en wordt herkend vanuit een al bestaand patroon of wordt zonodig daarvoor passend gemaakt. In deze cyclus komen individuele en unieke patronen tot stand, die kloppen als een verhaal. Patronen zijn in de eerste plaats handig voor een buitenstaander, omdat ze inzicht geven in hoe en waarom iemand op een bepaalde manier handelt. Ook voor de binnenstaander hebben ze een functie. Het voordeel van een patroon is dat het klopt of kloppend te maken is. Iets dat klopt, geeft geen onrust. Onrust reduceert de kans op gezond overleven.
Met een patroon en een verhaal krijgen gebeurtenissen een plaats en ontstaat een basis voor nieuwe keuzes en nieuw gedrag (voor schematische overzichten van dit stuk zie figuur 2.3). Figuur 2.4 beeldt af hoe we kunnen denken over het ontstaan van ontwikkelingspathologie in relatie tot reacties van de omgeving en beïnvloed door unieke ervaringen en interpretaties, mede afhankelijk van individuele mogelijkheden. In empirisch wetenschappelijk onderzoek zijn harde gegevens uit neurowetenschappen wellicht te koppelen aan individuele patronen en zachte gegevens die een invulling zijn van cognitief/affectieve processen.
Dynamiek en uniciteit vatten we op als een bron van meerwaarde voor het wetenschappelijk onderzoek en voor de orthopedagogische hulpverlening.
Het doel van deze bijdrage is om een schets te geven van de dynamische systeembenadering van ontwikkeling en opvoeding. De kern van het betoog is dat ontwikkeling of opvoeden een proces van verandering is, een beweging van bepaalde kenmerken naar andere kenmerken toe. Een kernbegrip binnen de orthopedagogiek is het begrip problematische opvoedingssituatie. De opvoedingssituatie is problematisch omdat het veranderingsproces anders dan gewenst is.
Door hulpverlening hopen we het kind uit zijn huidige, bestendige toestand te krijgen en het daar te brengen waar het merkbaar tot minder moeilijkheden leidt.
De imitatione Newtoni
Het veranderingsproces in de hulpverlening kunnen we ook beschouwen als een beweging of een verplaatsing. Impulsiviteit en de frequentie (of ernst) van de dagelijkse problemen kunnen we beschouwen als wiskundige dimensies. Op dit moment zit het kind ‘hier’ en neemt een bepaalde plaats in de ruimte in. We willen dat het kind naar een andere plek in de ruimte gaat, waar de regio wordt gevormd door matige impulsiviteit en weinig problemen.
We bekijken het opvoedingsprobleem in kwestie als een plaats in een (tweedimensionele) ruimte, als een klein denkbeeldig planeetje dat zich ergens in de ruimte bevindt. Met andere woorden, het planeetje cirkelt rond in de grote ruimte, maar het bevindt zich jammer genoeg te vaak in de hoek die we als problematisch ervaren. Er zijn dus bepaalde krachten op het planeetje werkzaam die het in de richting van de problematische regio drijven, of ervoor zorgen dat het daar blijft. Door een kracht op het planeetje uit te oefenen die het drijft in de richting van de niet als problematisch ervaren gebieden van de ruimte, en ervoor zorgt dat het daar uit zichzelf blijft, zonder dat we moeten blijven tussenbeide komen.
Om met enig succes een kracht uit te kunnen oefenen op het planeetje zouden we eigenlijk de bewegingswetten van het planeetje moeten kennen.
Stel dat we nu – net als Newton indertijd bij echte planeten – begrijpen wat de fundamentele bewegingswetten van ons planeetje zijn, en weten welke krachten erop werkzaam zijn. Kunnen we dan ons planeetje in de gewenste ‘baan’ krijgen, in de gewenste hoek van de door ons bekeken ruimte? Het antwoord is niet bij voorbaat bevestigend. De benodigde krachten kunnen immers van dien aard zijn dat ze niet binnen ons bereik vallen.
Dynamische systemen
De bovenbeschreven benadering van een problematisch ontwikkelingsverschijnsel is een directe weergave van een algemene, en in diverse disciplines zeer succesvol gebleken, theoretische en methodologische benadering van veranderingsverschijnselen. Namelijk de dynamische systeembenadering.
Een dynamisch systeem wordt gedefinieerd als een manier om te beschrijven hoe een bepaalde toestand (van een systeem) verandert in een andere toestand over een bepaald tijdsverloop. Dynamische systeemtheorie gebruikt een typisch geometrische manier om toestanden van systemen te beschrijven. Een toestand van een systeem is de waarde die dat systeem heeft voor de gekozen dimensies op een bepaald moment in de tijd. Die dimensies vormen een ruimte in de wiskundige zin van het woord, de kenmerken van het systeem op elk van deze variabelen bepalen de plaats die het systeem in deze ruimte van dimensies of variabelen inneemt.
Het beschrijven van de verandering van een vorige toestand in een volgende gebeurt door een bewerking uit te voeren op de vorige toestand, waaruit dan de volgende resulteert. Die bewerking wordt bepaald door de bewegingswet(ten) van het systeem. Een heel eenvoudige bewerkingswet is vervat in het principe van groei. Groei betekent dat de vorige toestand per tijdseenheid met een bepaalde proportie toeneemt.
Een belangrijk kenmerk van een dynamisch systeem is haar iteratieve karakter. Iteratie betekent herhaling van de bewegingswet. Passen we die bewegingswet toe op de huidige toestand, dan krijgen we een volgende toestand.
De meeste dynamische systemen zijn gekoppelde systemen. Ze bestaan uit meerdere veranderlijke, aan elkaar gekoppelde componenten. Gekoppelde, iteratieve systemen laten gedrag zien dat wordt gekenmerkt door niet-lineairiteit. Dat wil bijvoorbeeld zeggen dat het effect van een oorzaak afhankelijk is van het moment in het ontwikkelingsproject waarop het effect zich voordoet. Het niet- lineaire, iteratieve karakter van een opvoedingsproces maakt dat dergelijke processen zich het beste laten karakteriseren als adaptieve processen die plaatsvinden onder een redelijk hoge mate van onzekerheid.
Als je de bewegingswetten van het systeem kent, kun je voor elke mogelijke plaats in de toestandenruimte aangeven wat de volgende plaats in de ruimte zal zijn dat het systeem zal innemen. Systemen die interessant zijn voor biologen, economen, gedragswetenschappers etc. gedragen zich over het algemeen niet als vrij rondstuiterende planeten die overal in de ruimte kunnen voorkomen, maar als planeten die de neiging hebben maar één specifieke plaats toe te kennen en daar vervolgens bij te blijven. Waarvandaan ze ook vertrekken, ze zullen zich onweerstaanbaar bewegen in de richting van een aantal geprefereerde plaatsen, die we de attractortoestanden van het systeem noemen.
Het beschouwen van stabiliteit als een actief proces is een typische, algemene bevinding die resulteert uit de studie van dynamische systemen. Een tijdelijke invloed die het systeem naar een andere toestand brengt of kan brengen noemen we een perturbatie of verstoring. Stabiliteit impliceert dus dat een systeem kan compenseren voor de invloed van perturbaties.
De problematische toestand is in belangrijke mate zelf-instandhoudend. De problematische situatie gedraagt zich als een attractor: de verzameling kenmerken en eigenschappen waaruit dit systeem bestaat interacteren op zo’n wijze dat ze de problematische toestand voortdurend reproduceren. In sommige gevallen kan de interventie succesvol zijn, en ontstaat een nieuwe toestand die niet, dan wel minder, problematisch is. In dat geval bestaat de interventie uit een perturbatie die sterk genoeg was om het systeem in een andere evenwichtspunt te drijven.
Attractoren
Studies met voldoende herhaalde metingen laten zien dat de attractortoestanden zoals we die in ontwikkelingscontexten aantreffen, vrij complex zijn. Er is geen sprake van een welomschreven, stabiel kenmerk. Studies die gebruik maken van de zogenaamde State Space techniek laten bijvoorbeeld zien dat gedrag in ontwikkeling sterk fluctueert, echter met een duidelijke neiging terug te keren naar een bepaald gebied binnen de toestandenruimte. Een attractor is dus eerder een karakteristiek dynamisch fluctuatiepatroon. Fluctuatie is niet alleen een natuurlijk, maar ook een bijna noodzakelijk kenmerk van een zich ontwikkelend systeem. De fluctuatie zorgt ervoor dat het systeem nieuwe gedragsvormen kan exploreren en die eventueel kan ontwikkelen.
Een eigenschap als ‘impulsiviteit’ is niet terug te voeren op één onderliggend kenmerk, maar op de manier waarop de componenten van het systeem samenwerken. Het uiteenrafelen van complexe systemen is lastig, en vereist de bouw en toetsing van modellen die de dynamiek van complexe interacties tussen systeemcomponenten stimuleren en duidelijk maken dat bepaalde soorten interacties tot bepaalde kwalitatieve kenmerken van processen leiden.
Variabiliteit en kortetermijnfluctuaties moeten worden gezien als belangrijke informatie, en niet per definitie als meetfout. Eén mogelijkheid is om fluctuaties te gebruiken ter bepaling van een ‘fuzzy’ meetset, dus de meting niet te bepalen op basis van (geschatte) gemiddelde scores en ‘true scores’ maar op basis van de karakteristieke fluctuatiebreedte van een gemeten variabele bij een persoon. Twee verschijnselen die verwant zijn met fluctuaties zijn pieken in prestaties en de mate van onzekerheid die de observator heeft bij het interpreteren van gedragingen binnen bepaalde categorieën.
Zelforganisatie en emergentie
Wanneer een complex systeem zich kenmerkt door bepaalde attractortoestanden, is er in de ontwikkeling van dat systeem sprake van zelforganisatie. Zelforganisatie is het proces waarbij, door de manier waarop alle betrokken componenten op elkaar inwerken, orde ontstaat zonder dat er een instructie van buitenaf is die de orde veroorzaakt.
Complexe dynamische systemen, zoals een kind in ontwikkeling, vertonen nog een andere eigenschap, verwant aan zelforganisatie. Deze eigenschap staat bekend onder de term emergentie. Het betekent het ontstaan van een nieuwe eigenschap op een hoger organisatieniveau, als gevolg van de interacties tussen componenten op een lager organisatieniveau. Binnen de ontwikkelingspsychologie treedt emergentie op als het resultaat van interacties tussen handelingen op het organisatieniveau van kortetermijnprocessen, leidend tot structurele kenmerken op het niveau van langetermijnprocessen. Het ontstaan van nieuwe kenmerken verloopt vaak via discontinue, dat wil zeggen sprongsgewijze, processen.
Uit het voorgaande volgt dat als we te maken hebben met een complex dynamisch systeem, we ons aan bepaalde algemene eigenschappen kunnen verachten, zoals zelforganisatie, emergentie, discontinuïteit naast continue veranderingen etc. Met andere woorden, als we het ontwikkelingstraject van een individu volgen, moeten we de geobserveerde verschijnselen in eerste instantie interpreteren als mogelijke uitdrukking van deze verwachte eigenschappen. Het laatste wat we van en levend, complex systeem kunnen verwachten is dat het zich op een eenvoudige, lineaire wijze ontwikkelt. Het systeem in kwestie is niet allen het kind zelf, maar het kind in interactie met zijn of haar omgeving. Die omgeving is niet onafhankelijk van dat kind. Er is sprake van een wederzijds adaptief proces.
Het bekende transactionele model van Sameroff is een voorbeeld van een wederzijds adaptief verlopend proces, en we kunnen dus verwachten dat een dergelijk proces kenmerken van zelforganisatie zal vertonen.
Tot slot
De dynamische systeemtheorie is een zeer algemene benadering van veranderings- of bewegingsprocessen, zoals die plaatsvinden in complexe systemen, en ontwikkeling, opvoeding en hulpverlening zijn bij uitstek voorbeelden van veranderingsprocessen die in complexe systemen plaatsvinden.
Met betrekking tot het te verwachten ontwikkelingstraject voorspelt de dynamische systeemtheorie een ‘landschap’ van mogelijke ontwikkelingstrajecten, afhankelijk van de parameterwaarden die het ontwikkelingsproces in kwestie aanstuurt. Wat betreft de diagnostiek van ontwikkelingskenmerken legt de dynamische systeemtheorie de nadruk op het dynamische karakter van de gemeten variabelen.
Interventies zijn te beschouwen als tijdelijke perturbaties van een systeem dat zich in een zelfbestendigende, problematische evenwichtstoestand of –gebied bevindt. Perturbaties worden vaak geassimileerd door het systeem, en leiden niet tot blijvende verandering. In dat geval zeggen we dat de interventie niets heeft opgeleverd. Succesvolle interventies leiden ertoe dat het systeem een nieuwe, zelfbestendigende evenwichtstoestand bereikt, waarbij het oorspronkelijke probleem is opgelost of significant verkleind.
Hoe toevallig is de score van 6 op een blokjestaak? Deze vraag heeft betrekking op de betrouwbaarheid van een score. Kunnen we zeggen dat een kind dat vijf blokjes kan stapelen een beperkter motorische vaardigheid bezig dan een kind dat zes blokjes kan stapelen? Deze vraag slaat op de validiteit van de score.
Het is beter om de ervaringen met het bouwen van torens door kinderen systematisch vast te leggen en zo een gefundeerde norm te bepalen. Dit systematisch vastleggen gebeurt doorgaans in een grootschalig normeringsonderzoek, waarvan het resultaat wordt vastgelegd in normtabellen. Hiermee kan een ‘ruwe’ testscore (het aantal gestapelde blokjes) worden afgelezen welke ‘standaardscore’ of ‘normscore’ een kind heeft.
Normeringsonderzoek
Het normeringsonderzoek voor een test, dat moet leiden tot de constructie van normtabellen, komt neer op het verkrijgen van betrouwbare statistische gegevens van populaties waarmee de scores van geteste kinderen worden vergeleken.
Als kan worden aangenomen dat de ruwe scores op intervalniveau zijn gemeten, kunnen ze worden omgezet in normaal verdeelde scores met een vooraf gekozen gemiddelde en standaarddeviatie. Bij een ontwikkelingstest waarbij dezelfde items worden afgenomen bij kinderen van verschillende populaties (hier: leeftijdsgroepen), zij de ruwe scores van de jongere kinderen rechts scheef verdeeld, omdat alleen de makkelijkste items en maar weinig moeilijke items correct worden beantwoord. Bij de oudere kinderen is de scoreverdeling links scheef, omdat alleen bij de moeilijkste items en bij weinig makkelijke items fouten worden gemaakt. In de leeftijdsgroepen waar de ruwe scores niet normaal zijn verdeeld wordt een normaliteittransformatie toegepast.
In recenter ontwikkelde normeringsprocedures worden de verschillende leeftijdsgroepen gecombineerd, waardoor de bepaling van de normen in één leeftijdsgroep gebaseerd is op de scoreverdelingen in alle leeftijdsgroepen. Het uitgangspunt bij de combinatiemethode is dat een standaardscore een functie is van slechts twee indices: de ruwe score en de leeftijd. Het grote voordeel van de combinatiemethode is dat bij elke leeftijd standaardscores kunnen worden bepaald, dus ook bij leeftijden die niet in het normeringsonderzoek zijn onderzocht. Een tweede voordeel van de combinatiemethode is dat extreem lage of hoge standaardscores betrouwbaarder kunnen worden bepaald.
Standaardscores, percentielen en leeftijdsequivalenten
Een normaal verdeelde standaardschaal is aantrekkelijk in het gebruik. Hij is zeer ingeburgerd en de meeste gebruikers weten uit hun hoofd dat circa 68% van de populatie valt tussen één standaarddeviatie boven en onder het gemiddelde. Een score lager dan twee standaarddeviaties onder ht gemiddelde komt voor bij ongeveer 2% van de populatie.
Waarom dan niet direct gebruik maken van die percentages en de standaardscores overslaan? Dit gebeurt bij veel tests en zo’n percentage wordt dan ‘percentiel’ genoemd. In de normtabellen kan dan bij elke ruwe score direct een bijbehorend percentiel worden afgelezen. Een groot nadeel is dat de percentielschaal een ordinale schal is. Kan een normaal verdeelde standaardscore worden opgevat als een intervalschaal, waar eenzelfde verschil over de hele range van scores dezelfde betekenis heeft, dit geldt voor percentielen beslist niet. Percentielen mogen ook niet bij elkaar opgeteld worden om tot een combinatiescore te komen.
Bij het gebruik van een leeftijdsequivalent wordt een ruwe score uitgedrukt in een leeftijd. Als een kind een leeftijdsequivalent heeft van 4 jaar, dan betekent het dat zijn testprestatieniveau overeenkomt met het gemiddelde van vierjarige kinderen. Deze wijze van weergeven is nog veel problematischer dan het gebruik van percentielen. Bij standaardscores wordt de prestatie van een kind vergeleken met dat van andere kinderen van dezelfde leeftijd. Het gebruik van leeftijdsequivalenten komt neer op een vergelijking van het geteste kind met kinderen die een andere leeftijd hebben. Wanneer een kind een jaar achter is, dan moet men zich afvragen of dit veel of weinig is. Voor de interpretatie van deze achterstand zijn ook weer normen nodig.
Ontwikkeling verloopt nooit lineair, dat zou immers veronderstellen dat een vaardigheid zich dan continu en in hetzelfde tempo zou doorontwikkeling, zonder ooit een maximum te bereiken. Dit betekent dat een achterstand (of voorsprong) in termen van een leeftijdsequivalent geïnterpreteerd moet worden in het licht van de hellingshoek van de ontwikkelingscurve bij de kalenderleeftijd van het kind.
Normgroepen en lokale normen
Bij de keuze van normpopulaties spelen twee overwegingen een rol:
Het is alleen maar zinvol om normpopulaties te onderscheiden die qua ruwe scores van elkaar verschillen
Met welke normpopulaties moeten de geteste kinderen worden vergeleken
Lokale normen, zoals aparte normen voor jongens en meisjes, lijken onnodig en onwenselijk. Er zijn betere, en eenvoudigere, manieren om met verschillen tussen groepen om te gaan.
Een simpele tabel met gemiddelden en standaarddeviaties van standaardscores van speciale groepen is al voldoende om verantwoord rekening te houden met verschillen tussen groepen.
Als er voor kinderen bij wie door hun beperking geen normale test kan worden afgenomen een aparte versie wordt gemaakt, moeten er voor deze nieuwe test wel aparte normen worden opgesteld. Er ontstaat in zo’n geval wel een probleem, omdat speciale populaties lastig te definiëren zijn en vaak ook erg heterogeen zijn qua type beperking.
De conclusie uit het voorgaande is dat het gebruik van (didactische) leeftijdsequivalenten beter kan worden afgeschaft, evenals lokale normen voor jongens en meisjes, voor personen uit milieus met een verschillende sociaal-economische status of voor andere speciale groepen. We kunnen volstaan met ‘normale’ normen, al zullen veel testgebruikers moeite hebben met het afschaffen van de (misleidende) eenvoudige en voor de hand liggende (foutieve) interpretatie. Echter, moet het gebruik van normaal verdeelde standaardscores te worden bevorderd.
Het normale kind bestaat niet. Toch is ‘normaal’ de norm en elk kind wordt er zijn leven lang mee vergeleken, is het niet formeel dan wel informeel.
Vanuit de dynamische systeemtheorie weten we dat elk kind periodes doormaakt waarin sterk van de ontwikkelingslijn wordt afgeweken. Geen enkel kind ontwikkelt zich strak langs de normaallijn. De kunst is om op het juiste moment de afwijkende ontwikkeling als verdacht te bestempelen. Maar wat als de ontwikkeling toch een probleem wordt?
Na het opbouwen van een vertrouwensrelatie is verantwoorde en zorgvuldige diagnostiek de eerste stap richting het oplossen van problemen. Het moet leiden tot een helder beeld van het probleem, het geven van een gefundeerd advies en het leggen van een basis voor het ontwerpen van een interventieplan.
De ontwikkeling van formele, gestandaardiseerde en valide instrumenten voor heel jonge kinderen (voorschoolse leeftijd) is beduidend later op gang gekomen dan voor kinderen in de schoolse leeftijd en volwassenen. Pas sinds de opkomst van het idee dat vroege interventie een positief effect heeft op toekomstige ontwikkeling en schoolprestaties zijn tests voor de voorschoolse leeftijd ontwikkeld.
Bayley Schalen
De test die wereldwijd als de gouden standaard bekendstaat voor het in kaart brengen van het ontwikkelingsverloop van jonge kinderen tot 3,5 jaar, is de Bayley-test. Hierdoor kan op basis van een gestandaardiseerde individuele testafname, een genormeerde beoordeling plaatsvinden van de cognitieve en motorische ontwikkeling. Dit kwam onder andere door het ontwikkelen van interventieprogramma’s voor jonge kinderen en hun gezinnen.
De reden waarom de Bayley-test zoveel gebruikt wordt is omdat hij erg betrouwbaar en valide is, maar ook omdat hij aantrekkelijk is, een korte afname duur heeft en compleet is.
In Nederland is de Bayley-test (BSID-II-NL) een uniek en veelgebruikt instrument voor diagnostisch onderzoek bij vermoeden van een problematische ontwikkeling, indicatiestelling voor zorg en onderwijs en programma-evaluatie. De drie schalen maken een gestandaardiseerde uitspraak mogelijk over de algemene cognitieve en motorische ontwikkeling van het kind en op basis van een vragenlijst kan een uitspraak worden gedaan over het gedrag van het kind tijdens de testafname
Aangepast testgebruik
Voor kinderen met specifieke beperkingen kan ver doorgevoerde standaardisering nadelig zijn. Er kan weinig rekening worden gehouden met eventuele communicatie en/of lichamelijke beperkingen van het kind dat getest wordt.
De kans is groot dat door strikte hantering van standaardprocedures en materiaal het belangrijkste doel van de test in gevaar komt: namelijk een betrouwbare schatting maken van de cognitieve mogelijkheden van een kind ongeacht zijn communicatieve en/of lichamelijke beperkingen.
Een aangepaste test kan op twee manieren tot stand komen:
Er kunnen aangepaste normen worden ontwikkeld voor specifieke doelgroepen (lokale normen)
Standaardnormen blijven van toepassing doordat het testmateriaal wordt aangepast voor gebruik door kinderen met specifieke beperkingen, maar wel zo dat de item-inhoud en –moeilijkheid niet aangetast wordt
Een groep waarbij het algemeen aanvaardig is dat er aangepaste normen worden toegepast is de groep prematuur geboren kinderen. De testresultaten worden vergeleken met de ontwikkeling van gecorrigeerde leeftijdgenoten tot het moment waarop de ingehaalde rijping is afgerond. Het risico bij langdurig corrigeren is dat je niet corrigeert voor prematuriteit maar voor een blijvende cognitieve achterstand. Om dit te voorkomen zou het verstandig zijn een testresultaat te bepalen gebaseerd op vergelijking met normen voor gecorrigeerde leeftijdgenoten en met die van kalenderleeftijdgenoten. Van de BSID-II-NL is daarom voor deze groep kinderen een aangepaste testprocedure ontwikkeld. Hiermee kan een diagnosticus twee testresultaten bepalen en dus een meer genuanceerd oordeel geven van het huidige ontwikkelingsniveau van het kind.
Het ontwikkelen van lokale normen voor specifieke doelgroepen is ook in andere opzichten minder gewenst. Het samenstellen van een representatieve steekproef is erg lastig als gevolg van de vaak sterk heterogene, moeilijk te definiëren en kleine populaties.
Onderzoek
Eén van de onderzoeken naar de BSID-II-NL had tot doel optimaal aangepaste versies van deze test te ontwikkelen voor:
Kinderen met spraak- en/of taalmoeilijkheden (Niet-verbale versie)
Kinderen met motorische beperkingen (Low Motor versie)
Kinderen met visuele beperkingen (Low Vision versie)
Deze aangepaste verseis bestaan uit aangepast testmateriaal en alleen voor de Niet-verbale versie zijn zowel item-instructie aanpassingen gemaakt en aparte normen ontwikkeld. Voor de Low Vision en Low Motor versie zijn geen aparte normen ontwikkeld. Bij deze versies is het doel nagestreefd slechts accommodaties te ontwikkelen om daarmee de standaardnormering van toepassing te laten blijven.
Uit de resultaten van de deelonderzoeken komt naar voren dat voor een specifieke groep kinderen met spraak- en taalmoeilijkheden de Niet-verbale versie van de BSID voordelen biedt. Hetzelfde geldt voor een groep kinderen met motorische beperkingen.
Door de aangepaste versies af te nemen bij deze groepen, ondervinden de kinderen kennelijk minder hinder van hun beperkingen en kunnen ze beter laten zien wat ze kunnen.
De groep kinderen met Low Vision profiteert niet (statistisch aanwijsbaar) van de aangepaste Low Vision materialen. De gegevens uit het onderzoek met de kinderen uit de standaardgroep laat daarentegen wel zien, dat het gebruik van Low Vision materialen in plaats van de standaardmaterialen geen ongewild effect heeft op de eindscore, in de zin dat de test er makkelijker of moeilijker op wordt.
Concluderend uit het BSID-II-NL Low Vision onderzoek blijkt dat slechtziende kinderen hun restvisus zo goed kunnen gebruiken dat aanpassingen niet nodig zijn.
Net als voor het Low Vision onderzoek geldt ook voor de andere validiteitonderzoeken dat de steekproeven beperkt zijn. De resultaten moeten daarom met enige terughoudendheid worden geïnterpreteerd. De test kan wel optimaal aangepast worden aan de behoeften van een kind. Hiermee kan in de eerste plaats op een eerlijke manier een uitspraak gedaan worden over het ontwikkelingsniveau van een kind. Ten tweede kan de aangepaste testsituatie informatie geven over de mate waarin een kind profiteert van aangepaste materialen, instructie en omgeving.
In het kader van ‘Standaard is de norm’ kan uit dit onderzoek geconcludeerd worden dat voor het gebruik van de aangepaste versie van de BSID-II-NL geldt dat de oorspronkelijke standaard ook de norm kan zijn voor kinderen uit de onderzochte doelgroepen.
Het blijkt na vergelijking van uitkomsten van verschillende informanten dat deze het zelden met elkaar eens zijn of zelfs dat zij elkaar tegenspreken. In de literatuur wordt dit probleem het multiple informantenprobleem genoemd.
Theorie
In 1987 publiceerden Achebach et al. hun klassiek geworden artikel over de mate van overeenstemming tussen verschillende typen informanten over de ernst van probleemgedrag bij een kind. Uit de cijfers van dit onderzoek trokken zij de conclusie dat het probleemgedrag van het kind situationeel bepaald is en informanten uit meerdere contexten nodig zijn om het probleemgedrag van het kind te kunnen schatten.
Behalve naar de overeenstemming in de taxatie van probleemgedrag is ook onderzoek uitgevoerd naar de factoren die deze taxatie beïnvloeden. Onder deze factoren zijn±
De leeftijd van het kind
Het geslacht van het kind
De observeerbaarheid van het type probleemgedrag
Persoonlijkheidskenmerken van de informant
Psychopathologische symptomen bij de informant
De context van de informant
Behalve deze kenmerken is ook het informatieproces van invloed op de accuraatheid van de gedragstaxatie, waaronder de mate van bekendheid van de informant met het kind en de mate waarin de informant geneigd is een attributiefout te maken. Dit laatste verwijst naar de neiging van de informant om gedrag aan persoonlijkheidsfactoren toe te schrijven, terwijl het gedrag mede bepaald wordt door situationele factoren.
Onderzoek
De meerderheid van de uitgevoerde onderzoeken naar het multiple informantenprobleem zijn uitgevoerd bij niet-klinische populaties met een cross-sectioneel design en met instrumenten die wel dezelfde constructen meten, maar een verschillende iteminhoud hebben. Uit het overzicht van onderzoeken naar het multiple informantenprobleem blijkt dat er weinig longitudinaal onderzoek is uitgevoerd bij klinische groepen en dat er nog geen onderzoek is gedaan naar de samenhang tussen overeenstemming op caseniveau en beëindiging van een interventie. Ook is het niet bekend of de dyadische correlaties opwaarts of neerwaarts vertekend zijn, vergeleken met correlaties op groepsniveau. De volgende onderzoeksvragen zijn geformuleerd:
Zijn dyadische correlaties opwaarts of neerwaarts vertekend?
Is er verandering in dyadische overeenstemming over een tijdsperiode?
Heeft de dyadische overeenstemming klinische betekenis?
Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, worden de resultaten uit twee onderzoeken gepresenteerd, namelijk het onderzoek naar de overeenstemming tussen ouder-kind en pleegouder-pleegkind. In beide onderzoeken werden informanten gevraagd om de ernst van het probleemgedrag van kinderen te taxeren. De eerste onderzoeksgroep bestond uit 68 leerkracht-ouder dyaden. De tweede onderzoeksgroep bestond uit 60 pleegouder-pleegkind dyaden in de perspectiefbiedende pleegzorg. Per dyade is de overeenstemming, uitgedrukt in Pearsons’ r, berekend voor de items binnen een schaal. Door deze analysestrategie kon er per case de overeenstemmingscoëfficiënt worden berekend.
De Pearsons r breek in elf van de achttien vergelijkingen opwaarts vertekend te zijn. Voor de klinische praktijk betekent deze informatie dat op caseniveau de overeenstemming gemiddeld kleiner is dan de in de testhandleiding gerapporteerde waarden. Er kan geen basisregel worden geformuleerd over het vraagstuk van de validiteit van informatie en zal iedere informant partieel valide informatie leveren. Vanuit deze theorie kan het verschil in de gemiddelde overeenstemming tussen de afgebroken en lopende pleegzorgplaatsingen worden verklaard. Als pleegouder en pleegkind niet langer de werkelijkheid delen over de ernst van probleemgedrag ontstaat er risico op een voortijdige beëindiging van de pleegzorgplaatsing.
Taxatie van de ernst van probleemgedrag zou niet alleen een statistische activiteit moeten zijn maar ook een dynamisch proces waarin tijdens de plaatsing mediëring nodig kan zijn om overeenstemming tussen informanten te bereiken.
Hoewel onderzoek naar het multiple informantenprobleem nog niet heeft plaatsgevonden binnen de diagnostiek die de eigen ontwikkeling als standaard neemt, is er geen reden te bedenken waarom dit probleem niet zou optreden bij het inschakelen van meerdere beoordelaars, temeer als deze in verschillende contexten hun taxaties moeten maken.
In deze bijdrage gaat het om de veiligheid van een kind zowel nu als later. De auteur gebruikt daarom de term veiligheidstaxatie. Deze is op beide situaties, nu en later, van toepassing.
De belangstelling binnen de jeugdzorg voor veiligheidstaxatie is in ons land vrij recent. De dood van Savanna vormde een belangrijke impuls. Een andere belangrijke impuls vormde daar de noodzaak om, gegeven de almaar toenemende meldingen van vermoedens van kindermishandeling, de schaarste aan middelen te besteden aan die meldingen waar dat het meest en het dringendst nodig is. De behoefte aan evidence-based practice, die sterker is naarmate beslissingen ingrijpender zijn en inzet van middelen meer kost, is groot. Veiligheidstaxatie helpt professional en organisatie om ook in het eigen belang op safe te spelen.
Veiligheid en jeugdzorg
De publieke en politieke aandacht voor veiligheid en mishandeling van kinderen is qua mate en qua inhoud wisselvallig van aard. Dat is niet vreemd als men bedenkt dat kindermishandeling, en ook veiligheid, een sociaal construct is.
In 1978 overleed Inge Delzenne, zij woonde in een pleeggezin. Sectie wees uit dat ze was gestorven ten gevolge van stomp geweld. Deze zaak heeft tot opschudding geleid, maar niet vergelijkbaar met de commotie die ontstond na het overlijden van Savanna. Dit, terwijl er toen, evenveel reden voor commotie was als later rond Savanna. Toen stond alleen de pleegmoeder terecht. Nu heeft niet alleen Savanna’s moeder terechtgestaan, maar is ook jeugdzorg in de beklaagdenbank gezet.
De overeenkomst tussen deze zaken is, dat deze drama’s zich voltrokken, terwijl diverse instanties bemoeienis (o.a. jeugdzorg) hadden met het gezin. Echter, zoveel ‘jeugdzorg’ drama’s in zo korte tijd; dat moet wel tot een reactie leiden. Inge had destijds geen lotgenoten. Misschien waren ze er wel, maar ze zijn min of meer onopgemerkt gebleven.
Ligt in het gebruik van het begrip ‘kindermishandeling’ het accent op het (dis)functioneren van ouders, bij het concept ‘veiligheid’ ligt het accent op het (dis)functioneren van jeugdzorg, en dat staat de laatste paar jaren volop in de belangstelling. Kindermishandeling is iets wat ouders doen, veiligheid is iets waar jeugdzorg voor moet zorgen. Ideologie, beleid en organisatie van jeugdzorg worden sinds ‘Savanna’ kritisch doorgelicht op die prioriteit: aandacht voor veiligheid van het kind.
Deze kritische reflectie raakt aan de twee eeuwige dilemma’s van de jeugdzorg. Het ene manifesteert zich in de dubbele doelstelling van een OTS: enerzijds bescherming van het kind, zorg dus voor zijn veiligheid, en anderzijds hulp aan de ouder zodat deze de opvoedingsverantwoordelijkheid weer op zich kan nemen.
Dit levert ook een verschuiving op in een ander dilemma, dat van dwang tegenover vrijwilligheid, controle tegenover compassie, begrijpen tegenover ingrijpen. Zorg voor veiligheid betekent dat er grenzen zijn aan het ondersteunen van ouders.
Kindermishandeling en veiligheid
In 1962 verscheen het klassieke artikel van de Amerikaanse kinderarts Kempe en enkele collega’s over wat zij noemden het ‘battered child syndrome’: letsels bij doorgaans heel jonge kinderen als gevolg van geweld. Dit was het begin van de moderne aandacht voor kindermishandeling. Kempe zag het nog als een syndroom, om een geheel van letsels als gevolg van geweld, tegenwoordig staat het begrip kindermishandeling niet alleen voor fysiek geweld, maar ook voor emotioneel geweld, verwaarlozing en seksueel misbruik. Het zal duidelijk zijn dat kindermishandeling een zo heterogeen begrip is geworden, dat er over kwesties als oorzaken, preventie, hulpverlening, beleid, omvang etc. en dus ook over veiligheidstaxatie vrijwel geen zinnig woord te zeggen valt.
Zo is het ook niet gemakkelijk om het concept veiligheid te definiëren. Het is ook een sociaal construct, een van de kenmerken van dat construct is dat het gaat om minimumcondities: om een minimum waaraan voldaan moet zijn wil men kunnen zeggen dat een kind veilig is, en niet om een optimum. Bevindt de OTS zich in een speelveld dat aan twee kanten begrensd wordt, een ondergrens en een bovengrens, hetzelfde geldt ook voor het concept veiligheid. Deze ondergrens geeft enerzijds aan wat onacceptabel is, wat niet het geval mag zijn, en anderzijds wat minimaal noodzakelijk is, wat wel het geval moet zijn. Geen geweld, wel stimuleren van positief gedrag.
De conceptuele speelruimte die eigen is aan sociale constructen als veiligheid en kindermishandeling beidt niet alleen ruimte aan professionals om veiligheidstaxatie in te kleuren met hun eigen opinies, ervaringen en vooroordelen, maar maakt het ook mogelijk dat dominante ideologische kaders die ruimte mede opvullen.
Aard en methode van veiligheidstaxatie
In een review van 43 studies naar besluitvorming in de jeugdzorg bleek het hierbij te gaan om vier beslissingskenmerken:
De beslissing om een zaak ter hande te nemen, de intake
Vaststelling van wat er aan de hand is
Het besluit om een kind wel of niet uit huis te plaatsen
Het besluit een uit huis geplaatst kind wel of niet weer thuis te plaatsen
De vraag inzake veiligheid heeft globaal genomen op twee situaties betrekking: die in het heden en die in de toekomst. Risk assessment of risico taxatie wordt omschreven als het systematisch verzamelen van informatie om te kunne bepalen hoe waarschijnlijk het is dat een kind in de toekomst slachtoffer gaat worden van mishandeling of verwaarlozing. Risicotaxatie is dus een vorm van veiligheidstaxatie.
De beoordeling of een kind nu veilig is , vindt op een andere manier plaats dan het inschatten van het risico op mishandeling in de toekomst. Bij informatie verzamelen over de actualiteit en het recente verleden en over de verhouding tussen bedreigende en protectieve factoren zijn de gesprekken met direct betrokkenen de bron. Daarbij gaat het om drie belangrijke vragen:
Is het kind recentelijk mishandeld, wordt het momenteel mishandeld of is er een risico dat dit staat te gebeuren?
Welke kenmerken van ouders, kind en omgeving dragen eraan bij dat dit gebeurd, gebeurt of waarschijnlijk gebeuren gaat?
Welke kenmerken van ouders, kind en omgeving kunnen dit voorkomen?
Het is de combinatie van deze drie aspecten die veiligheidstaxatie onderscheidt van het verifiëren van een melding of een vermoeden van kindermishandeling.
Er zijn twee soorten formele risicotaxatie:
Consensusmethode: hier gaat het om een verzameling van items waarover tussen experts consensus bestaat dat deze samenhangen met (herhaling van) kindermishandeling. Voorbeeld: Child Abuse Risk Evaluation, CARE-NL
Actuarische methoden: deze zijn gebaseerd op empirisch onderzoek naar het statistisch verband tussen bepaalde criteria (zoals overmatig alcoholgebruik of stressgevoeligheid) en mogelijke gebeurtenissen (zoals een hartaanval of fysiek geweld jegens een kind). Voorbeeld: California Family Risk Assessment (CFRA)
Ideologische-, beleids- en organisatiecontext
In de jeugdzorg is een ideologische omslag gaande, die gaat in de richting van Families First naar Children First. In de woorden van de Inspectie Jeugdzorg houdt dit onder meer in dat het ondersteunen van ouders in alle gevallen begrensd behoort te worden door de primaire aandacht voor de veiligheid van het kind.
Met betrekking tot de beleidscontext is er een kerndilemma. Dit kerndilemma vindt plaats als veiligheid en welzijn van een kind in het geding zijn: is een kind beter af met zijn ouders of zonder zijn ouders? De zware nadruk op risicotaxatie, op het voorkomen van leed door (herhaling van) mishandeling in de toekomst, gaat ten koste van de aandacht voor het leed als gevolg van mishandeling die al plaats heeft gevonden.
Wie vaststelt dat een kind onveilig is of een verhoogd risico loopt moet ook iets te bieden hebben. Hoe meer schakels de keten van besluitvorming kent, hoe meer mogelijkheden er zijn een vaak voor alle betrokkenen lastig negatief oordeel over de veiligheid van een kind over te laten aan de volgende schakel.
Investeren in expertise en middelen wat te doen met mishandeling is de beste verdediging tegen de aansprakelijkheid.
Geïnspireerd door een Amerikaans programma begon het Paedologisch Instituut in Amsterdam met het opzetten van kleinschalige Kursushuizen. De rode draad in deze programma’s voor behandeling was een aanpak die later het competentiemodel zou worden. Het competentiemodel hanteert een ontwikkelingsperspectief. Daarbij wordt teruggegrepen op uitkomsten uit longitudinaal onderzoek bij gewone en in hun ontwikkeling bedreigde kinderen. Deze zijn zeer bruikbaar bij de ontwikkeling van behandelingsprogramma’s.
Ten eerste leveren ze kennis over de ‘salient developmental issues’ in de loop van de ontwikkeling. Een term die aangeeft dat iedere levensfase vraagt om bepaalde vormen van adaptie en tegelijkertijd kansen biedt tot het verwerven van vaardigheden om die adaptie te realiseren. In het competentiemodel komt dit terug via het begrip ontwikkelingstaken. Nadruk op vaardigheden om ontwikkelingstaken te vervullen biedt de hulpverlener handreikingen om positief gestelde behandelingsdoelen – vaardigheden – te benoemen in tegenstelling tot negatief gestelde doelen in termen van probleemgedrag dat afgeleerd moet worden.
Ten tweede leren onderzoeksuitkomsten ons hoe dynamisch de ontwikkeling is. Adaptie is geen kwestie van aanpassing maar een tweerichtingsverkeer: de omgeving prikkelt het kind, stelt eisen en biedt mogelijkheden aan het kind, terwijl het kind diezelfde omgeving beïnvloedt of een omgeving kiest.
De probleemstelling van deze bijdrage is: hoe komt het toch dat zorgverleners zo weinig doen met het begrip beschermende factoren terwijl het toch al dateert van begin jaren zeventig?
Beschermende factoren
Na een studie van Werner kwamen begrippen als ‘protective factors’ en ‘resiliency’ steeds prominenter in de ontwikkelingspsychologische literatuur voor. Toch zou het nog enige tijd duren voordat hulpverleners zich realiseerden hoe waardevol deze begrippen zijn. Ook nu hebben hulpverleners nog steeds moeite om protectieve factoren mee te wegen bij assessment en behandeling. In de eerste plaats gaat bij veel beslissingen in de jeugdzorg vooral de aandacht uit naar de problematiek van de cliënt. In de tweede plaats is er de laatste jaren een ontwikkeling gaande van diagnostiek naar beslissingsassessment. Ten derde moeten we constateren dat we beschermende factoren nog niet meetbaar hebben gemaakt. In de vierde plaats hangt het van de definiëring en afbakening van het begrip beschermende factor af of men er vaak aandacht aan kan of wil besteden.
Vrij snel na de introductie van het begrip beschermende factoren kwam de vraag aan de orde of het bestaan van een dreiging of een risico een noodzakelijke voorwaarde is voor de manifestatie van een beschermende factor. Een factor kan echter pas protectief te boek komen te staan, als er tegelijkertijd ook sprake is van risico en stress.
Dit standpunt is sindsdien in ons land de gebruikelijke opvatting: geen bescherming zonder dreiging. Dat lijkt logisch, maar er kunnen wel vraagtekens bij geplaatst worden:
De beschermende factoren zullen, als die er pas mogen zijn bij manifesten problemen en risico’s, altijd in geringere mate voorkomen dan diezelfde problemen en risico’s
Er zit een curieus probleem in bovenstaand standpunt. Veel ruzie is een bedreiging en harmonie in het gezin zou een beschermende factor kunnen zijn. Maar als er sprake is van harmonie mag dat gegeven niet meer als bescherming tellen omdat er op dat punt geen dreiging is. Op die manier kan harmonie in het gezin nooit een beschermende factor zijn en dat geldt dan voor alle fenomenen die tweepolig zijn
Er moet bedacht worden vanuit wek perspectief er naar beschermende factoren gekeken wordt. Op inidividueel niveau is er misschien iet eens zo’n probleem als uitgegaan wordt van het principe ‘geen bescherming zonder risico’. Maar wie onderzoek doet naar de werking van beschermende factoren komt wel met dit uitgangspunt in de problemen, omdat de verdeling tussen risico- en beschermende factoren volkomen scheef is.
Bevorderende factoren
De Pittsburg Youth Study (PYS) heeft door haar onderzoek veel gegevens opgeleverd over de wijze waarop probleemgedrag in de kindertijd zich kan ontwikkelen tot ernstig gewelddadig gedrag. Hun definitie van bevorderende factoren is: ‘Promotive factors are associated with likelihood or reduced antisocial behaviour/delinquency and/or increased positive outcomes, including positive adjustment an positive mental health.’
De onderzoekers tellen iedere omstandigheid of eigenschap die bij kan dragen tot vermindering van antisociaal gedrag en een verbetering van het psychosociale functioneren als een bevorderende factor.
De redenering is als volgt. Als mishandeling en veel fysieke straf het risico vergroten tot antisociaal gedrag dan is de afwezigheid van deze aspecten een bevorderende factor.
Direct na de geboorte tellen de individuele factoren nog niet zo zwaar. Dan zijn het juist de gezinsfactoren die een sterke invloed uitoefenen. Vanaf de voorschoolse periode gaan de individuele factoren zwaarder wegen en bij het ouder worden gaan de school en de buurt een belangrijker rol spelen. Bij assessment van bevorderende en risicofactoren moet men dus niet alleen kijken naar de factoren die zich manifesteren in de ontwikkelingsfase waarin de jongere zich bevindt, maar dient men ook te kijken naar de factoren die horen bij voorafgaande levensfasen.
Beschermen of bevorderen?
Uit het voorafgaande blijkt dat het begrip beschermende factor op verschillende manieren geoperationaliseerd kan worden:
In de meest strikte benadering gaat het om een fenomeen dat tegen een aanwezige nadelige invloed beschermt
Bij een ruimere benadering gaat het niet alleen om een fenomeen dat beschermt, maar ook wordt de afwezigheid van risico’s die typerend zijn voor de subpopulatie die wordt bestudeerd als beschermend cq. bevorderend aangemerkt.
Als men door middel van longitudinaal of cross-sectioneel onderzoek voor een bepaalde subpopulatie wil nagaan wat de risico’s en bevorderende factoren zijn doet men er het beste aan de bevorderende factoren niet te beperken tot fenomenen die uitsluitend beschermen zoals bij de eerste operationalisatie, maar ook de afwezigheid van risico’s in het onderzoek te betrekken. Hoe ligt het voor hulpverleners? Voor hen zijn beide operationalisaties van het begrip van bescherming van belang. Het is echter twijfelachtig of hulpverleners zich gemakkelijk van de tweede operationalisatie zullen gaan bedienen. Daarom moet men een instrument gaan ontwikkelen. Een beschermings/bevorderingsindex die men als het spiegelbeeld van een risicotaxatie zou kunnen beschouwen. Zo’n index kan een overzicht bieden van factoren die voor alle subpopulaties als bevorderend werken en daarnaast factoren die voor alle subpopulaties als bevorderend werken en daarnaast factoren die specifiek gelden voor subpopulaties. Een dergelijke index zal ertoe leiden dat hulpverleners vaker en beter gefundeerd, bevorderende factoren zullen meewegen.
Naar de afwijkende ontwikkeling van kinderen, in het bijzonder als er problemen bij het leren lezen zijn, is in de laatste decennia zeer veel onderzoek gedaan. Een prominente hypothese is de double deficit hypothese geformuleerd door Bowers en Ishaik. Deze hypothese houdt in dat er ter verklaring van dyslexie stoornissen verondersteld worden in één of beide van twee belangrijke leesgerelateerde cognitieve vaardigheden. Deze vaardigheden betreffen:
Fonemisch inzicht (fonemic awareness)
De snelheid van benoemen van bekende stimuli (rapid automatized naming)
Er worden door Wolf en Bowers drie profielen onderscheiden:
Een enkele stoornis op fonemische vaardigheden of benoemsnelheid
Een dubbele stoornis wanneer zowel de fonemische vaardigheden als de benoemsnelheid zich op een laag niveau bevinden
Geen stoornis waarbij zowel op fonemische vaardigheden als op benoemsnelheid de scores buiten het stoornisgebied vallen, we spreken dan niet van dyslexie.
De conclusies van onderzoek van Wolf et al. ten aanzien van de zich ontwikkelende relatie tussen benoem- en leessnelheid luidden als volgt: In de kleuterleeftijd voorspellen zowel de niet-alfanumerieke als de alfanumerieke benoemtaken de leesvaardigheid.
In de jaren 90 en meer recent werden in vervolg op de ontdekking van de nieuwe leesgerelateerde variabele Benoemsnelheid, diverse studies verricht waarin de vraag gesteld werd wat deze variabele toevoegde aan de meer klassieke leesvoorspeller Fonemisch bewustzijn.
Een cognitieve ontwikkelingstheorie over associaties tussen lezen, benoemen en fonemische verwerking
Wat zijn belangrijke conceptuele elementen in theorieën over de woordleesontwikkeling? Dit zijn de zogenoemde sublexicale en lexicale kennis en toepassingsvaardigheden.
Het beginnende lezen gekarakteriseerd als een vaardigheid die in belangrijke mate afhangt van sublexicale, woord-analytische vaardigheden. Dit betekent dat er een groeiend inzicht in het alfabetische systeem wordt verworven en dat het kind leert om letter-klank omzettingen systematisch toe te passen.
De lexicale kennis is de kennis van het hele woord. Deze kennis varieert van inzicht in hoe dat het spreektaalwoord gespeld wordt, wat het woord betekend, hoe het uitgesproken moet worden etc. Deze kennisbron, door sommige de directe of lexicale route genoemd wordt voornamelijk door lezen en toenemende leeservaring gevoerd.
Alternatieve termen om de genoemde sublexicale en lexicale leesmechanismen te beschrijven samen te vatten, zijn respectievelijk: woord-analytische en woord-holistische leesprocessen.
In de eerste paar jaren van de ontwikkeling van de leesvaardigheid zullen de bijdragen van woord-analytische (sublexicale) en woord-holistische (lexicale) mechanismen tegelijk opgaan. In de tweede helft van de basisschoolperiode zal met de leeftijd (inclusief leeservaring) de toenemende woord-leessnelheid meer bepaald worden door de toenemende woord-holistische leesvaardigheden dan door de woord-analytische vaardigheden. Het is echter niet zo dat de analytische vaardigheden op een gegeven leeftijdsmoment weg zijn, zij spelen alleen in de doorsnee leestaken geen hoofdrol meer bij de leessnelheid.
Fonemische vaardigheid (FONEM) en benoemen (BEN)
De fonemische vermogens zijn te definiëren als: de bewustwording van fonemen en klanken als bouwstenen van gesproken en geschreven taal, en het vermogen om mentaal met fonemen en klanken te manipuleren. Taakanalyse wijst uit dat het in deze taken vooral om een woord-analytische, sublexicale vaardigheid gaat.
De variabele van ontwikkeling van de benoemsnelheid is taakanalytisch in diverse verwerkingsstadia te specificeren, zoals visuele objectwaarneming/identificatie, lexicale selectie en fonologische codering van het geselecteerde woord, en voorbereiding van articulatie. Bij benoemen is de centrale operatie geen stimulus-analytische maar een lexicaal selectieproces waarbij impliciet en parallel tal van linguïstische kenmerken van het woord geactiveerd worden zoals de grammaticale klasse, de woordbetekenis, de totale klankvorm, de woordfamiliariteit en de concreetheid. Deze lexicale selectiestap noemen we woord-holistisch omdat zij op het ophalen en produceren van de gehele naam/het gehele woord is gericht.
De ontwikkeling van de variabele benoemen (BEN) is door Van den Bos uitvoerig beschreven. Hij maakte onderscheid tussen vier stimulusmaterialen wat resulteerde in Benoemen van cijfers en letters (BEN-CL) en Benoemen van Kleuren en Plaatjes (BEN-KP). Voor wat betreft de leessnelheid wordt met de leeftijd de toename van de correlatie met de leesgerelateerde woord-holistische variabele BEN-CL voorspeld en een afname van de correlatie met de woord-analytische variabele FONEM. Voor zolang de leesaccuratesse niet optimaal is, zal leesaccuratesse beter voorspeld worden door FONEM dan door BEN.
De auteurs van dit stuk vinden dat er met de resultaten van het onderzoek voldoende grond is om de double deficit hypothese van nieuwe subhypothesen en voorspellingen te voorzien, bijvoorbeeld dat in de algemene populatie een double deficit vrijwel zeker leidt tot een subnormaal/gestoord leesprestatieniveau.
Van groot belang is een vroeg gestelde diagnose van een double deficit. Een vroeg gestelde diagnose geeft in eerste instantie alle aanleiding voor extra onderwijsinspanning. Mocht dit op termijn geen houvast bieden, dan geldt een double deficit als sterke indicatie voor specialistische hulp.
De gezonde ontwikkeling van kinderen en adolescenten is de maatschappij veel waard, zo kunnen we veronderstellen. We weten dat de meeste jeugdigen in Nederland over een goede bestaanskwaliteit beschikken. Al jaren geldt de 85:15 regel. Dit betekent dat het met grofweg 85% van de jeugdigen goed gaat en met 15% wat minder, waarvan dan weer ongeveer een deerde deel met serieuze problemen te maken heeft.
Intensieve jeugdzorg
Het gebruik van pleegzorg neemt toe, de groei zit vooral in de kinderen onder de vijf jaar. Adolescenten worden in beperkte mate in pleeggezinnen geplaatst. In het Nederlandse beleid gaat de voorkeur bij uithuisplaatsing uit naar een verblijf in een pleeggezin boven verblijf in een residentiële instelling. Daarbij wordt ernaar gestreefd de minderjarige zo snel mogelijk duidelijkheid te geven over zijn toekomstige verblijf: terugplaatsing naar huis of voortgezet verblijf in pleeggezin. Ondanks dit beleid verblijven er in de praktijk meer jeugdigen in tehuizen dan in pleeggezinnen. De gemiddelde leeftijd van opgenomen jeugdigen is 14 jaar. Het percentage voortijdig beëindigde plaatsingen bedraagt 35-50%.
We weten dat (voormalige) tehuisbewoners en pleegkinderen te kampen hebben met processen van stigmatisering en uitsluiting. Dat is in elk geval de visie van betrokkenen. Onderzoek naar hoe het adolescenten daadwerkelijk vergaat na hun verblijf in een residentiële setting of in een pleeggezin is in Nederland schaars.
Residentiële zorgverlaters
Een onderzoek van Smit met betrekking tot de situatie van ex-tehuisbewoners in Nederland levert de volgende conclusies op. Het percentage jeugdigen dat niet naar school gaat of zonder werk zit varieert tussen de 17 en 47%. Ondanks soms problematische huisvestingscondities en nogal wat mobiliteit zijn vele ex-tehuisbewoners tamelijk tevreden over hun woonsituatie. Veel jongeren ervaren problemen in de relaties met anderen, waaronder die met hun ouders, andere gezinsleden en leeftijdsgenoten. Uitgaande van de scores in de verschillende studies concludeert Smit ook dat tussen de 50 en 90% van de ex-tehuisbewoners het ‘redelijk tot vrij goed’ doet. Een klein deel van de uitvallers belandt op straat en leidt een bestaan als zwerver.
Uit een internationale review en meta-analyse naar de uitkomsten van residentiele jeugdzorgprogramma’s komt ten aanzien van algemeen probleemgedrag en externaliserend gedragsproblemen van jeugdigen een gemiddelde effectgrootte (ES) van .60 naar voren. De uitkomsten ten aanzien van internaliserende gedragsproblemen laten een gemiddelde ES van .45 zien. Het gaat om korte termijn effecten.
De auteurs suggereren dat effecten op langere termijn in positieve zin beïnvloed kunnen worden door intensieve transitiezorg, waar onder nazorg.
Pleegzorgverlaters
Over vertrekkers uit de pleegzorg in Nederland bestaan geen follow-up gegevens. De meest voorkomende redenen van voortijdig vertrek zijn: keuze van de jongere zelf, vertonen van probleemgedrag in het pleeggezin en strijd met de pleegouder. Het gaat hier dus om een ‘breakdown’ van de pleegzorgplaatsing.
Internationaal hebben Wilson en Maluccio & Peccora onderzoek gedaan naar pleegzorgverlaters. Wilson geeft de volgende resultaten. Jangeren die vanwege het bereiken van de meerderjarigheid vertrekken uit een pleeggezin moeten het op een veel eerder moment in hun ontwikkeling in vergelijking met niet uit huis geplaatste leeftijdgenoten zelfstandig zien te redden. Zij hebben het bepaald niet gemakkelijk als gevolg van zaken als eenzaamheid, werkloosheid, financiële schulden en vanwege de grote moeite die het kost om een plekje in de maatschappij te vinden. De Noord-Amerikaanse resultaten van Maluccio en Peccora zijn tamelijk vergelijkbaar. Zij constateren aanvullend en onder verwijzing naar omvangrijk onderzoek van Courtney et al. dat te veel ex-pleegkinderen slecht voorbereid zijn op de overgang naar een zelfstandig bestaan, met als voorspelbaar gevolg dat een deel van hen enige tijd als dakloze jongvolwassene een zwervend bestaan leid.
Veerkrachtigen, overlevers en ploeteraars
Mike Stein maakt op basis van diverse wetenschappelijke bronnen een onderscheid in drie typen zorgverlaters:
Zij die zich goed ontwikkelen (those moving on)
Zij die overleven (survivors)
Zij voor wie het leven een moeizame worsteling blijft (strugglers)
De eerste groep – de veerkrachtigen - is er het beste aan te. Deze jongeren hebben profijt gehad van hun verblijf in een pleeggezin of residentiële zorg. Ze werden goed voorbereid op de overgang naar een zelfstandig bestaan en voelen zich niet abnormaal. De tweede groep – de overlevers – heeft gedurende het verblijf in pleeggezinnen en/of tehuizen meer instabiliteit gekend. Deze jongeren verlaten vaak voor hun 18e de zorg, leiden soms enige tijd een zwerversbestaan, zijn onhecht en zitten zonder werk of wisselen vaak van werk. De derde groep – de ploeteraars – is er het slechtst aan toe. Deze jongeren hebben al voor hun uithuisplaatsing in hun gezin van oorsprong de meeste schade opgelopen: de gezinssituatie was vaak bedreigend en uitermate conflictueus. Zij hebben veel wisselingen meegemaakt en hebben met niemand een gehechtheidrelatie kunnen opbouwen, zijn eenzaam en geïsoleerd, kampen met veel persoonlijke problematiek.
Standaardontwikkeling als norm?
In het kader van assessment, het in kaart brengen van de staat van ontwikkeling van een jeugdige, is het zeer informatief het resultaat van individueel onderzoek bij een jongere af te kunnen zetten tegen een adequate populatienorm. Door dit te doen ontstaat immers een beeld van de mate waarin de jeugdige verschilt van de norm.
In het kader van interventie, het welbewust proberen te beïnvloeden van de ontwikkeling van een jeugdige en diens omgeving, wordt het richtpunt van hulpverlening niet in de eerste plaats bepaald door de standaardontwikkeling van een niet-klinische populatie, maar door de vraag welke hulpverleningsdoelstellingen van belang worden geacht door de direct betrokkenen, te weten jeugdigen, ouders en professionals. Deze doelen hoeven niet afgestemd te zijn op de standaardontwikkeling van adolescenten.
De korte bespiegeling hier over de vraag of de standaardontwikkeling van jeugdigen als normatief kader kan gelden in de zorg voor uit huis geplaatste adolescenten is dus van een meerledig antwoord voorzien; we zien meer mogelijkheden in het kader van assessment dan in het kader van interventie.
Om vast te stellen of er sprake is van een afwijkende ontwikkeling is kennis van de normale ontwikkeling onontbeerlijk. In de ontwikkeling van een kind spelen sociale vaardigheden een belangrijke rol. Over het algemeen ontwikkelen sociale vaardigheden zich spontaan tijdens de opvoeding thuis en op school. Echter, bij sommige kinderen ontwikkelen sociale vaardigheden zich niet vanzelf. Dit kan veroorzaakt worden door zowel factoren in als buiten het kind. Een van de aspecten van sociale vaardigheden is het kunnen omgaan met situaties waarin een sociale grens verdisconteerd is.
Dit hoofdstuk beschrijft de ontwikkeling van en het onderzoek naar de effecten van een training voor kinderen met psychische problematiek en/of ernstige gedragsstoornissen, getiteld Omgaan met Sociale Grenzen (OSG). Met de OSG-training wordt beoogd het gedragspatroon van deze kinderen, door wie steeds sociale normen of regels worden overtreden, in gunstige zin te beïnvloeden.
De leerlingen
De onderzoekspopulatie voor evaluatie van de OSG-training is samengesteld uit leerlingen van een school voor Voortgezet Speciaal Onderwijs (RENN4). Het gaat hierbij om leerlingen met ernstige gedragsproblemen en/of psychische problematiek, in de leeftijd van 12 tot en met 18 jaar. Op deze school zaten meer jongens (82%) dan meisjes (18%). De gemiddelde leeftijd was 13.8 jaar.
De houding van de leerlingen ten opzichte van sociale grenzen werd gemeten door middel van de Attitudeschaal Sociale Limieten (ASL). Na elke situatie beschrijving worden steeds dezelfde drie vragen gesteld, namelijk:
Wat zou men allemaal kunnen doen in zo’n situatie (gekende reacties)
Wat zou jij doen in zo’n situatie (gewilde situatie)
Waarom zou jij dat doen (motivatie)
Deze bijdrage richt zich voornamelijk op de antwoorden van de leerlingen op de eerste vraag: de gekende reacties. Reacties zijn onder te verdelen in een viertal categorieën:
Zich aanpassen aan de situatie
De grens overschrijden of overtreden
Onderhandelen, in overleg gaan
Zich terugtrekken uit de situatie
Uit de analyse blijkt dat de leerlingen gemiddeld het meest de reacties ‘overschrijden’ en ‘aanpassen’ kennen. Daarna komen respectievelijk de reacties ‘terugtrekken’ en ‘onderhandelen’. Uit de t-toets blijkt dat de leerlingen gemiddeld minder gekende reacties geven dan de leerlingen in de normgroep.
De training Omgaan met Sociale Grenzen (OSG)
Hoe minder kinderen of jongeren zich aanpassen aan de situatie, des te minder mogelijke gedragsresponsen ze kunnen genereren. Ook het omgekeerde is geconstateerd: hoe minder gedragsresponsen kinderen of jongeren kunnen genereren, hoe minder ze zich kunnen aanpassen aan de situatie.
De conclusie uit het voorgaande onderzoek heeft geleid tot de ontwikkeling van een training die zich juist richt op dit aspect uit het sociaal informatieverwerkingsproces. Deze training zou als doel moeten hebben dat leerlingen meer gedragsresponsen kunnen genereren of over meer kennis gaan beschikken over hoe zij zouden kunnen handelen in situaties waarin zij geconfronteerd worden met een sociale grens. De training is in twee klassen van de RENN4 school uitgevoerd, waarbij 17 leerlingen getraind zijn. Er is een controlegroep samengesteld met eveneens 17 leerlingen uit twee vergelijkbare klassen binnen de school.
De training OSG bestaat uit twee delen. Het eerste deel heeft als doel een raamwerk te leveren voor het leren omgaan met situaties met een sociale grens erin verwerkt. Hiertoe zijn zeven lessen opgesteld waarbij de trainer in de klas komt om samen met de mentor de les te geven. Er zijn drie thema’s:
Het herkennen en benoemen van gevoelens
Onderhandelen en omgaan met frustraties
Situaties met een sociale grens erin en de mogelijke reacties daarop
Het tweede deel van de training bestaat uit dagelijkse 5-minuten gesprekjes, waarbij de leerkracht met de leerlingen uit de groep een situatie bespreekt met de daarbijbehorende mogelijke vier reacties. Door middel van het probleemoplossend model wordt de meest adequate reactie voor de leerling en zijn omgeving bepaald.
Conclusie en discussie
Het onderzoek zoals beschreven toont aan dat de sociale vaardigheidstraining Omgaan met Sociale Grenzen effect heeft gehad op gekende reacties van leerlingen met psychische stoornissen en/of ernstige gedragsproblemen.
Het is gangbaar om in de sociale wetenschappen statistisch significante effectgroottes te zien als bewijs voor een effect van een training. Hoewel deze effectmetingen uiteraard iets zeggen over de interventie en het hiervoor beschreven onderzoek bijdraagt aan de kennis van de effectiviteit van de OSG-training, zou volgens de auteur gepleit moeten worden voor het hanteren van een bredere visie op effectiviteit. Het is namelijk niet alleen van belang te achterhalen of jongeren meer kennis van reacties of een gedragsverandering laten zien, maar ook welke jongeren nu precies profiteren van een training en welke niet.
Er wordt tegenwoordig, naast het kijken naar de statistische significante effectgroottes, meer en meer nadruk gelegd op andere uitkomstmaten in het evalueren van een interventie. De uitspraken van beide leerkrachten van de trainingsgroepen uit het onderzoek, dat ze zich gesteund voelden in het met leerlingen bespreekbaar maken van moeilijke situaties na de training, is een voorbeeld van een andere kijk. Een bredere kijk op evaluatie is dus gewenst en evolutie van de evaluatie onontbeerlijk.
Wanneer een jongere in een justitiële jeugdinrichting (JJI) wordt geplaatst is daar meestal een lange gang door de hulpverlening aan voorafgegaan. De contacten met het gezin van herkomst zijn matig tot slecht of al verbroken, er is vaak sprake van ernstig verstoorde gezinsrelaties. Het is met het oog op het vergroten van de ontwikkelingskansen van jongeren zeer wenselijk het gezin van herkomst te betrekken bij of in de behandeling.
Aan de hand van een onderzoek in een van de JJI’s de O.G. Helderingstichting (OGH) is nagegaan wat de gezinsondersteuning i.c. het gezinsmaatschappelijk werk vanuit deze setting inhoudt en bijdraagt aan de ontwikkeling van geplaatste jongeren.
Gezinsondersteuning vanuit gedragswetenschappelijk perspectief
In Nederland is de afgelopen twintig jaar sprake van ambulantisering in de jeugdzorg. Dit houdt in dat jeugdigen met ernstig probleemgedrag en hun gezinnen zolang mogelijk in de eigen leef/gezinssituatie worden ondersteund en begeleid. Ondanks beleidsmatige voorkeur voor plaatsing in een pleeggezin verblijven er in de praktijk meer jeugdigen in residentiële settings dan in pleeggezinnen.
Knoth et al. geven aan dat zowel ambulante instellingen als JJI’s gericht zijn op jeugdigen en gezinnen die behoefte hebben aan effectieve, professionele steun in de opvoedingsistuatie. Zij pleitten voor een model voor gezins- en opvoedingsondersteuning, ontwikkeld door John Pinkerton. In dit model wordt het denken in tegenstellingen tussen ambulante en niet-ambulante vormen van hulp en het koste wat kost vermijden van uithuisplaatsing opgeheven.
Pinkerton ziet alle vormen van jeugdzorg als vormen van gezins- en opvoedingsondersteuning (GO). Hij onderscheidt vier niveaus:
Niet geïndiceerde ambulante gezins- en opvoedingsondersteuning (ambulant licht)
Geïndiceerde ambulante gezins- en opvoedingsondersteuning (ambulant intensief)
Geïndiceerde ambulante gezins- en opvoedingsondersteuning met zo nodig een kortdurende plaatsingsinterventie en/of partiële verblijfzorg (daghulp)
Geïndiceerde ambulante gezins- en opvoedingsondersteuning, met langer durende verblijfszorg en zorg voor re-integratie na afloop van de verblijfzorg.
Bij besluitvorming over toewijzing van hulp aan jeugdige en gezin acht Pinkerton het noodzakelijk het ondersteunings- of interventieniveau zo te kiezen dat het op de zwaarte van de problematiek en de behoefte van de cliënten is afgestemd. Vervolgens dient een keuze tevens geleid te worden door wetenschappelijke inzichten aangaande de effectiviteit van jeugdzorginterventies. Een derde uitgangspunt is dat de geboden gezins- en opvoedingsondersteuning ingebed is in een zorgcontinuüm. Dat houdt in dat altijd sprake moet zijn van voorzorg en nazorg.
Empirisch onderzoek
De theoretische overwegingen van Pinkerton worden door uiteenlopende empirische onderzoeksbevindingen gesteund. Scholte en Van der Ploeg tonen aan dat jongeren met een bepaald gedragsprobleem in het ene type jeugdzorg meer progressie laten zien dan in het andere.
Biehal toont aan dat gezinsondersteuning tijdens en na verblijf van een kind in een residentiële setting altijd onderdeel van het hulpverleningsarrangement zou moeten blijven. Uit onderzoek van Schmidt et al. komt overtuigend het belang van gerichte samenwerking tussen hulpverleners en ouders naar voren. Ook wordt de noodzaak van ononderbroken ondersteuning van het gezinssysteem gedemonstreerd. Zo neemt de kans op voortijdige beëindiging van de hulpverlener zeer sterk af, wanneer hulpverleners de jeugdige actief betrekken bij de vormgeving van de hulp en wanneer zij erin slagen met de ouders een goede samenwerkingsrelatie tot stand te brengen.
De boodschap is duidelijk: kies bij het in gang zetten van hulp voor jeugdigen een interventieniveau dat is afgestemd op de ernst en zwaarte van de problematiek en zorg ervoor dat de gezinsomgeving van de jeugdige standaard betrokken wordt in het hulpverleningsproces.
Gezinsondersteuning vanuit het juridisch perspectief
Het belangrijkste juridisch instrument waarmee de positie en rechten van jeugdigen kunnen worden getaxeerd die (residentiële) hulp ontvangen, vormt het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Het verdrag bundelt alle rechten van kinderen in één verdrag.
Een bekende instelling van de rechten van het Verdrag is de verdeling in drie soorten rechten:
Provision: voorzieningen
Protection: bescherming
Participation: participatie
Een belangrijke notie waaraan vaak gerefereerd wordt in IVRK-belangen is die van het ‘belang van het kind’.
Naast deze kernartikelen zijn ver verschillende bepalingen die specifiek toezien op de situatie en de rechten van kinderen die, al dan niet tijdelijk, niet bij hun ouders opgroeien. De belangrijkste zijn:
Artikel 9: Recht op gezinsleven
Artikel 16: Recht op privacy
Artikel 18 Gezamenlijke verantwoordelijkheid ouders
Artikel 20: Gezinsvervangende zorg\
Artikel 37: Vrijheidsbeneming
Met name de artikelen 9, 16 en 37 maken ondubbelzinnig duidelijk dat een kind te allen tijde recht heeft op ouder- en gezinscontacten, ook wanner het min of meer langdurig door de eigen ouders wordt opgevoed.
Gezinsmaatschappelijk werk binnen een JJI
Binnen O.G. Heldringstichting (OGH) wordt gewerkt met een methodiek die gebaseerd is op een combinatie van het sociale competentiemodel en de systeemtheorie, aangevuld met individuele behandelmodellen. Een van deze modulen is het ‘gezinsmaatschappelijk werk’. Er is onderzoek verricht naar deze module.
Het onderzoek was gericht op beantwoording van de volgende vragen:
Wat zijn de indicaties voor de module ‘gezinsmaatschappelijk werk’
Op welke doelen is de module ‘gezinsmaatschappelijk werk’ gericht
Levert de module een significante bijdrage aan de ontwikkeling van jongeren wat betreft hun sociaal-maatschappelijk functioneren
Het onderzoek laat zien dat de resultaten ten aanzien van de eerste twee vragen grotendeels consistent zijn met wat kon worden verwacht. Er konden 17 kind-, ouder- en gezinskenmerken worden geïdentificeerd, die volgens behandelcoördinatoren een belangrijke rol spelen bij het stellen van een indicatie voor gezinsmaatschappelijk werk; zij verwijzen voor een groot deel naar de mate en aard van de verstoorde gezinsrelaties.
Voor de bevinding dat jongeren met extreem teruggetrokken en/of depressief gedrag minder vaak een indicatie voor gezinsmaatschappelijk werk krijgen is geen sluitende verklaring.
Wat betreft het derde onderzoeksthema, de vraag of de gmw-module een aantoonbare bijdrage levert aan de ontwikkeling van taakvaardig gedrag bij jongeren, is de conclusie dat dit niet is aangetoond.
Het lijkt de auteurs gewenst bij vervolgonderzoek ook metingen naar gezinsinteracties en de kwaliteit van de ouder-kind relatie te doen. Daarmee is tevens een eerste beperking van het onderzoek aangeduid. Een tweede beperking is gelegen in de ervaring dat de binnen OGH voorhanden documentatie over de voortgang van het hulpverleningsproces niet toereikend is om op betrouwbare wijze een eindniveau van doelrealisatie te bepalen.
Een derde beperking vloeit voort uit het verschil tussen beoogde en gerealiseerde omvang van de dataset, iets dat zich met name bij het onderzoek naar hulpdoelen en taakvaardig gedrag openbaarde.
Wanneer de resultaten in het bredere perspectief van gezinsondersteuning binnen de justitiële jeugdzorg bezien, dan valt het beleid om een module ‘gezinsmaatschappelijk werk’ aan te bieden binnen OGH toe te juichen. De vraag uit de titel van de bijdragen kan dan ook als volgt worden beantwoord: ja, gezinsondersteuning behoort een standaardvoorziening te zijn voor JJI-geplaatste jeugdigen en hun ouders. Alleen in bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgeweken.
De afgelopen twintig jaar is in Nederland onderzoek gedaan naar de effectiviteit van het Portage Programma. Met respect voor het unieke karakter van de opvoedingssituatie, gebruikmakend van de principes van de leertheorie en het transactioneel ontwikkelingsmodel, zijn de problemen in de opvoedingssituatie van jonge risicokinderen begeleid met behulp van de systematische werkwijze van het Portage Programma. Op grond van de resultaten van het onderzoek van de afgelopen jaren is het Portage Programma inmiddels opgenomen in de databank ‘effectieve jeugdinterventies’ met als classificatie ‘theoretisch effectief’.
Het interventieprogramma
Het Portage Programma is een interventieprogramma dat op systematische wijze opvoeders van jonge kinderen (nul tot zes jaar) ondersteunt bij het verminderen dan wel oplossen van problemen in de opvoedingssituatie. Het Portage Programma kent drie doelstellingen:
Het stimuleren van de ontwikkeling van het kind op verschillende ontwikkelingsdomeinen
Het tot stand brengen van gewenste gedragsveranderingen in geval van problemen in de omgang met het kind
Het ondersteunen van de opvoeders
In de begeleiding wordt aan de hand van het begingedrag dat een kind ten aanzien van een activiteit laat zien een activiteit geïntroduceerd en geoefend door de begeleider, samen met het kind en de opvoeder.
De gedragswetenschappelijke analyse van het probleem moet handvatten bieden voor de bepaling van de interventiestrategie: het object van interventie is de transactie tussen kind en omgeving.
Uit onderzoek van Guralnick komt naar voren dat een aantal variabelen effect heeft op de opvoedingssituatie, zoals:
De kwaliteit van de opvoeder-kind transacties
Leeftijdsadequaat gedrag van de opvoeder ten opzichte van het kind
Het bewaken van de gezondheid en veiligheid van het kind door de ouder
Naast de kindgerelateerde problemen zijn er ook factoren in het gezin die van invloed zijn op de gezinsinteractiepatronen. Factoren kunnen zijn:
Persoonlijkheidskenmerken van de ouder
Financiële mogelijkheden van het gezin
Het sociale netwerk van het gezin
Karakteristieken van het kind
Het opgestelde model (zie ook figuur 13.1) geeft de wisselwerking tussen de verschillende componenten in de opvoedingssituatie weer. Het kind met zijn (on)mogelijkheden genereert vragen en zorgen bij zijn opvoeders. De problemen in de opvoeding kunnen dan betrekking hebben op een tekort aan informatie, een tekort aan ondersteuning vanuit de omgeving van de opvoeders of een belemmering in de transacties tussen opvoeder en kind. Deze vraagstukken hebben een effect op de wijze waarop de ouder de opvoeding gestalte geeft. Het effect van de interventie wordt gestuurd door de samenhang door de hiervoor beschreven factoren van Guralnick.
De resultaten van het Nederlandse onderzoek geven aan dat het Portage Programma door een ruime meerderheid van de opvoeders aangemerkt wordt als een interventieprogramma dat voorziet in de behoefte van vroegtijdige ondersteuning bij problemen in de opvoedingssituatie.
Conclusie
Met het onderzoek naar de hiervoor genoemde factoren is een aanzet gegeven tot een beschrijving van ‘het waarom’ van het effect van de interventies met het Portage Programma. Een veelbelovende interventie is gebaseerd op een specifieke theorie over de belangrijkste eigenschappen van het risico of het probleem waar de interventie zich op richt, de met het probleem samenhangende mechanismen en factoren en de daarop gerichte activiteiten van de interventie. Het Nederlandse onderzoek naar de effectiviteit van het Portage Programma heeft een schat aan casuïstiek voortgebracht (voor een voorbeeld casus zie blz. 167 t/m 169).
De doelgroep van het interventieprogramma wordt gevormd door gezinnen met een jong kind (0-6) met een risico op een ontwikkelingsachterstand. De ‘care as usual’ geeft geen handvatten meer voor de vragen en zorgen van de opvoeders. De kernproblemen in het gezin zijn de handelingsverlegenheid van de opvoeders, naast de vragen en zorgen ten aanzien van één of meerdere ontwikkelingsgebieden bij het kind.
Vanuit een transactioneel perspectief wordt in de interventie gewerkt aan veranderingen in gedrag en aan ‘het kijken naar de mogelijkheden’ bij zowel het kind als de opvoeders. De interventie realiseert ook een verandering in de ‘Family Patterns of Interaction’ en het gedrag van de opvoeders ten opzichte van het kind. Ofwel: mechanismen en factoren die al dan niet beïnvloedbaar en benut zijn, waarbij de motivatie van de opvoeders en het kind ook als een belangrijke factor van het effect van de interventie genoemd moeten worden.
De komende jaren zal voortgebouwd worden op de theoretische en methodologische inzichten die zijn geformuleerd bij de ontwikkeling van een wetenschappelijk onderbouwd orthopedagogisch interventieprogramma.
De afgelopen jaren is er veel onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid en validiteit van instrumenten die de ontwikkeling van kinderen meten. Het onderzoek dat nu gedaan wordt naar de revisie van het Portage Programma Nederland geeft weer aanleiding tot reflectie op het uitgangspunt van normale ontwikkeling en opvoeding voor kinderen die zich niet normaal ontwikkelen, of waarbij de opvoeding niet normaal verloopt.
Hulp bij opvoeding
Wanneer ouders hun kind opvoeden hebben ze bepaalde ideeën over hoe dit zou moeten verlopen. Deze ideeën zijn afkomstig van hun eigen opvoeding, contact met gezinnen uit de omgeving en informatie uit de media. Soms wijkt de opvoeding en ontwikkeling van een kind echter af van dit beeld. Ouders moeten dan de opvoeding aanpassen, er is sprake van ‘ongewoon opvoeden’. Zijn de traditionele kennis en middelen niet voldoende om de opvoeding aan te passen, dan is er sprake van een verzwaarde opvoeding. Van ouders wordt er in dit geval extra bekwaamheid gevraagd. Is de bekwaamheid van ouders verminderd en is eventueel ook de bereidheid van ouders aangetast dan wordt gesproken van een gespannen dan wel problematische opvoedingssituatie. Indien de ouder in deze gevallen behoefte heeft aan hulp kan de ouder om raad vragen binnen het eigen sociale netwerk. Is deze hulp niet toereikend, dan kan professionele hulp noodzakelijk zijn.
Programma’s die tijdens thuisbegeleiding gebruikt worden zijn onder andere Tripple P, Portage Programma Nederland, Kleine Stapjes en Samen Starten. Hoewel in de verschillende thuisbegeleidingsprogramma’s het doel van de begeleiding anders beschreven wordt, zijn ze allemaal gericht op het verminderen, voorkomen en oplossen van problemen. Hierbij wordt steeds vaker aangegeven dat om de opvoeding en ontwikkeling van het kind zo optimaal mogelijk te laten verlopen/in de gewenste richting te kunnen beïnvloeden, het belangrijk is dat de thuisbegeleiding zich niet alleen richt op het kind, maar op het gehele gezin.
Theoretische achtergronden
De overgang in benadering bij thuisbegeleidingsprogramma’s van kindgericht naar gezinsgericht wordt ondersteund door theoretische inzichten. De transactionele theorie benadrukt het belang om interventie niet alleen op een kind te richten. Een model dat op dit moment ook van belang is voor de verandering in de focus van interventies is het ‘developmental systems model’ van Guralnick. Ook uit dit model komt naar voren dat een interventie niet alleen op het kind gericht moet zijn, maar dat het noodzakelijk is om vanuit een breder perspectief problematiek aan te pakken. Hierbij moet ook aandacht besteed worden aan de omgeving waarin het kind opgroeit.
Een onderscheid valt te maken in drie verschillende gezinsinteractiepatronen:
De kwaliteit van de transacties tussen ouder en kind
De ervaringen van het kind die door het gezin mogelijk worden gemaakt
De gezondheid en veiligheid waar door het gezin voor wordt gezorgd
het centrale doel van interventie zou volgens Guralnick er daarom op gericht moeten zijn deze gezinsinteractiepatronen te optimaliseren, zodat de ontwikkeling van het kind zoveel mogelijk geoptimaliseerd wordt. De twee andere componenten van het model oefenen via de gezinsinteractiepatronen invloed uit op de ontwikkelingsuitkomsten van het kind. De eerste component die invloed uitoefent via de gezinsinteractiepatronen is de component ‘gezinskenmerken’. De tweede component is ‘kindkenmerken’.
Portage Programma Nederland (PPN)
In Nederland wordt bij de begeleiding van gezinnen gebruik gemaakt van verschillende interventieprogramma’s. Een voorbeeld van zo’n programma is het Portage Programma Nederland (PPN). Het kenmerkende van het programma is dat de opvoeders samen met hun kind dagelijks gedurende een bepaalde tijd programma-activiteiten uitvoeren in de vorm van oefeningen, spelletjes etc. Zij worden hierbij gesteund door een thuisbegeleider die wekelijks, één tot anderhalf uur bij het gezin thuis komt.
Vanaf de jaren zeventig wordt in Nederland gewerkt met PPN en wordt er onderzoek naar gedaan. In deze onderzoeken is aangetoond dat ouders zich in de opvoeding ondersteund voelen door de begeleiding. In 2005 is men gestart met een revisie van PPN, het doel was om het programma minder te richt op het kind alleen, maar meer op het gehele gezin, zodat een zo optimaal mogelijke opvoedingssituatie bereikt zou worden. Om dit doel te bereiken is er in het programma meer de nadruk op gelegd dat de focus van interventie de transactie tussen ouder en kind zou moeten zijn. In het Portage Programma worden nu meer voorbeelden gegeven over het gebruik van het materiaal bij problemen in de omgang en het veranderen van opvoedingsvaardigheden van ouders. Daarnaast zijn er tips voor ouders toegevoegd om de ontwikkeling van hun kind te kunnen stimuleren.
Tijdens het thuisbegeleidingsproces wordt aangesloten bij de vragen van het gezin. het is daarom van belang om voorafgaand aan de begeleiding een beeld te verkrijgen van de huidige situatie van het gezin. Het ontwikkelingsniveau van een kind kan onderzocht worden door een ontwikkelingstest/intelligentietest af te nemen. Voorbeelden van tests zijn de BSID-II-NL en de SON 2,5-7.
Om de sociale vaardigheden waar tijdens de thuisbegeleiding aan gewerkt kan worden op sociaal, taal-, zelfredzaamheid-, cognitief en motorisch gebied van een kind in kaart te brengen wordt in het PPN-R gebruikgemaakt van de gereviseerde versie van de Vaardighedenlijst.
Door uit te gaan van de standaardontwikkeling bij de bepaling van de itemvolgorde kan onderzocht worden op welke gebieden/vaardigheden een kind afwijkt. Vervolgens kan in de thuisbegeleiding gewerkt worden aan het stimuleren van de ontwikkeling van het kind op deze punten. Hierbij wordt uitgegaan van de vaardigheden die het kind al gedeeltelijk beheerst. Op deze manier worden zowel de standaardontwikkeling als de afwijkende ontwikkeling als uitgangspunt genomen tijdens de begeleiding; de standaardontwikkeling om te bepalen op welke punten een kind afwijkt en waaraan gewerkt kan worden tijdens de begeleiding en de afwijkende ontwikkeling om vanuit de vaardigheden die een kind (gedeeltelijk) beheerst het kind nieuwe vaardigheden aan te kunnen leren.
Orthopedagogen zijn in hun onderzoek geïnteresseerd in de praktische toepassing van die wetenschappelijke kennis in bijvoorbeeld diagnostiek en interventies. De enige manier om iets zeker te weten is in wetenschappelijk onderzoek gegevens te verzamelen en die zorgvuldig te analyseren. Weten is dan gebaseerd op meten. Zonder meten kun je het wel vergeten. Meten en vergeten zijn in dit verband eigenlijk twee haaks op elkaar staande begrippen. Ze komen echter vaak samen voor in het wetenschappelijk bedrijf. De vorm waarin zich dat voordoet kan variëren van: vergeten te meten, vergeten dat we gemeten hebben of vergeten dat er nooit iets gemeten is, maar de twee begrippen duiken maar al te vaak samen op.
Ontwikkelingen in de diagnostiek
Het lijkt erop dat niet alleen beginners, maar ook ervaren diagnostici de ontwikkelingen in de diagnostiek gemist hebben. Ze laten zich te veel sturen door gewoonten en standaardprotocollen.
In de beginjaren van de orthopedagogische diagnostiek waren er sterke parallellen met het medische denken en de medische wereld zichtbaar. Er werd niet getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de gebruikte tests en de geldigheid van de conclusies. Tegenwoordig is de betrouwbaarheid van tests een belangrijk discussiepunt en worden uitspraken en conclusies van diagnostici zowel door henzelf als door hun cliënten, veel meer gerelativeerd.
Een tweede ontwikkeling betreft de procedure. Nog steeds worden in sommige orthopedagogische instellingen net als in ziekenhuizen protocollen gevold. In de afgelopen decennia is er een duidelijke ontwikkeling geweest van klassieke diagnostiek naar hypothesetoetsende diagnostiek. In de hypothesetoetsende diagnostiek wordt voorafgaand aan het diagnostisch proces nagedacht over theoretisch verantwoorde verbanden tussen verschijnselen. Klassieke diagnostiek maakt gebruik van enkele ongedifferentieerde protocollen. De bij hypothesetoetsende diagnostiek geadviseerde procedure zou een gedifferentieerd en open protocol genoemd kunnen worden: iedere instelling gebruikt dit protocol weer anders, voor elke casus bestaan andere richtlijnen.
De orthopedagogiek is een jongere discipline dan de psychologie. Het ligt daardoor voor de hand dat de orthopedagogiek gebruikmaakt van, maar ook beïnvloed wordt door de psychologie. Orthopedagogen meten met behulp van psychologische tests, maar hebben in de loop der jaren ook zelf tests ontwikkeld. De omgeving wordt namelijk meer in het onderzoek betrokken.
Tegelijkertijd is dit proces door de vele transacties tussen de diverse kind- en omgevingsfactoren veel gecompliceerder dan wanneer alleen het kind onderzocht zou worden. Een ontwikkeling dus van meten van kindkenmerken naar transactionele kind-in-omgevingsdiagnostiek.
Nog steeds staat in de praktijk vaak de diagnose centraal. Gelukkig komt er ook steeds meer aandacht voor handelingsgerichte/interventiegerichte diagnostiek. Toch is de witte jas nog niet overal uit beeld. Ook het uitsluitend meten van kindkenmerken komt nog vaak voor. De mening van ouders en leerkrachten wordt soms wel gevraagd, maar er is vaak geen tijd voor goede observaties om de hypothesen te toetsen.
Meten zou niet langer de vergelijking van een grootheid met een eenheid moeten zijn maar het toetsen van allerlei relaties en het zoeken naar het juiste aangrijpingspunt voor beïnvloeding. Een getal binnen transactionele orthopedagogische diagnostiek is niet kwantitatief maar kwalitatief: in een testuitslag in de vorm van een getal zijn aanwijzingen voor onderwijs, opvoeding en interventie opgeslagen.
Het gebruik van diagnostische bevindingen
Leerlingen, maar ook ouders, klagen over de frequentie waarmee op scholen getoetst wordt. Dit handelen wordt verantwoord vanuit de idee dat het zo moet in het kader van het leerling- en onderwijsvolgsysteem. Dit is nodig om de ontwikkeling van iedere leerling nauwkeurig, betrouwbaar en valide te kunnen volgen en op grond van die gegevens individuele of groepsgerichte handelingsplannen op te kunnen stellen. Onderzoek wijst echter steeds weer uit dat het met de kwaliteit van die handelingsplannen niet best is en dat leerkrachten ze wel maken maar niet gebruiken. Ook is het maar de vraag of de school in staat en bereid is om het onderwijsaanbod aan te passen aan de behoeften van individuele leerlingen.
In bepaalde situaties is er meer en kwalitatief andere informatie over de leerlingen nodig. Zeker in situaties waarin de leerkracht de leerling niet kent, maar wel weet dat het gaat om een leerling die vrijwel zeker een aangepaste aanpak vereist, zou verwacht mogen worden dat de leerkracht met interesse de gegevens over de leerling zou bestuderen. In de praktijk blijkt dat leerkrachten maar matig geïnteresseerd zijn in dit type informatie. Leerkrachten vertrouwen liever op hun eigen oordeel en op de zelf opgebouwde ervaringen met de leerling. Daarbij leunen leerkrachten zwaar op hun eigen ervaringen met (oud-)leerlingen die in bepaalde opzichten lijken op de nieuwe binnengekomen leerling.
Van test tot interventie
Uiteindelijk gaat het orthopedagogen om het verbeteren van de situatie van kinderen of (jong)volwassenen. Alleen maar constateren dat het niet goed gaat in bijvoorbeeld het gezin of op school, heeft weinig zin. Orthopedagogen willen een vorm van diagnostiek die ze helpt bij het kiezen en uitvoeren van bepaalde interventies.
In het onderwijsveld wordt veel gemeten en vergeleken, maar tegelijkertijd wordt te vaak vergeten dat het meten geen doel op zich is, maar een middel is om gedrag, kennis, attitude en/of beleving te verbeteren, te compenseren, of minimaal de huidige situatie te kunnen handhaven.
Terugkijkend moeten geconstateerd worden dat de voorspoedige groei en maatschappelijke verankering van de toets-, test- en meetcultuur aanleiding is geweest van een veelsporigheid in de (orthopedagogische)diagnostiek. Diagnostici leunen graag op het medisch model, volgen als het kan vaste gewoonten en protocollen, vinden hypothesen opstellen moeilijk, laten het denken over interventies te vaak aan anderen over en verzamelen te plichtmatig gegevens over de onderwijsvoortgang van leerlingen. De gebruikers op hun beurt zijn teleurgesteld over de praktische opbrengst van de diagnostiek en hebben geleerd zichzelf te redden.
De kloof tussen theorie en praktijk is de achillespees in het wetenschappelijke bedrijf. Voor orthopedagogen vertaalt zich dat in de vraag hoe we zinvol meten kunnen koppelen aan verantwoord handelen. Vergeten is in elk geval geen oplossing.
Ook opvoeders kunnen gemakkelijk onderscheid maken tussen wat je voor je kind wenst en wat werkelijk kan worden gerealiseerd. Het wordt moeilijker wanneer het gaat om de relatief kleine verschillen tussen wat ouders (vanuit hun normen of wensen) voor hun kinderen willen bereiken en wat door professionele opvoeders/deskundigen als reëel wordt gezien.
De verklaringen over de oorzaak van opvoedingsproblemen en de keuze van daarbij in te zetten middelen om deze te analyseren en er iets aan te doen, lopen in de orthopedagogiek uiteen. Dat heeft te maken met verschillen in opvatting over het object van onderzoek in dit vakgebied. In het verleden was onderzoek naar opvoedingsproblemen vooral gericht op normen en waarden. De prescriptieve gerichtheid leverde natuurlijk een discussie op over de ‘juiste’ normen en het ‘juiste’ ingrijpen dat daarbij hoort.
De bestudering van het opvoedingsprobleem kan volgens Sinnema worden vervangen door het bestuderen van het probleem (het verhaal) van het kind. Het is echter niet duidelijk dat opvoeders hiermee daadwerkelijk worden geholpen. Om hier duidelijkheid over te krijgen stellen we daarom de volgende vraag: Vermindert het vaststelen van de achterstand in de ontwikkeling van kinderen en het nemen van maatregelen om die achterstand in te lopen de opvoedingsproblemen?
Peuterrevalidatie
In het eerste voorbeeld van onderzoek gaat het om zeer jonge kinderen met ernstige motorische beperkingen die worden behandeld in de kinderrevalidatie. Hoewel ouders allerlei vragen hebben over de opvoeding van hun kind, hebben de meeste vragen betrekking op de mogelijkheden om de ontwikkeling van het kind te stimuleren en op het verbeteren van de moeizame communicatie tussen ouders en kind. Zijlstra heeft het programma ‘peuterrevalidatie vanuit opvoedingsperspectief’ geëvalueerd. Dit programma wil de opvoeding in de peutergroep en thuis op elkaar afstemmen, wil vroegtijdige interventie in de thuissituatie realiseren en de ontwikkeling in de peutergroep stimuleren.
Met behulp van Index of Progress (IP) werd geanalyseerd of er een ontwikkelingsversnelling optrad bij de kinderen gemeten met verschillende tests en werd het behalen van gestelde doelen onderzocht. Ten aanzien van de ouders werd o.a. de kwaliteit van de thuisomgeving, de relatie ouder-kind, de stimulering van het kind en de opvoedingszekerheid onderzocht.
Het resultaat is dat er geen significante effecten zijn aangetoond op de ontwikkeling van de kinderen, er kan dus geen ontwikkelingsversnelling worden vastgesteld. Zowel ouders als hulpverleners zijn echter van mening dat wel een positief effect op de ontwikkeling is waar te nemen. Voor de meeste ouders heeft de interventie ertoe bijgedragen, dat ze meer inzicht hebben gekregen in de ontwikkeling van hun kind.
Vroeghulp
Een tweede voorbeeld van onderzoek naar het verminderen van ontwikkelingsachterstand – en daardoor ook van de opvoedingsproblemen – is het onderzoek naar de effecten van vroeghulp. De resultaten waren als volgt: hoewel de kinderen gemiddeld wel vooruitgingen in ontwikkeling, kon net als het onderzoek van Zijlstra, geen ontwikkelingsversnelling worden aangetoond. Volgens de grote meerderheid van de ouders heeft de vroeghulp een positief effect op het functioneren van het kind. De ouders hebben het gevoel dat ze zijn geholpen in het bereiken van hun opvoedingsdoel en hebben daarmee een positiever gevoel bij het opvoeden gekregen. De kans is echter groot dat dit resultaat tijdelijk is, omdat de achterstand in ontwikkeling van het jonge kind niet is verminderd.
Hulp op maat
Een derde voorbeeld is de evaluatie van een programma om de leerachterstand te verminderen van leerlingen met leerproblemen op het VMBO. Dit programma heet Hulp op maat (Hom). Uit de resultaten blijkt dat de experimentele groep die gewerkt heeft met het Hom, een grotere vooruitgang boekte op de leervaardigheden visuele informatieverwerking, begrijpend lezen en rekenen dan de controlegroep. Wat betreft de leervaardigheden verbale informatie verwerking en spelling is er vrijwel geen verschil tussen beide groepen gevonden. Daarentegen bleef het uitvalpercentage van beide groepen rond de 17% liggen. De vaardigeden verbeteren dus wel door Hom. De norm ‘slagen voor het eindexamen’ wordt echter net zo min gehaald als voor de rest van de leerlingen. De kern van het opvoedingsprobleem blijft voor leerkrachten en ouders dus aanwezig.
Discussie
Blijkt uit voorgaande dat het ‘ontwikkelingsdenken’ (de werkelijkheid) het ‘opvoedingsdenken’ (de wens) volledig kan vervangen? Dit is zeker niet aangetoond. In de eerste plaats bestaat er onzekerheid over de gevolgen voor ouders en leerkrachten door te denken dat ontwikkelingsachterstand het opvoedingsprobleem is. Ten tweede dekt de op ontwikkeling gerichte diagnostiek en interventie niet alle opvoedingsproblemen. Ten derde zijn er ook opvoedings- of onderwijsproblemen, waarin de ontwikkeling niet de belangrijkste rol speelt. Een voorbeeld hiervan is het programma Hom. Ondanks de positieve resultaten op ontwikkelingsdomeinen zijn de examenresultaten niet beter dan voor andere leerlingen. Om het uitvalpercentage te verminderen zou men meer recht moeten doen aan wat de leerling met leerproblemen wil bereiken. Dit zou consequenties moeten hebben voor de normen en de manier van het testen van deze normen in dit type onderwijs. De eerste consequentie zou het loslaten van de examennorm (na vier leerjaren) kunnen zijn. De tweede consequentie is een aanpassing van de instrumenten voor het meten van de norm.
In Nederland zijn ongeveer 10.000-12.000 personen met zeer ernstige verstandelijke en meervoudige beperkingen (zevmb). Bij personen met zemvb is sprake van een gegeneraliseerde hersenbeschadiging. Naast de aanwezige verstandelijke en motorische beperkingen, is er vaak ook sprake van stoornissen in de zintuiglijke waarneming. Ook beperkingen in smaak en reuk komen vaak voor. De groep personen met zemvb is zeer heterogeen, dit kan worden gezien als een kenmerk van de categorie. Naast de grote verschillen is de overeenkomst, dat opvoeding en ondersteuning vragen om een grote mate van kennis en vaardigheden op een groot aantal verschillende terreinen, 24 uur per dag zeven dagen in de week.
Ontwikkeling
Bij omvangrijke en complexe beperkingen zijn vragen naar aard, mate en tempo van ontwikkeling al snel aan de orde. Het is voor ouders niet duidelijk welke verwachtingen ze mogen hebben, maar ook professionele zorgverleners worstelen met de vraag wat kan, wat moet en wat gewenst is. Antwoorden op dergelijke vragen zijn nauwelijks goed te onderbouwen. Sterker nog, we weten niet eens of we bij het onderzoek naar ontwikkelingsverloop ervan moeten uitgaan dat kinderen met zemvb zich op eenzelfde wijze ontwikkelen als kinderen zonder ernstige beperkingen.
Het is wel duidelijk dat bij kinderen met zemvb het doorlopen van deze ontwikkelingsstadia minder geaccentueerd is en beperkt zal blijven tot een ontwikkelingsperspectief van maximaal 24 maanden ontwikkelingsleeftijd (al gaat de lichamelijke ontwikkeling wel door). Of een vergelijking met normale kinderen juist is, is nog maar de vraag. Uit zowel praktijk als onderzoek blijkt, dat de meeste kinderen met zemvb een atypische ontwikkeling doormaken.
Het enige, waarover in de literatuur duidelijkheid bestaat, is dat iemand met zemvb voor het opdoen van ervaringen die ontwikkeling mogelijk maken, sterk afhankelijk is van anderen. Een ‘ander’ moet de gelegenheid bieden om ervaringen op te doen.
Hoewel we niet zeker weten hoe de ontwikkeling van kinderen met zemvb verloopt, is het toch van belang om te proberen de functionele mogelijkheden van een kind op een zeker moment in kaart te brengen. Er zijn nog maar een beperkt aantal instrumenten beschikbaar die specifiek zijn ontwikkeld voor deze doelgroep, het ontwikkelen van een instrumentarium voor deze groep is erg complex. Bovendien zal, gegeven de heterogeniteit van de categorie, er de mogelijkheid tot individuele variatie en aanpassingen moeten bestaan.
Twee instrumenten zijn specifiek voor deze doelgroep ontworpen: het GedragsTaxatie-Instrument (GTI) en de Lijst Kindkenmerken. Het GTI onderscheidt zich vooral door de wijze, waarop de resultaten worden weergegeven. Per beoordeelde persoon wordt aan de hand van de kwartielscores op de vijf factoren een profiel samengesteld. Intra-individuele verschillen in kwartielscores kunnen aanknopingspunten bieden voor interventies.
Ook de Lijst Kindkenmerken maakt gebruik van kwartielscores. Deze lijst is breder van opzet en richt zich op de functioneel mogelijkheden van het kind, de wijze waarop het activiteiten kan uitvoeren en de ondersteuning die het kind hier eventueel bij nodig heeft, en de manier waarop het kind participeert in groepsactiviteiten. Ook hier is het uiteindelijke doel om een ondersteuningsprofiel vast te stellen waarop sterke en zwakke kanten van het kind omschreven staan.
Interventies
Het is vooral van belang te weten met inzet van welke middelen de opvoeding, onderwijs en/of ondersteuning kan verbeteren. Er zijn, zeker het afgelopen decennium, verschillende specifiek voor deze doelgroep bedoelde orthopedagogische interventies ontwikkeld. Het belangrijkste verschil in interventies heeft betrekking op de mate waarin de effectiviteit van een interventie kan worden bepaald. Daarvoor is nodig dat de interventie in theorie effectief is en de interventie overdraagbaar en haalbaar is.
Voor het overgrote deel van de interventies die worden toegepast in de zorg voor kinderen (en volwassenen) met zemvb geldt dat deze niet op effectiviteit zijn of kunnen worden getoetst. Maar deels moeten we ons ook realiseren dat de complexiteit van de problematiek van deze kinderen betekent dat er grote onzekerheid bestaat over de doelen voor opvoeding, onderwijs en ondersteuning en over de wijze waarop gestelde doelen kunnen worden gerealiseerd. Dit leidt tot gevoelens van machteloosheid (bij ouders) en handelingsverlegenheid (bij zorgverleners) en de sterke behoefte toch iets te doen. Dat maakt dat men toch allerlei interventies gaat toepassen waarvan niet van tevoren vaststaat of zij een bijdrage kunnen leveren aan de verbetering van de kwaliteit van het bestaan van deze categorie.
Er is maar één interventie meer uitgebreid onderwerp van wetenschappelijke effectstudies geweest: snoezelen. Van oorsprong is de kern van snoezelen dat er zonder therapeutische doelen en op non-directieve manier toegang verleend wordt tot het opdoen van multi sensorische ervaringen. Tijdens het snoezelen worden prikkels selectief aangeboden en overbodige prikkels worden geëlimineerd. Onderzoek laat zowel positieve als negatieve resultaten zien. Het effect van snoezelen op het verminderen van probleemgedrag is minimaal en niet significant en bij de optredende gedragsveranderingen is geen sprake van een generalisatie-effect op de lange termijn. Resultaten uit ander onderzoek laten zien dat het gebruik van de snoezelruimte niet altijd leidt tot toename in alertheid. Andere onderzoeken hebben echter wel een positief effect in interactie in een snoezelruimte gevonden.
Het toepassen van interventies waarvan niet bekend is of ze effectief zijn, is in een aantal opzichten schadelijk. In de eerste plaats betekent het, dat er geld wordt gebruikt voor doelen, die met grote waarschijnlijkheid niet behaald zullen worden. In de tweede plaats bieden bepaalde interventies onterecht hoop op verbetering.
Het is niet waarschijnlijk dat de praktijk in staat of breid is tot wachten met toepassen van een interventie tot de effectiviteit ervan is aangetoond. Bovendien: voor het aantonen ervan hebben we diezelfde praktijk nodig.
Tot slot
Effectonderzoek naar (met name frequent toegepaste) interventies is noodzakelijk. Dergelijk onderzoek is niet eenvoudig. Over de methodologische problemen bij dergelijk effectonderzoek mogen wij ons als wetenschapper buiten met hoop op een succesvol onderzoeksresultaat. Het verlangen van ouders en zorgverleners zal er eerder op gericht zijn een interventie in handen te hebben die ook daadwerkelijk doet wat wordt beloofd.
Het verlangen greep te krijgen op ontwikkelingsmogelijkheden en –verloop wordt gedeeld door wetenschappers, ouders en zorgverleners. Voor wetenschappers staat longitudinaal onderzoek hoog op het verlanglijstje. Ook ouders en zorgverleners zijn daarbij gebaat. Al willen ouders vooral gewoon de ontwikkelingsmogelijkheden en het mogelijke ontwikkelingsverloop van hun kind weten.
De laatste jaren bestaat in Nederland steeds meer behoefte om aan te tonen dat de gelden die in de gezondheidszorg worden besteed, effectief worden gebruikt. Het predikaat ‘goede’ hulpverlening wordt niet langer verworven als de hulpverlener zelf tevreden is over de verleende hulp; er is pas sprake van ‘goed’ als de hulp aantoonbaar effectief is gebleken.
Om de effectiviteit van een behandelprogramma te vergroten is een zorgvuldige analyse van de doelgroep een eerste vereiste. Naast een beschrijving van de symptomatologie vergroot een zorgvuldige beschrijving van de kind- en omgevingsfactoren de kans op een rationele behandelplanning en evalueerbare behandeluitkomsten.
Om binnen behandelteams de discussie ten aanzien van de behandelplanning te vergemakkelijken hebben de auteurs, op basis van het inmiddels voor velen vertrouwde competentiemodel, het pathologiesjablonen ontwikkeld.
Input Throughput Outcome
Doelgroep Behandelprogramma Doelstellingen/resultaat
- hulpvragen
- kind- en omgevingsfactoren
Dit zijn zoekschema’s waarin de recente wetenschappelijke literatuur kan worden verwerkt. Deze zoekschema’s kunnen in individuele gevallen dienen als checklist bij de behandelplanning.
Ontwikkelingspsychopathologie
Aan de pathologiesjablonen ligt een specifiek model van ontwikkelingspsychopathologie ten grondslag. Ontwikkelingspsychopathologie en competentie kunnen volgens deze opvatting worden beschouwd als twee uitersten. Competente kinderen beschikken over de juiste vaardigheden om de ontwikkelingstaken te vervullen waar ze gezien hun leeftijd in het dagelijks leven voor staan. Gelukkig beschikken de meeste kinderen over voldoende bevorderende en protectieve factoren waardoor kind- en omgevingsstressoren weliswaar een belemmerende invloed kunnen hebben, maar niet altijd een stagnatie in de ontwikkeling hoeven te betekenen. Bij kinderen waar dit wel het geval is, belemmert het samenspel van kind- en omgevingsfactoren en de eventuele symptomatologie het kind in het verwerven van vaardigheden benodigd voor het vervullen van de ontwikkelingstaken. Wanneer dit leidt tot het schadelijk disfunctioneren in het dagelijks leven spreken we van ontwikkelingspsychopathologie.
Het samenspel van protectieve factoren en risicofactoren in de context van het kind bepaalt of de eisen die de omgeving stelt en de taken waarvoor het kind zich gesteld ziet, adequaat zijn, te zwaar of te licht.
Stresserende omgevingsfactoren kunnen zich zowel in het eerste (gezin), tweede (school) en derde (sociale contacten, leefomgeving, maatschappelijke factoren) bevinden. Bevorderende en protectieve factoren in het kind en de omgeving faciliteren het toepassen van vaardigheden en bieden tegenwicht tegen risicofactoren. Hier kan in de behandelplanning worden aangesloten.
Dadds en Barrett benadrukken het belang om voor elk kind met angststoornissen een specifiek profiel van risico- en beschermende factoren vast te stellen, om zo de meest accurate prognose te kunnen geven en tot een weloverwogen behandelbeleid te kunnen komen.
In de analyse moet de behandelaar zich volgens hen enerzijds richten op de factoren in het kind:
Sociale leerfactoren
Fysiologische en temperamentkenmerken
Gezinsfactoren
Leeftijdgenoten en school
Niet alleen het samenspel van de meervoudige risico- en protectieve factoren is van belang bij de behandeling. Ook de impact van de verschillende factoren. De aanwezigheid van een intrusieve opvoedingsstijl van ouders, waarbij sprake is van mishandeling, zal een grotere invloed hebben dan een te beschermende opvoedingsstijl op het functioneren van het kind.
Behandeldoelstellingen
Kinderpsychiatrische behandeling is erop gericht de ernst van de psychopathologie dusdanig te verminderen dat er geen sprake meer is van schadelijk disfunctioneren waardoor het kind (vaak met behulp van de omgeving) beter in staat is de bij hem passende ontwikkelingstaken te vervullen. Dit betekent dat in de behandeling wordt nagestreefd de competentie van zowel het kind als zijn omgeving te vergroten.
Symptoomreductie houdt in dat de ernst van de psychiatrische symptomen (psychopathologie) is gereduceerd. Ontwikkelingsstimulering is als de ernstig gestagneerde ontwikkeling weer op gang is gekomen: het kind kan de bij zijn leeftijd passende ontwikkelingstaken, eventueel met hulp uit de omgeving, beter vervullen. De taken en eisen die in het eerste, tweede en derde milieu worden gesteld en de vaardigheden van het kind zijn beter op elkaar afgestemd als de ‘fit’ tussen kind en omgeving verbeterd.
Uit het voorgaande valt af te leiden dat het profiel van de doelgroep, behandelprogramma’s en behandelresultaten, nauw met elkaar zijn verweven. Daarnaast is het van belang protectieve en bevorderende factoren te activeren, benutten en misschien zelfs toe te voegen.
Opvoeding van kinderen is gericht op een goede voorbereiding op een zelfstandig bestaan in de samenleving. Als de omgeving hen optimale ontwikkelingskansen biedt, zijn zij het beste af. Ieder kind lijkt zich op zijn eigen manier te ontwikkelen, of moet daar tenminste kans toe krijgen. Maar, als het kind, de ouders en/of andere betrokkenen vinden dat de opvoeding niet tot het beoogde doel leidt, en zij dit als probleem gaan ervaren, dan spreken we over een opvoedingsprobleem. Dit is het werkterrein van de orthopedagoog, die gespecialiseerd is in het voorkomen, verminderen of oplossen van ernstige opvoedingsproblemen.
Opmerkelijk hierbij is dat vrijwel altijd impliciet blijft welke visie de orthopedagoog heeft op ontwikkeling: gaat hij uit van de standaardontwikkeling die voor elk kind als norm zou moeten gelden, of gaat hij uit van de visie dat elk kind een unieke eigen ontwikkeling doormaakt, en het vooral gaat over het optimaliseren van de omgeving van het kind, waarbij de eventuele afwijking tot de norm van onderschikt belang is. Het expliciteren van deze visie is nuttig. Immers, beide visies hebben verschillende consequenties voor de manier waarop diagnostiek en interventies worden uitgevoerd, en voor de manier waarop geoordeeld wordt over de effectiviteit van interventies.
Transactioneel ontwikkelingsmodel
De meeste auteurs zijn het er wel over eens dat in elk geval drie dimensies van invloed zijn op de ontwikkeling van kinderen: kind-, gezin- en omgevingsfactoren. Veel auteurs zien ontwikkeling bovendien als het resultaat van een transactioneel proces tussen het kind en zijn omgeving. Het transactioneel ontwikkelingsmodel gaat ervan uit dat het kind (met zijn genetische potenties) en zijn omgeving (ouders, gezin en maatschappij) elkaar voortdurend actief beïnvloeden. Dit model laat goed zien dat kinderen hun eigen ontwikkeling voor een groot deel bepalen en dat deze grotendeels volgens een herkenbaar tempo en fasering verloopt, maar dat er nadrukkelijk sprake is van individuele verschillen. Het standpunt van de auteurs van dit stuk is dat orthopedagogen het beste beide kunnen combineren, waarbij de standaardontwikkeling niet als de norm gezien wordt, maar als richtinggevend kader.
Pameijer en Van Beukering hebben de consequenties van het transactionele ontwikkelingsmodel uitgewerkt. Zij geven onder meer aan dat de onderzoeker zich in elke fase van het hulpverleningsproces op de wisselwerking tussen kind en omgeving moet richten en dat het diagnostisch onderzoek in de natuurlijke context dient plaats te vinden.
Volgens Finnen Tonsager wordt te vaak een grote nadruk gelegd op het verzamelen van informatie. Zij geven kritiek op deze ‘information gathering models’. De informatie die op deze manier verzameld is, wordt volgens hen te weinig betekenisvol met de cliënt gebruikt.
Tharinger, Finn, Wilkinson en Schaber ontwikkelden daarom een model (Therapeutic Assessment) waarin het diagnostische proces zelf wordt beschouwd als een therapeutische interventie, waarbinnen het bespreken van de uitkomsten van diagnostisch onderzoek een plaats krijgt. Dergelijke ‘therapeutic assessment models’ streven naar samenwerking met de cliënt, sluiten aan bij de interesse van de cliënt, en beogen zo positieve verandering bij cliënten te bewerkstelligen. In plaats van het eenzijdig verzamelen van informatie via of over de cliënt, wordt samen met de cliënt bepaald wat de doelen voor de diagnostiek zijn, waarna samen de uitkomsten bekeken en verkend worden. De dialoog die dan volgt, geeft de diagnosticus informatie over hoe de cliënt omgaat met zijn probleemsituaties, geeft inzicht in de subjectieve beleving en geeft aangrijpingspunten voor doelen van de interventie.
Een ontwikkeling in de Groningse en Drentse jeugdzorg kan bovenstaande illustreren. Al enige jaren wordt in deze praktijk ervaring op gedaan met het gebruik van gestandaardiseerde vragenlijsten bij de start en het einde van de interventie. Kerkstra meldt op basis van haar ervaringen dat de vragenlijsten oorspronkelijk alleen bedoeld waren om de resultaten van de hulp te kunnen meten. Verrassend genoeg bleek echter dat de profielen een effectief communicatiemiddel waren in de bespreking ervan met de betrokken cliënten, naast natuurlijk de diagnostische betekenis die ze ook hebben. Het bleek cliënten erkenning te geven voor hun problemen en beperkingen. Het gesprek hielp de hulpvraag te verhelderen, te focussen op krachten, aandachtspunten en eigen oplossingen, en gaf mogelijkheden om samen doelen te formuleren voor de interventie.
Onderzoek naar effectieve transacties in de orthopedagogiek
Volgens het transactionele ontwikkelingsmodel dient interventie zich te richten op de transacties tussen kind en omgeving. Dit geldt ook voor effectonderzoek, maar dit wordt nog te weinig gedaan. De focus van onderzoek ligt meestal op veranderingen bij het kind, en minder bij veranderingen in zijn context. Uit veel onderzoek blijkt verder dat wanneer meer ‘geobjectiveerde’ criteria gehanteerd worden er minder resultaat behaald wordt, dan wanneer afgegaan wordt op het subjectieve oordeel.
Het zal duidelijk zijn dat, gezien de in dit artikel ingenomen standpunt over ontwikkeling, effectonderzoek zich altijd moet richten op zowel kind- als omgevingsvariabelen.
Duidelijk is geworden dat we de gemiddelde ontwikkeling van cruciaal belang vinden, maar niet als norm stellen in de praktijk van hulpverlening. De betekenis die opvoeders en kinderen geven aan problemen en ontwikkelingsuitkomsten, en eventuele veranderingen daarin, is net zo belangrijk. Uitkomsten van gestandaardiseerde instrumenten kunnen hierbij behulpzaam zijn. Pas in de dialoog krijgen ook deze uitkomsten betekenis.
De forensische sector betreft de zorg die in het kader van de executie van wettelijke maatregelen onze jeugd en/of hun ouders wordt geboden. Met deze sector gaat het niet goed, als we tenminste de commentaren van inspecties en van verschillende journalisten, wetenschappers en politici mogen geloven. Opgelegde gezinsprogramma’s leveren geen aantoonbare resultaten op langere termijn.
Is de forensische jeugdsector er zo slecht aan toe, omdat deze als ‘nullius filius’ het ‘bastaardgebied’ onder de pedagogische zorg is waarmee niemand zich wil inlaten? Of het een gebied dat in de pedagogische zorg zo specifiek te noemen is, dat het zich geheel eigenstandig moet ontwikkelen? De laatste interpretatie is volgens de auteur de meest geëigende en meest hoopgevende.
De forensische sector, het object en moraliteit
Algemeen gesteld wordt gedrag (G) in deze sector van de zorg niet gezien als een eigenstandig fenomeen of als een fenomeen dat intrinsiek aan een persoon is gelieerd, maar als een product van de manier waarop individu (I) en omgeving (O) elkaar beïnvloeden. Meer specifiek gaat het in de forensische sector om:
Situaties waarin bepaalde wetten of regels gelden of kenbaar worden gemaakt (O)
Het kind en/of de ouder met een bepaalde capaciteit om de gepresenteerde sociale limieten aan te voelen of waar te nemen en te begrijpen en met een in elk geval bij het kind aangetroffen natuurlijke sequentie zijn geneigdheid om op die limieten te reageren: aanpassen overschrijden onderhandelen terugtrekken (I)
Gedrag – als resultaat van de ‘ontmoeting’ tussen O en I – dat zich manifesteert in de vorm van een van deze vier reactietypen (G)
Gedrag als product van individu en omgeving ziet er als volgt uit:
I - > G - > O
Bij gangbare opvoedingskwesties in de pedagogische zorg speelt het individuele morele oriëntatie- en interpretatiekader van cliënten en hulpverleners doorgaans een centrale rol. In de forensische sector in de pedagogische zorg ligt dat anders. In de forensische sector geven de sociale limieten het expliciete morele kader aan waaraan een hulpverlener refereert en waaraan het door hem te beoordelen gedrag wordt gespiegeld in de communicatie daarover met zijn cliënt. De hulpverlener (H) vervult vanuit het morele perspectief van de maatschappelijke wetten en regels een ‘go-between’-functie tussen samenleving (S) en client (C). In een model ziet dit er als volgt uit:
C - > H - > S
Voor het teweegbrengen van verandering in gedrag kan er niet op dat gedrag zelf geïntervenieerd worden. Voor verandering zijn het individu of de omgeving de aangewezen invalshoeken, liefst samen. In de forensische sector is de hulpverlening volgens deze visie dan ook niet gericht op gedrag. Gedrag is daar enkel een diagnostische categorie. De forensische interventies zijn gericht op de persoon van het individu in samenhang met de bijzondere omstandigheden waarin het gedrag wordt geproduceerd.
Bij gedwongen hulp wordt de individu niet als afwijkend of als psychisch gestoord beschouwd, maar als een competente actor gezien. In deze forensische aanpak wordt prospectiviteit (gerichtheid op de toekomst) van meer belang geacht dan retrospectiviteit (gerichtheid op het verleden).
Resultaten in de forensische sector
Interventies in de forensische sector kunnen dus op het individu en op diens omgeving zijn gericht. In de pedagogische zorg zijn metingen van resultaten van hulp vaak op het functioneren van de individuele cliënt gericht. Deze resultaten worden groter geacht naarmate de effecten van hulpinzet langer aanhouden nadat de hulp is gestopt.
In de forensische sector wordt (on)gewenst gedrag verklaard vanuit een wederzijdse ‘negativerende mix’ tussen individu en omgeving. De hulp is waar mogelijk op beide kanten tegelijk gericht dan wel op één kant (individu of omgeving) wanneer de mogelijkheden voor hulp ‘op de andere kant’ al ten volle zijn benut.
Een voorbeeld van onderzoek is het onderzoek van recidivemetingen bij oud-pupillen van justitiële jeugdinrichtingen. Een grote groep van deze jongeren werd 6 tot 7 jaar gevolgd. Er werd steeds een grote en zelfs vaak toenemende mate van recidive geconstateerd, voorzien van afkeurende conclusies over de kwaliteit van de intramuraal gevolgde programma’s. Zulke metingen lijkten zorgvuldig, want bijvoorbeeld longitudinaal, te zijn. Maar daarbij wordt volledig voorbij gegaan aan de negatieve invloeden van de omgeving waarin deze pupillen gewoonlijk terugkeren. Dat is dus wetenschappelijk onverantwoord. Daarnaast worden de pupillen en JJI-personeel daardoor ten onrechte in een negatief daglicht gesteld.
De hulpverlening in de forensische sector is niet succesvoller naarmate de invloed daarvan langer duurt. In de forensische sector kan ‘het medicijn’ succesvol zijn als het werkt zolang het wordt ingenomen. In deze opvatting ‘werkt’ forensische hulp net zolang als dit gegeven wordt.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2684 |
Add new contribution